Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2523

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 5 1966

5 JANUARI
1916

Economi*sch~Statistische

Benchten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

SECRETARIS VAN MEDEWERKERS:
Mr.
H. G KRONENBERG

1
i
E
JAARGANG

WOENSDAG 5 JANUARI 1916

No. 1
1

INHOUD

BIz.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
………………
1
GEVOLGEN VAN DEN STAND I5ER WISSELKOERSEN
……….
2
DE SCHEEPVAART IN
1915

………………………..
3
IJZER EN STAAL

………………………………
4
Vredestoerusting—Waterwegen

………………….
4
De Vereenigde Staten in ZuidAmerika

…………..
5
Mobilisatie

van

Effecten

……………………….
5
Buitenlandsche leeningen in de Vereenigde Staten
……
5
Amerikaansche sporen in receiver’s handen
…………
5
STATISTIEKEN EN OVERZICHTEN
………………….
6

12
Geldkoerstn.
Effectenbeurzen.
Wisselkoersen.
Goederenhandel.
1
Bankstaten.
Verkeerswezen.

Bijdragen en mededeelin gen den inhoud betreffende
gelieve men te zenden. aan den Secretaris van mede-
werkers, adres: Gelders’che Kade 21
b,
Rotterdam;

verslagen, overzichten en verdere gegevens voor de
afdeeling ,.Statisuiek en Overzichten” aan Nico J.
Polak, Dier gaardelaan 45
b,
Rotterdam, tel. No. 1425.

Abonnementsprijs franco P. P. in Nederland f 10.-
per jaar. Losse nummers 25 cents.

Advertentiën f 0.35 per regel. Plaatsing bij abonne-

ment volgens tarief.

Mededeelin gen betreffende abonnem enten en adver-
entiën richte men tot Nijgh & van Ditmar’s Uit gevers-
Maatschappij, Rotterdam, Amsterdam,-Den Haag.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Met den groei van’ het economisch leven van onzen

tijd verbreedt zich de kring van verschijnselen, welke

aan den handeisman en in het algemeen aan hem, die

den ontwikkelingsgang van dat leven wil gadeslaan,

belang inboezemen.

Tegelijkertijd neemt de berichtgeving in omvang

toe: vakbladen, mededeelingen van vakgenooten, de

groote dagbladpers verschaffen voortdurend meer ge-

gevens, die den koopman en den industriëel in staat

stellen zich een steeds scherper beeld te vormen van

hetgeen hier en elders op het eigen gebied voorvalt,

doch tegelijkertijd den buiten dat speciale vak staan-

den belangstellende het gezicht op de groote lijnen

bemoeilijken.

Voor de economische en financiëele verschijnselen

van meer algemeenen aard geldt ten deele hetzelfde.

De groote dagbladpers, die op steeds ruimer schaal de

rol van berichtgeefster op dit gebied op zich neemt,

is door haren aard in hoofdzaak aangewezen op het

geven van bouwstoffen. Wel bevatten ook hier te lande

de voornaamste bladen regelmatig belangrijke samen-

vattende overzichten, doch de taak van het weekblad,

dat juist door het bestaan dezer dagbladpers zich tot

hoofdzaken kan bepalen, dat zijn statistisch materiaal

volledig kan rangschikken en de weergegeven cijfers
.stellen in de rij hunner voorgangers, ken het dagblad

niet overnemen.

Deze en,dergelijke oorzaken hebben buiten ons land

het aanzijn gegeven aan een reeks van weekbladen,

waarvan enkele als de Engelsche,,Economist” zich een
internationalen naam hebben verworven.

Hier te lande ontbreekt een dergelijk blad. Wel wordt

door een aantal tijdschriften en enkele officiëele publi-

caties een gedeelte van het gebied bestreken, doch het
geschiedt in ander verband en met ander doel.
Ook het blad, waarvan hiermede het eerste nummer

het licht ziet, is in den vorm, waarin het zijn levensloop

aanvaardt, niet bij machte die leemte geheel te vullen.

Toch hebben ondergeteekenden gemeend met de ver-

wezenlijking der plannen, die reeds voor den oorlog tot

zekere rijpheid waren gekomen, niet langer te moeten

wachten. Immers indien ooit, dan heeft thans een

dergelijk blad, ook al moet het zich aanvankelijk zekere

beperkingen opleggen en al zal in den eersten tijd het

reproductieve karakter wellicht meer op den voorgrond

staan, hier te lande een taak te vervullen. Het groote

economische gebeuren van onzen tijd, de economische

verschuivingen, die zich in deze dagen in de internatio-

nale samenleving voltrekken, zijn ook voor ons land van

de grootste beteekenis. Ieder pogen tot vermeerdering
van kennis op dit gebied en tot zooveel mogelijk zelf-

standig Nederlandsche voorlichting dient thans meer

dan ooit een nationaal belang.

Zal, het blad evenwel in staat zijn deze taak te ver-

vullen, dan is samenwerking van alle beschikbare

krachten noodzakelijk. Ondergeteekenden doen hiervoor

een, beroep op de medewerking hunner landgenooten,

‘op de mannen uit het practische lèven in de eerste

plaats, op allen, die in de economische ontwikkeling

van ons land belangstellen, en inzonderheid op hunne

landgenooten in de koloniën en in den vreemde.

De hoofdlijnen, die den inhoud van het tijdschrift

zullen bepalen, zijn in het. bovenstaande weergegeven.

Het redactioneele gedeelte zal daarnevens onder meer

nog bevatten overzichten van belangrijke rechterlijke

beslissingen op handelsgebied, overzichten van de be-

drijfsresultaten van belangrijke vennootschappen of

groepen van vennpotschappen, boekaankondigingen etc..

De afdeeling ,,Statistiek en Overzichten” draagt in

verschillend opzicht het stempel van dezen tijd. Ver-

scheidene gegevens ontbreken of hebben door de abnor-

male omstandigheden, waarin verschillende takken van

handel en bedrijf in toenemende mate komen te ver-

P.-S.B. 5-1-1966

keeren, voorshands aan beteekenis verloren. Daaren-

tegen is met name aan de statistiek der wisselkoersen

en aan de weekstaten der buitenlandsche circulatie-

banken meer ruimte gegeven dan in rustiger tijden

het geval zou zijn.

Het ligt in het voornemen de gepubliceerde koersen

en weekstaten achtereenvolgens in het korttoetelichten.

In een der volgende nummers zal hiermede een aanvang

worden gemaakt.
Uit den naasten kring van hen, die in het blad belang-

stellen en zich tot daadwerkelijke medewerking bereid

verklaarden, heeft zich reeds voorloopig eene commissie

van medewerkers gevormd, welker ledental zich, naar

ondergeteekenden hopen, nog belangrijk zal uitbreiden.

De leiding van het tijdschrift berust bij ondergetee-

kenden, terwijl eene commissie uit hun midden, aan-

gevuld met enkele leden van de algemeene coinniissie

van medewerkers, zich met de dagelijksche zorg belast.

Jhr. F. W. L. DE BEAUFORT.

Mr. G. W. J. BRTJINS.
Mr. R. E. ICIELSTRA.

Mr. II. G. KRONENBERG.
NICO J. POLAK.

Mr. Q. J. TERPSTRA.

Januari 1916.

E. DEN TEX.

)
ijtij
jaar
€!S.

Het doemt voor ons op uit hçt grijs verleden, het begin van de eerste wereldoorlog. Nederland

had zich juist opgemaakt tot nieuw verjongd economisch
leven en tot economische studie. Het

moest, zo vond men, niet blijven bij de nieuwe Handels-Hoogeschool: de berichtgeving voor koop-

man en regering, maar vooral ook voor hoogleraar en student moest prompt zijn en op peil. Men

dacht, als voorbeeld, aan de Engelse Economist.

Een kleine kring kwam tezamen. Vissering, de nog jeugdige Bank president, terug uit Indië

na de roemvol volvoerde muntzuivering, bereid aan ieder serieus nieuw initiatief deel te nemen.

Dan Bruins, de Rector die aan de eerste jaren van de Hoogeschool zulk een waardigheid en glans

zou geven. En verder een paar enthousiasten uit het bedrijfsleven, vol van bruisende ideeën.

In dat milieu kwam vlot en vlug de E.-S.B. ter wereld, begin 1916 al. Inhoud mocht niet te laag

zijn en niet te hoog: uit de praktijk opgedaan, maar op wetenschappelijk niveau. Eerst gedacht
aan een reizende redacteur die, geplonst in de
financiële en
koopmanswereld, de man van de

commercie zou laten vertellen om daaruit zijn wekelijks verhaal op te bouwen. Wat niet ging:

de man van de praktijk bleek er noch tijd noch geduld voor te hebben en de schrijver wilde niet

alles publiceren wat hij zo gehoord had. Zo kwamen de redactionele artikelen tot stand en korte

leaders die, jarenlang zo voortreffelijk door Lambers geschreven, wekelijks het blad sierden.

Ook dat was begrijpelijkerwijs door één man niet vol te houden.

En eindigt dan zo de ,,petite histoire”? Helemaal niet. Als uitgave van het Instituut voor Eco

nomische Geschriften, onder de beschermende vleugelen van het later opgerichte Nederlandsch

Economisch Instituut, heeft het blad zich op brede wieken door heel de macro- en micro-economie

bewogen. Allerlei. onderwerpen, buitenlands en binnenlands, zoals management en marketing,

miljoenennota’s en
middenstandsvra gen. Dus toch ook, noodzakelijkerwijs, in de politiek, hoewel

de oprichters gezworen hadden dat dat nooit zou gebeuren.

Zo heeft het blad zijn vijftigste jaargang voltooid. Penibel soms in de bezetting, benauwd

soms door de financiën; maar
in zijn
daden en beschouwingen altijd vrij en frank, open en eerlijk,

een van de pijlers waarop Instituut, de Hogeschool voor Maatschappij-Wetenschappen en straks

de
Universiteit zullen rusten.

Stevig onder alle stormen.

4

E.-S.B.
.5-1-1966

Redactieleden van E.-S.B.

1 januari 1916-1 jaûuari 1966

Periode

Functie

jan. 1916

okt. 1924
1)
Jhr. F. W. L. de Beaufort
Lid Commissie van leiding
jan. 1916

okt. 1924
G. W. J. Bruins
Lid Commissie van leiding
van januari 1918 af tevens Algemeen Secretaris
jan. 1916

okt. 1924
1)
R. E. Kielstra


Lid Commissie van leiding

jan. 1916

okt. 1924
1)
H. G. Kronenberg
Lid Commissie van leiding

de eerste maanden na de oprichting tevens Secretaris van

medewerkers

jan. 1916 .
. .
.aug. 1948
N. J. Polak
Lid Commissie van leiding

Lid Commissie van Advies (aug. 1928

nov. 1934)
Lid Commissie van Redactie (nov. 1934

juli 1941)

Lid Commissie van Redactie (juli 1945

aug. 1948)

jan. 1916

aug. 1933
Q. J. Terpstra
Lid Commissie van leiding (jan. 1916

okt. 1924)

Wd. Algemeen Secretaris (okt. 1924

dec. 1925)

Algemeen Secretaris (dec. 1925

mei 1929)

Lid Commissie van Advies (okt. 1924

aug. 1933)

jan. 1916

okt. 1924
1)
E. den Tex
Lid Commissie van leiding

loop 1916

nov. 1934
Jhr. L. H. van Lennep
Lid Commissie van leiding (jan. 1916

okt. 1924)

Lid Commi.sie van Advies (okt. 1924

nov. 1934)

loop 1916

nov. 1934
K. P. van der Mandele
Lid Commissie van leiding

Lid Commissie van Advies (jan. 1926

nov. 1934)

loop 1916

okt. 19241)
A. C. de Neeve
Lid Commissie van leiding

loop 1916

jan. 1918
H. Frijda
Secretaris van medewerkers

jan. 1918

jan. 1920
G. E. Huffnagel
Secretaris-redacteur

jan. 1918

jan. 1927
J. Wansink
Assistent-redacteur (jan. 1918

jan. 1923)

Redacteur-Secretaris (jan. 1923

jan. 1927)

okt. 1924

mei 1934
J. van Hasselt
Lid Commissie van Advies

okt. 1924

mei 1929
Moresco
Lid Commissie van Advies

okt. 1924

nov. 1934
L. F. H. Regout
Lid Commissie van Advies

okt. 1924

nov. 1934
E. van Welderen Baron Rengers
Lid Commissie van Advies
okt. 1924.
. .
.juni 1958
F. de Vries
Lid Commissie van Advies (okt. 1924

nov. 1934)

Lid Commissie van Redactie (nov. 1934

juli 1941)
Lid Commissie van Redactie (okt. 1943

juni 1958)

okt. 1924

nov. 1934
D. van Blom
Gedelegeerd lid Commissie van Advies (okt. 1924-jan. 1926)

Lid Commissie van Advies (jan. 1926

nov. 1934)

okt. 1924

juli 1934
H. R. Ribbius
Gedelegeerd lid Commissie van Advies (okt .1924-jan. 1926)

Lid Commissie van Advies kjan. 1926

juli 1934

jan. 1926

nov. 1934
G M. Verrijn Stuart
Gedelegeerd lid Commissie van Advies (jan. 1926-nov. 1934)

Algemeen Secretaris (mei 1929

jan. 1933)

Directeur-Secretaçis (jan. 1933

nov. 1934)

juni 1926

nov. 1934
J. Schilthuis Lid Commissie van Advies

jan. 1927

nov. 1928
S. Posthuma
Redacteur-Secretaris

nov. 1928.
. .

sept, 1947
H. M. H. A. van der Valk
Assistent-Redacteur (nov. 1928

mei 1.930)

Redacteur-Secretaris (mei 1930

juli 1939)

Lid Commissie van Redactie (nov. 1934

april 1940)

Lid Commissie van Redactie (okt. 1943

sept. 1947)’

1)
De nauwkeurige datum van mutatie is niet bekend.

E.-S.B. 5-1-1966

5

okt. 1943 -juli 1946

okt. 1945 –

Functie

P. Lieftinck Lid Commissie van Redactie (nov. 1934

juli 1941)

Lid Commis,ie van Redactie (okt. 1943

sept. 1944)

J. Tinbergen
Lid Commissie van Redactie (nov. 1934

juli 1941)

Lid Commissie van Redactie (sedert okt. 1943)

R. W. Soutendijk
Assistent-Redacteur

Th. van Luytelaer
Wd. Redacteur-Secretaris

F. J. Cool
Adjunct-secretaris (juni 1938

juli 1939)

Secretaris van de redactie (juli 1939

juli 1941)

Hoofdredacteur (sept. 1941

okt. 1943)

Redacteur-Secretaris (okt. 1943

okt. 1945)

J. G. Koopmans
Lid Commissie van Redactie

J. H. M. Meijerink
Waarnemend Hoofdredacteur (juli 1941

sept. 1941)

Plaatsvervangend Hoofdredacteur (sept. 1941

npv. 1941)

H. W. Lambers
Plaatsvervangend Hoofdredacteur (dec. 1941

okt. 1943)

Adjunct-Secretaris (okt. 1943

okt. 1945)

Redacteur-Secretaris (okt. 1945

sept. 1946)

Lid Commissie van Redactie (sedert sept. 1946)

J. F. ten Doesschate
Lid Commissie van Redactie

A. de Wit
Assistent-Redacteur (okt. 1945

mei 1949)

Plv. Redacteur-Secretaris (mei 1949

jan. 1950)

Redacteur-Secretaris (sedert jan.
1950)

Lid Commissie van Redactie (sedert jan. 1964)

J. H. Lubbers
Adjunct-Secretaris (febr. 1946

sept. 1946)

Redacteur-Secretaris (sept. 1946

mei 1949)

Ch. Glasz
Lid Commissie van Redactie

C. van den Berg
Redacteur-Secretaris (mei 1949

jan. 1950)

Lid Commissie van Redactie (jan. 1950

juli 1957)

J. H. Zoon
Assistent-Redacteur (jan. 1950

jan.
1955)

Adjunct Redacteur-Secretaris (jan. 1955

mrt. 1960)

M. Koyck
Lid Commissie van Redactie

J. R. Zuidema
Lid Commissie van Redactie

J. J. Hartemink
Adjunct Redacteur-Secretaris

Hart
Adjunct Redacteur-Secretaris

L. H. Klaassen.
Lid Commissie van Redactie

P. J. Montagne
Lid Commissie van Redactie

LU

Commissie van Advies voor België

nov. 1947

J. E. Mcrtens de Wilmars

nov. 1947

febr. 1952
R. Miry

nov. 1947

J. van Tichelen

nov. 1947

R. Vandeputte

nov. 1947

sept. 1952
F. Versichelen

jan.

1953

F. Collin

apr. 1953

A. J. Vlerick

Secretaris Commissie van Advies voor België

nov. 1947 –

J.Geluck

Periode

nov. 1934

.
sept.
1944

nov. 1934 –

jan. 1936 – juni 1937

nov. 1937 – mei 1938

juni 1938 – okt. 1945

juni 1940 – juli 1941
juli 1941 – nov. 1941

dec. 1941 –
febr. 1946 – mei 1949

jan. 1948 – juli 1963

mei 1949 – juli 1957

jan. 1950 – mrt. 1960

jan.
1955
– dec. 1962

okt. 1957 – okt. 1962

apr.. 1960 – apr. 1961

apr. 1961 -juli 1965

jan. 1964 –

jan. 1964-

6

E.-S.B. 5-1-1966

Na vijftig jaren

blijft het sobertjes. Het puriteinse gewaad, veel zwart met

een weinig wit langs de randen, is de verschijningsvorm

door alle jaren gebleven. Ook de gekleurde overjas van

de laatste jaren heeft het blad daaronder niet veranderd.

Eenvoudig maar zindelijk, de lofspraak op de nijvere

arme, is de leuze. Zozeer, dat ook nu nog elk foutje in

het zetwerk als een smet wordt gevoeld ondanks de

arbeidsschaarste.

Als de kleren de man maken, dan is er continuïteit.

Uiterlijk zo opvallend, dat de snelle bladeraar misschien

heeft gedacht, dat de redactie in een wilde bui bij het

jubileum de derde pagina tweemaal heeft laten invoegen;

zoals de vader van een Schots hervormer die zijn zoon

bij zijn verjaring twee snuifjes zout in de pap gaf in

plaats van één.

Zo simpel is het niet. Continuïteit in het maatschap-

pelijk vlak immers — economisten weten dit sinds

Schumpeter – berust op het vermogen tot verande-

ren. Verandering in de vorm van het produkt, de samen-

stelling van het produkt en de produktiewijze, niet echter

in instelling. Alle veranderingen zijn slechts instrumenten

tot behoud van het doel: in dit geval dienstverlening in

openheid.

De taakstelling, zoals de eerste redactie die formu-

leerde, hebben wij nogmaals afgedrukt. In een wereld,

die ondoorzichtig werd door de eerste wereldoorlog,

wenste zij te beschikken over feitelijke gegevens. Zij

zocht materiaal voor het denken.

Materiaal aanbrengen voor het denken. Zo is het ge-

bleven. Alleen de grote veranderingen in hét economisch

proces en in de economische orde hebben de aard van

het materiaal gewijzigd. Deze verschuiving in de benade-

ring is reeds oud. In zijn afscheidsherïcht op 22 oktober

1924 schreef Prof. Mr. G. W. J. Bruins al over de Eco-

nomisch-Statistische Berichten: ,,in wier naam nog de

herinnering aan den zeer beperkten aanvankelij ken op-

zet voortieeft”. De mede-oprichter, Dr. K. P. van der

Mandele, die tot onze vreugde vijftig jaren nog in volle

kracht kan overzien, geeft in zijn inleiding met een enkele

zinswending de kern aan.

Informatieverwerking, niet informatieverkrijging, is het

probleem van een economist geworden. Het doen ont-

staan en publiceren van statistisch materiaal is opgevolgd

door het informatieve artikel, waarin rangschikking

en interpretatie de overhand heeft. Een interpretatie, die

mede gevergd wordt door de andere inzichten in de doel-

einden en instrumenten van de economie. De jaren van
overgang zijn nog niet voorbij, ze zullen nooit voorbij-

gaan, zolang er dynamiek in onze maatschappij is.

Daardoor kan de redactiepolitiek, juist door de voort-

durende beweging van economisch denken en economisch

handelen, tegelijk hetzelfde en vruchtbaar blijven: het

uitlokken van en het plaatsgeven aan doordachte me-

ningen over economische vraagstukken, van welk ge-

zichtspunt uit ook geformuleerd. Serieus, zoals het be-

taamt aan bewoners van deze gewesten, volgens Prof.

Dr. J. Huizinga, ,,meer geschikt de wereld te beschouwen

en te vermanen, dan haar door schittering van geest te

verbazen”. Opgemerkt zij, dat deze uitspraak de streek-

genoten van Erasmus betreft: het laat onze gewaardeerde
Belgische redactieleden en medewerkers dus onverlet.

Wie beschouwt en vermaant, zint op handhaving van
peil en verbetering van gebreken, d.w.z. hij denkt in de
toekomst. Zo althans ziet de redactie het. Zij handhaaft

de geijkte, naar het ,,Algemeen Handelsblad” onlangs

schreef, ,,onpretentieuze” naam ,,Economisch-Statistische

Berichten”, hoewel -zij overtuigd is, dat met wat thans

meetbaar, telbaar en weegbaar is, het economisch beeld

niet is uitgeput. Een essentieel vraagstuk ziet zij in de

spanningen, die ontstaan door beweging van welstand en:

welzijn, nationaal en internationaal. Vandaar dat zij

hoopt tegen het midden van het jaar een speciaal nummer

uit te brengen gericht op deze problemen, die de toe-

komst mede zullen bepalen.

Die toekomst kunnen we tegemoet treden dank zij

generaties van auteurs, die meer uit idealisme dan uit
materieel gewin hun gedachten aan ,,E.-S.B.” toever-

trouwden en aan generaties van lezers, die behoefte ge-

voelden zich aan dit denken te scherpen. Dank, veer

dank, wensen de overige leden van de redactie ook te

brengen aan Drs. A. de Wit die, gesteund door een kleine

bemanning, in het laatste decennium geen hoogteverlies

toeliet.

De woordvoerder van het groepje studenten, dat in 1915

om een Nederlands economisch weekblad vroeg, Nico J..

Polak, heeft in zijn latere wetenschappelijke werk her–

haaldelijk betoogd: alleen dat zal economisch kunnen
voortbestaan, wat een functie verrichti We zullen het’

waar moeten blijven maken.

H. W. L.

– –


UP

Blz

•D

Blz.
Economisch-Statistische

Berichten

……….
3
Hassan en de grondstoffen,
door Drs. H. van

Vijftig jaar E.-S.B.,

door Dr. K.’ P.

van

der
Gelder

…………………………
15

Man-dele

…………………………
4
Monetaire

varia

(T),

door

Prof.

Dr.

Ir.

J.

Redactieleden van E.-S.B., 1 januari 1916 –
Gou-driaan

……………………….
17

1

janua’ri

1966

……………………
5
Rijnmond-vei
2
wachtingen,
door J. Hasper
20
Na vijftig jaren,
door Prof. Drs. H. W. Lambers
7
B o e k b e sp r e k i n g e n:

Toekonistmuziek,
door Drs. G. Brouwers
8
Surveys of econc.mic theory, Volume T and II,
-Storm op til?, door
Prof.
Dr.

W. J. van de
bespr. door Prof. Dr. F. Hartog

……..
23

Woestijne

……………………….
10
Charles E. Redfield:

Communicatie in het ‘be-

De groeiende ,,kennisindustri-e” in de Verenigde
drijf,
hespr. door Drs. P. van Zuurën
24

Staten, door Prof. Dr. H. M. H. A. van der
Geld- en lapitaalmaikt,
door Prof. Dr.

C. D.
Volk

…………………………..
12
Jongma’n

……………………..
25

E.-S.B. 5-1-1966

AUTEURSRECHT VOORBEHOLTDEN

7

Toekomstmuziek

De welvaartsgroei gaat onverdroten door, zo ook de

inflatie. Beiden bedroegen het afgelopen jaar omstreeks 5

pCt. Dit is het economische conflict van onze tijd. Niet

dat wij daar als geheel ‘niet wel bij varen. Zon en

schaduw zijn ver te prefereren boven de grauwe mist

van een voorbij verleden. Maar is een krachtige groei

werkelijk slechts denkbaar bij een even krachtige infla-

tie? En is dit mobile dan inderdaad perpetuum?

Wij hebben de groeipotentie ongetwijfeld onderschat.

De loonexplosie van 1964 heeft ons niet in de econo-

mische afgrond gestort. De expansie heeft zelf de kracht

opgebracht die haar bezwaren ondervingen. De produk-
tie steeg met het ongekende cijfer van 9 pCt. De goede-

renexport was met 12 pCt. echter navenant. En hier ligt

dan ook een belangrijke verklaring. Ons zon- en scha-

duwspel is niet uniek. Het is onderdeel, zij het gepronon-

ceerd, van een algemeen Europees klimaat, reeds zeven

jaren van expansie door inflatie ondersteund. Zowel in het

ene als in het andere opzicht een record ten aanzien van

de jaren achter ons.

Het blijft niettemin een belangwekkend evenement dat

Nederland na een zo hevige bestedingsgolf zijn expansie

heeft gehandhaafd en reeds in 1965 zij.n externe evenwicht

weer heeft hervonden. Alle bijzondere verklaringen doen

aan dit centrale feit niet af. Italië kon in een vergelijk-

bare positie een kortstondige recessie met een vooralsnog

matig herstel niet vermijden. In Frankrijk aarzelt nog,

ondanks krachtige externe impulsen, de conjunctuur. Is

naast de zuigkracht van de immer expansieve grote buur

het altijd relatief nog redelijke prijs- en loonpeil daar

mede de oorzaak van? En het bij alle private en publieke

dadendrang toch nog vrij goed afgewogen beleid? De

excessieve inflatie van 1964 neemt geleidelijk af, van 6
1
A
pCt. naar 5 pCt. in 1965 en in het komende jaar, als men

voor ed verhoging van de indirecte belastingen en de

huurverhoging corrigeert, naar omstreeks 21/ â 3 pCt., de
trendmatig ‘nu gemiddelde Europese stijging. Matig voor

onze moderne begrippen, maar toch een stijgingdie in

tien jaar tijds de geldswaarde met een kwart doet vermin-

deren. Het is de moeite waard daar nationaal en inter-

nationaal een ogeblik bij stil te staan.
Deze inflatie is het gevolg van een stijgi.ng
der produk-

tiekosten die nog voortdurend boven de nationale pro-

duktiviteit uitgaat. Zij vermindert in beginsel dus ons

vermogen tot concurrentie op de internationale markt.

Dat is niet zorgelijk voor zover in dit vermogen nog

reserves schuilen. Men is in deze periode van exuberantie

geneigd wat lichtvaardig te spreken over het streven

in de jaren vijftig deze voordelige concurrentiepositie te

behouden. Men schrijft er de overspanning, met name van

de arbeidsmarkt der laatste jaren en dus de moeilijkheid

van een evenwichtig conjunctuurbeleid, aan toe.

Men ziet dan wel twee dingen over het hoofd. in

de eerste plaats dat dezelfde overspanning zich manifes-

teert in de landen waarbij ons prijs- en kostenpeil te

zeer zou zijn achtergebleven. In de tweede plaats dat dit

concurrentievoordeel de expansie van het toenmaals

structureel gehandicapte Nederland althans tot op zekere

hoogte heeft mogelijk gemaakt. Dat achterblijven houdt

overigens bij een ruimschootse verdubbeling der verdien-

de lonen en een stijging van het prijspeil met eenderde

in de periode 1955/1965, niet meer over. Men merkt

pas dat men aan de verkeerde kant zit als het zo ver en

dus te laat is. Engeland bijv. zit nog altijd op de Downs.

En de stijging onzer nationale produktiviteit was en is

Europees gezien naar verhouding aan de lage kant.

De kostenstijging is ook minder zorgelijk wanneer

eenzelfde proces bij de concurrenten gaande is. Maar

het wordt dit al meer wanneer zulks slechts voor een

deel der concurrenten geldt. Weliswaar zal binnen enkele

jaren 60 pCt. van onze export naar de Europartners gaan,

maar de overige 40 pCt. moet toch elders onderdak. In

verhouding toV déze concurrenten zijn onze arbeids-
kosten de laatste jaren nog aanzienlijk meer gestegen

dan in het kader van de Euromarkt. Over het geheel

liggen wij waarschijnlijk met onze produktiekosten nu

wel ongeveer bij. Het is dus zaak na de recente galop

scherper uit te kijken.

Verschillende tekenen dringen daartoe. Nederland

barst uit de naden van zijn economische structuur. Of

minder beeldend: de oudere traditionele elementen van

ons produktiepatroon houden het kostentempo nog maar

moeilijk bij. En dat zijn juist de bedrijfstakken als o.a.

scheepsbouw, scheepvaart en textiel, die vooral op de

buiten-Europese markten zijn aangewezen. Nederland

ondergaat een door de stijging van zijn produktiekosten

versnelde structurele evolutie. De industrieën met een

gunstige produktiviteit gaan domineren. Andere val-

len af of trachten zich door fusie en anderszins op een

soms versmalde basis te consolideren. Het is de bekende

economisch toe te juichen survival of the fittest”. Maar

dit gaat met wrijvingen gepaard en het ,,laissez faire”

hadden wij eigenli
j
k afgezworen. Houden wij het huidige

kostentempo vol, dan zou het afstoten van werkgelegen-

heid op den duur wei eens sneller kunnen gaan dan het

opvangen ervan, zelfs bij een volgehouden Europese in-

flatie. Met pappen en nathouden halen wij het niet als

de verschuivingen drastischer vormen zouden krijgen.

,,Brinkmanship” is een bewijs van durf, niet steeds van

wijsheid.

Maar zijn dit geen zorgen v66r de tijd? Zien wij dan

niet met spanning uit naar een ontspanning van de

arbeidsmarkt? Stellig, doch met mate. Wij schrijven de

inflatie wel op rekening van de gespannen arbeids-

markt, maar het Nederlandse volk wil daar toch niet

echt van af. Zodra de ijzeren minimum arbeidsreserve

van bijna 1 pCt. zou verdubbelen lopen wij te hoop. En

in beginsel terecht. Wij hebben ontdekt dat de 3 pCt.,

E.-S.B. 5-1-1966

omstreeks 1950 nog het criterium voor volledige werkge-

legenheid, aanmerkelijk kan worden onderschreden en dat

dit bevorderlijk is voor de groei. Wij hebben alleen nog

niet geleerd hier de consequenties uit te trekken. Wij

wensen geen werkloosheid, geen overspannen arbeids-

markt, geen inflatie en een krachtige groei. De sleutel die

op al deze sloten past, is nog niet gevonden.

De conjunctuurpolitiek heeft de synthese van groei en

stabiliteit niet klaargespeeld. Zij is er op gericht schomme-

lingen van het economisch leven naar beneden en naar

boven te corrigeren. Haar accent ligt wezenlijk op de sta-

biliteit. Desnoods, althans op de kortere termijn, ten

koste van de groei, sociaal zowel als economisch. Wan-
neer haar echter de speling ontbreekt, zo nodig door een

drastische kredietbeperking of verlaging der publieke

uitgaven een ontspanning te forceren met eventueel het

risico van een tijdelijke teruggang, schiet zij te kort.

Deze speling ontbreekt Wij hebben ervaren dat re-

cessies en werkloosheid vermijdbaar zijn en dat gemid-

deld dus een welvaartsstijging mogelijk is, groter dan tot

voor kort gedroomd. Het accent in onze interesse en

ons beleid is verschoven naar de groei. Willen wij de

groei echter werkelijk continu doen zijn en niet slechts

de conjunctuurgolven in lengte en amplitude vergroten,

dan zal de synthese met de stabiliteit alsnog tot stand

moeten worden gebracht. Daarvoor is een nieuw beleid

vereist.

Het is niet voor niets dat de gedachte van de middel-
lange-termijnprognoses in deze tijd zo sterk naar voren

komt. Het besef neemt toe dat wij met onze jaar-op-

jaar-voorspellingen en een daarbij aangepast beleid te zeer

nog in de mist verkeren. Het zicht is te klein. De mo-

derne welvaartsvisie vraagt een wijdere horizon. Het is

echter niet voldoende dat wij verder kijken. Wij moeten,

hoe onzeker deze nieuwe probeersels nog mogen zijn,

ook het beleid verder spannen met de onvermijdelijk

daarbij behorende begrenzing der verlangens van van-

daag.

Wij stellen ons soms wonderen voor van wat de toe-

komst brengen zal. Waarschijnlijk niet geheel ten on-

rechte. Een volgende eeuw zal de onze ouderwetser zien
dah wij de vorige. In de volgende twee decennia kunnen

wij, wind en weder dienende, het huidige Amerikaanse

niveau wel hebben bereikt. Maar wanneer wij nu niet

in het andere uiterste vervallen en onze blik met mid-

dellange-termijnprognoses bescheiden richten op de eerst-

komen vijf jaar, dan lijkt het denkbaar het groeitempo

der laatste jaren ten naaste bij gemiddeld voort te zetten.

Met enige veronderstellingen. De particuliere inves-

teringen zullen niet veel minder kunnen zijn, om het

voorzichtig uit te drukken. De publieke investeringen,

een even onontbeerlijke voorwaarde voor de groei, zullen

ongetwijfeld hoger moeten zijn. De conclusie ligt voor

de hand dat de consumptie zich dan wat gematigder zal

moeten bewegen. Dit stelt eerder hogere dan lagere eisen

aan een politiek die groei met evenwicht verbindt

Willen wij dit alles verrichten zonder de exeessieve

inflatie waardoor de laatste jaren zich kenmerkten,- dan

zullen wij onze doelstellingen met betrekking tot con-

sumptie en investeringen over een langere periode moeten

vastleggen dan tot dusver het geval was. En wij zullen

een beleid moeten voeren dat, met de regelmatige correc-

ties waartoe de feitelijke ontwikkeling aanleiding zal ge-

ven, aan deze doelstellingen de hand houdt. Wij zullen, de

volledige werkgelegenheid als centrale stelling belij-

dend, ons niet meer moeten verschuilen achter de rede-

nering dat een evenwichtige optimale groei slechts moge-

lijk is bij een ontspannen economie. Wij maken ons dan

feitelijk schuldig aan een contradictio in terminis. Be-

tekent 2 pCt. arbeidsreserve ontspannen volledige werk-
gelegenheid? En wie zal deze beleidsprecisie in de prak

tijk beoefenen? Wij zullen er altijd boven of onder zijn.

En zodra wij erboven zijn, zullen wij proberen er zo gauw
mogelijk weer onder te komen. Wij zullen de consequen-

ties moeten aanvaarden van wat wij willen, zoals dat met

een gevleugeld woord heet. Als wij een evenwichtige op-

timale groei wensen – in the long run zijn deze twee

bijvoeglijke naamwoorden naast elkaar niet nodig –

zullen wij het beleid moeten voeren dat daarbij past. En
dat zal ten aanzien van alle onderdelen noodzakelijk eer

beleid op langere termijn zijn. Een doelbewuste groei-

politiek zou daarmee tevens de beste conjunctuurpolitiek

kunnen blijken. Het is verleidelijk op de details hiervan

in te gaan, maar de discussie zal daar in de naaste toe-

komst wel ruimschoots gelegenheid voor vinden.
Zulk een beleid kan echter in onze huidige maatschap-

pij niet uitsluitend nationaal worden gevoerd. Ook te

Brussel wordt aan de middellange-termijnprogrammering

groot gewicht gehecht. Onze partners in en onze nabuur-
landen. buiten de Euromarkt hebben dezelfde ervaringen

opgedaan als Nederland. Overal in Europa is de groei

met inflatie gepaard gegaan, is de arbeidsmarkt overspan-

nen geraakt, is de conjanctuurpolitiek te kort geschoten,

is de roep om een inkomenspolitiek gaan klinken en is

ten slotte de conceptie van een middellange-termijnpoli-

tiek ontstaan. Nog prijst de Europese Commissie, bij de

ontoereikendheid der monetaire politiek en het in de

studeerkamer verwijten van een inkomenspolitiek, de

budgettaire beperking aan als het centrale middel voor de

stabilisering van de conjunctuur. Maar de overtuiging

groeit dat een adequater beleid langs nieuwe lijnen moet

worden gezocht.

Bij alle nuancering in de inflatoire groei, met Frank-

rijk momenteel aan de zwakke, de Bondsrepubliek en

Nederland aan de krachtige kant en Engeland als een

waarschuwend signaal daarbuiten, worden twee feiten

steeds duidelijker ervaren: de economischt verbonden-

heid naar binnen en het risico voor de Europese con-

currentiekracht naar buiten. De structuurverschuiving,

ingrijpender misschien bij ons dan elders, is ook een

Europees probleem. De vrije wereldhandel, fundamenteel

voor de verheffing, politiek en economisch, der ontwik-

kelingslanden, vergt van Europa dat het de consequenties

met name van hun industrialisatie aanvaardt zowel op de
binnen- als de buitenlandse afzetmarkten. Het industriële

monopolie van het Westen brokkelt af, langzaam maar

onafwendbaar. De straffe kostenstijging forceert evenwel

dit proces, waardoor breekpunten kunnen ontstaan.

Sçhadelijk voor de eigen expansie en gevaarlijk door de

protectionistische reactie, voor die der nieuwe landen.

Het moment schijnt aangebroken dat Europa na de

stormachtige ontwikkeling van het jongste verleden,

zijn groei beter organiseert.

Het besef dat dit een gemeenschappelijke zaak is,

blijkt vast geworteld. Het internationale bedrijfsleven

heeft zich zelden zo eensgezind gevoeld. Nationale poli-

tiek kan nog wel de economische koers tot omwegen

dwingen, haar grondig wijzigen zal minder gemakkelijk

gaan. Europa vormt zich, zij het over voetangels en klem-

men.

‘s-Gravenhage.

G. BROUWERS.

E.-S.B.
5-1-1966

Schrijver is van mening, mede op grond van
de ervaringen met de conjunctuurwaarnemingen
van de vorige eeuw, dat een einde van de hoog-
conjunctuur thans tot de waarschijnlijkheden be-
hoort. Aan de veronderstelling, dat er een rede-
lijke kans is dat op dit einde van de conjuncturele
stijging een periode van blijvende hoogconjunctuur
kan volgen, geeft de ervaring volgens schrijver
geen steun. Vervolgens wijst hij op enkele facto-
ren, welke leiden tot een labiel in plaats van een
stabiel evenwicht op het moment dat de conjunc-
tuur niet verder stijgt, en pleit hij voor de hou-
ding om wel grote waakzaamheid te betrachten, maar niet in een grote nervositeit te vervallen.

Storm op til?

De thans terugtredende generatie van economen, die

aan haar A.O.W. toe is, heeft niet alleen de grote de-

pressie van de jaren dertig meegemaakt, maar heeft

ook kennis van de veel zwakkere, maar toch nog on-

aangename, crisis van begin twintig. Van groter beteke-

nis dan deze directe ervaring was, dat bij de studie

van de economie die generatie de geschiedenis van de

conjunctuurbewegingen, beginnend met 1817 en eindi-

gend met de zeer zwakke recessie van 1913, niet ver-

waarloosde.

Kennis van deze geschiedenis is van belang, omdat

iedere conjunctuuromsiag zijn eigen karakteristiek

heeft. Deze oude generatie zal dan ook niet licht de

fout maken om bij iedere dreigende inzinking direct

aan de jaren dertig te denken. De crisis van 1930 met

haar langdurige depressie tot 1938 is zeker niet het proto-

type dat; ons voor ogen moet staan. Integendeel, daar-

voor was die crisis in al haar aspecten te uitzonderlijk.

Als er depressies in aantocht zijn en De Bilt waar-

schuwt voor stormachtige wind of storm, denken wij

toch ook niet meteen aan een orkaan? Zo moeten wij

ook de symptomen van economische depressies waarde-

ren. De kans op een geweldige verstoring is natuurlijk

•nooit geheel afwezig, maar er is toch geen enkele re-
den die kans zo groot te achten om direct in paniek te

geraken.

Uit de crisis- of conjunctuurgeschiedenis blijkt dat
wel iedere depressie haar eigen karakter, eigen voor

komen, wij zouden haa’st zeggen haar eigen persoonlijk-

heid, heeft gehad; dit neemt echter niet weg dat ér toch

wel gemeenschappelijke elementen in de combinaties

van verschijnselen zijn die op naderende depressies wij-

zen. Kenmerkend zijn de combinaties. Het gaat hier

dus niet om een enkel, steeds optredend verschijnsel,

zoals bijv. een voorafgaande daling op de aandelen-

markt of een stijging van de kapitaalrente zou kunnen

zijn, al komen deze verschijnselen bijna steeds in de

combinaties voor. Vaak nemen wij ook typische ken-

teringsverschijnselen waar. Terwijl sommige bedrijfstak-

ken het werk niet aan kunnen, zijn er ajndere, die in

een duidelijk gedeprimeerde toestand komen te verke-

ren. Regel is dat dit laatste aanvankelijk niet aan de

algemene conjuncturele situatie wordt toegeschreven
maar aan speciale, alleen voor deze takken geldende,

oorzaken.

Zelfs daar waar de winsten in absolute bedragen nog
stijgen, althans niet dalen, is er wel een duidelijke da-

ling van de winst, indien deze wordt uitgedrukt in een

percentage van de omzet. Ondanks deze uit rentabili-

teitsoverwegingen ongunstige omstandigheden, is enige

malen geconstateerd, dat de lonen even v66r en zelfs

M het punt van omslag nog verder opliepen.

In het algemeen constateert men ook grote spannin-

gen op drie markten, nI. de geld-, de kapitaal- en de

arbeidsmarkt tegelijkertijd. Zowel in 1922 als in 1931 was

men in sommige gevallen met de aanbouw van een ka-

pitaalgoed aangevangen in de veronderstelling dat de de-

finitieve financiering daarvan nog wel mogelijk zou zijn

nadat het was gereedgekomen. Maar door de grote krapte

op de geld- en kapitaalmarkt was het niet altijd moge-

lijk deze aangevangen investering te voltooien, zulks bij

gebrek aan financieringsmiddelen.

• De plotselinge krapte op de kapitaalmarkt is meer-
malen een gevolg van het feit dat een groot deel van

de aangevangen en economisch niet meer te stoppen in-

vesteringen nog niet definitief met lang vermogen gef i-

nancierd zijn. Micro-economisch kan men zich dan

soms nog redden door verkoop van effecten, maar ma-

cro-economisch is dit op zijn gunstigst een verplaatsen

van de moeilijkheden.

De hierboven aangeduide verschijnselen behoren tot

de meest voorkomende in constellaties, waarin een op-

gaande conjunctuur doodloopt en in een neergaande

overgaat. In conjunctuurtheorieën poogt men nu uit een

zo klein mogelijk aantal hypothesen af te leiden waar-

door een hoogconjunctuur ontstaat en waarom deze in

een neergang moet eindigen. Aangezien zo’n overgang

in uiteenlopende constellaties kan optreden, zijn er ook

verschillende conjunctuurtheorieën ontwikkeld, die ieder

meer speciaal op een bepaalde constellatie betrekking

hebben. Meestal hebben zij een grote actualiteitswaarde

voor de periode waarin zij zijn ontwikkeld. Zij wekken
dan het vertrouwen dat wij het conjunctuurverschijnsel

doorgronden en het derhalve kunnen beïnvloeden, al-

thans de verdere ontwikkeling kunnen voorspellen.

Maar aatngezien een volgende conjuncturele fase door
een andere constellatie van factoren wordt gekenrerkt,

hebben de zgn. conjunctuurbarometers tot nu toe steeds

de eigenschap gehad dat zij het verloop van de con-

junctuur in het verleden goed uitbeelden, maar juist fa-

len als zij voor de voorspelling van de toekomst wor-

den gebruikt.

Hoeveel kans er is een conjuncturele situatie, op grond

van de actuele situatie en ondanks de beste theoretische

overwegingen, foutief te beoordelen, leren ons de ja-

ren die aan de grote crisis voorafgingen. Ervaring en

theorie hadden geleerd dat op een periode van prijs-

stijging zeer vaak een prijsdaling volgt. Hieruit trok
men de haast vanzelfsprekende conclusie, dat als er

geen aanzienlijke prijsstijging was geconstateerd, er ook

10

E.-S.B.
5–1966

geen gevaar voor een crisis met prijsdaling bestond.

Nu hadden zich de jaren van 1921 tot en met 1929

door een grote stabiliteit, ook wat de prijzen betreft,

gekenmerkt. Het gevaar van een crisis werd dan ook

zeer klein geacht. Deze prijs- en conjunctuurstabiliteit
werd aan een bewuste monetaire en conjuncturele Po-

litiek van de Federal Reserve Banks toegeschreven. Bij

dreigende prijsdaling werd de kredietkraan verder open-

gezet en bij dreigende overspanning op de geidmarkt

meer dichtgedraaid. Op grond van deze ervaring t.a.v.

de prijzen en de bewust gevoerde politiek sprak men

dan ook, en naar algemeen aangenomen werd, terecht

en goed gefundeerd, van ,,prosperity for ever”.

De enkele omstandigheden, die voor een andere prog-

nose zouden kunnen pleiten, werden aan zeer bijzon-

dere factoren toegeschreven. De eerste daling op de ef-
fectenbeurs van globaal 20 á 25 pCt. werd verklaard uit

een voorafgaande koersstijging van ongeveer dezelfde
grootte. De zwakke positie van koffie, graan en rubber

werd in verband gebracht met een te sterke expansie.

De moeilijkheden in de scheepsbouw lieten zich verkla-

ren uit het feit dat omstreeks die tijd de verliezen aan

wereldtonnage ten gevolge van de oorlog waren mge-

haald. De slapte in de Engelse katoenindustrie werd

veroorzaakt door de produktie in onderontwikkelde ge-

bieden, zoals India. Algemene oorzaken voor een al-

gemene inzinking waren niet in het zicht. De crisis

van 1930/1931 kwam niet alleen onverwacht maar werd

aanvankelijk, ook zeer begrijpelijk, in de effecten, die

zij zou hebben, onderschat.

Een vergelijking van de constellatie van 1929 met de
huidige levert punten van overeenkomst op. Maar hier-

uit mag niet zonder meer worden geconcludeerd dat wij

thans voor een inzinking staan, die met die van 1930

is te vergelijken. Wel kan worden gesteld, mede op

grond van de ervaringen van de conjunctuurwaarnemin-

gen van de vorige eeuw, dat een einde van de hoog-

conjunctuur thans tot de waarschijnlijkheden behoort.

De vraag dient te worden gesteld, of er een redelijke

kans is dat op dit einde van de conjimcturele stijging

een periode van blijvende hoogconjunctuur kan vol-

gen. De ervaring geeft voor deze veronderstelling geen

steun. Zonder nu een conjunctuurtheorie te willen ge-

ven, willen wij wel op enkele factoren wijzen welke

leiden tot een labiel i.p.v. een stabiel evenwicht op het

moment dat de conjunctuur niet verder stijgt.

Als een hausse geruime tijd heeft geduurd, dan mo-

gen wij verwachten dat er twee eigenlijk tegenstrijdige

elementen gaan optreden. Enerzijds is het waarschijn-

lijk dat de vraag naar bepaalde duurzame goederen tij-

delijk verzadigd raakt. Wij denken hier in concreto (ac-

tueel tevens) aan scheepsbouw, textiel, haarden. Van
een zelfde aard kan zijn het doorwerken van verbete-

ringen in de agrarische techniek waardoor, mede in

verband met de onelastische vraag, de agrarische pro-

dukten zwak in de markt liggen. Aangezien de tropi-

sche en sub-tropische gebieden voor het betalen van

hun invoer van industriële produkten aangewezen zijn

op de opbrengst van hun agrarische produkten kan de

doorwerking van betere agrarische methoden tot een

verzwakking van de industriële export naar die gebie-

den leiden. Bedrijven uit deze groepen, die met een ver-

zadigde afzetmarkt of met verzwakte export te maken

hebben, bevinden zich in de slotfase van de hausse

reeds in een min of meer gedeprimeerde toestand.

Anderzijds zijn er ook bedrijven die in deze laatste

fase een sterk overspannen indruk maken. Het zijn dë

bedrijven, die in de voorlaatste fase op volle capaci-

teit werkten en dientengevolge in de laatste fase een

programma van expansieve investeringen aan het uit-

werken zijn. Deze bedrijven en de hun leverende inves

teringsindustrieën verkeren dan in een gespannen of mo-

gelijk overspannen hausse. Maar niet alleen hebben wij

in die fase met uitbreidingen van bestaande bedrijvep

te maken, maar ook vaak met de stichting van geheel

nieuwe.

Het zijn deze investeringen in de hausse die een ex-

tra vraag naar langlopende financieringsmiddelen doen

ontstaan. Als besparingen en investeringen in de voor-

laatste fase van de hausse ongeveer in evenwicht waren,

is de kans op een overspannen vraag op de vermogens-

markt in de laatste fase door deze uitbreidingsinveste-

ringen zeer groot. Als actueel voorbeeld wijzen wij hier

op de grote investeringen die o.a. door het aardgas
en de bouwnijverheid zijn en worden veroorzaakt.

Een oplopen van de kapitaalrente is in deze fase nor-

maal. Nu is het duidelijk dat aangevangen investerin-

gen moeilijk, d.w.z. alleen met verliezen, kunnen wor-
den gestopt. Ondernemingen die zien aankomen dat in

het komende jaar of in de komende jaren de vraag

op de vermogensmarkt de lopende spaarmiddelen zal

overtreffen, proberen zich in die laatste fase nog

in te dekken. Zij trekken het laatste nog beschikbare,
belegging zoekend vermogen naar zich toe. Hierdoor

wordt het moment van acute vermogensschaarste naar

voren geschoven.

Het zijn deze verschijnselen die de oude generatie

van economen zich nog herinnert uit eigen ervaring

of door studie van de conjunctuurgeschiedenis van de

vorige eeuw en die zo’n econoom thans meent te her

kennen in het actuele gebeuren. Daarom houdt hij reke-

ning met een naderende depressie. Of deze alleen maar

stormachtige wind of storm geeft, weet hij niet. Dat
zich uit die depressie misschien ook wel een orkaan

kan ontwikkelen, is natuurlijk mogelijk, maar a priori

is de kans daarop niet groot. Maar ook stormen, die

geen orkaankracht bereiken, kunnen grote schade ver-

oorzaken, vooral als men er niet op verdacht is.

Wanneer wij aannemen dat de terugtredende genera-

tie van economen aan haar A.O.W. toe is, en dat men

ongeveer 30 jaar moet zijn om enige managerservaring

te hebben, dan heeft de huidige actieve generatie van

managers, bestuurders en autoriteiten hoogstens nog

eigen ervaring van de grote depressie, maar niet van de

jaren die daaraan vooraf gingen. Het besef van ,,pros-

perity for ever” verbinden zij dan wel aan de hausse
van thans, maar niet aan de jaren van v66r 1930. De

overgang van hausse naar bai.sse kennen zij niet, al-

thans niet voldoende. Dit zou zich thans in enkele ge-

vallen kunnen wreken. Wij verwachten dan ook, als

(1. M.)

1

» 1K

E.-S.B. 5-1-1966

ii

Schrijver wijst erop dat in alle sectoren van de
Amerikaanse ,,kennisindustrie” belangrijke
verbe-
teringen, vernieuwingen en ontwikkelingen plaats-
vinden, en dat deze tendens zich
zal voortzetten,
mede door de aanvaarding van een groot deel van
het programma van de Great Society, dat ook
educatief is georiënteerd.
In
Europa gaan waar-
schuwende stemmen op over de achterstand in
research in Europa ten opzichte van de Verenigde
Staten. Dit land, dat altijd een voorsprong heeft
gehad op het gebied van de toegepaste wetenschap-
pen, heeft na de oorlog ook de leiding genomen
op het gebied van de zuivere wetenschappen. De
sterke groei van
de ,,kennisindustrie” in de Ver-
enigde Staten is een belangrijke factor
voor (le
versterking van de concurrentiekracht van dit land.

Kennis is macht. Dit bekende gezegde gaat op met

de aanvulling, dat de kennis daarvoor moet worden ge-

activeerd, omgezet in middelen om macht te verkrij-

gen. Kennis en vermeerdering hiervan dienen gelukkig

niet alleen voor het verwerven van macht, maar ook

voor andere, vaak hogere, doeleinden. Hoe langer hoe

meer wordt het vermeerderen van kennis in dienst gesteld

van economische en militaire doeleinden. Dit is duide-

lijk zichtbaar in een land als de Sowjet-Unie, waar het

onderwijs zich sterk op de exacte wetenschappen

concentreert en de geesteswetenschappen, welke voor
een land eveneens waardevol zijn, niet de nodige aan-

dacht krijgen. Deze tendens is ook in andere landen

op te merken.

Op economisch gebied is vermeerdering van kennis

van grote betekenis geworde.n voor de versnelling van

de economische groei van een land. De technische hulp-

verlening aan ontwikkelingslanden is hiervan een dui-

dlijk bewijs. Het betreft hier meestal een overdracht

van bestaaide kennis, een aspect van onderwijs in de

ruimste zin van het woord. Een ander aspect is niet

de overdracht, maar het verkrijgen van nieuwe kennis.

Dit doel is van fundamenteel belang voor grote we-

reldrnachten, omdat de suprematie in de wereld kan

De groeiende

,,keniiisind ustrie”

in de Verenigde Staten

afhangen van bepaalde uitvindingen, welke vaak niet

alleen voor militaire, maar ook voor economische en

andere doeleinden kunnen worden gebruikt.

Het zich meer en nieer bewust worden van de grote

betekenis van uitvindingen voor genoemde doeleinden

heeft ‘ertoe geleid, dat het verwerven van kennis op een

industrie gaat gehijken. Ook de terminologie verandert.

Woorden als onderwijsuitgaven worden meer en meer

vervangen door termen als educatieve investeringen.

Grote aandacht wordt geschonken aan een betere allo-

catie van nationale middelen voor deze doeleinden;

vaak wordt hiervoor een bepaald percentage van het

bruto nationaal produkt als norm gesteld. Vraagstuk-
ken van prioriteit voor educatieve investeringen, van
produktiviteit en rentabiliteit van het onderwijs, krij-

gen hoe lapger hoe meer de aandacht.

De investeringen in deze industrie – omvattende

het onderwijs in al zijn geledingen, research en techno-

logische ontwikkeling zijn in de laatste vijf â tien ja-

ren over de gehel.e wereld toegenomen. Hoe groot

het belang is, dat aan deze investeringen wordt toege-

kend voor de versnelling van de economische groei,

blijkt onder meer uit het feit dat de Internationale

Bank voor Herstel en Ontwikkeling enige jaren gele-

(vervolg van blz. 11)

er duidelijke aanwijzingen voor een depressie in de be-

trokken branche zijn, tweeërlei gevaarlijke reactie.

De eerste is dat men het gevaar niet onderkent en

ondanks de gewijzigde situatie voortgaat .,as usual”.

Die fout werd namelijk zowel in 1914, in het Engeland

van Lord George, als in 1930 gemaakt. Zij berust op

een te groot vertrouwen in de beheersing van de con-
junctuur, hetzij door het Federal Reserve System, het-

zij dcor een anti-cyclische overheidspolitiek. Dat de eer-
ste gefaald heeft, weten wij met zekerheid. Dat de twee-

de kan falen, is zeer waarschijnlijk. Dat is de eerste ge-

vaarlijke reactie, welke leidt tot het nalaten van maat-

regelen, althans tot het niet tijdig en niet krachtig ge-

noeg nemn daarvan.

De tweede, mogelijk nog gevaarlijker, fout is er juist

het tegendeel van. Wie geschokt is in zijn vertrouwen in

het beheersen van de conjunctuur en daarbij alleen

maar ervaring heeft van de orkaan, die in de jaren der-
tig met de. depressie gepaafd ging, kan gemakkelijk in
een paniekstemming geraken. De kans is dan groot dat

maatregelen worden genomen die macro-economisch de
toestand verergeren zonder micro-ec’onomisch voldoen-

de baat te geven. Zowel de eerste als de tweede fout

is in de jaren dertig gemaakt.

Behalve de gevaren van psychologische oorsprong die

tot een foutief reageren kunnen leiden, zijn er ook en-

kele, voor onze conjuncturele situatie typische, zakelij-

ke gevaren. Het verschil tussen de jaren die aan 1930

voorafgingen en de huidige situatie ligt o.a. in het

feit, dat toen aan de depressie een periode van vrijwel

stabiliteit voorafging, terwijl wij thans met een lang-

durige en sterke expansie te maken hebben gehad. Wij

nemen aan dat een niet onbelangrijk deel van de be-

drijven een structuur heeft die wel rendabel is of schijnt

bij stijgende conjunctuur, maar niet bij een wisselende.

In een periode van langdurige expansie blijven bedrij-

ven in stand die eigenlijk reeds, hadden moeten ver-
dwijnen. Dat is het dode hout dat in de bomen zit en
bij enige wind reeds naar beneden komt. Omdat een

buitenstaander niet weet hoe zwak die bedrijven inner-

lijk reeds waren, lijkt dan de omvang van de crisi

ernstiger dan zij in feite is. Dit pleit dus ook voor de

houding om wel grote waakzaamheid te betrachten

maar niet in een grote nervositeit te vervallen.

Delft.

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.

12

E.-S.B. 5-1-1966

den begonnen is met het verstrekken van leningen

– voor het verbeteren van het onderwijs in ontwikkelings-

landen
1)

De groei van de ,,kennisindustrie” in de Verenigde

Staten is vooral in de laatste acht jaren versneld; een

verdere aanzienlijke uitbreiding is te verwachten. In al-

le sectoren van de Amerikaanse ,,kennisindustrie” vinden

belangrijke verbeteringen, vernieuwingen en ontwikkelin-

gen plaats. Om bij het lager en middelbaar onderwijs te

beginnen, de veranderingen op dit gebied zijn sedert

1957 als gevolg van de Spoetnik zeer aanzienlijk. De

toegang tot de Colleges, niet alleen tot de allerbeste

maar ook tot de zeer goede, is in de laatste jaren

steeds moeilijker geworden. Dit heeft tot gevolg, dat
een belangrijk deel van de Amerikaanse middelbare-

schooljeugd vooral de laatste drie schooljaren enorm

hard werkt om toegang tot een goede wetenschappe-

lijke instelling te verkrijgen. Zedfs de allerbeste leer-

lingen zijn er niet zeker van tot het College van hun

keuze te worden toegelaten, omdat naast uitstekende

rapporten ook nog andere maatstaven voor de toela-

ti.ng worden aangelegd. De concurrentiestrijd onder de

goede middelbare scholieren in de Verenigde Staten

is daarom bijzonder fel. in dit opzicht vertoont dit

deel van de ,,kennisindustrie” een markante overeen-

komst niet het bedrijfs’even. De strijd om h’et bestaan
in dit land heeft plaatsgemaakt voor de stri.jd om pri-

ma onderwijs.

De strengere selectie-eisen van de goede Colleges in

de laatste jaren heeft mede tot een sterke verbetering

van dit deel van het wetenschappelijk onderwijs geleid.

Daarnaast is ook het niveau van dit onderwijs ver-

hoogd, vooral ook door de toegenomen investeringen.

Grotere investeringen in wetenschappelijke instellingen

zijn overigens een wereidverschijnsel. Het zou daarom

geen bijzondere aandacht verdienen, indien dit ver-

schijnsel alleen van kwantitatieve aard was.

Enkele kwalitatieve aspecten van het Amerikaanse

onderwijs verdienen in het kader van dit vraagstuk

eveneens de aandacht. Deze zijn de snelle aanpassing

van het Amerikaanse onderwijs aan gewijzigde omstan-

digheden
2),
de ver doorgevoerde vvetenschappelijke spe-

cialisaie, het ,,teamwork”, de salariëring van hoogleraren

naar prestaties, de aanhoudende trek van geleerden naar

dit land, de aanzienlijke kapitaaluitrusting van Ameri-

kaanse onderwijsinstellingen en mede daardoor de grote

produktiviteit van wetenschappelijke onderzoekingen.

In dit verband kan niet onvermeld blijven de belang-

rijke rol van de Amerikaanse industrie op dit gebied. Zij

ondersteunt het wetenschappelijk onderwijs financieel, is

vanzelfsprekend de producent van educatieve installaties

enz., maar wat vooral belangrijk is, zij levert ook een

bijdrage tot het uitvinden van nieuwe en verbetering van

bestaande leermethoden. Een voorbeeld hiervan is, dat

De eerste lening voor dit doel werd in 1962 gegeven
voor de uitbreiding van het middelbare-schoolwezen in
Tunis. in het jaarverslag 1964-’65 van de I.B.R.D. en T.D.A.
wordt over dit programma het volgende opgemerkt: ,,Tn the
spring of 1964, however, the Bank adopted a policy of
providing more active assistance to member governments in
strengthening their ability to train people in the varied
skills required for economie development” (blz. 7). Dit is een apart onderwerp, dat bijzonder interessant is.
Hier moge worden volstaan met de vermelding, dat op een
toenemend aantal middelbare scholen in de Verenigde Staten
onderwijs wordt gegeven in het gebruik van computers voor
wetenschappelijke doeleinden.

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN

IN HET CENTRUM VAN HET LAND

IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAGENINGEN

ZALEN VOOR 10.20-50-100-200 PERSONEN
TEL

08370.3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
Rôtisserie

Belmonte

Indisch

restaurant

Bar

(I.M.)

onlangs General Electric Co. en Time Inc. een onderne-

ming hebben opgericht met het doel ,,to develop and

market educational materials, systems and services”.

Mede met het oog op de snelle technologische en an-
dere wijzigingen geeft een aantal Amerikaanse onderne-

mingen de voorkeur aan studenten met een College-

opleiding om hen later bij gebleken geschiktheid in

staat te stellen een ,,post graduate”-opleiding te volgen

in vakken, welke voor de betreffende onderneming van

belang zijn. Overigens neemt ook het percentage toe van

de studenten, die voor deze studie doorgaan. Ook voor de
toelating tot de ,,graduate study” worden steeds strengere

eisen gesteld, hetgeen mede tot verhoging van de kwali-

teit bijdraagt.

De hierboven genoemde ontwikkelingen betreffen ver-

beteringen in het o.nderwijs uitgaande van de onderwijs-

instellingen zelf. Daarnaast gaat de federale regering

zich, feitelijk voor het eerst in de geschiedenis van de
Verenigde Staten, actief op het gebied van het onder-

wijs bewegen. Allereerst kan in dit verba.nd worden ge-

noemd de wet, welke verbetering van het onderwijs

voor het arme deel van de bevolking beoogt (Elemen-

tary and Secundary Education Act of
1965).
De gedach-

te, welke hier achter ligt, is dat kinderen uit arme ge-

zinnen door beter onderwijs later hun positie kunnen

verbeteren. Als men op de hoogte is van de geringe

kwaliteit van het onderwijs, dat aan deze bevolkings-

groep wordt gegeven, dan realiseert men zich de moge-

lijkheden van een snelle verbetering op dit gebied. De

te verwachten verbetering van het onderwijs voor de ge-

noemde groep zal op de duur een niet te onderschat-

ten invloed op de Amerikaanse economie hebben.

Niet alleen op het gebied va

n het lager en middel-

baar onderwijs, ook op het gebied van het wetenschap-

pelijk onderwijs zal de educatieve positie van de Ver-
enigde Staten verder worden versterkt door de uitvoe-

ring van de ,,Higher Education Act of 1965″, welke

op 8 november 1965 door president Johnson is gete-

kend. Deze wet en de reeds eerder genoemde wet zijn

een belangrijk onderdeel van het programma van de

,,Great Society”, een programma dat niet alleen so-

ciaal, maar ook educatief is georiënteerd.

Een ander verschijnsel, dat ook een onderdeèl vormt

van de ,,kennisindustrie”, is de aandacht, welke in de

laatste jaren wordt geschonken aan de herscholing van
werklozen. De resultaten, welke hiermede tot dusverre

zijn bereikt, zijn voor de regering een aanmoediging op

dit gebied voort te gaan.

De genoemde verschijnselen en ontwikkelingen zijn

moeilijk te meten en ook heel moeilijk te vergelijken

met de huidige stand van het onderwijs in Europa.

De verbeteringen op de genoemde gebieden zijn ech-

E.-SM
5-1-1966

.13

ter aanzienlijk, en zullen een belangrijke bijdrage vor-

men in de verhoging van de concurrentiekracht van

de Verenigde Staten. Dit blijkt onder meer uit de ont-

wikkeling in de laatste hier te bespreken sector van

de ,,kénnisindustrie”: de research en technologische

ontwikkeling. Immers, dit gebied is de hoogste trap

van het onderwijs in breedte en diepte. Als de onderwijs-

fundamenten niet goed zijn, kan ook de wetenschap-

pelijke bovenbouw niet tot grote prestaties komen.

De vooruitgang op het gebied van research en ontwik-

keling van de laatste jaren toont duidelijk aan, dat de

Verenigde Staten Europa thans de bef afsteken. Dit

is het gevolg van een aantal factoren, waarvan er hier

boven reeds enkele zijn genoemd. De achterstand van

Europa ten opzichte van de Verenigde Staten op het

gebied van research en ontwikkeling is in de laatste

tijd in verschillende Europese landen gesignaleerd. Dit

vraagstuk is belangrijk genoeg om er bij stil te staan.

In Vest-Duitsland heeft de regering in een recent

rapport
3)
aangedrongen op verhoging van het percen-

tage van de uitgaven voor genoemde doeleinden met

betrekking tot het bruto nationaal produkt. Ik citeer uit

dit rapport (blz. 144):

,,Aus dem oben Dargelegten foigt, dass nicht nur der Staat
seine Aufwendungen für wissenschaftliche Forschung und
Entwickiung besonders für die wissenschaftliche Infrastruk-
tur steigern muss, sondern dass auch die Wirtschaft in Zu-
kunft in noch stârkerem Masse als bisher gleichzeitig In-
vestitionen für marktorientierte technische Entwicklungen
und für nichtmarktorientierte Forschung vornehmen muss”.

De aandrang tot grotere uitgaven op dit gebied is

zonder twijfel mede het gevolg van een oordeel, dat

Prof. Seitz, de voorzitter van de Amerikaanse ,,Natio-
nal Academy of Sciences”, enkele jaren geleden heeft

gegeven over de stand van de research in enkele Euro-

pese landen, waarin vooral op de achterstand in Duits-

land werd gewezen
4).
Deze waarschuwing heeft weer-

klank gevonden in een rapport – onder veelzeggende

titel – van een wetenschappelijke vereniging
in
West-

Duitsland
5).
Het volgende citaat is hieraan ontleend:
,,In den Bereichen moderner Entwickiungen der For-
schung und der Anwendung moderner Methoden können wir
zwar manche grosse Einzelleistung aufweisen, müssen aber
im allgemeinen einen bedenklichen Rückstand gegenüber
anderen Lander feststellen”.

Hoewel in het genoemde rapport van de Westduitse
regering vermeld wordt, dat de uitgaven voor research

en ontwikkeling – uitgedrukt in het bruto nationaal

produkt – in enkele andere landen, zoals Groot-Brit-

tannië, Frankrijk, Zwitserland en Zweden, hoger waren

dan in West-Duitsland, hoort men ook in Frankrijk

klachten over de voorsprong van de Amerikaanse re-

search. Ofschoon, aldus R. Lemaiigne
6),
de Franse
re-

search de Verenigde Staten op enkele gebieden vooruit

Bericht der Bundesregierung über den Stand und Zu-
sammenhang aller Massnahmen des Bundes zur Förderung
der wissenschaftlichen Forschung mit einer Vorausschau des
Bedarfs an Mitteln ds Bundes für
1966
bis
1968. Bundes-
bericht Forschung 1 (zonder jaartal).
Dr. F. Seitz: ,,Science on the March” in ,,Physics Today”
van juli
1962.
,,Stand und Rückstand der Forschung in Deutschland in den Naturwissenschaften und den Ingenieurwissenschaften”,
publikatie van de ,,Deutsche Forschungsgemeinschaft”
(Wiesbaden
1964),
welke gebaseerd is op de medewerking
van
140 geleerden.
In een interview, gepubliceerd in ,,France Actuelle” van
15
april
1965.

is, is de Amerikaanse industriële research in het alge-

meen tien jaar v66r bij Frankrijk.

Het komt mij voor, dat het moeilijk is de achter-

stand in research in jaren uit te drukken. Niettemin wij-

zen de gegevens voor de uitgaven voor research in

verschillende landen duidelijk in de richting van een

achterstand van Europa op dit gebied. Terwijl de Ame-

i’ikanen in het fiscale jaar
1964-’65
ongeveer $ 20 mrd.

voor research uitgaven, was dit voor Europa in de-

zelfde maanden $ 7 mrd.
7).
Dr. Karsten komt dan ook in

dit verband zeer terecht tot de conclusie, dat ,,the more

this situation deteriorates, the more European industry

ijill be outdistanced in its modern technology”.

Voor een juiste vergelijking van de genoemde bedragen
moet met verschillende factoren rekening worden gehou-

den. In de eerste plaats zijn de lonen en salarissen in

Europa lager dan in de Verenigde Staten, zodat de $ 7

mrd. vergeleken met de $ 20 mrd. wat te ongunstig voor
Europa uitvalt. Daartegenover staat echter de eerder ge-
noemde factor van de grotere produktiviteit van het we-

tenschappelijk onderzoek in Amerika. Een andere factor

is, dat een groot deel van de research-uitgaven dient voor

militaire doeleinden, welke in de laatste jaren gericht zijn

op onderzoekingen, welke voor de industrie niet van on-

middellijk belang zijn, zodat deze uitgaven in mindere

mate dan vroeger ten goede komen aan de economische

groei. Ten slotte werkt ook op dit gebied de wet van de

afnemende meeropbrengsten. Dit kan betekenen, dat

meer wetenschappelijke arbeid verricht zal moeten wor-

den om een zelfde verhoging in arbeidsproduktiviteit te

bereiken.

Wat de Verenigde Staten betreft, kan men steeds
weer zien, wat de technische ontwikkeling voor het

onderwijs heeft betekend. Om slechts enkele voorbeel-

den uit de naoorlogse periode te noemen, op het gebied van

atoomenergie, computers en elektronica hebben de Ver-

enigde Staten een voorsprong gekregen, die door Europa

moet of moest worden ingehaald. Het meest recente voor-

beeld is dat op het gebied van de ruimtevaart. Dit voor

beeld bewijst tot welke technische prestaties de Verenigde

Staten in korte tijd in staat zijn. Een ander belang-

rijk aspect is, dat ‘het wetenschappelijk onderzoek voor

de ruimtevaart heeft bijgedragen tot een enorme uit-

breiding van wetenschappelijke en
technische
kennis,

die reeds de basis vormt voor nieuwe uitvindingen en

toepassingen en dit nog verder zal doen. Deze uitvin-

dingen vereisen een nieuw instrumentarium, dus nieu-

we investeringen door overheid, bedrijfsleven en we-

tenschappelijke instellingen.

De kracht van de Amerikaanse industrie heeft altijd

gelegen in de grote bekwaamheid om de resultaten van
de zuivere wetenschap praktisch toe te passen. Nieuwe

theorieën op het gebied van de exacte wetenschappen,

afkomstig uit Europa, zijn door de Amerikanen
in
hoge

mate gebruikt voor praktische doeleinden. Daartoe

heeft vooral bijgedragen de hoge trap van ontwikke-

ling van de technische wetenschappen
in
Amerika. Op

dit gebied heeft dit land altijd een voorsprong op Euro-

pa gehad. De beoefening van de zuivere wetenschap

werd daarentegen betrekkelijk verwaarloosd. Evenwel,

ook op dit gebied heeft zich na de oorlog een grote

verandering voltrokken. Volgens de bekende fysicus

Ontleend aan een artikel van Dr. C. F. Karsten in
,,Harvard Business Review” van september/oktober
1965
(blz.
58),
getiteld: ,,Should Europe restrict U.S. investments?”.

14

E.-S.B.
5-1-1966

In de zomer van 1965 schreef Prof. Dr. Ir. J.
Goudriaan in ,,E.-S.B.” een reeks artikelen over de goud-wisselstandaard. Hij noemde deze stan..
daard monetair onbetrouwbaar en politiek onaan-
vaardbaar. Deze artikelen gaven Drs. H. van Gelder
aanleiding
bij
een aantal punten kritische kant-
tekeningen te plaatsen. Prof. Goudriaan gaat in
een tweetal artikelen, waarvan het eerste in dit
nummer is afgedrukt, uitvoerig in op het hieronder
volgende commentaar van de heer Van Gelder.

Hassan

en de grôndstoffen

Is
het in het algemeen reeds een riskante zaak het

niet eens te zijn met een verkondigde opvatting (hoe

licht klinkt het verwijt ,,niet goed geluisterd”, ,,niet

goed gelezen” of zelfs ,,er in het geheel niets van begre-

pen” te hebben), hoe hachelijk is het dan van mening te

verschillen met een zo bijzonder vooraanstaand en ge-

zaghebbend wetenschapsman, die ook in de praktijk

lauweren heeft geoogst, als Prof. Goudriaan. Op het

gevaar af eén van bovenstaande verwijten te moeten in-

casseren, wil ik toch enige punten uit zijn artikelefl

over de goud-wisselstandaard
1)
aan de orde stellen,

waar ik ôf Prof. Goudriaan niet heb begrepen ôf een an-

dere mening ben toegedaan.

1)
,,De goud-wisselstandaard: monetair onbetrouwbaar, po
litiek onaanvaardbaar” in ,,E.-S.B.” van 21 en 28 juli en
4 en 11 augustus 1965.

(vervolg van blz. 14)

Dr. Edward Teller, heeft Amerika thans de leiding in

de wereld op het gebied van de zuivere wetenschap-

pen
8).
Dit zeer belangrijke feit werd dezer dagen be-

vestigd door een Zwitserse geleerde
9).
Een ander be-

wijs is het grote aantal Amerikaanse Nobel-prijsw-in-

naars in de natuurkunde in de laatste jaren
10).

De grote vooruitgang van Amerika in de laatste 5- â

10 jaren op het gebied van de zuivere en toegepaste
wetenschappen, is een van de redenen dat de kwali-

teit van de investeringen en van de daarmede verkre-

gen produkten en diejisten is gestegen. In het alge-

meen kan worden gesteld, dat een economie, welke

haar voorraad kapitaal (menselijk en fysiek) sterk uit-

breidt, ook het proces van technische vooruitgang ver

snelt. Het betreft hier een wisselwerking. De sterke

groei van de ,,kennisindustrie” in de Verenigde Staten

is slechts één van de factoren, die de concurrentiekracht

van dit land bepalen. Een andere belangrijke factor is

de voorraad fysiek kapitaal, die de laatste jaren aan-

zienlijk is uitgebreid.

WashingtOn DC., 19 november 1965.

v. d. V.

8)
,,Pure science is currently receiving most generous
support. As a result the United States enjoys an unquestiçn-
able lead in pure science”. Uit een artikel van Dr. Teller in
,,The Role of Applied Science” in het verzamelwerk ,,Basic
Research and National Goals” (een rapport van ,,The Na-
tional Academy of Sciences”, Washington D.C., maart
1965).
8)
Prof. Dr. A. von Muralt, president van de ,,Fo hûhs. rat des Schweizerischen Nationalfonds zur Förderung der –
Wissenschaftlichen Forschung”, heeft hierop gewezen in een
rede ,,Forschungs-planung in der Welt und die Probleme der
Schweiz” op 21 oktober 1965 te Zürich gehouden (zie .,,Neue
Zürcher Zeitung” van 23 oktober 1965).
10)
In de zes jaren van 1960 tot 1965 is de Nobel-prijs voor -.
natuurkunde vijf maal door Amerikanen gewonnen, echter
enkele malen samen met geleerden uit andere landen.

Is het niet wat erg conservatief zoveel waarde te

hechten aan de verhouding tussen de internationale fi-

duciaire betaalmiddelen en de zgn. realia? Waar blij-

ven we als we in wezen ‘voortgaan met het wel en wee

van ons internationale betalingsverkeer op te hangen

aan toevallige omstandigheden als de goudvoorraad, de

goudconsumptie, de goudproduktie, om over de goud-

prijs nog maar te zwijgen? Zijn er in Nederland veel

critici te vinden van het nationale prijsbeheersingsbe-

leid, de vaste goudprijs is toch wel een staaltje van in-
ternationale prijsbeheersing zonder weerga. Een prijs-

beheersing die bovendien ontwrichtend werkt, doordat
slechts een enkel goed eronder valt en, dus de werking

van de relatieve schaarste teniet doet. Het enige dat

men van het goud kan zeggen is, dat het inderdaad het

enige goed is dat ook internationaal aan de primaire

eis van algemeen aanvaard ruilmiddel voldoet en dus

aan het geldcriterium. De werkelijke kracht van een

valuta wordt immers bepaald door het samenspel van

produktief vermogen, consumptie, besparingen en in-

vesteringen van het land welks overheid bedoelde valu-

ta tot wettig betaalmiddel verklaart. Ook internationaal

moet het mogelijk zijn om op deze basis de kwaliteit

en kwantiteit van de liquiditeiten te waarborgen.

– Het is natuurlijk niet mooi om de zaken schoner en

beter voor te stellen dan zij zijn, maar op zich behoeft

er geen bezwaar tegen te zijn dat Amerika goud

,,leent” van het I.M.F.; het betaalt er dan ook voor.

Prof. Goudriaan trekt graag vergelijkingen met het be-

drijfsleven. Wel, er is nog nooit iemand over gevallen
dat een zakenman met ,,geleend” geld werkt. Ook niet

als hij zijn verplichtingen op korte termijn omzet in

verplichtingen op langere termijn. Integendeel, we zeg-

gen dan dat hij zijn liquiditeit verbetert. Als onze za-

kenman geld aantrekt in de vorm van bankkrediet

dan beschouwt hij dezelfde middelen tot zijn dispositie-

capaciteit te behoren die zijn buurman, crediteur, bij de

bank heeft staan tot zijn eigen vrije beschikking. Na-

tuurlijk moet onze zakenman het geleende met rente

terugbetalen en moet hij rekening houden met deze

toekomstige verplichting en natuurlijk kan de bank hem

zoveel lenen dat hij en zijn buurman samen meer op-

eten dan ze gezamenlijk produceren. Er zijn nu een-

maal knappe en domme zakenlieden, knappe en niet zo

knappe bankiers en er zijn staten.

Dat Prof. Goudriaan geen vriend van Hassan is, is

zijn goed recht, en te loven. Dat hij de methode-Coué

verwerpt, getuigt van karakter. Dat hij van bepaalde
theorieën en opvattingen niets moet hebben en strikt

vasthoudt aan dat wat -hem ‘vertrouwd en lief is, is ook

een zaak die imderen niet raakt. Maar dat hij een aan-

tal zaken, die niets méér gemeen hebben dan zijn af-

keer, op één hoop gooit en daarna over één kam

E.-S.B. 5-1-1966

1

15

scheert, lijkt mij onjuist. Of de kostprijzen en de win-

sten hoger, lager of gelijk zijn dan ze zijn, is voor zijn

betoog niet bijster relevant en ook op zich zijn deze

zaken minder belangrijk dan men vaak meent, daar kost-

prijzen en winsten slechts delen uit één geheel zijn. De op-

vattingen van Prof. Goudriaan over ,,marginal costing”

en ,,direct costing” steunen kennelijk op de opvattin-

gen van Limperg in dezen. Zelfs dât echter mag geen

reden zijn om nu maar direct instemming te betuigen.

In de eerste plaats behoeven vervangingswaardeleer en

integrale kostprijsberekening niet synoniem te zijn, ter-

wijl bovendien een aantal vooraanstaande lieden reeds

zo hard tegen het heilige huis van Limperg heeft ge-

schopt dat zelfs een stamklant als Van der Schroeff,

door de scheuren genoodzaakt, een tweede woninkje

heeft aangeschaft om er een deel Van zijn vrije uren in

door te brengen. ik ben van mening dat de publika-

ties van Burgert en Slot deze materie afdoende behan-

delen. Ook Van Muiswinkel (M.AB. van december

1958) schaart zich met veel overtuigingskracht onder

de schoppers tegen het heilige huis der vervangings-

waardeleer. ,,Different costs for different purposes”, in

het bedrijf kunnen ze, mits goed gehanteerd, alle hun

nut afwerpen. We menen toch niet in ernst dat onze

verkoopprijzen gebaseerd zijn op onze kostprijzen? Ôf

de overheid bepaalt ze, èf de markt decreteert ze en in

het beste geval worden ze door het marktonderzoek ge-

steld. Of men tegen de gegeven prijzen wel of niet gaat

produceren, hangt van meer af dan van de kostprijs

alleen en zelfs deze verschilt al naar gelang waar we

ons bevinden op de weg die loopt van de invester.ings-

beslissing tot de verkoop van het produkt. T.a.v. de

winsten mag ik opmerken dat winstberekening en winst-

bestemming twee zaken zijn.

Geheel eens kan ik het met Prof. Goudriaan zijn dat

het de hoogste tijd is dat een objectief, onafhankelijk

en gezaghebbend wetenschappelijk •instituut zich gaat

belasten met het opstellen en bijhouden van internatio-

nale liquiditeitsrekeningen. Inderdaad zijn de korte kre-

dieten sterk overtrokken en vooral die, verleend aan de

onderontwikkelde landen, maar aan het verlenen van
langer krediet aan deze landen zit het bezwaar dat ze

pas op een later tijdstip met hun verplichtingen wor-

den geconfronteerd, hetgeen gezien het geri
1
nge verant-

woordel ijkheidsbesef de problemen verschuift, maar

niet oplost. Ook bestaat het gevaar, dat de op lange

termijn gefinancierde objecten versleten zijn voorda( ze

zijn betaald.

De kern van het betoog van Prof. Goudriaan is de

stabilisering van de grondstoffenprijzen, de grondstof-

fenvaluta. Prof. Goudriaan is redelijk optimistisch t.a.v.

de mogelijkheden om met gebruik van relatief geringe

middelen, mits vroegtijdig toegepast, de zaak te redden.

Ik deel dit optimisme niet en ben bang dat de gedach-

ten van Prof. Goudriaan te sterk worden beïnvloed

door de in hem slapende technicus. Zijn mechanische

denktrant over het labiele evenwicht doet sterk denken

aan de, door Van Muiswinkel m.i. zeer scherp aan de

kaak gestelde, biologische denktrant van de Limpergia

nen over de boom, de stam en de vrucht. Ook hier

meen ik het mechanische als uitgangspunt te bespeu

ren en niet als illustratie. De mechanische analyse gaat

niet op, omdat de stabilisering van de grondstoffen

prijzen niet vraagt om snel ,,een beetje” te doen, maar

om snel ,,veel” te doen. Zonder een rigoureuze produktie

beperking, hoe jammer ook, komt men er niet. Ik geloof
dat de ervaring met de Amerikaanse regeringsvoorraden

dat wel leert. De agrarische producenten zullen altijd

trachten hun inkomen te handhaven of – indien hun

zonder meer een vaste prijs worden geboden – op te

voeren. Zie de Nederlandse melkpias.

Het lijkt mij niet geheel juist, te stellen dat het pro-

bleem van de waardevastheid van, het geld nu juist in

de Verenigde Staten en in de andere westelijke landen

heeft geleid tot bescherming van de landbouwprijzen.

Het is trouwens de vraag, of ook in de toekomst het

tot nu toe gevolgde systeem voor de verder geïndustria-

liseerde landen wel het meest juiste is. Waarom zijn de

grondstoffenprijzen zo instabiel en waarom verslechtert

de ruilvoet voor grondstoffen ten opzichte van industrie-

produkten? Een heel belangrijke, zeer moeilijk voor-

spelbare én een uiterst onbeheersbare, factor vormt

het weer en daarmee de grootte van de oogst. Boven-

dien proberen de onderontwikkelde landen als de prij-

zen dalen hun inkomensstroom te handhaven door meer

te produceren. Om kostbare ontwikkelingsprojecten te

financieren proberen zij inkomsten te verwerven uit de

produktie en verkoop van stapelprodukten. Uit dit al-

les volgt een onregelmatige produktie met een tendens

tot overproduktie. Daar de economieën van deze lan-

den meestal van een of twee stapelprodukten afhanke-
lijk zijn, de regeringen meestal vervuld zijn van ambi-

tieuze plannen, maar gespeend zijn van veel verantwoor-

delijkheid, corruptie en onbekwaamheid hoogtij vieren

en de straat regeert, worden de problemen alleen maar

erger. In Afrika is de produktie van agrarische grond-

stoffen de laatste tien jaar met ca. 50 pCt. toegenomen.
Voorts doet zich het probleem voor van de concurren-

tie van de synthetische produkten, terwijl de technolo-

gische ontwikkeling er verder toe leidt dat relatief min-

der grondstoffen in de eindprodukten worden verwerkt.

Bovendien hebben de voornaamste consumenten, de wes-

telijke landen, zo langzamerhand hun buik letterlijk vol

en zoeken zij de verdere vergroting van hun inkomen

meer en meer in de dienstensfeer.

Zijn de objectieve vooruitzichten voor de grondstof-

fen al slecht, de onderontwikkelde landen dragen zelf

het hunne ertoe bij de situatie te verslechteren. De pro-

ducenten van de agrarische grondstoffen zijn de eer

sterk om zich niet aan de afgesloten ,,marketing agree-

ments” te houden als dit in hun persoonlijke kraam

te pas komt, terwijl de internationale politieke situa-

tie er ook niet toe bijdraagt vlot tot overeenstemming

te geraken en de naleving van gemaakte afspraken te

(1. M.)

DE VRIES ROBBÉ. & Co. N.V.

16

.-S.B. 5-1-196e

controleren en af te dwingen. Het feit dat de extra

defensie-inspanningen van de Verenigde Staten geen en-

kele invloed hebben gehad op de grondstoffenprijzen,

wijst op grote overproduktie en zeer aanzienlijke voor-

raden; alleen al de Amerikaanse landbouwoverschotten

bedragen ca. $ 8 mrd., om nog maar te zwijgen over

de Amerikaanse strategische voorraden.

Dit alles in beschouwing genomen vraag ik mij af

wat Prof. Goudriaan voor mogelijkheden ziet in het

monetiseren van een deel van de grondstoffenvoorra-
den. Een eerste eis die aan geld moet worden gesteld,

is die van algemeen aanvaard ruilmiddel. Om dit te

bereiken moet er een zekere schaarste aan dit ‘ruilmid-

del bestaan. Uit een voorbeeld van Prof. Goudriaan

zelf blijkt dat de Verenigde Staten hun landbouwover-

schotten nog niet ,,aan de straatstenen kwijt kunnen”,

waarmee de betekenis ervan als gelddekkïng en waarde-

regulator toch wel erg dubieus wordt. M.i. vertrouwt

Prof. Goudriaan te veel op een min of meer regelmatige

cyclische beweging van de grondstoffenprijzen. Zo deze

er in het verleden al was, dan is er nu minder hoop dan

ooit op een herstel van de ,,normale” situatie. Prof.

Goudriaan denkt in tijden van lage prijzen te kopen en

bij hoge prijzen te verkopen. Ik ben bang dat dit een

ijdele hoop is, tenminste als men niet aan een stringen-

te produktiebeperki:ng wil. Zonder een effectieve produk-

tiebeperking of, als aantrekkelijker alternatief, een be-

langrijke consumptieverhoging, komt men niet uit het

slop. Een ondersteuning van de grondstoffenprijzen zon-

der meer leidt onherroepelijk tot een super surplus,

waar men alleen nog afkomt door er de brand in te ste-

ken.

Een oplossing is mi. alleen te bereiken door een com-
binatie van prijssteun, produktiebeperking, consumptie-

verhoging, het kwijtschelden van een deel der schul-

den, het uitstel, verlenen van betaling voor een ander

deel, en het krachtig hulp verlenen in de vorm van

schenkingen. Maar dit alles niet dan met voldoende

waarborgen voor reorganisatie en sanering in de debi-

teurlanden. Prof. Goudriaan is geen voorstander van

hulp en ér is veel te zeggen voor zijn standpunt. Het

,,trade not aid”-argument heeft veel aanhangers, maar,

als er één ding is dat voor hulp pleit, is het dat deze
meer kans heeft te leiden tot vorming van kapitaal-‘

goederen, terwijl de verhoogde inkomsten door betere

prijzen licht geconsumeerd worden. En dat is nu niet

bepaald de bedoeling.

Tot slot de kwestie of een instorten van de grond-

stoffenprijzen onherroepelijk zal leiden tot een depres-

sie in de industrielanden. Ik meen dat dit er niet cau-

saai uit behoeft te volgen en dat de situatie nu duidelijk

anders is dan in 1930. In de eerste plaats waren de

grondstoffenlanden toen voor het grootste deel koloniën

van de industrielanden. Verder is de rol van de grond-

stoffen in de internationale handel in de afgelopen ja-

ren relatief minder belangrijk geworden. De westelijke

industrielanden hebben een vele malen groter handels-

volume met elkaar clan met de onderontwikkelde ge-

bieden, terwijl bovendien vele landen die in de jaren

dertig nog agrarische en handelslanden waren, nu in

belangrijke mate geïndustrialiseerd zijn. Ook het bin-
nenlands consumptiepotentieel van de westelijke lan-

den is een veelvoud van 30 jaar geleden. Bovendien be-

schikt men over een uitgebreid arsenaal van moderne

wapens en over goede waarnemingsfechnieken, zodat

een snel en voldoende optreden tegen een ernstige de-

flatie wel gewaarborgd lijkt.

Als we een conclusie moeten trekken dan -kunnen we

zeggen: ,,akkoord met grondstoffenstabilisatie, maar dan

als onderdeel van een complex van maatregelen en om-

kleed met voldoende waarborgen”. Hoe zou deze grond-

stoffenstabilisatie moeten worden uitgevoerd? Bijv. door

een overeenkomst van de Groep van Tien, waarna de

individuele grondstoffenproducenten kunnen worden uit-

genodigd met de Groep een overeenkomst aan te gaan,

waarbij de Groep, zich verplicht bepaalde kwantitei-

ten grondstoffen tegen bepaalde prijzen af te ‘nemen en
andere aanvullende hulp te verstrekken, waartegenover

het betreffende onderontwikkelde laind op zich neemt

de produktie te beperken en andere noodzakelijke sane-

ringsmaatregelen te nemen. iedereen blijft dus vrij al

dan niet mee te doen, terwijl er enige zekerheid wordt

verkregen dat gemaakte afspraken worden nagekomen en

slechts een minimum aan’ geld over de balk wordt ge-

smeten.

1-fel loo.

H. VAN GELDER.

Monetairé varia

(1)

Algemeen

1. Het voorgevoel van de heer H. van Gelde( heeft
hem niet bedrogen. Als ik in punt
5.3
– 5.6 van mijn

beschouwingen over de goud-wisselstandaa.rd !) een

‘aantal voorbeelden geef van Angelsaksische rekenwij-

zen die ,,allemaal culmineren in ondermijning van de so-

liditeit” om daarmee de indruk weg ‘te ‘nemen ,,dat de-

ze

vreenidsoortige manipulatie.s uitsluitend voorkomen

in de wereld van het internationale geld- en krediet-

verkeer” en de heer Van Gelder schrijft dan ,,dat ik

een aantal zaken, die ‘niets méér gemeen hbben dan

mijn afkeer op één hoop gooi en daarna over één kam

i) Zie ,,E.-S.B.” van 28 juli 1965.

scheer (!)” – wat kan ik anders antwoorden dan dat

hij ,,niet goed gelezen” heeft.

Als ik met een motto, ontleend aan het boek van

Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart, met een tekening, met
het gebruik van het woord goud-wisseigrondstoffen-

standaard en met een uitweiding over de drieledige

taak en dus de drievoudige structuur van een ratio-

neel geidstelsel, mijn best doe om te verduidelijken dat

het mij niet gaat om een terugkeer naar een materieel

geldstelsel, maar om
nret behoud van
en dus-
naast
de

reeds bestaande technieken een derde techniek ingang

te doen vinden – als dan de heer Van Gelder vraagt

,,waar wij blijven als we in wezen voortgaan met het wel

E.-S.B, 5-1-1966

1
1-7

en wee van ons internationale betalingsverkeer op te

hangen aan toevallige omstandigheden als de goudvoor-

raad enz.” – wat kan ik anders doen dan verdrietig

erkennen dat ik toch niet duidelijk genoeg ben ge-

weest, want dat de heer Van Gelder, en naar ik aan-

neem ook andere lezers, ,,er in het geheel niets van be-

grepen” hebben.

Dit weekblad is niet de plaats om in te gaan op zijn
kritiek op mijn bedrijfseconomische voorbeelden. Te
minder omdat het Nederlandse bedrijfsleven ten aan-

zien van deze voorbeelden al dertig of veertig jaar ge-

leden de goede praktijk gekozen heeft en deze stellig

niet zal verlaten.

2. De heer Van Gelder meent dat er ,,op zich geen

bezwaar tegen behoeft te zijn dat Amerika goud ,leent’

van het I.M.F.”. Goud ,,Ienen” is niet de juiste term.

Het goud is door het I.M.F. aan Amerika verkocht,

het is dus het eigendom geworden van Amerika, maar

bezwaard door het recht van wederinkoop’ van het

I.M.F. tegen de door Amerika betaalde prijs. Ik heb

tegen deze transacties drie ernatige ‘bedenkingen:

Als Amerika het recht heeft tot deze goudaan.

koop dan behoren alle andere deelnemers in het I.M.F.
een overeenkomstig recht te bezitten. Zie de categori-

sche Jimpe’ratief van Kant. Het gevolg is dan dat de

initiale goudivoorraad van ‘het I.M.F. daalt tot rond 20

pQ. van hetgeen zijn stichters bedoeld hebben en dat
dit bedrag al gauw onvoldoende zal blijken voor zijn

doel: aankoop van schaarse valuta. De kiem van dit be-

toog blijkt uit de goudrekening van het I.M.F., die ik

hier laat volgen in de Engelse terminologie voor de ge-

makkelijke vergelijkbaaiiheid met de gegevens in de ,,In-

terational Financiial Staûistios”.

TABEL 1.

Goudrekening I.M.F. tot 31 juli 1965

(in mln.
S)

Debet
Credit
Gold subscriptions
……..
3.386
Gold sales for currency
1.744
Repurchases in gold

……
827
Gold sales for U.S.
Treasury Buis
……….
800
Charges paid in gold
……
185
Interest on Fund borrowing
7
Actual gold holding of
1.M.F.

…………….
1.847
4.398

1

4.398

Het recht van wederinkoop van het goud door

het I.M.F. heeft de natuurlijke tendentie om illusoir te

worden. De eerste verkoop van goud door het I.M.F.

aan Amerika gebeurde in januari
1956;
de Amerikaan-

se goudvoorraad was toen min of meer constant, maar
de buitenlandse vorderingen tegen de dôllaur toonden

reeds een voortdurende stijging. De tweede verkoop

gebeurde in juli 1959; de goudvoorraad was vooron-

bepaalde tijd een dalende richting ingeslagen, de bui-

tenlandse vorderingen bleven stijgen; het snijpunt van

beide lijnen was gepasseerd. Bij de derde verkoop in
november 1960 bedroeg het ongedekte tekort van de

buitenlandse vorld’eringen reeds ‘bijna $ 1 mrd. Sindsdien

j5
di:t tekort blijven stijgen.

Dacht men dat een I.M.F., dat onder deze omstan-

digheden zijn goud heeft verkocht, het onder nog veel

ongunstiger omstandigheden zou kunnen terugvragen?

Het I.M.F. heeft Amerika gestijfd in zijn roekeloze po-

litiek in plaats van het tijdig, d.w.z. v66r
1959,
van de

dwalingen zijns weegs terug te roepen door de goud-

verkoop van
1956
ongedaan te maken.

.18

De goudrekening op de balans van het I.M.F. per

30 april 1965 toont een bedrag van rond $ 800 mln, aan

beleggingen in 1 2-maands Amerikaans scha.tkistpapier,

ook al kan dit dus in feite, niet binnen 12 maanden

in goud worden omgezet. Bij publikaties over de

Amerikaanse goudvoorraad wordt nooit vermeld dat

daarvan $ 800 mln. bezwaard is door het recht van

terugkoop door het I.M.F. Het I.M.F. had tenminste

deze voortdurende vermelding als eis moeten stellen in

het belang van de publieke moraliteit.

3. Het doet mij veel genoegen dat de heer Van Ge!-

der instemt met mijn voorstel om de boekhouding van

de internationale liquiditeit leesbaar en betrouwbaar te

maken. Het is het enige middel om aan het euvel van

de dubbeltellingen een einde te maken.

Hoe dringend deze zaak is blijkt uit de noot in het
artikel van Prof. Dr. H. W. J. Bosman
2),
waarin hij

tegenover mij de stelling verdedigt dat de goudtranche

van het I.M.F. tot de
,,l’iquiditeiten”
mag worden ge-

rekend. Maar mijn bewering ging verder: ik heb ver-

zet ‘aain,getekend tegen de aanbeveling van het I.M.F.

,,(to) treat the resulting liquïd claims on the Fund as

reserves” (blz.
689). ik betwist dus 1. dat trekkingen

binnen de goudtranchc als volstrekt liquide mogen wor-

den beschouwd; 2. dat ook voor zover zij liquide zijn

gebleken, deze trekking als reserve mag worden be-

schouwd.

Mijn geachte collega is, geloof ik, het slachtoffer ge-

worden van een onjuiste vertaling als hij ,,unconditional

liquidity” in het taalgebruik van het I.M.F. in het Ne-
derlands gelijk stelt aan ,,een volstrekt recht tot trek-

king, zonder dat het Fonds enige voorwaarde stelt of

onderzoek doet (zodat) de verplichting tot terugbetaling

geen betekenis meer (heeft), aangezien men de trek-

king dan altijd kan aflossen en weer kan laten her-

leven”.

In de Engelse taal heeft een woord dikwijls geen
vaststaande betekenis; deze moet dan van geval tot

geval worden afgeleid uit het verband waarin het

wordt gebruikt. Wanneer men nu raadpleegt blz. 26

van het Annual Report I.M.F. 1964, dan ziet men dat

het verschil tussen ,,conditional liquidity” en ,,uncondi-

tional liquidity” uitsluitend hierin ligt dat in het eerste

geval ,,liquidity is available only on prescribed or nego-

tiated conditions ‘as to ise or as ‘to the policies to be

pursued by the country using it”, welke specifieke voor-

waarden bij de ,,unoonditioniail liquidity” vervallen.
Al-

leen ten aanzien van deze specifieke voorwaarden is de

,,unconditional liquiidity” dus onvoorwaardelijk – al-

lerlei andere voorwaarden blijven geldig.

Deze overblijvende voorwaarden zijn ten dele van ma-

teriële, ten dele van formele aard. De materiële voor-

waarde, die te allen tijde zal blijven gelden, is dat een

trekking (ook als er geen enkele formele voorwaarde

zou zijn – quod non) alleen kan worden uitgeoefend

als de gewenste soort valuta in het Fonds aanwezig is

of door goudafgifte kan worden verkregen. Nu heeft

Schweitzer in zijn rede van 27 september reeds ge-

zegd
3
):

the Fund’s holdings of a number of currencies fell to
a very low level. …… Germany and Italy are now below 10

‘) Zie ,,Naar een nieuwe sleutelvaluta?” in ,,E.-S.B.” van
27 oktober
1965,
blz.
985.
3)
,,International Financial News Survey”, 1 oktober 1965,
blz.
346.

E.-S.B.
5-1-1966

4.-

percent of quota. Of the currences of two other countries,
which are not participants in the General Arrangements
to borrow, our present holdings are also extremely low: 4 percent of quota in the case of Austrian schillings and
6 percent of quota in the case of Spanish pesetas”.

Als deze schaarste aan gewenste, maar nieti aanwezige

valuta ernstiger wordt, staat het Fonds maar één be-

trouwbare weg open: ze aan te kopen tegen goud. Of

dit goud steeds in voldoende mate aanwezig zal zijn is,

als men de goudrekening in tabel 1 goed bekijkt, stel-

lig aan twijfel onderhevig. Hier ziet men reeds een in

het oog springend verschil tussen de ,,owned reserves”

van een circulatiebank en haar trekkingsrecht op een

Fonds van welks inhoud men nooit zeker kan zijn.

Maar dit trekkings,,recht” is verder beperkt door de

nog altijd geldende Articles of Agreement van het

I.M.F. en door de Decisions of the Executive Directors.

Wat de eerste betreft vestig ik de aandacht op:

Article 1,
dat sub V onder de doeleinden van het Fonds
vermeldt:
providing thern (the members) with opportunity to
côrrect maladjustments in their balance of payments.
Article V
sec. 3. Conditions governing use of the Fund’s
resources.
sec. 4. Waiver of Conditions.
sec. 5.
Ineligibility to use the Fund’s resources.

Al deze bepalingen leggen de nadruk op het tijde-

lijk karakter van elk beroep op de middelen van het

Fonds. Dit is nog eens onderstreept in het besluit van

de Executive Directors van 10 jmaart 1948 en vooral in

dat van 13 februari 1953, dat o.a. zegt (sub 2a):

,,considering especially the necessity for ensuring the
revolving character of the Fund’s resources, exchange pur-
chased from the Fund should not remain outstanding
beyond the period reasonably related to the payments pro-
blems for which it was purchased from the Fund. The pe-
riod should fail within an outside range of three to five
years. Members will be expeoted not to request the purchase
of exchange from the Fund in circumstances where the
reduction of the Fund’s holdings of their currencies by an
equivalent amount within that time cannot reasonably be
envisaged”.

Zie ook het bepaalde onder 2 c en de besluiten van

23 december 1953, 10 maart 1948, 3 mei 1963, 18 ja-

nuari 165 en 3 augustus 1964. In laatstgenoemd be-

sluit is de mogelijkheid uitdrukkelijk voorbehouden om

een aanvraag tot trekking in de goudtranche te plaat-

sen ,,on the board’s agenda for discussion”.

Al deze bepalingen en uitspraken, bonafide toege-

past, sluiten een handelwijze als door Prof. Bosman

aangegeven te enen male uit
4).
Het permanent maken van

hetgeen als tijdelijk is bedoeld, zou ook duidelijk

in strijd zijn met de gedachten, die bij de oprichting

van het Fonds hebben voorgezeten en het plan Keynes-

John Law hebben doen verwerpen. Dit alles is nog

eens uitvoerig uiteengezet in een onlangs verschenen ar-

tikel van Prof. Machlup ) waaruit ik citeer (blz. 340):
Dit is in de officiële stukken misschien het duidelijk-ste gezegd op blz. 34 van het Annual Report I.M.F. 1964:
members can use the Fund only to meet balance of pay-
ments problems that are temporary in character and such
use is to contribute to the achievement of the purposes in-
stituted in the Fund’s Articles of Agreement”.
,,The cloakroom rule of international reserves: reserve
creation and resources” in ,,The Quarterly Journal of Eco-
nomics”, augustus
1965;
afzonderlijk verschenen in de nieu-
we reeks Reprints in International Finance, uitgegeven door
de International Finance Seotion, Department of Economics,
Princeton University.

,,The signers of the Bretton Woods Argeements made the
Fund a warehouse and itransferagent of national moneys
and guarded against tthe possibility of its becoming a fac-
tory of international money”.

De Franse filosoof Abélard heeft er in het begin van

de twaalfde eeuw reeds op gewezen dat één bepaald

object niet tegelijkertijd op twee verschillende plaatsen

aanwezig kan zijn. Vier eeuwen later maakte de Fran-

ciscaner monnik Luca PacidFi deze gedachte tot grond-

slag van het door hem uitgevonden stelsel van dubbel

of Italiaans boekhouden. Het beginsel van journalise-

ringstechniek, de altijd dwingende gelijkheid van debi-

tering(en) en ored!itering(en) is niets anders dan een

voortdurende demonstratie van het inzicht dat de waar

de die op één plaats verschijnt op een andere plaats

moet verdwijnen; het dwingt tot voortdurende beant-

woording van de twee vragen: van waar en waarheen?

Alle dubbeltellingen worden hierdoor vermeden. Ac-

tiva in de balans van het I.M.F. kunnen niet tegelijker

tijd activa zijn in de balans van een nationale circula-

tiebank. Vorderingen van bank A op bank B zijn nood-

wendig tegelijk schulden van bank B aa.n bank A. Als

men deze beginselen maar standvastig handhaaft in de

internationale boekhouding van liquiditeit en reserves

dah kan men veel bonafide misverstand vermijden.

,,Double counting”, double orossing” en double dealing”

worden afdoend bestreden door dubbel boekhouden.

4. De beer Van Gelder constateert dat de korte kre-

dieten en ,,voorai die verleend aan de onderontwikkel-

de landen” sterk overtrokken zijn. Voor zover het korte

kredieten betreft, die besloten liggen in de trekkingen

op het I.M.F., mag deze uitspraak niet onweersproken

blijven. Zie tabel 2.

TABEL 2.

Trekkingen op het I.M.F.

Getrokken door:
Per 3 l» juli 1965
Per 30 september 1965

in mln.
$
in pCt.
in mln. 8 in pCt.

Ver. Koninkrijk
Ver. Staten Subtotaal
Overige landen
Totaal

…………

2.382
384
54,9
8,8
2.382
412
54,8
9,4
2.766
1.377
63,7
36,3
2.794
1.560
64,2
35,8
4.343
100
4.354
100

De deviezenivoorraad van het I.M.F. is door de (,,op

zichzelf bewonderenswaardige”) structuur van het I.M.F.

levenslang gedoemd tot een voortdurende demonstratie

van de Wet van Gresham: de sterke valuta worden

schaars, de zwakke stromen in overvloed toe. Het gaat

er maar om in welke mate de zwakke valuta in het

I.M.F. binnenstromen en hoe lang zi.j er in overmaat

blijven; het I.M.F. noem’t dit terecht de ,,twee-dimen-

sionale structuur” van de trekkingen en baseert er zijn

rentetarieven op. In het Banknummer van het Alge-

meen Handelsblad van 13 februari 1962 schreef ik dat

,,de twee belangrijkste valuta voor de wereldhuishou-

ding (dollar en sterling) tegelijk de zwakste zijn gewor-

den” en verbond daar de verwachting aan ,,misschien

is er toch storm op til”. Het stormcentrum is nu veel

dichterbij gekomen.

Per eind 1961 stonden de Verenigde Staten nog met

meer dan $ 600 min, in de ,,super gold tranche”; het

Verenigd Koninkrijk, dat per 30 april 1961 nog een
schone lei had gehad, toonde per ultimo 1961 reeds

E.-S.B. 5-1-1966

.

.

19

etn trekking van meer dan $ 1 mrd., maar slaagde er

ogenschijnlijk in zijn positie belangrijk te verbeteren
door deze even na het midden van 1962 geheel terug

te kopen. in het vierde kwartaal 1964 deed het
e
Ver-

enigd Koninkrijk evenwel opnieuw op het T. M.F. een

beroep, aanzienlijk vergroot in mei
1965,
zodat sindsdien

meer dan de helft van alle trekkingen op het i.MF.

in-beslag worden genomen door het Verenigd Konink-

rijk (tabel 2). Het heeft daarmee een percentage van

197,4 van zijn quota bereikt, slechts even beneden het

gangbare maximum van 200 pCt. en
het hoogste van
alle deelnemers in het I.M.F.
De Verenigde Staten van

hun kant zijn sinds eind 1963 uit de ,,super gold tran-

che” verdwenen; hun trekking beliep per eind se.ptem-

bes 1965 meer dan $ 400 mln. (‘tabel 2), ao:d’at de
twee

landen van de sleutelvaluta samen per die datum bijna

tweederde deel van de door het I.M.F. verschafte fa-

ciliteiten voor zicize/f hebben opgeëist.

De rubriek overige landen in tabel 2 omvat uitslui-

tend ontwikkelingslanden; de industriële landen van con-

tinentaal West-Europa, Canada en Japan komen er niet

in voor. Het totaal van deze trekkingen is vrij stabiel

en de betrokken valuta worden Vrij regelmatig terug-

gekocht; over de eerste 7 maanden van 1965 voor

rond $ 240 mln. Voor wat het I.M.F. betreft is deze
vrij talrijke groep van relatief kleine verplichtingen

waarschijnlijk niet het slechtste risico.

Om het beeld te voltooien vermeld ik nog dat $ 930

mln., door het I.M.F. geleend van de zgn. Groep van

Tien, uitsluitend afkomstig zijn van de acht landen uit

deze Groep, die geen beroep op het i.M.F. hebben lo-

pen; de $ 3 mrd. ten name van de Verenigde Staten en

het Verenigd Koninkrijk zijn voor het tegenwoordig

doel natuurlijk zonder enige betekenis. Van de overblij-

vende $ 3 mrd. ten name van de bovenbedoelde acht

deelnemers is dus nog $ 2.070 mln. of iets meer dan

tweederde beschikbaar.

5.
Alle kritiek die de heer Van Gelder heeft op
na-

tionale
prijszetting van
i,tdividuele
grondstoffen zon-

der verband met het
monetaire
stelsel raakt mijn be-

toog niet. In mijn eerste artikelen van deze nieuwe

reeks in ,.E.-S.B.” van 25 maart en 1 april 1964 heb

ik reeds gezegd (blz. 297):

,,The collective (international) monetising (of a package of commodities as compared with national or international price fixing for individual commodities) has certain essen-
tial advantages
……
1. its simplicity (one measure or perhaps
a few instead of ten, twenty or thirty as in the case of the
commodity by commodity approach); 2. its independence from bargaining and pressue groups; 3. the maximum de-
gree of freedom for the prices of the commodities within
the package to move according to variations in supply and
demand”.

Ook het verwijt dat ik ,,te veel reken op een min of

meer regelmatige cyclische beweging van de grondstof-

fenprijzen” gaat langs mij heen, omdat ik al jaren ge-

leden heb betoogd dat men op geen enkele ,,min of

meer regelmatige” beweging van deze prijzen mag staat

maken, maar deze prijzen als onbepaalde grootheden

moet invoeren in de economische vergelijkingen
6).

Er blijven dan nog drie belangrijke punten in de kri-

tiek over. Daarover in een volgend artikel.

Pretoria.

Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN.

6)
Zie o.a. mijn artikel in ,De Economist” van december 1934 en meer uitvoerig ,,Economie in zestien bladzijden”,
tweede druk, Amsterdam 1952, par. 9 tot en met 14.

In dii artikel beschrijft de auteur wat de Rijn-
mondraad wil, wat hij mag, wat hij kan en ten
slotte wat hij doet. De conclusie is somber: Rijn-
mond is een reus met lemen voeten, een carica-1uur van wat een openbaar lichaam voor liet ge-
bied van de Nieuwe Waterweg zou moeten zijn.
Wat Europoor voor het Nieuwe Waterweg-gebied
in economisch opzicht is geworden, had Rijnmond bestuurlijk moeten en kunnen worden. Tegen beter
weten in hoopt schrijver dat de economie hiervan niet alle vëel schade zal oiidervindeii.

–__–

– ——

Reeds driemaal schonk ,,Economisch-Statistische Be-

richten” aandacht aan Rijnmond. in het nummer van
27 mei 1959 werd de economische groei van Rotter-
dam tot Europoort geschetst en de noodzaak van be-

•stuurlijke aanpassing in Rijnmond aangetoond. in dat

van 12 september 1962 werden bezwaren ingebracht te-

gen de door de Minister van Binnenlandse Zaken aan-

gebrachte wijzigingen in het door Rotterdam aange-

boden ontwerp van wet. Deze hadden o.m. betrekking

op het samenbrengen van gekozen en benoemde leden

in de Rijnmondraad en het ontbreken van een execu-

tieve macht. Een artikel in het nummer van 2 oktober

1963 wees op de naargeestige gevolgen, die het be-

drijfsleven van Rijnmond moet verwachten. In dat sta-

dium van behandeling
in
de Tweede. Kamer werd nog

aanbevolen:

Rij nmond-

verwachtingen

het in ere herstellen van de verkiezingen en het

schrappen van de bepalingen, die de stemming van

haar effect zouden beroven;

het noemen van een termijn, waarbinnen de wet

op straffe van verval, opnieuw in behandeling moet

komen, opdat ieder bij voortduring zal nagaan welke

veranderingen in de wet moeten worden aangebracht

om de economische belangen van het gebied te verze-

keren.

En inderdaad heeft de Kamer de verkiezingen in ere

hersteld, doch zij heeft zich, wat de termijn betreft,

neergelegd bij de toezegging van de Minister, dat hij

met wetswijzigingen zal komen als er behoefte aan

wordt gevoeld. Wat dit laatste betreft, Rijnmond wordt

prompt bediend: de eerste wijziging is in zicht. Deze

heeft tot doel dç dwaasheid weg te werken, dat binnen

20

.

E.-S.B. 5-1-1966

een jaar nieuwe verkiezingen moeten worden gehow

den voor de samenstelling van een lichaam, dat nog

niets meer heeft kunnen doen dan een bestuur kiezen,

salarissen voor de bestuursleden vaststellen, ambtenaren

benoemen en een reglement van orde aannemen.

Wat men wil.

Uit wat in de pers van de algemene beschouwingen

en het antwoord daarop bekend is geworden, kunnen

de in het gebied aanwezige gemeenten en de kiezers

weten in welke richting het hoogste Rijnmondorgaan

zijn werkzaamheden wil ontplooien. Rijnmond wil:

• de luchtverontreiniging bestrijden;

• hinderwetsbevoegdheden van de 24 gemeenten over-

nemen;

• de Raad voor de Milieu-hygiëne in eigen lichaam

inbouwen;

• een nieuwe vuilverbranding (Botlekgebied) stichten;

• de waterverontreiniging tegengaan;
• de recreatieproblemen in studie nemen;

• de oprichting van diverse scholen (streekscholen,

scholen voor leerlingen met spraak- en leermoeilijk-

heden) stimuleren;

• voor de planologie eigen adviseurs inschakelen of

daarvoor een bureau consulteren;

• richtlijnen opstellen voor het aanleggen van havens

en industrieterreinen;

o – de werking van de regionale brandweren nagaan;

• in 1967 een woningcontingent verdelen;
• de uitvoering van de Vleeskeuringswet aanpassen;

• het vervoer verbeteren;

• aandacht wijden aan het wegenstelsel;

• de spreiding van werk- en schooltijden bevorderen;
• de coördinatie van loodsdiensten bestuderen;

• de ontwikkeling van Rijnmond met kracht voort-

zetten;

• op 14 januari en 23 februari 1966 opnieuw verga-

deren.

De raad zal zich nog niet bezig houden met de co-

ordinatie van de EHBO-diensten, evenmin met het

totstandkomen van een streekziekenhuis.

Wat meii mag.

Het is een ambitieus programma. Het behoeft niet te

verwonderen, dat in de Rijnmondraad zelf al de vraag
naar voren kwam hoe het dagelijks bestuur zich voor-

stelt dit alles te kunnen verwezenlijken. Het is redelijk
deze vraag te stellen, want de bevoegdheden van Rijn-

mond zijn beperkt.

Rijnmond mag:

1. werkzaam zijn op het terrein van de ruimtelijke

ordening, alsmede woningbouw- en subsidiecontinge.nten

verdelen, indien die taak aan Rijnmond wordt toege-

wezen; –

ten behoeve van de in het gebied werkzame ge-

meentebesturen:

a. richtlijnen geven inzake:

de aanleg van havens en daarbij behorende bedrijfs-

terfeinen;

de vestiging van deze bedrijven;
de vestiging van industrieën;
de woningbouw;

de toepassing van dëwoonruimtewet 1947;

de openluchtrécreatie; –

de aanleg en verbetering van land- en waterwegen;

oeververbindingen;

het personen- en goederenvervoer;

de bëstrijding van de verontreiniging van water en

lucht;

b genegeerde richtlijnen omzetten in ,,aanwijzingen”,

die
dt.
3emeenten verplicht zijn na te komen;

op verzoek van één of meer gemeenten tot weder-

opzeggens een gemeentelijke taak ter hand nemen;

bezwaren indienen of beroep instellen tegen be-

sluiten, handelingen of voornemens van enig overheids-

orgaan, voor zover daarbij belangen van
het?gebied
als

geheel betrokken zijn; alsmede van advies dienen of

voorstellen doen aan de ministers, het provinciaal be-

stuur, de besturen der gemeenten en .andere organen,

die in het gebied werkzaam zijn.

Wat men kan.

Ten aanzien van
punt 1
kan Rijn’mond voorshands

niets doen. De Provinciale Staten hebben het master-

plan voor het voornaamste deel, Voorne en Putten,

enige tijd geleden vastgesteld. Dat was niet elegant,

maar wel begrijpelijk. Gedeputeerde Staten hadden na-

nielijk zelf een plan en zij waren niet zeker, dat hun

denkbeelden zouden worden overgenomen. Zo bijv.

wilden zij het gebied ten oosten van Hellevoetsluis, dat

wordt aangeduid als De Beningen, voor haven- en irï-

dustriegebied bestemmen. Gedeputeerde Staten: die toch’

al teleurgesteld waren, dat ,,Rotterdam de arm door de

mouw van Rozenburg had kunnen steken”, hebben met

hun Beningen-plan geen succes gehad. Want de Provin-

ciale Staten hebben dit lievelingsdenkbeeld uit agrarische

overwegingen verworpen. De Rij•nmondraad kan nuniet

weer anders gaan doen. Evenmin kan die raad het uit-

breidingsplan voor het in dezelfde buurt gelegen Zuid-

land doen wijzigen, omdat de Kroon nog in 1965 in

hoger beroep goedkeuring aan de industriële bestem-

ming heeft onthouden. Rijnmond heeft zich in een

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning. Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCIIE KABELFABRIEKEN •-DELFT

E.-S.B. 5-1-1966

21

pre-fabricated kostuum moeten steken en kan slechts

zien of er nog wat vernaaid kan worden. Voorlopig

staat Rijnmond, wat het streekplan betreft, buitenspel,

evenals ten aanzien van de verdeling van het woning-

contingent, waarvan op zijn vroegst in 1967 sprake zal

kunnen zijn.

Met betrekking tot
punt 2,
het- ontwerpen van richt-

lijnen inzake de bovengenoemde onderwerpen, moet

worden gelet op art. 30 lid 2 der Wet Openbaar Li-

chaam Rijnmond, waarin staat dat het dagelijks be-

stuur van Rijnmond geen voorstel aan de Rijnmond-

raad
mag
doen, v6ôrdat er overleg met de colleges van

B. en W. van de betrokken gemeenten heeft plaats ge-

had. Hier is de zwakte vari Rijnmond de kracht van de

gemeenten. Dit is een der gevolgen van het dualisme
dat Rïjnmond kenmerkt. Zowel de Rijnmondraad als

de gemeenten hebben wat te zeggen. De Rijnmondraatl

kan geen ,,richtlijnen” geven vöördat het overleg met de

gemeentebesturen is beëindigd. Totdat er een richtlijn

is, is iedere gemeente vrij. Daarna zijn zij hun beslis-

singsvrijheid kwijt. Zij zullen zich dus wel goed beden-

ken v66r zij met het maken van richtlijnen instem-

men. Rotterdam bijv. zal wel iets van de uit te vaardigen

,,richtlijnen voor de aal)leg van havens en daarbij be-

horende industrieterreinen” willen weten v66r het zich

zelf aan Rijnmond ketent. Hetzelfde geldt voor de an-

dere 23 gemeenten, die minder met havens te maken

hebben, maar wel met industrieën, woningbouw, perso-

nenvervoer enz.

Intussen zal Rijnmo’nd bij het geven van ,,richtlijnen”

nog wei eens voor verrassingen komen te staan, bijv.

als Rijnmond richtlijnen gaat geven voor het maken

van oeververbindingen of het regelen van personen- en

goederenvervoer. Gesteld dat Rotterdam een richtlijn

voor de metro – bijv. de doortrekking naar Oostvoorne

– niet wil uitvoeren, zal Rijnmond de richtlijnen dan
veranderen in ‘bindende aanwijzingen? Wie’ betaalt
dan? En hoe zullen recreatiegemeenten reageren op

richtlijnen, diie financieel niet te dragen zijn? Worden

er dan weer nieuwe gemeenschappelijke regelingen ge-

maakt? Zo ja, dan is Rijnmond op dit punt eer een

sta-in-de-weg dan een stimulator. Of komen ook dan

,,aanwijzi’ngen
..
. …… ten laste van anderen?

Zie hier de moeilijke taak van Rijnmond. Men kan

bij het begin van het werk gemakkelijk juichen ovèr de

goede verstandhouding, maar Rijnmond komt onvermij-

delijk op terreinen waar tegenstrijdige belangen op ba-

sis van vrijwilligheid moeten worden verzoend. Gaan

de wensen tegen de belangen in, dan zullen de gemeen-

ten de richtlijnen als knellende banden voelen en aan-

wijzingen als een onbillijke tekortdoening.

Ten aanzien van
punt 3: ,,het verrichten van een ge-

meentelijke taak”, ook daarvan mag men niet veel

verwachten, omdat de meeste gemeenten bij alle voor

overleggingen uit en ter na geprotesteerd hebben tegen
het denkbeeld om in deze tijd van inkrimpende autono-

mie bevoegdheden af te staan, aan wie dan ook, en in

geen geval aan een super-gemeentelijk orgaan. Bij de

algemene beschouwingen in de Rijnmondraad is wel

heel gemakkelijk gesproken over het overnemen van de

taak der gemeentebesturen op het gebied van de Hin-

derwet, met name bij de industrievestiging. Het is ech-

ter niet aan te nemen, dat de gemeentebesturen hun

taak, uitgerekend op dit terrein, uit handen zutlen ge-
ven. Hun bezwaar tegen het overkoepelende lichaam

was juist, dat zij beducht waren voor het overnemen

van taken door Rijnmond, omdat de gemeentelijke zelf-

werkzaamheid daarmede verder zal afbrokkelen.

Ten slotte valt nog te wijzen op
punt
4, de controle

op de handelingen van de 24 gemeenten met als toets

twee wagen:

of de Rijnmondraad geen bezwaar bij hoger gezag

moet maken tegen ,,besluiten, handelingen of voorne-

mens van enig overheidsorgaan, voor zover daarbij be-

langen van het gebied van het openbare lichaam zijn
betrokken” en

of maatregelen kunnen worden genomen ter be-

scherming, resp. bevordering van streekbel angen (art.

53 der Wet).

Dat nadelen moeten kunnen worden afgeweerd is

vanzelfsprekend. Er kan evenmin ‘bezwaar bestaan te-
gen een bepaling, die het grondrecht van petitie onder-

lijnt. Maar het ontmoet wel bedenking om, zoals Prof.
Mr. C. H. F. Polak in het Nederlands Juri’stenblad van

25 s’epternher 1965 en leden van de Rijn’monrdraad na

hem hebben gedaan, met een beroep op art. 53 een wet-

telijk recht voor te wenden om zich met alles te kun-

nen bemoeien. Deze bedenking spreekt te meer, omdat

de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, ge-

vraagd naar de mogelijkheden van een ruimere taak

voor Rijnmond, niet heeft gewezen op art. 53. Had een

onbegrensde uitleg in de bedoeling gelegen, dan zou van

regeringszijde zeker zijn verklaard, dat men zich hele-

maal geen zorg behoefde te maken over de limitatieve

opsomming van punt 2 hierboven, noch hadden zoveel

woorden behoeven te worden gewijd aan de verrui-

mingsprocedure. Nu men, met de neus op de werkelijk-

heid gedrukt, moet erkennen, dat Rijnmond eigenlijk

geen reële taak heeft, nü wil men art. 53 z6 ,,hinein-

interpretieren”, dat elk onderwerp :zic’h voor behande-

litng in Rijnmond leent. Wie kan zeggen waar belang-

stelling overgaat in irritante bemoeizucht?

Wat men doet.

Er valt al op een mooi’ voorbeeld te wijzen. In de

Rijnmondraad is de wenselijkheid besproken een twee-

de vuilverwerkingsbedrijf te vestigen ergens in zijn ge-

bied. Rotterdam wil dat gra’ag. De ,,vuilverwerking”

komt echter niet voor in de portefeuille van Rijnmond,

zodat art. 53 moet worden te hulp geroepen om be-

moeiingen van Rijnmond te rechtvaardigen. Maar Rijn-

mond kan zelf niets ,,doen”. Rotterdam zal zulk een

inrichting liever niet willen stichten op kostbaar nieuw
industrieterrein. Rozenburg, Spijkenisse of nog andere

gemeenten zullen dit verliesgevende bedrijf, zo zij het

al op eigen bodem dulden, niet willen exploiteren. Het

blijft dus een Rotterdamse zaak.

Hetzelfde voorbeeld brengt men van Rijnmond-zijde

voor het voetlicht omdat men in de Rijnmond-organen

ontmoetingspunten wil zien van gemeenten, die nu eens

hier, dan weer daar, elkander nodig hebben en daarom

wel moeten samenwerken onder hoger toezicht. Een ont-

moetingspunt voor overleg. Maar dârvoor is niet zulk

een dure Organisatie nodig, niet zo peperduur als Rijn-

mond nu al is. Elders in Nederland schieten de raden van

samenwerking uit de grond. De nieuwe kennen meestal

als voorlopig doel het voorbereiden van streekpiannen.
Maar ook onder het bestaande regime kwam een ontel-

baar aantal regelingen tot stand. Men denke eens aan de

leveranties van water, gas, elektriciteit, aan de recreatie-

gebieden Het Kruininger Gors, het Brielse Meer, en tal

van andere.

22

E.-S.B. 5-1-1966

Schijn en wezen.

Het zal de bestaande misverstanden in aantal nog

maar doen toenemen als het succes van regelingen, die

ook vroeger met het klassieke middel van samenwer-

king tot stand kwamen, als imponerende successen in

de vitrine van Rijnmond zouden worden te kijk ge-

steld. Toch staat dit wel te wachten, want men heeft het
bij de openbare besprekingen in de Rijnmondraad doen
voorkomen alsof in de geringe bevoegdheden van Rijn-

mond juist de kracht van zijn (zedelijk) optreden ligt.

Hetzelfde argument is indertijd bij de verdediging van

de wijkraden in Rotterdam naar voren gebracht. Het

is voor Rijnniond niet bijzonder verheffend als super-
wij kraad te worden gezien. En toch heeft men daarin

wel gelijk. Een organisatie, die toekijkt, ongevraagd van

advies dient en de consequenties van haar bemoeiin-

gen aan anderen laat, is uit bestuurlijk oogpunt geen

volwaardig instituut. Wil dat dan toch voor hogere

macht spelen, dan is dat iets potsierlijks; het heeft iets

operette-achtigs: veel klatergoud, figuren die zich uitge-

ven voor iets anders dan zij zijn en een decor, dat iets

suggereert, wat er in werkelijkheid niet is. Dat is nu

eigenlijk ten voeten uit wat Rijnmond is.

ik weet, dat Rijnmond, de reus met lemen voeten, er
graag iets anders van wil maken. De voorzitter van dit

openbaar lichaam heeft bij de algemene beschouwingen

erkend, dat Rïjnmond wel altijd op het gebied van de

gemeenten zal komen. Rijnmond zal zich met hun za-

ken bemoeien. Maar is dat nu wel een geoorloofde op-

merking jegens de gemeenten, die zich met Rijnmond

akkoord hebben verklaard? Het vreemde van Rijn-

mond is, dat dit openbaar lichaam slechts dan iets kan

gaan betekenen, indien de opvattingen van de vorige

Minister van Binnenlandse Zaken worden verloochend.

Het statuut van Rijnmond zal op vele en op vele essen-
tiële punten moeten worden gewijzigd. Zolang die wij-

zigingen niet zijn aangebracht, zal Rijnmond tegen wil
en dank een tôneeltje moeten opvoeren, omdat hij niet

kan zijn wat hij zou willen zijn en niet kan doen

wat hij zou willen doen en nu toch maar doet. Rijn-

mond, zoals hij nu is, draagt onverzoenlijke tegenstel-

lingen in zich. Zoals men in de kerken graag spreekt

over vat vereent en liever zwijgt over de punten van

verschil, die ten slotte een werkelijke eenheid onmoge-

lijk maken.

Men is geneigd uit wellevendheid te hopen, dat er nog

wel wat van terecht zal komen, dat een nieuwe hoef

het kreupele paard zijn gang zal hergeven, dat de brom-

fietsmotor in de glanzende Rijnmond-auto door een

echte zal worden vervangen. Maar dat kan niet zonder de

wetgever in het ongëlijk te stellen.

Is dit alles te somber gezien? Er zijn meer voorbeel-

den van een falen van de wet. Zelfs frappante: de wet
op de noodlijdende gemeenten, die ruim 20 jaar heeft
bestaan maar niet werd uitgevoerd; de Havenwet, die

moest worden ingetrokken; de Wet Financiële Verhou-

ding, die tot zulke onmogelijke toestanden heeft geleid,

dat geen grote gemeente zich meer aan de bepalin-

gen kan houden; de Wet Kapitaaluitgaven Publiekrech-

telijke Lichamen tot invoering van een leningplafond,

waar de uitvoerders van de wet zelf doorheen schie-

ten; Zuylens gemeenschapsraad, en, zo men wil, nog an-

dere.
Rijnmond is een karikatuur van wat een openbaar

lichaam voor het gebied van de Nieuwe Waterweg zou

moeten zijn. Wat Europoort voor het Nieuwe Water-

weg-gebied in economisch oogpunt is geworden, had

Rijnmond bestuurlijk moeten en kunnen worden. Laten

we – eigenlijk tegen beter weten in – hopen, dat de

economie hiervan niet al te veel schade zal ondervin-

den.

Rotterdam.

J. HASPER.

Surveys of economic theory, Volume 1: Money, Inte-

rest and Welfare.
Prepared for the American Eco-

nomic Association and The Royal Economic So-

ciety. Macmillan, Londen
1965,
222 blz., 21 sh.

Surveys of economic theory, Volume II: Growth and

Development.
Prepared for The Amerïcan Econo-

mic Association and The Royal Economic Society.

Macmillan, Londen 1965, 271 blz., 21 sh.

Dit zijn de eerste twee delen van een overzicht van
de recente ontwikkeling van de economische theorie,
ongeveer sinds de tweede wereldoorlog. Er komt nog

een derde deel, over allocatie van produktiefactoren.

Het initiatief hiertoe is genomen door wijlen Prof. Nor-

man Buchanan van de Rockefeller Foundation. Hij

heeft ook het voorwoord nog geschreven. De Founda-

tion heeft financiële steun verleend. De bijdragen zijn

eerst gepubliceerd in de ,,American Economic Review”

en het .,Economic Journal”. Van de publikaties in het

,,Economic Journal” is het zetsel ongewijzigd gebruikt,

en ook overigens is alles gedaan om deze uitgave zo

goedkoop mogelijk te houden, ten einde ze bereikbaar

te maken voor studenten.

Er is veel dat herinnert aan de opzet van de bekende

,,Surveys of Contemporary Economics” van de ,,Ameri-

can Economic Association”, die alweer dateren van

1948 en
1952.
De ontwikkeling gaat zo snel dat deze

inderdaad aan een verversing toe waren. Toch gaan

de nieuwe Surveys een enigszins andere richting

uit. Zij geven niet zo zeer de huidige stand van

de theorie, maar de recente ontwikkeling, aan de hand

van de literatuur van de laatste 10-25 jaar. Daarbij is
alleen aandacht geschonken aan wat er in het Engels

is verschenen. Het belangrijkste komt men dan in het

algemeen wel tegen.

Beide, delen bevatten vier bijdragen. Het eerste deel

opent met een beschouwing van H. G. Johnson over:

,,Monetary Theory and Policy”, waarin hij voorname-
lijk bespreekt de verbinding tussen prijs- en geldtheo-

r.ie, met als uitgangspunt de zienswijze van Don Patin-

kin, de ontwikkeling van de inzichten over de liquidi-
teitsvoorkeur en de kwantiteitstheorie en de geldpoli-

tiek, de laatste voornamelijk aan de hand van de in de

laatste jaren verschenen rapporten. Het is jammer dat

hij de ontwikkeling van de kwantitatieve monetaire ana-
lyse, die een verbindingsschakel vormt tussen theorie en

politiek, niet behandelt.

De tweede studie: ,,A Survey of Inflation Theory”,

is van de hand van M. Bronfenbrenner en F. D. Holz-

man. Zij gaat met name over de a•fgrenzing tussen kos-
ten- en bestedingsinfiatie, het verband tussen werkloos-

heidspercentage en loonstijging en de herverdelingseffec-

ten van algemene prijsstijging.

E.-S.B. 5-1 -1966

23

De derde bijdrage is van G. L. S. Shackle en han-

delt over: ,,Recent Theories Concerning the Nature and

Role of Interest”. Hierin wordt voornamelijk aandacht

besteed aan de verschillen tussen voorraad- en stroom-

grootheden in de interesttheorie, het onderscheid tus-

sen korte en lange termijn en de investeringshorizon.

De laatste studie in het eerste deel: ,,A Survey of Wel-

fare Economics, 1939-1959″, is van E. J. Mishan. De-

ze is wat bokkelig uitgevallen, met name omdat hij een

groot deel van het betoog in noten heeft onderge-

bracht. Hij handelt over de marginale optimumvoor-

waarden, de sociale welvaartsfunctie, de interdependen-

tie tussen nuttigheden en de invoering van dynamische

gezichtspunten. Het consumentensurplus wordt even

eens ter sprake gebracht, doch niet in verband gebracht

met de prijsvorming van openbare-nutsbedrijven. Ook

schenkt hij geen aandacht aan de recente bijdragen

die Tinbergen,. ten dele in het Engels, heeft geleverd

aan de theorie van het optimale regime.

De titel van het tweede deel (Growth and Develop-

ment) is een ,,understatement”, want er wordt ook in

behandeld de theorie van de internationale handel.

Het eerste opstel, van F. H. Hahn en R. C. 0. Mat-

thews, gaat over: ,,The Theory of Economic Growth”.

Dit is met zijn 124 bladzijden het grootste van alle bij-

dragen. Er wordt ook heel wat overhoop gehaald, en

dat is wel nodig, gezien de snelle ontwikkeling van de

groeitheorie. De schrijvers zetten zich af tegen het mo-

del van Harrod-Domar, en bouwen dit uit tot een model

met twee sectoren. Verder wordt op de weg der af ne-

mende abstractie de technische vooruitgang erin ver

werkt. Aan het eind worden lineaire modellen en hun

oplossing besproken. Dit alles wordt kritisch vergeleken

en geordend.

In de tweede studie confronteert H. B. Chenery de
groeitheorie en de theorie van de internationale han-

del met elkaar onder de titel: ,,Comparative Advantage
and Development Policy”. Er komen aan de orde dyna-

mische aspecten van comparatieve voordelen, evenwich-

tige groei. ,,external economies”, rekenprijzen en inves-

teringsmaatstaven. Dit artikel is minder dan de andere

een literatuurstudie en meer eigen werk.

De theorie van de internationale handel komt als zo-

danig ter sprake in de daaropvolgende bijdrage van

J. Bha•gwati. ,The Pure Theory of International Tra-

de”. Dit is een breed overzicht van statische proble-

men (o.a. de tendentie tot egalisatie van de factorprijzen),

comparatief-statische analyse bij verandering in vraag

en aanbod, technische verbeteringen en wijzigingen

in de handelspol itiek en welvaartstheoretische gezichts-

punten.

In het laatste artikel, van de hand van J. R. Meyer,

wordt onder de titel: ,,Regional Economics” een over-
zicht gegeven van wat er op het gebied van de ruimte-

lijke aspecten van het economische proces aan de orde

is. Anders dan in de overige bijdragen wordt hier nau-

welijks ingegaan op de inhoud van de desbetreffende

theorieën.

Achter alle artikelen is een uitvoerige literatuurlijst’op-

genomen, van meestal tussen de 100 en 200 titels. Het

is allemaal nogal gecondenseerd geschreven, maar .dat

kan moeilijk anders.

Wi.e deze bundels grondig heeft bestudeerd, kan rus-

tig zeggen dat hij op een aantal punten weer ,,bij” is,

en dat is heel wat waard. Bovendien, ook al weet men

van bepaalde onderdelen misschien al veel, geven deze

samenvattende en kritische beschouwingen een nuttige

ordening der gedachten. Het is op zeer deskundige wij-

ze gebeurd, en de initiatiefnemers en uitvoerders ver

dienen dan ook alle lof. Men ‘stelt zich voor om

dit – afgezien van het nog komende derde deel van

deze serie – meer continu te gaan doen. Het is een

rustgevende gedachte, dat anderen blijkbaar voor ons

lezen!

Groningen.

F. 1-IARTOG.

Charles E. Redfie!d: Communicatie in liet bedrijf.
G. J.

A. Ruys, Amsterdam 1964, 251 blz., f. 19,50.

in 1958 verscheen in de Verenigde Staten onder de

titel ,,Communication in management’ een boek van de

genoemde schrijver, van welk werk nu een Nederlandse
vertaling is verschenen. Het begrip communicatie in het

bedrijf is al zo oud als het bedrijfsleven zelf. Men is er

vooral aandacht aan gaan schenken toen de organisatie-

leer een uitbreiding onderging, die alle sectoren van de

onderneming omvatte. Zo schreef Thierry dat in de prak-

tijk tal van leiding. en organisatievraagstukken in wezen

communicatieproblemen zijn
1).
Dit blijkt ook duidelijk

uit de inhoud van dit boek, die men goeddeels kan zien

als de bedrijfsorganisatorische problematiek, gezien door

de bril van de communicatie.

De opbouw van het boek is eenvoudig. Het bestaat

uit vier delen, waarvan het, eerste deel een aantal alge-

mene beschouwingen over de betekenis van de commu-

nicatie bij het besturen van organisaties bevat. Ten

overvloede zij hier vermeld dat communicatie een proces

is, waarbij uitgezochte gegevens van een informatiebron

worden overgebracht naar een bestemming. Enkele grond-

beginselen voor een doeltreffende communicatie zijn:

duidelijkheid, selectie, het goede ogenblik, de actualiteit,

de verspreiding en de belangstelling voor en het aan-

vaarden van het gecommuniceerde.

In het tweede deel behandelt de ‘schrijver de naar

beneden en naar buiten gerichte communicatie. Daarbij

behandelt hij vraagstukken als het geven van opdrachten

en instructies, het uitsturen van individuele berichten

en circulaires, het samenstellen van hand- en instructie-

boeken en de publikaties voor het personeel, zoals het

persorieelsorgaan. Opmerkelijk is dat in dit deel, dat

toch de pretentie heeft ook de communicatie naar buiten

te behandelen, hoegenaamd niets over de naar buiten ge-

richte communicatieproblemen wordt medegedeeld. Bij

de behandeling van het personeelsblad komt ook even

het huisorgaan ter sprake. Doch uit niets blijkt dat het

huisorgaan, althans in de grote ondernemingen, vrijwel

uitsluitend bestemd is voor de buitenwacht: de aandee1

houders, dc klanten, de leveranciers en de overheid. Trou-

wens, behalve een huisorgaan zijn er nog vele andere

communicatiemogelij kheden met de maatschappelijke

omgeving, waarvan het wel en wee van de onderneming

afhankelijk is. Een zeer belangrijk voorbeeld daarvan is

het jaarverslag, dat tegenwoordig veelal door’ tussentijdse

verslagen wordt voorafgegaan. ik ben van oordeel dat

hier een belangrijk stuk communicatie door de schrijver

over het hoofd is gezien.

1)
Prof. Dr. H. Thierry: ,,Karakter en kenmerken van de
communicatie” in ,,Tijdschrift voor Efficiëntie en Docu-
mentatie”, 30 (1960) nr. 2, tap. blz. 54.

24

E.-S.B.
5-1-1966

Hetzelfde geldt voor het derde deel dat de communi-

catie naar boven en naar binnen gericht, behandelt. Na op

zichzelf belangwekkende betogen over de actiebeheersing,

de verslaglegging, het behandelen van ideeën en klachten,

het interview en het opinie-onderzoek onder de werk-

nemers, vinden wij geen aanknopingspunten met de selec-

tie en verwerking van naar de onderneming toevloeiende

gegevens, die uitermate belangrijk zijn voor een goede

beheersing van de bedrijfsactiviteiten. Wellicht schrikte

het de schrijver af zich ook nog op het moeilijke terrein

van de documentatie en informatie te begeven.

Ten slotte nog iets over het vierde deel van het boek,

handelend over de horizontale communicatie. In dit deel

zijn enkele waardevolle opmerkingen gemaakt over de
uitwisseling van gegevens en inzichten en over de ver-

gadering of de conferentie binnen het bedrijf. Deze hori-

zontale communicatie neemt in belangrijkheid toe naar-

mate de ondernemingen groeien en het proces van de

besturing van organisaties ingewikkelder wordt.

Ondanks de bezwaren die ik tegen de inhoud van het

boek heb aangevoerd, is het, voor .zover het de zuiver

interne communicatie betreft, een vlot leesbaar en goed

geheel. Behalve de door de oorspronkelijke schrijver ge-

noemde literatuur, heeft de vertaler, Drs. J. G. Appel-

boom, een aantal Europese, en in het bijzonder Neder-

landse, publikaties over het onderwerp verzameld, die

het vermelden zeker waard zijn. De vertaling zelf is

goed; terecht heeft de vertaler enkele moeilijke Ameri-

kaanse begrippen, wier betekenis in het Nederlands niet

goed tot uitdrukking zou komen, onvertaald gelaten.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZLJUREN.

Als centraal onderwerp is gekozen:
,,Buitenlancke

arbeiders”:

— de plaats van de buitenlandse arbeiders in de Ne-

derlandse economie;

– beleidsvraagstukken, uit de nieuwe ontwikkelingen

ontstaan;

– problemen van en met buitenlandse arbeiders op

en buiten het werk;•

– aard, mogelijkheden en beperkingen van het inte-

gratieproces;

– praktische dilemma’s en mogelijke ôplossingen;

– buitenlandse arbeiders als onderdeel van een ver-

anderende samenleving en een veranderend Europa.

De medewerkers aân deze studiedagen zijn: Prof. Dr.

R. Wentholt, Drs. E. L. Berg, Mr. L. S. J. Buis, Mr. J.

W. Janssen, Drs. D. J. M. Knibbeler, Drs. A. J. van

der Staay en J. A. Wever.

Kosten:
vanaf donderdagavond 18.00 uur ‘tot en met

zaterdagmiddag na de lunch f. 185 per persoon, inclu-

sief logies (tweepersoonskamer; voor een éénpersoons-

kamer wordt een aanvullend bedrag in rekening ge-

bracht) en maaltijden.

Belangstellenden kunnen zich richten tot de Secreta-

ris van de Bedrijfssociologische Studiedagen, Drs. A.

W. M. Teulings, Sociologisch Instituut der Rijksuniver-

siteit te Leiden, Stationsplein 242, Leiden. Men ontvangt

dan een aanmeldingsformulier en nadere gegevens over

programma en inleidingen.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Amerikaanse studiebeurs voor zomercursus Harvard

University 1966

Evenals in vorige jaren stelt de Harvard Summer
School of Arts and Sciences and of Education voor

Nederland één beurs beschikbaar tot deelname aan het

International Seminar, dat van
5
juli tot 24 augustus

1966 gehouden zal worden. Deze beurs dekt alle kosten

van het verblijf in Amerika gedurende de cursus en

van de reis naar en van Amerika.

De bedoeling van dit Seminar is, veelbelovende men-

sen uit de gehele wereld samen te brengen, die op een

veelomvattend terrein werkzaam zijn, zoals wetenschap-
pel ijke medewerkers, parlementsleden, staffunctionaris-

sen, vakverenigingsleiders, journalisten, kunstcritici, mu-

seumdirecteuren, schrijvers, dichters enz. Leeftijd tus-

sen 26 en 45 jaar.

Nadere inlichtingen en formulieren
tot 1 februari

1966 verkrijgbaar bij het Nederland-Amerika Instituut,

Museumplein 4, Arnsterdam-Z, tel. 020-722280.

Studiedagen over

,,buitenlandse arbeiders”

Voor de 10e achtereenvolgende maal organiseert

het Sociologisch Instituut van de Rijksuniveriteit te

Leiden Bedrijfssociologische Studiedagen, welke dit jaar

wederom gehouden zullen worden in hotel ,,De Baak” te

Noordwijk aan Zee, op 14 april (des avonds), 15 en 16

april.

Geidmarkt.

Gedurende het grootste deel van december heeft de

Staat omvangrijke bedragen aan betaalmiddelen naar de
geldmarkt laten stromen; sedert 6 december niet minder
dan f. 423 mln. Deze toestroming kwam in verband met
de ultirno-opvragingen bij de banken van rekening-cou-

rantsaldi bijzonder goed van pas. Sedert omstreeks half

december een laa’gtepunt in de bankbiljettencirculatie was

bereikt, steeg de omloop met f. 515 mln. Deze golf-

beweging neemt in Verband met de waardedaling van

de gulden en het groeiend nationaal inkomen steeds gro-

ter vormen aan. In 1963 bedroeg de mutatie in de tweede

helft van december f. 426 mln., in de ‘ongeveer overeen-

komstige periode van 1964 was deze f. 477 mln. De in-

vloed van de koop en verkoop van deviezen door de

banken was, behoudens in de week van 6 tot 13 decem-

ber, te verwaarlozen.

De compenserende betalingen- door het Rijk doen

opnieuw de vraag rijzen of deze berusten op toeval dan

wel op een bewust beleid waarbij op het moment, dat de

markt liquiditeiten goed kan gebruiken, de overheid een

overschot aan betalingen kweekt.

De steun door de Staat geboden kon echter niet

voorkomen, dat de saldi der banken bij De Nederland-

sche Bank tegen eind 1965 scherp terugliepen en dat de

banken zelfs werden gedwongen kredieten ten bedrage

var ca. f. 100 mln. bij de Centrale Bank op te nemen.

De daggeldrente werd overeenkomstig de marktsituatie

op 23 december met 1 pCt. tot 4 pCt. verhoogd.

E.-S.B. 5-1-1966

25

Kapitaalmarkt.

– Meer dan enige ander verschijnsèl blijft de rente-ont-

wikkeling de aandacht vasthouden. Nadat een relatief

laaigtepunt van het rendement van langlopende staats-

leningen op 26 augustus met 5,48 pCt. was bereikt,

steeg de rente praktisch zonder onderbreking. Eind no-

vember werd de 6 pCt.-grens overschreden. Bij vorige

gelegenheden bleek een peil van 6 pCt. voor nieuwe

leningen, waarvan de rente altijd iets hoger ligt dan

het effectieve marktrendement van zich reeds in het

verkeer bevindende leningen, een magische grens. Uit

alle hoeken en gaten kwam dan geld rollen, terwijl

men algemeen de overtui.ging was toegedaan, dat ver-

dere stijging niet zou plaatsvinden. Onder deze omstan-

digheden voltrokken zich ook duidelijk verschuivingen

tussen de verschillende beleggingsvormen, waarbij de

laagrentende, bijv. de belegging bij spaarbanken, tot de
verliezende partij behoorden. De laatste jaren bleek het

6 pCt.-peil ooktot vergrote belangstelling van het buiten-

land te leiden, waardoor het aanbod in overeenstem-

miiig kwam met de vraag.

In de laatste maanden is gebleken, dat 6 pCt., zelfs.

van het marktrendement, geen niveau meer is, waarbij

tegenkrachten zo sterk worden, dat verdere stijging ach-

terwege blijft. Hoewel nog geen cijfers beschikbaar

zijn, blijkt uit mededelingen van regeringszijde dat de

kapitaalimport de laatste tijd zeer gering is geweest.

In de eerste helft van december zette de renteverho-

ging zich voort om op 9 december op 6,11 pCt. haar hoog-

tepunt te bereiken. Dit betekent, dat sedert het laagte-

punt van 26 augustus een stijging met 0,63 pCt. heeft

plaatsgehad. Nadien voltrok zich een duidelijke ont-.

• ! 1!

N.V. PHILIPS’ COMPUTER INDUSTRIE

APELDOORN

Ter versterking van de Administratie wordt kontakt gezocht
met een

administrateur

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,Economisch-Statistjsche

Berichten” het aangewezen

medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

Invloed zijn.

26

die in het bezit is van het diploma SPD of MO Boekhouden

dan wel gevorderd is met NIVA-studie, en tevens praktijk-

ervaring heeft in een zelfstandige funktie.

Na een vrij korte inwerkperiode moet deze funktionaris in

staat zijn zelfstandig een groot deel van de budgetterings- en

rapporteri.ngszaken te verzorgen.

Tevens zal hij assisteren bij de verdere opbouw van de hier-

aan ten grondslag liggende administratie waarbij vrij veel

bedrijfseconomisch onderzoekingswerk zal moeten worden

verricht. –

Het is de bedoeling deze medewerker de gelegenheid te geven

zich in andere vestigingen van het concern te oriënteren om-

trent de taakopvatting van de administratie.

Sollicitaties vermeldende levensloop, opleiding -en ervaring

kunt U richten aan N.V. PHILIPS’ COMPUTER INDUSTRIE,

Postbus 245 te Apeldoorn, onder nr. ESB 6577.

ADVERTEREN

kost geld

*

NIET adverteren

kost veel

meer geld

!

E.-S.B. 5-1-1966

spanning op de markt. Via 6,10 pCt. op 16 december

•en 6,02 pCt. op 23 december werd tegen het einde

van 1965 de 6 pCt.-grens, nu in benedenwaartse rich-

ting, overschreden. Het jaar eindigde met de stand van

5,98
pCt.

Inmiddels zijn de spaarbanken over een breed front

in beweging gekomen. Een reeks instellingen, waaron-

der de Rijkspostspaarbank, heeft de rentevergoeding

•verhoogd. De handelsbanken bleven in het laatste half-

jaar de kat uit de boom kijken.

indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.

24 dec.
30 dec.
(1953
=
100)
1964 1965
1965
1965
Algemeen

………………
405
410-330
343
internationale concerns
…….
568
583 —461
477
Industrie
………………..
355
371 —300
319
Scheepvaart

…………….
146
155—
131
136
Banken en verzekering
…….
236
243 –
174 180
Handel enz .

…………….
170
180-157
163

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum

…….
f. 158,20
f. 145,50
f. 147,60
Philips G.B
………………
f. 145
f. 109,90 f. 112,50
Unilever

……………….
f. 141,80 f. 112,20
f. 114
A.K.0.

…………….. …
454’/
3684
389
ExpI.
Mij.
Scheveningen
220
184
190
Hoogovens, n.r.c .

………..
541
425
440
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.

…..
9114
750 7654
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.

66,10
f.

53,20
f.

54,10
Nationale Nederlanden,
c…..
784
585 575
Robeco

…………………
f.224,40
f.221
f.222

New York.
Dow Jones Industrials
874 964

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17
6,02
5,98
Aandelen: internationalen b)
3,42
lokalen b)

……..
3,26
Disconto driemaands schatkist-

papier

……………….
3
7
/,,
4
1
1
8

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN

l-let gemeentelijk elektriciteitsbedrijf zoekt een

MEDEWERKER

voor bedrijfsorganisatorische

en personeelsaangelegenheden

die kan worden belast met de uitwerking en uitvoering van de
bedrijfsorganisatorische en personeelsaspecten van het bedrijfs-
beleid.

Vereist worden een middelbare schoolopleiding, vakopleiding
en ervaring in soortgelijke arbeid.

Aanstelling, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, in
de rang van
commies
:
van f. 7.956,— tot f. 10.920,— per jaar of
commies A: van f. 10.644,— tot f. 12.612,— per jaar.

Genoemde bedragen worden verhoogd met een vakantie-
toelage van 4% en een huurcompensatie van 5,4 %.

De regelingen inzake vergoeding van reis- en verblijfkosten,
90% pensionkosten voor gehuwden, verhuis- en inrichtings-
kosten, studiekosten en premiesparert zijn van toepassing.

De gemeente is voor een ziektekostenverzekering aangesloten
bij het l.Z.A.-Groningen-Drenthe.

De gegadigden moeten bereid zijn zich te onderwerpen aan een
psychotechnisch onderzoek.

Sollicitaties, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad,
te richten aan de directeur, Bloemstraat 10, Groningen.

10

Bil het
MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE

ORDENING
kan t.b.v. de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek,

worden geplaatst:

ECONOOM

wiens werkzaamheden zullen liggen op het terrein van het

economisch en statistisch onderzoek betreffende de volks-

huisvesting.

Voor de hierbovengenoemde functie wordt een voltooide

academische opleiding geëist.

Benoeming geschiedt, afhankelijk van ervaring, in de rang van:

wetenschappelijk ambtenaar

wetenschappelijk ambtenaar le klas of

wetenschappelijk hoofdambtenear.

Schriftelijke sollicitaties onder nummer 4-674817188 (in linker-

bovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau Personeelsvoor-

ziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

VOOR RECLAME

kan men te veel

en ook te weinig uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het gevolg van het LAATSTE

E.-S.B.
5-1-1966

27

de leidinggevende staf van

de Nederlandse Spoorwegen

telt momenteel een 300-tal academici. Zij leiden de Diensten,
Distrikten, Afdelingen, Werkplaatsen en Afdelingssektoren. Of zij

houden zich bezig met o.a. researchwerk op technisch en ekonomisch

gebied. Interessante sleutelposities in een commercieel bedrijf,

dat zich vooral de laatste jaren sterk moderniseert.

meer speciaal de dienst

van ekonomische zaken…

telt een 25-tal ekonomen, juristen, socioiogen en ingenieurs.
Tezamen vormen zij de top van deze dienst, welke ongeveer
600 personeelleden omvat en bestaat uit 8 afdelingen *)• Leiding
geven, research en werving op het gebied van reizigers- en

goederenvervoer vormen de.taeji van deze gegradueerde
funktionarissen. Ook de internationale kontakten op dit gebied

zijn aan hen toevertrouwd. De noodzaak tot uitbreiding van de

wetenschappelijke staf en tot aanvulling van enkele vakatures

vraagt om jonge academici

De studierichtingen kunnen, zoals uit het bovenstaande blijkt,
uiteenlopen, ioch commerciële belangstelling is een absolute
vereiste. Na een opleidingsperiode, waarin men vertrouwd wordt

gemaakt met het totale bedrjfsgebeuren, volgt een aanstelling

bij de afdelingen acquisitie, dan wel bij de tarief- en markt-
onderzoekafdelingen van deze Dienst. Uw brief aan de Dienst

van Personeelzaken der N.V. Nederlandse Spoorwegen,
2e afdeling B (EZ), Moreelsepark te Utrecht, vormt de mogelijk-

heid tot nader persoonlijk kontakt en eventueel het begin van een

interessante carrière.

*

De acht afdelingen van de Dienst van Ekonomische Zaken zijn:

Goederenvervoer:

Acquisitie, Marktonderzoek, Spoorverbindingen

Goederentarieven

Transportbescherming

Reizigersvervoer:

Acquisitie, Marktonderzoek, Nevenbedrijven

Reizigerstarieven

Propaganda

Stedebouw en Planologie

Personeel- en Algemene Zaken
4

Abonneert
II
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs f. 30; voot

studenten f. 15.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeort.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder.
land.

4e Een chroniquo scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5. Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden ii op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

578
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

28

E.-S.B. 5-1-1966

Koning van de low-cost computers

Als u op dit moment aan

De 120 is de junior van een

conceptie: Dimensional Data
administratieve automatisering

koninklijke familie – de

Processing.
toe bent – maar niet van plan

Honeywell SERIE 200. Een
Bent u geunteresseerd?
bent een koninklijk

serie computers die volledig
honorarium te betalen – is de

compatibel is. Als de 120 te

Schrijf of bel Honeywell

Electronic Data Processing,
Honeywell 120 de computer

klein voor u wordt,

Wibautstraat 12, Amsterdam, die u nodig hebt,

componeren we een groter

Tel: (020) 94 03 33
De 120 is de goedkoopste

systeem voor u – aangepast

magneetbandcomputerter

Dat kunnen we omdat al onze

aan uw nieuwe eisen.

wereld.
hardware en software een
Hij heft een geheugencapa-

bloksgewijze opbouw heeft.

citeit van maximaal 32.768

Geen verspilling van capa-
tekens.

citeit, geen verspilling van

Hij leest en ponst gelijktijdig
geld. Want terwijl u groeit,

met rekenen.

breidt u het systeem uit

– geleidelijk en daardoor

flonejeI.I
Met drie magneetbanden kost

economisch verantwoord.
hij minder dan f 500.000.-.

Wij noemen deze nieuwe

ELECTRONIC DATA PROCESSING

E.-S.B. 5-1-1966

29

ECONOOM

43 jaar, werkzaam in verantwoordelijke functie bij
gerenommeerd bedrijf,

zoekt veranderiq ,un iverkkrinq.

Heeft statistische ervaring en is bekend met
administratieve automatisering.
Brieven onder nr. E.-S.B. 1-2, postbus 42, Schiedam.

Bij de Centrale Administratie voor de Dien-

sten en Bedrijven is plaats voor een

BEDRIJFSECONOMISCH

STAFFUNCTIONARIS

Deze dienst verzorgt de administraties van

een 15-tal, in aard zeer verscheiden, dienst-

takken van de gemeente Enschede.

Taak
:
Het verrichten van bedrijfseconomische en orga-
nisatorische

onderzoekingen

op

een

aanzienlijk deel

van

het

gebied

van

de

gemeentelijke
activiteiten.
Het medewerken aan het uniformeren en mecha-
niseren van

de

gemeentelijke bedrijfsadministra-
ties.
Het ontwikkelen van en

het t.z.t.

leiding geven
aan de interne controle.

Eisen
:
Doctoraal

examen

in

de

economische

Weten-
schappen, bedrijfseconomische richting.
Ook

in

aanmerking

komen

zij,

die

de

studie
N.l.v.A.-accountant

volgen

en

gevorderd

zijn
tot en met de economische vakken.


Enige

ervaring

strekt

tot

aanbeveling,

doch

is
niet strikt noodzakeliik.

Salaris:
Tussen

f.

1109,—

en

f.

1725,—

per

maand.
Salarisherziening

per

1

januari

1966

is

in

voor-
bereiding. Genoemde bedragen zijn inclusief de
huurcompensatie. De premie ingevolge de A.O.W.
is voor rekening van de gemeente.

Toelagen
:
Studiekosten-,

premiespaar-

en

gunstige

ziekte-
kostenregeling (l.Z.A.) van toepassing.

Woning
t
Tav. gehuwden
Aan

toewijzing

van

een

woning

zal

worden medegewerkt.

Reiskosten voor wekelijks gezins-
bezoek worden vergoed; tegemoetkoming in de
pensionkosten

90

pCt.

Volledige

verhuiskosten-
vergoeding;

10

pCt.

van

de

bezoldiging

voor
in richtingskosten.

Sollicitatie
:
Wie

het voornemen heeft te solliciteren, wordt
verzocht dit binnen een week na het verschijnen
van

dit

blad

schriftelijk,

met

duidelijke

vermel-
ding welke functie

het

betreft,

mede te

delen
aan

de

Chef

van

de

afdeling

Personeelszaken
van

de

gemeentesecretarie.

Een

sollicitaf ie-
formulier zal daarna worden toegezonden.
Het Algemeen Ziekenfonds verenjging Zjekenzorg’ te

Amsterdam roept gegadigden op voor de functje van

ADMINISTRATEUR

Deze functionaris zal onder toezjcht van het bestuur

worden belast met dé algehele leiding van het bedrijf.

Gegadigden moeten in staat zijn de goede omgang met
het personeel te bevorderen, contacten te onderhouden

met het publiek, alsmede met de onderscheidene

organen op het gebied var de gezondheidszorg.

Bekendheid met het ziekenfondswezen strekt tot aan

beveling. De voorkeuç gaat ujt naar een jurjst of

econoom, niet ouder dan 35 jaar. Salarjs volgens de

door de Ziekenfondsraad geadviseerde normen.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige refe-

rentjes dienen te worden gericht aan het bestuur der

vereiging Ziekenzorg, Keizersgracht 719 te Ariister-

dam-C. Persoonlijke bezoeken alleen na oproep.

Bankinstelliilg Ie Amsterdam

zoekt voor haar Afdeling

Economische Publiciteit

ECONOOM

met journalistieke aanleg.

Ervaring op dit gebied is gewenst. Geboden

wordt een zelfstandige positie met goede

vooruitzichten. Schriftelijke sollicitaties met

volledige inlichtingen te richten onder

ESB 1-1 postbus 42, Schiedam.

12

– 30

E.-S.B.
5-1-1966

Auteur