WciDUcai1
0
50e JAARGANG – 4AUGUSTUS 1965 – No. 2502
0
IllhUhIIIIIllllllllHlllllllllllIlllIIllllllllllllllIlllIllIIlhllhIIIII
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
ROTTERDAMSCH
BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.
Coolsingel 6
–
Rotterdam
heeft plaats voor een
die als naaste medewerker van de directie een zeer gevarieerde
taak krijgt te vervullen.
De gedachten gaan uit naar een jurist van ca 35 jaar, die deze
sterk groeiende financiële instelling verder wil helpen uit-
bouwen.
Voor het onderhouden van contacten met buitenlandse
relaties is een goede kennis van de moderne talen vereist.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.j. G. H. Boksiag
onder nummer 168 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
pensioen-
regelingen
herverzekering
van
pensioenfondsen
EERSTE
NEDERLANDSCHE
EN
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer
f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenei’ te’ weigeren ‘
706
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
E.-S.B. 4-8-1965
De regionale herkomst der studenten
Hoe is de verdeling van de studenten over steden en
platteland? Wat is de invloedssfeer van universiteiten en
hogescholen? Deze en andere regionale vragen worden
door het C.B.S. in een recente publikatie beantwoord
1).
Meer dan de helft van alle ingeschreven -studenten
was in 1961
(55
pCt.; in
1954:
58 pCt.) afkomstig
uit de verzorgende centra. Het platteland en de
industriesteden leverden in dit opzicht een vrijwel
gelijke bijdrage met resp. 23 en 22 pCt.
(1954:
22 en 20
pCt.). Gemeten aan de verdeling der overeenkomstige be-
volking van 18-29 j. was het
platteland echter statistisch
,,ondervertegenwoordigd”,
terwijl de verzorgingscentra
,,oververtegenwoordigd” wa-
ren. Het aandeel van het
platteland in de studenten
beliep ca. 50 pCt. van het
aandeel in de bevolking, het
overeenkomstige percentage
voor de verzorgende centra
was ruim 150.
De ondervertegenwoordi-
ging van het platteland blijkt
ook uit de tabel met een ge-
tal van 10,4 per 1.000 18-29- – –
jarigen der overeenkomstige bevolking, terwijl de cijfers
voor de verzorgingscentra en industriesteden resp. 32,1 en
19,4 beliepen. Een oververtegenwoordiging kan voor de
,,Randstad Holland” worden geconstateerd. De provincies
Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht leverden in 1961
tezamen 57 pCt. van de mannelijke en 63 pCt. van de
vrouwelijke studenten. Wel was in dit gebied 46 pCt. van
de 18- t/m 29-jarigen geconcentreerd, zodat de voorsprong
per 1.000 van deze leeftijdscategorie minder groot was,
zoals de tabel laat zien. Het C.B.S. meent dat over de
oorzaken van de hogere deelneming in de randstad nog
1)
,,De sociale en regionale herkomst der studenten bij het
wetenschappelijk onderwijs
1961/’62”, 57
blz.,
f. 8,50.
Iets over
de sociale herkomst van studenten is gepubliceerd in ,,E.-S.B.”
van
28 juli ji.
weinig concreets is mede te delen. Van een complex van
factoren zouden o.m. de mate van verstedelijking, het wel-
standsniveau en de aanwezigheid van het aantal instellingen
van wetenschappelijk onderwijs een rol spelen.
Wat de laatstgenoemde factor betreft, betrokken in 1961
vrijwel alle instellingen ten minste 40 pCt. van de inge-
schreven studenten uit een gebied met een straal van ca.
30 km rond het centrum van de betrokken vestigings-
gemeenten. Hoge percentages waren er voor de Rijks-•
universiteit te Leiden, de Gemeentelijke Universiteit te
Amsterdam en de Economi-.
sche Hogeschool te Rotter
–
dam met resp. 75, 68 en 66.
Voor Tilburg, Delft, Eind-
_____________ hoven en Wageningen belie-
pen de percentages resp. 40,
45,
45
en 19; dat van Wage-
ningen was het laagste van
de Nederlandse universiteiten
en hogescholen.
Interessant zijn ook de
waargenomen samenhangen
tussen studiekeuze en urba-
nisatiegraad. Zo hadden de
economie en de technische
– wetenschappen de meeste
aantrekking in de industriesteden. De verzorgende centra
waren meer georiënteerd op de geneeskunde, de wis- en
natuurkunde, de rechtsgeleerdheid en de psychologie.
Niet alleen de diergeneeskunde en de landbouwkunde,
doch ook de letteren ondervonden relatief veel belang-
stelling in de plattelandsgemeenten.
Voor vele andere gegevens, niet alleen over de sociale –
en regionale herkomst, doch ook over de kerkelijke ge-
zindte en de militaire dienst (dienstplicht, vrjstellingen
enz.) van studenten, wordt kennisname van de betrokken
C.B.S.-publikatie aanbevolen
2), M. H.
2)
Regionale aspecten komen tevens aan de orde in de C.B.S.-publikatie ,,Overgang V.H.M.O. – W.O., regionaal bezien, 1960-
1962″, 52
blz.,
f. 5,50.
t
–
De deelneming
0)
aan het wetenschappelijk onderwjjs
b)
per
landsdeel en aard der woongemeente per 1.000 18-29-jarigen
der overeenkomst/ge bevolking
Totaal
Industrie-
Verzor-
1954/55
1961/’62
1961/62
1961/’62 1961/’62
Totaal
………..
13,4e)
20,1 e)
10,4
19,4
32,1
Noord-Nederland
12,1
17,3
11,3
18,0
34,0
Oost-Nederlandc)
8,1
13,6
9,3
16,6
25,6
.
West-Nederland
16,9
24,7
11,7
20,9
34,4
Zuid-Nederlandd)
9,0
15,3
9,4
18,3
25,4
a) Studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 j.; b) Exel. god-
geleerdheid; c) Excl. Nijmegen; d) Inci. Nijmegen; e)
mcl.
studenten van wie
de ouders in het buitenland wonen of van wie de woonplaats onbekend is.
Blz.
De regionale herkomst der studenten,
door Drs.
M. Hart …………………………….
707
De goud-wisselstandaard (III),
door Prof Dr. Ir.
J. Goudriaan …………………………
708
De besloten beleggingsmaatschappij: fiscale zonde-
bok?, door Drs. H. W. Deunk ……………
712
Kentering in het landbouwbeleid van de Verenigde
Staten?, door Dr. Ir. A. S.’ Tuinman ………..
715
Bl.
Cureren in Engeland,
door Drs. P. A. de Ruiter ..
719
Duitse industrie bezorgd over looneisen en sociale
lasten, door L. J. M. van den Berk ………..
720
Aantekening:
Werkgeversrapport over bezitsvorming …….721
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
Jongman……………………………
725
E.-S.B. 4-8-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
707
De goud-wisselstandaard: monetair
onbetrouwbaar, politiek onaanvaardbaar
Voorbereiding van een internationale grondstoffenvaluta is urgent ter stabilisatie
van… de goud-wisselstandaard
(III)
Het beste geldstelsel …. zal om practische redenen dienen
te bestaan in een ,,ntanaged gold standard’ aangevuld met
elementen uit het systeem der grondstoffenvaluta en met
enkele (andere) elementen.
Prof. Dr. G. M.Verrijn Stuart: ,,Geld en Crediet”, 1953, blz.-251.
Het beknopte overzicht van de monetaire politiek
van het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en het
T.M.F., dat wij in de vorige artikelen hebben gegeven,
stemt niet tot optimisme.
De twee grote landen van de sleutelvaluta zijn klaar-
blijkelijk meer geïnspireerd door ietwat lichtzinnige over-
wegingen van beperkt gezien nationaal belang dan door
,,thinking in terms of world good and world goods”.
Zij hebben zich ingeleefd in hun zelf gekozen rol
van internationaal bankier en menen daar het recht aan
te kunnen ontlenen om de elementaire fout van bankiers-
beleid:
lending (and spending) long and borrowing shori,
tot beginsel van hun monetaire politiek te maken.
Onwil, meer dan onmacht, is verantwoordelijk voor
het chronisch karakter van hun tekorten.
Het is waar dat er voor de Angelsaksers een natuur-
lijke, vanzelfsprekende identiteit bestaat tussen hun na-
tionaal belang en wereldbelang. Tot op zekere hoogte is
deze stelling juist. Maar zij geldt evenzeer voor alle an-
dere staten. De wereldhuishouding heeft zich juist na
de laatste oorlog zo krachtig ontwikkeld ten bate van
alle deelnemende staten dat geen land zich een politiek
kan veroorloven die in sterke mate de belangen van een
ander land schaadt zonder zelf daar de ongunstige terug-
slag van te ondervinden.
Het I.M.F., door Amerikaans initiatief tot stand ge-
bracht, en op zichzelf een van de bewonderenswaar-
digste instellingen, heeft, met nanie onder het bestuur
van wijlen P. Jacobson (1956-1963), tegenover zijn
grootste deelgenoot niet de onafhankelijkheid getoond,
die het prestige van deze instelling vereist. Het ver
–
toont zelfs een toenemende neiging om in essentiële pun-
ten af te wijken van zijn eigen geschreven Statuut.
Het is duidelijk dat zijn reclame voor ,,unconditional
liquidity” niets bijdraagt tot een werkelijke oplossing
van de moeilijkheden dié de internationale liquiditeit in
steeds sterker mate ondervindt. Men verschuift alleen
de grens waarbij de overschrijding tot correctieve maat-
regelen dwingt; men vergroot zodoende het topzware ge-
bouw der internationale kredietverlening en verergert de
gevolgen bij eventuele instorting.
Bij het zoeken naar middelen om de bekende
moeilijkheden, die de laatste maanden steeds duidelij-
ker aan het licht treden, het hoofd te bieden kan men
twee verschillende wegen inslaan. De ene is om een aan-
tal voorstellen te catalogiseren, de voor- en nadelen
van elk voorstel op te sommen en verder de zaak op
zijn beloop te laten. Dit is gedaan in het reeds geci-
teerde boek van Grubel en in twee publikaties door of
opgesteld onder leiding van Prof. F. Machlup
1).
Deze methode, waarbij men de analyse van het vraag-
stuk zelf achterwege laat en terstond overspringt op
de analyse van verschillende, onderling tegenstrijdige
technieken, is wel bekend in de Amerikaanse bedrijfs-
economische literatuur; zij heeft de groei van een we-
tenschappelijke bedrijfseconomie in de Verenigde Sta-
ten afdoende belet (zie bij’. onder 5 in het vorige artikel).
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de publikatie van
de studiegroep: ,,The Problem of Choice” (1964) slechts
én eenstemmige, maar negatieve conclusie bevat, vier
keer gelijkluidend in het rapport afgedrukt (blz. 74, 81,
89 en 94), nI.:
,,l’he present system, which relies on deficits of the reserve-
currency countries to supplemerst the growth of monetary
gold reserves cannot continue indefinitely; since the system
necessitates a progressive increase in the ratio of the liquid
liabilities of the reserve-currency countries to their gold hol-
dings, it creates a growing threat to the value of the reserve
holdirigs of other count.ries with the result that confidence in t’he stability of the system is undermined”.
Dit is niet nieuw, maar het is in elk geval goed ge-
zegd. Verder is men niet tot eenstemmigheid geko-
men. Dat had men kunnen voorzien. Het ,,problem of
1)
F. Machlup: ,,Plans for reform of the international
monetary system”, Princeton University
1962
en ,,Interna-
tional Monetary Arrangements: The Problem of Choice”,
Princeton University
1964.
In deze publikaties is alles wat met de grondstoffenvaluta
samenhangt buiten bespreking gebleven. In het rapport
van
1964 staat dienaangaande (blz. 70): ,,Of academie inte-
rest in the
1930’s
and early
1940’s
the idea of commodity
reserves had passed out of the professiona’l literature.
The members of the Study Group decided that the Commo-
dity-Reserve Plan did not meit the special (!) effort that
would be required to analyse It as thoroughly as the other
four systems”.
De leden van de studiegroep hebben blijkbaar, als niet-
behorend tot de ,,professional literature”, buiten beschou-
wing gelaten publikaties zoals om.: het VN-rapport van
1953
over ,,Commodity Trade and Economic Development”,
het artikel van Colin Clark in het ,,Bankers Magazine”
van juli
1954,
het boek van E. M. Harmon: ,,Commodity
Reserve Currency, The Graham-Goudriaan proposal for
stabilising incomes of primary commodity producers”, Co-
lumbia University Press
1959,
en mijn artikel in ,,E.-S.B.”
van
25
maart en 1 april
1964.
ik schik mij hiergemakke-
lijk in, denkend aan De Génestet:
Critiek mag alles onderzoeken
Allenig maar het critiekste niet.
708
E.-S.B. 4-8-1965
choice” had men vooraf opzettelijk beperkt tot een
keuze uit de papiertechniek – afgezien dan van de dis-
cussie over een verhoging van de goudprijs, een inciden-
tele noodsprong, die men bezwaarlijk een ,,system” kan
noemen.
Het papier in de
internationale
circulatie draagt on-
verniïjdelijk het karakter van
kredietpapier.
De toe-
stand is geheel anders dan bij de zuiver nationale cir-
culatie, waar het gezag van de staat zich achter de cen-
trale bank heeft gesteld en dit bankpapier tot wettig be-
taalmiddel heeft gedecreteerd; alleen daardoor heeft
men het ideaal van het oude nominalisme
in de zuiver
nationale sfeer
tot werkelijkheid kunnen maken. Maar
bij de internationale circulatie ontbreekt de inter-natio-
nale staat volledig. Zijn stichting is voor een onafzien-
bare toekomst mogelijk noch wenselijk. De waarde
van het inter-nationale kredietpapier is dus geheel afhan-
kelijk van de fabrikant van dit papier. Als vervaardiger
kan alleen maar optreden een vreemde nationale staat,
of combinatie van staten of een internationaal lichaam,
dat voor zijn kredietwaardigheid – zolang men bij de
papiernijverheid blijft – alleen maar de beschikking
heeft over kredietpapier van
….
staten. En aange-
zien men het nationale kredietpapier in het
internatio-
nale verkeer niet vertrouwt heeft nien vlijtig gezocht
naar de kwadratuur van de cirkel.
Zelfs de eenstemmig aanvaarde negatieve conclusie is
onjuist door haar onvolledigheid. Men had er als
praktische en verantwoordelijke mannen aan moeten toe-
voegen: het eenmaal bestaande stelsel met al zijn erken-
de gebreken en gevaren heeft evenwel een zodanig om-
vangrijke toepassing gekregen dat het een zaak van
wereldbelang is om het te schragen en geleidelijk te
hervormen tot een betrouwbaar stelsel van meer duur-
zame bruikbaar/meid.
Daarmee had men dan de weg vrijgemaakt naar toe-
passing van de tweede methode. Deze bestaat hierin,
dat men 1. de voorwaarden vaststelt, waar elke her-
vorming aan moet voldoen wil deze politiek aanvaard-
baar zijn voor de autonome staten, die eraan deelne-
men; 2. in concreto de gevaren onderzoekt, verbonden
aan de instabiliteit (= labiliteit) van het tegenwoordige
stelsel en praktisch uitvoerbare maatregelen ontwerpt
om deze gevaren in de kiem te smoren.
9. De politieke voorwaarden, waar elke hervorming
aan moet voldoen om deze praktisch uitvoerbaar te
doen zijn kan men in één zin formuleren: minimum
aan dwang voor elk der deelnemende staten; minimum
aan vrijheid voor een internationaal uitvoerend orgaan.
Als men dit uitgangspunt aanvaardt, dan volgt daar
–
uit met name:
Het is verwerpelijk dat een nationale centrale
bank zich verplicht om vreemde valuta in haar reser-
ves op te nemen; a fortiori is het verwerpelijk om de-
ze verplichting aan te gaan tav. gespecificeerde valuta
en t.a.v. gespecificeerde hoeveelheden van deze valuta,
op welke wijze ook omschreven. Zonder wederkerig-
heid betekent een dergelijke verplichting het aanvaar-
den van gedwongen banknering; met wederkerigheid is
het alleen mogelijk op korte termijn; het is dan niet an-
ders dan wissolruiterij.
Goudgaranties voor kredietpapier tussen circula-
tiebanken onderling zijn verwerpelijk omdat de dwang,
die zij opleggen altijd terzijde kan worden gesteld door
de rechtspraak.
,,The United States abrogated a gold clause in contracts
once; the action was supported by the Supreme Court
and approved by joint resolution of Congress. What assu-
rance can a mere guarantee provide again?”
2).
Goudgaranties tussen circulatiebanken scheppen bo-
vendien een discriminatie tussen het papier gehouden
door de centrale bank en dat in handen van particu-
lieren. Maar het laatste bedrag is vermoedelijk drie- of
viermaal groter dan het eerste (zie par. 2 van het eer-
ste artikel). –
Kredietschepping door een internationaal lichaam
is verwerpelijk, omdat men deze hoogst verantwoorde-
lijke bezigheid op geen enkele manier kan onderwer-
pen aan een doeltreffend internationaal gezag, dat
niet bestaat en niet kunstmatig in het leven kan wor-
den geroepen.
Men kan wel een toezichthoudend college instel-
len, waarin de verschillende staten vertegenwoordigd
zijn en een gewogen invloed aan stemmen uitoefenen.
Dit leidt dan van nature tot politieke touwtrekkerij.
Een vrij groot aantal leden voelt zich in verband met
de kredietscheppende functie van het lichaam afhanke-
lijk van het bestuur, welks beleid zij zouden moeten
controleren. Dit zwakke, in zichzelf verdeelde, col-
lege kan nooit de ,,unité de commandement” opbren-
gen, een eerste vereiste voor een goed bestuur. Het
zwaartepunt van de beslissingen vestigt zich dus ôf in
de toevallige persoon belast met de opperste dagelijkse
leiding èf, hetgeen nog slechter is, in de bureaucratie
van de vaste hoofdambtenaren.
De ervaring, opgedaan met het I.M.F. met zijn uit-
stekend geredigeerde constitutie, geeft in dezen een
duidelijke waarschuwing. Men moet zijn vrijheid van
handelen nog verder beperken in plaats van verruimen,
door met name het verkopen van I.M.F.-goud te ver-
bieden voor andere doeleinden dan voor het verkrij-
gen van schaars geworden valuta. Daar dient het goud
voor en voor dit doel moet het beschikbaar blijven.
10. De vruchtbare aanpak van de tegenwoordige
moeilijkheden verkrijgt men pas als men zich voor
ogen stelt welke kwade gevolgen daaruit kunnen voort-
vloeien. Een devaluatie van het Engelse pond of van
de Amerikaanse dollar behoeft op zichzelf geen ernsti-
ge gevolgen te hebben voor de wereIdhuishouding. Ge-
heel anders dan in 1931 beseft men nu algemeen, dat
de beste afweer tegen devaluatie van een belangrijke
valuta bestaat in devaluatie van de eigen valuta, even-
tueel met een iets lager percentage. Het I.M.F. biedt
in zijn Raad van Governors een .iitmuntend centrum
voor overleg en besluitvorming. Met dezelfde koel-
bloedigheid, waarmee men ettelijke loonronden heeft
meegemaakt (en niet zonder verband daarmee) kan men
internationaal een deval uatierondje zien weggeven.
Fraai is de oplossing niet (het is helemaal geen op-
lossing; het geeft alleen tijdwinst voor het vindtn van
een oplossing), maar noodlottig mag men haar niet noe-
men. Wijlen Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart heeft meer
dan veertig jaar geleden bij herhaling betoogd, dat
een beheerste inflatie, ondanks haar gebreken, altijd
nog beter is dan een onheheerste, want onlbeheers
bare, defiatie en deze stelling is nog altijd juist. Een
beheerste inflatie voert in elk geval de intensiteit van
2)
L. V. Roosa, Under Secretary of the U.S. Treasury for
Monetary Affairs: ,,Assuring the Free World’s Liquidijty”,
september 1962, blz. 7.
E.-S.B.
4-8-1965
709
de produktie op tot het hoogste, fysisch bereikbare
maximum. Deflatie op ernstige schaal leidt tot werk-
loosheid, faillissementen, maatschappelijke ontwrichting
en verwarring en in het ernstigste geval tot revolutie en
oorlog. Inflatie kan men met alle moderne middelen
van de monetaire techniek beheersen; deflatie, die
eenmaal een zekere grens overschreden heeft en ont-
aardt in de ,,çléflation spontanée”
3)
als gevolg van
een algemene prijsdaling, is met de tot dusver gebrui-
kelijlçe middelen niet te keren.
Hier ligt de kern van
het vraagstuk dat dringend om oplossing vraagt: ,,How
10
stop de! lation”
4).
Ervaring en theorie stemmen overeen in het oor-
deel dat krediet- en discontopolitieic, open-marktpoii-
tiek enL, niet bij machte zijn een eenmaal uitge-
broken crisis in redelijk korte tijd tot staan te bren-
gen en terug te voeren naar volle bedrijvigheid. Voor
de theorie verwijs ik naar de klassieke beschouwingen
van Knitt Wickseil, toegepast op een situatie waarin de
natuurlijke rente vrijwel tot nul – of beneden nul –
gebracht is, naar Keynes
5)
en naar het leerboek van Prof.
Dr. G. M. Verrijn Stuart
6).
Wat de ervaring betreft ben ik bereid een lange
lijst te geven van gevallen uit de praktijk. Voor het
ogenblik stip ik slechts aan: 1. de mislukking van de
kopte kredietverlening speciaal aan de grondstoffen
producerende landen in de tweede helft van 1929
7);
2. de mislukking van de Commodity Credit Corpora-
tion in haar eerste vorm, toen men geprobeerd heeft
de prijzen van agrarische produkten te herstellen door
middel van kredietverlening; 3. de ,,Krach” van de
Oostenrijkse Credit-Anstalt in mei 1931, nadat deze
een jaar tevoren doot
–
de Rijkskanselier geprest was
om de zwakke Boden Credit-Anstalt over te nemen
8)
Men denkt hier ook aan uitspraken van Gaibraith
in zijn boek over ,,The Great crash” (1929): ,,The
week destroyed not only the weak, but weakened
the strong” en verder ,,at best, in such depression
times, monetary policy is a feeble reed on which to
lean”
9).
Ik heb mij dikwijls afgevraagd hoe het komt, dat de
monetaire leiders zo hardnekkig weigeren om tot de er
–
kenning te komen, dat al hun tot dusver ontwikkelde
technieken, met al hun voortreffelijke eigenschappen,
die onder alle omstandigheden behouden moeten blij-
ven, alle te,zamen wel noodzakelijk, maar niet vol-
doende zijn om met volstrekte zekerheid de weerga-
loze ramp van een werelddepressie te keren.
Waarom
Ch. Rist: ,,La déflat’ion en pratique”, Parijs
1927,
blz.
9:
,,(La déflation) spontanée de la circulation tenant á la
baisse générale des prix”.
De titel van de brochure, die ik in
1932
heb geschre-
ven toen de depressie op zijn ergst was.
,,Treatise on Money”, II, blz.
340
e.v.
,,Geld en Crediet”,
1953,
o.a. blz.
86,
95
en
233.
Het verslag van de Goiddelegation, Genève
1932,
zegt
in dit verband (blz.
22):
,,As their situation became more
difficult after the summer of
1929,
they contracted large short-term loans to support their currencies from deprecia-
tions. These short-term obligations later rendered them par-
ticularly vulnerable when the economic depression. set in…
Many raw-material-producing countries were forced off
the effective gold standard as early as
1929
and
1930.
(Ar-
gentinië en Uruguay in december
1929;
Canada voerde eind
1929
(tijdelijke!) valutarestricties in; in
1930
vielen de valuta
van Brazilië, Chili, Paraguay, Peru, Venezuela, Australië
en Nieuw Zeeland).
F. Morton: ,,The Rothschilds”, Penguin books
1964,
blz. 219.
T.a.p. blz.
197
en
202,
uitgave als Pelican book.
kan men niet tot het inzicht komen, dat er naast het
goud en naast het papier een derde element noodzake-
lijk is in een rationeel geconstrueerd geidstelsel om
dit aan zijn drie-ledige taak te laten voldoen van te
zijn: betaalmiddel, spaar- of oppotmiddel èn als waar-
demeter
,
‘°)?
Deze derde taak, het waardevast maken van het geld,
kan men nooit naar behoren vervullen zolang het rno
gelijk blijft dat het (onderling sterk gecorreleerde) prij-
zencomplex van de grondstoffen vrijwel plotseling weg-
knikt en in elkaar stort. En deze mogelijkheid ‘blijft
bestaan zolang men terugdeinst voor de logisch-nood-
zakelijke aanvulling op Lhet bestaande stelsel: de recht-
streekse en stelselmatige ‘arbitrage tussen geld en goede-
ren door interven.tie in een aantal goederenmarkten te-
gelijkertijd.
Is •de instorting van het prijspeil nu (mei
1965)
een
actueel gevaar? ik antwoord: nog niet, maar het kan
elk ogenblik optreden. De deflationistische ontwikke-
ling van de laatste maanden is geen directe bedreiging
voor de staten van het noordelijk halfrond. Integen-
deel, zij bevrijdt deze van de inflationistische druk der
laatste jaren en moet als zodanig worden toegejuicht.
Maar haar invloed reikt verder.
De enigszins krampachtige pogingen om in het Ver-
enigd Koninkrijk en in de Verenigde Staten het even-
wicht van de betalingsbalans te herstellen, heeft nu –
reeds tot gevolg gehad, dat Londen leningen aan India
en een Ghana heeft geweigerd en in Amerika heeft
een meerderheid van hoogleraren in dè economie zich
uitgesproken voor een vermindering van steun aan de
ontwikkelingslanden
11).
De kredietbeperking, die zich
over de ‘gehele wereld doet gevoelen, drukt in het bij-
zonder op de groothandel in goederen en dwingt deze
zijn voorraden te verminderen
12).
Opnieuw; dit is geen onmiddellijk gevaar voor de
staten van het noordelijk halfrond. De C.C.C. in de
Verenigde Staten, de Marketing Boards in de landen
van het Britse Gemenebest, de landbouwpolitiek van
de E.E.G. zijn er een waarborg voor, dat een prijs-
instorting van landbouwprodukten in al deze gebieden
niet voor de deur staat – een zeer gunstig verschil
met de jaren van de grote crisis. Maar deze bescher-
ming bestaat volstrekt niet voor de uitvoerprodukten
van de ontwikkelingslanden op het zuidelijk halfrond.
Zij kan ook niet op ‘de ‘bovengeschetste manier tot
stand komen, juist omdat ‘het hier om uitvoer gaat en
niet om een overwegend nationale consumptie.
De prijzen van suiker, cacao en wol vertonen reeds
enige tijd een opmerkelijke zwakte. Men kan niet voor-
spellen ‘dat een algemene prijsinstorting zal plaatsvinden,
noch wanneer deze komt, noch hoever de prijzen zui-
len dalen. Maar men kan wel met zekerheid zeggen dat
als
deze algemene prijsinstorting komt, de gehele we-
reldeconomie er hoogst ernstig door zal worden getrof-
fen. De nu reeds precaire positie van de korte kredie-
ten, vedeend aan de ontwikkelingslanden (zie noot 3
bij par. 2 van het eerste artikel), gaat dan over in een
openlijk, algemeen en tamelijk plotseling bankroet. Ver
–
schillende banken en nij verheidsondernemingen in de
Verenigde Staten en Europa zullen in de grootste
Zie mijn ,,Economie in zestien bladzijden, Inleiding tot
de analytische economie”, tweede druk, Amsterdam
1953,
blz.
187
e.v.
Persbericht van
30
maart jl.
Verrijn Stuart, l.c. blz.
93.
710
E.-S.B.
4-8-1965
moeilijkheden komen; orders op nieuwe kapitaalgoe-
deren voor deze gebieden worden schaarser of blijven
uit; de orderportefeuijle van de machinefabrieken e.d.,
nu nog welgevuld, wordt aanmerkelijk dunner; de tijd
van volledige werkgelegenheid in West-Europa is dan
voorlopig voorbij.
Het doniste dat men kan doen is deze ontwikkeling
als onvermijdelijk aanvaarden. Een redenering in de
trant van: wij hebben nu een aantal jaren van voor-
spoed gekend; het wordt tijd dat er weer eens een gro-
•te crisis komt
13).
Dat doet mij denken aan de bezoe-
ker van een circus, kijkend naar de koorddanser hoog
onder de kap en bij zichzelf denkend: het is al zo lang
goed gegaan, het wordt tijd dat er eens een ongeluk
gebeurt. Hij zou beter doen indien .hij pleitte voor een
vangnet, zo dicht mogelijk onder de labiele acrobaat.
Dit is, beeldspraak terzijde latend, precies hetgeen ik,
meer dan een jaar geleden, bepleit heb in mijn ‘artikelen
in dit weekblad
14)
Het is nu nog meer actueel en urgent dan toen. Men
moet
nu
het vangnet spannen onder de labiele grond-
stofprijzen, d.w.z. een internationale instelling schep-
pen, die met zekerheid het collectief prijsniveau van
deze grondstoffen stabiliseert door ze collectief te mone-
tiseren op een prijspeil hoger of althans gelijk aan het
tegenwoordige. Het is voor mij volmaakt zeker dat
wanneer de deflationistische ‘beweging, die nu in de
internationale sfeer begonnen is, de prijzen van de
overzeese grondstoffen bereikt en omlaag stoot, een we-
reldcrisis van grote omvang daar het gevolg van
moet zijn. Daarom moet men nu reeds afdoende maat-
regelen voorbereiden om deze prijsval met zekerheid
in de kiem te smoren
15)
Voor het overige lijkt mij geen enkele maatregel op
het ‘gebied van de internationale liquiditeit bijzonder ur-
gent noch wenselijk in een nabije toekomst. Men kan
daarover gerust nog enige tijd discussiëren. Maar als
men het vangnet onder de grondstofprijzen weglaat
en het ongeluk gebeurt, dan zal men zich niet kunnen
onttrekken aan het verwijt van de Romeinen aan hun
Senaat: Senatu deliberante, perit Saguntum.
En er zullen rampen ontstaan waarbij vergeleken het
verlies van Saguntum maar een kinderspelletje is geweest.
11. Ik zie tot mijn genoegen, dat men het woord ,,un-
stable” in de Engelse, het betere woord ,,labiel” in de
Nederlandse, economische literatuur steeds meer gaat
gebruiken. Ik vraag mij alleen af of de lezer bij deze
woorden ook steeds een helder en scherp beeld voor
ogen heeft van hun betkenis. De woorden zijn ont-
leend ‘aan de mechanica. Een labiele toestand, een la-
biel evenwicht is een toestand van schijnbare rust, die
evenwel ieder ogenblik veranderen kan in een zich-
zelf versnellende beweging, omdat een zeer kleine, vrij-
wel onmerkhare storing A een klein gevolg B heeft
dat
4
versterkt:
de grotere waarde van A vergroot B; de
grotere B vergroot A enz. Uit deze essentiële eigen-
schap van de labiele toestand volgt een praktisch aller-
belangrijkste conclusie voor de preventie, als men
Een dergelijk betoog is reeds gehouden door de voor-
zitter van de Federal Reserve Board, 2 juni
jl.,
en heeft
geleid tot een belangrijke koersdaling op de effectenbeurs
van New York.
Zie ,,E.-S.B.” van
25
maart en 1 april 1964. Galbraith, l.c. blz. 146: ,,More serious, the slump in the
stock exchange had extended to the commodity markets”.
deze onbeheerste beweging niet wenst.
Men kan
het ontstaan van deze beweging met zeer kleine
middelen voorkomen, mits men deze zonder verwiji en
rechtstreeks richt op de plaats waar de ongewenste be-
weging zich het eerst vertoont.
En omgekeerd: als
men de zaak eerst een tijdlang op haar beloop laat
en de oorspronkelijke toestand geheel van karaicter
is veranderd, dan zijn de krachtigste maatregelen dik-
wijls niet toereikend om deze te herstellen 16).
Als men dus nu, terwijl de economische activiteit
nog op haar maximum is, een plan in gereedheid brengt
om de grondstofprijzen collectief te stabiliseren, dan
zal een zeer geringe hoeveelheid gemonetiseerde goe-
deren voldoende zijn om het prijspeil te bestendigen.
En opnieuw omgekeerd: als men wacht tot de prijzen
met 20 tot 40 of 60 pCt. zijn gedaald, de kredieten
zijn vernietigd, de werkloosheid in de industrielanden
tot 10 pOt. of meer is gestegen, en het verbruik is ge-
daald, dan zal men zeer aanzienlijke hoeveelheden uit
de markt moeten nemen om een redelijk prijspeil te her
–
stellen.
Sommige verdedigers van de grondstof fenvaluta heb-
ben wel eens voorgesteld enorme grondstofreserves op
te bouwen ter waarde van één jaar wereldexport of
meer. Ik kan hen niet volgen en heb reeds in mijn
brochure van 1932 een geheel andere opvatting verde-
digd
17).
De voorraden gemonetiseerde grondstoffen zijn
geen doel in zichzelf: zij beogen geen terugkeer tot
een materiële geldswaarde, zij dienen uitsluitend als
middel voor het doel: stabilisatie van het collectieve
prijspeil. Daarom heeft ook elke berekening van de
,,vereisle” grootte van deze voorraden gee.n enkele zin.
Men moet •aan deze grootte maar één eis stellen: zij
moet voldoende zijn om een bepaald minimum prijs-
peil met volstrekte zekerheid te handhaven. Welke
voorraden daartoe nodig zijn kan alleen de praktijk
uitmaken:
zij
worden dus zuiver emnpirisch bepaald.
Als men tijdig ingrijpt zullen zij verrassend klein blij-
ken; als men te laat ingrijpt worden zij belangrijk gro-
ter.
V
Als de inflatie in het wereldprijspeil doorzet zullen
zij op een bepaald ogenblik geheel verdwijnen: geen
enkel geldstelsel is bestand tegen de moedwil van infla-
tie; men moet dan voor een volgende keer het vangnet
wat hoger spannen.
Maar de aanvulling van het bestaande geldstelsel
met de collectieve grondstoffenvalorisatie maakt de
drang naar inflatie wel aanmerkelijk zwakker. Deze
wordt nu versterkt door de intuïtieve vrees dat elkç
verslapping van de liquiditeitscreatie het spook van de
spontane, onbeheersbare, deflatie kan oproepen. Als
vooraf het vangnet is aangebracht zal deze vrees ver-
dwijnen.
(Slot volgt).
Pretoria.
Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN.
Twee eenvoudige voorbeelden uit de mechanica. Als
men een lichte stok van 1 m lengte verticaal op de vlakke
hand balanceert en de stok draagt aan zijn boveneinde
een gewicht van 1 kg, dan zal men een kleine afwijking
uit het lood van bijv. 1 mm kunnen tegenhouden met een
horizontale druk van 1 gram. Staat de stok eenmaal on-
der een hoek van
45°,
dan moet men met méér dan 1 kg
in horizontale richting drukken om hem naar de verticaal
terug te duwen.
Een cjlindrische staaf op druk belast zal, als de last maar
groot genoeg wordt, in labiel evenwicht komen en in het
midden wegknikken. Een horizontale kracht, ter grootte
van enkele procenten van de knildast, is voldoende om het
midden tegen uitknikken ie beveiligen.
,,How to stop deflation”, London 1932, blz. 15-17.
E.-S.B. 4-8-1965
711
t
In het kader van het wetsontwerp Vennootschaps-
belasting 1960 zal de belastingheffing van effecten-
beleggingsmaatschappijen worden geregeld bij Alge-
mene Maatregel van Bestuur ter vervanging van de
thans geldende Beschikking Beleggingsmaatschappijen.
Daarbij wenst de Minister tevens de gelegenheid aan
te grijpen een einde te maken aan de bestaande toestand,
waarin dividenden, ontvangen door een besloten beleg-
gingsmaatschappjj, waarvan de aandelen geheel of ten
dele in handen van een n.v. zijn, buiten de heffing
van vennootschapsbelasting blijven: de beleggings-
maatschappij is vrijgesteld op grond van de Beschikking
Beleggingsmaatschappijen, de n.v.-houdstermaatschap-pij op grond van de deelnemingsvrjstelling. De Minister
wil dit euvel bestrijden door het laten vervallen van het fiscaal gunstige regime voor beleggingsmaatschappijen
in het geval 5 pCt. of een groter gedeelte van het aan-
delenkapitaal van een besloten beleggingsmaatschappij
in handen van een lichaam is. In dit artikel wordt
aangetoond, dat deze oplossing principieel onjuist is,
tot economische nadelen leidt en onbilljkheden in het
leven roept. Als alternatief, waarbij deze ongewenste
consequenties worden vermeden, wordt daarom gegeven
de positie van de belegginginsmaatschappij onaangetast
te laten, doch de fiscale ingreep te doen plaatsvinden
bij de n.v. door de deelnemingsvrjstelling te laten
vervallen ten aanzien van dochterondernemingen, welke
de fiscale status van beleggingsmaatschappij hebben.
De besloten beleggings-
maatschappij:
fiscale zondebok?
Wijziging in fiscale behandeling.
In het ontwerp van Wet op de Vennootschapsbelasting
1960, dat momenteel in de Vaste Commissie van Financiën
der Tweede Kamer in behandeling i, is de regeling van
de belastingheffing van de effecten-beleggingsmaatschap-
pijen niet uitgewerkt. In plaats hiervan geeft art. 27 de
Kroon de gelegenheid deze materie te regelen bij Algemene
Maatregel van Bestuur, welke de thans geldende Beschik-
king Beleggingsmaatschappijen zal vervangen.
Uit de beschouwingen blijkt, dat het in de bedoeling, van
Minister en Staatssecretaris ligt in hoofdzaak de thans
geldende regeling volgens de Beschikking Beleggings-
maatschappijen te handhaven.
De thans nog van kracht zijnde regeling volgens deze
Beschikking komt in grote lijnen op het volgende neer.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen open en besloten
effecten-beleggingsmaatschappijen, waarbij als criterium
geldt of de aandelen al of niet officieel ter beurze worden
genoteerd.
Voor beide soorten effecten-beleggingsmaatschappijen
geldt, dat dividenden, welke worden ontvangen op aan-
delen, waarin wordt belegd, vrij zijn van vennootschaps-
belasting. Voor de besloten effecten-beleggingsmaatschappij
wordt aan deze vrijstelling echter de voorwaarde verbonden,
dat tenminste 60 pCt. van het bruto bedrag der door de
effecten-beleggingsmaatschappij genoten dividenden door
deze aan haar aandeelhouders wordt uitgekeerd, terwijl de
vrijstelling niet van toepassing is op aandelen, welke binnen
zes maanden vôér het betaalbaar worden van het dividend
zijn verkregen door aankoop of ruil.
Beide soorten effecten-beleggingsmaatschappijen mogen
hun voordelige koersverschillen ten laste van hun fiscale
winst reserveren op een koersverschillenreserve. De fiscus
behoudt echter een zekere greep op deze koersverschillen-
reserve. Nidt alleen dienen nadelige koersverschillen in
mindering op de reserve te worden gebracht, doch boven-
dien behoort het bedrag, waarmee anderszins de koers-
verschillenreserve afneemt – bijv. door ten laste van deze
reserve dividend uit te keren – weer aan de fiscale winst
te worden toegevoegd.
Het ligt in de bedoeling van de Minister van Financiën
de regeling van de koersverschillenreserve te verruimen,
zodra de Wet op de Vennootschapsbelasting 1960 zal zijn
aangenomen. In aansluiting op art. 12 van het betreffende
wetsontwerp – dat koerswinsten en -verliezen op deel-
nemingen buiten het fiscale resultaat laat – zal dan in de
nieuwe beschikking hetzelfde gelden met betrekking tot de
voor- en nadelige koersverschillen op de aandelen, waarin
effecten-beleggingsmaatschappijen beleggen.
In de voorgenomen nieuwe regeling zullen koers-
verschillen op aandelen derhalve volledig onbelast blijven.
Dit betekent een verbetering ten opzichte van de thans
nog van kracht zijnde regeling, waar op de koersverschillen-
reserve een fiscale claim rust, welke effectief wordt, wanneer
deze reserve in enigerlei vorm tot uitkering wordt gebracht.
Met betrekking tot op het moment van inwerkingtreding,
der Wet op de Vennootschapsbelasting 1960 bestaande
koersverschillenreserves wil de Minister toestaan, dat de
claim, welke de fiscus daarop volgens de Beschikking
Beleggingsmaatschappijen in bepaalde gevallen nog kon
laten gelden, definitief wordt weggenomen.
Uit deze voorgenomen regeling blijkt de uitdrukkelijke
erkenning van het nut en de functie van het instituut der
effecten-beleggingsmaatschappijen en de wenselijkheid op
grond hiervan en op grond van de billujkheid – de voor-
koming van dubbele heffing van Vennootschapsbelasting –
yoor deze instellingen een speciale fiscale behandeling te
creëren. Deze erkenning vindt men ook terug in de over-
wegingen van de Minister van Financiën bij het invoeren
van de Beschikking Beleggingsmaatschappijen in 1947:
,,Dat het op korte termijn wegnemen van onbillijkheden
van overwegende aard met betrekking tot zodanige maat-
712
E.-S.B.
4-8-1965
De consequenties.
Er zijn echter verdere consequenties en voor een goed
inzicht hierin moet een onderscheid worden gemaakt naar
de motieven, welke tot de relatie houdstermaatschappij
effecten-beleggingsmaatschappij leiden.
In de eerste,
zij
het niet belangrijkste, plaats komt het
voor, dat een particulier zijn aandelenbezit onderbrengt in
een besloten effecten-beleggingsmaatschappij, dochter van
een – eventueel daartoe op te richten – n.v., waarvan
deze particulier de aandelen bezit.
(I.M.)
NATOR
37 en 42 ctl
teke1ij k lekker!
schappijen noodzakelijk is, zowel in het belang van Neder-
lands positie als internationaal financieel centrum en ter
bevordering van een juiste verkooppolitiek bij effecten- en
algemene beleggingsmaatschappijen, als ter bevordering
van de industrialisatie
…………
“
.
Terecht heeft de Minister blijkens de voorgenomen
nieuwe regeling geconcludeerd, dat deze sterk economisch
getinte overwegingen niets aan kracht hebben ingeboet.
Bestrijding van misbruik.
De in behandeling zijnde wijz
belasting wenst de Minister te
einde te maken aan het zoda
voordelen, verbonden aan efi
pijen, ‘hetwelk niet strookt me
gever. Dit is naar zijn mening h
aandelen in een besloten beleg
is van een n.v., die voor de
maatschappij ontvangen divide
geniet. De situatie ligt dan nan
De effecten-beleggingsmaatsi
toepassing van het gefacilieer
–
de belastingregime, zodat de
belastingheffing over de ge-
incasseerde dividenden hier
achterwege blijft. Deze divi-
denden worden op hun beurt
aan de n.v.-houdstermaat-
schappij uitgekeerd, doch ook
hier blijven deze ontvangsten
buiten de heffing van de ven-
nootschapsbelasting, omdat
deze n.v. aanspraak kan
maken op de voor haar gel-
dende deelnemingsvrijstel-
ling. Zolang deze houdster-
maatschappij niet op haar
beurt het ontvangen dividend
aan haar aandeelhouders uit-
keert, blijft belastingheffing
achterwege.
De bewindslieden achten
dit een onbevredigende en
niet met het oogmerk van de
wetgever strokende situatie.
Hoewel men hierover van
mening kan verschillen, willen
wij ons in het onderstaande
alleen bezighouden met de
wijze, waarop de Minister
zich voorstelt verandering in
deze situatie te brengen.
In de Memorie van Ant-
woord vindt men hierover het
volgende: ,,De gereleveerde
fiscale misbruiken zullen de
pas worden afgesneden door
te bevorderen, dat in de op
artikel 27 te baseren Algeme-
ne Maatregel van Bestuur de
bepaling wordt opgenomen,
dat de bijzondere regelen niet
zullen gelden voor
besloten
beleggingsmaatschappijen tot
wier aandeelhouders een bin-
hen- of buitenlands lichaam
behoort, dat
5%
of een groter gedeelte van het aandelen-
kapitaal van de betrokken maatschappij in handen heeft”.
De ontworpen regeling zai derhalve zodanig worden,
dat heffing van vennootschapsbelasting zal plaatsvinden
bij de effecten-beleggingsmaatschappij, die fiscaal haar posi-
tie als zodanig kwijt raakt.
Bij de houdstermaatschappij
blijft
de deelnemingsvrj-
stelling bestaan, zodat dubbele heffing van vennootschaps-
belasting wordt vermeden. Op het eerste gezicht derhalve
een sluitende en bevredigende regeling.
E.-S.B.
4-8-1965
713
Hier is dus een n.v. tussen de particulier en de effecten-
beleggingsmaatschappij geplaatst, ten einde op deze wijze
de dubbele belastingvrijstelling bij effecten-beleggings-
maatschappij en houdstermaatschappij te genieten en de
heffing van inkomstenbelasting te vermijden door deze
dividenden in de houdstermaatschappij te cumuleren.
Wanneer nu de effecten-beleggingsmaatschappij haar fiscale
status als zodanig in de voorgenomen nieuwe regeling ver-
liest, is de fiscale attractie van deze constructie inderdaad
voorgoed verdwenen.
Men diene zich echter te realiseren, dat met deze regeling
niet alleen de als onbillijk gevoelde fiscale voorsprong van
deze particulieren wordt weggenomen, maar dat deze
tegelijkertijd in een fiscaal nadelige positie wordt geplaatst
in vergelijking met particulieren, die hun vermogen recht-
streeks in de vorm van aandelen in een effecten-beleggings-
maatschappij aanhouden. Immers, de door de besloten
effecten-beleggingsmaatschappij gerealiseerde koerswinsten
zullen nu door de vennootschapsbelasting worden getroffen,
terwijl degene, die zijn vermogen rechtstreeks in de vorm
van aandelen in een effecten-beleggingsmaatschappij aan-
houdt,
vrij
van deze heffing zou zijn.
Door de nieuwe regeling zonder meer toe te passen,
zou ter opheffing van een onbillijkheid (het onbelast blijven
van dividenden) een nieuwe onbillijkheid (het belasten van
gerealiseerde koerswinsten door vennootschapsbelasting)
worden gecreëerd. Het is daarom noodzakelijk om tegelijk
met het besluit om vennootschapsbelasting te heffen in het
geval van houdstermaatschappij-effecten-beleggingsmaat-
schappij-constructies een overgngsregeling in het leven te
roepen, waarbij het mogelijk wordt gemaakt de bestaande
constructie weer ongedaan te maken.
Belangrijker moeten echter de consequenties van de
nieuwe regeling worden geacht in de gevallen, waarin
produktief werkzame n.v.’s en met name ook levens-
verzekeringmaatschappijen voor de belegging van over
–
tollige liquiditeiten resp. voor belegging van de premie-
reservé deze middelen hebben ondergebracht in een dochter-
maatschappij, welke beleggingsmaatschappij is. Het gaat
hier om middelen, welke voor een langere termijn beschik-
baar zijn en waarvoor zowel het bedrijfseconomische als
het algemeen economische belang eisen, dat deze bedragen
aan de kapitaalmarkt worden toegevoerd. Het besef, dat
een belegging in aandelen op langere termijn een be-
scherming tegen de voortschrijdende geldontwaarding kan
bieden, dan wel een gemiddeld beter rendement oplevert
dan een belegging in zgn. vastrentende waarden, heeft ertoe
geleid, dat dergelijke reserves ten dele voor de aankoop
van aandelen worden aangewend.
Een belegging in aandelen verlangt echter, meer dan in
obligaties, een zekere dynamiek in het beheer. Een rationeel
beleid vereist, dat naar gelang van de economische om-
standigheden en vooruitzichten de samenstelling van de
beleggingsportefeuille hieraan wordt aangepast, met andere
woorden, het moet de verantwoordelijke beheerder vrij
staan ongehinderd mutaties in het vermogen aan te brengen.
Dit nu was en is binnen het kader van de huidige belasting-
wetgeving niet mogelijk voor aandelen, welke rechtstreeks
worden aangehouden door een n.v., omdat iedere ver-
koop, die gepaard gaat met het realiseren van koerswinst
leidt tot een zodanige belastingheffing, dat deze veelal
prohibitief werkt. Door deze fiscale wetgeving blijven der-
halve op zichzelf rationele transacties achterwege tot schade
van de betrokken onderneming en de nationale economie.
Dit, bezwaar werd opgeheven door de beschikbare mid-
delen onder te brengen in een dochter-effecten-beleggings-
maatschappij en de belegging in effecten hierbinnen te
doen plaatsvinden. Deze besloten effecten-beleggingsmaat-
schappij mag op grond van de Beschikking Beleggings-
maatschappijen koerswinsten fiscaal ongehinderd reser-
veren, zodat de gewenste mutaties in de effectenportefeuille
kunnen worden aangebracht en derhalve een rationeel
beleggingsbeleid kan worden gevoerd.
Met deze handelwijze mag men dergelijke vennootschap-
pen niet verwijten, dat zij zich schuldig maken aan een
,,fiscaal misbruik”. Blijkens de overwegingen bij het in-
voeren van de Beschikking Beleggingsmaatschappijen gold
juist als één van de argumenten ,,het bevorderen van een
juiste verkooppolitiek”. De redenering, dat dit alleen voor
particulieren, die hun vermogen in een beleggingsmaat-
schappij hebben, ondergebracht, zou gelden is uiteraard
niet houdbaar: een rationeel beleggingsbeleid is voor een
n.v. even noodzakelijk als voor een particulier.
Bovendien heeft het gebruikmaken van de figuur van de
effecten-beleggingsmaatschappij door n.v.’s voor de be-
legging van middelen het grote voordeel, dat op deze wijze
geen effectenvermogens ,,bevroren” worden, hetgeen wel
het geval is, wanneer de n.v. de aandelen rechtstreeks
aanhoudt. Het behoeft nauwelijks betoog, dat het voor een
goed functioneren van het beursapparaat gewenst is, dat
niet een gedeelte van het beschikbare beleggingsmateriaal
,,off-side” wordt gezet. Wanneer men nog enige waarde
hecht aan Amsterdam als financieel centrum, dan is het
gewenst, dat de toch al hier en daar gesignaleerde ,,bloed-
armoede” op de beurs niet nog eens door fiscale maat-
regelen wordt vergroot.
In de voorgenomen nieuwe regeling, waarbij effecten-
beleggingsmaatschappijen, waarvan de aandelen in handen
van n.v.’s zijn, fiscaal hun status als zodanig gaan ver-
liezen en derhalve de winsten volledig belastbaar worden
voor de vennootschapsbelasting, zullen de hiervoor ge-
noemde economische nadelen in hun volle zwaarte worden
opgeroepen. Daar staat tegenover, dat men met de Minister
kan meevoelen, wanneer
hij
het een onbevredigende situatie
acht, dat de, via de effecten-beleggingsmaatschappij geIn-
casseerde dividenden op grond van de Beschikking Beleg-
gingsmaatschappijen enerzijds en de deelnemingsvrijstelling
anderzijds geheel buiten de belastingheffing blijven.
De vraag is derhalve: kan dit Lioel worden bereikt zonder
de hiervoor genoemde ongunstige neveneffecten in het
leven te roepen.
Een betere oplossing mogelijk.
Dit resuÏtaat kan inderdaad worden bereikt, namelijk
door de heffing van vennootschapsbelasting niet te doen
plaatsvinden bij de besloten effecten-beleggingsmaatschappij
door haar de status als zodanig te ontnemen, maar bij de
n .v.-houdstermaatschappij door de deelnemingsvrijstelling
te laten vervallen. Op deze wijze behoeft geen uitzondering
te worden gemaakt op de fiscaal gunstige regeling voor
besloten effecten-beleggingsmaatschappijen, maar dient een
bepaling te worden opgenomen, waarin de deelnemings-
vrijstelling komt te vervallen ten aanzien van dochter-
maatschappijen, welke de fiscale status van besloten
effecten-beleggingsmaatschappij hebben. Door voorts de
reeds bestaande bepaling te handhaven, dat besloten
effecten-beleggingsmaatschappijen minstens 60 pCt. van
de geïncasseerde dividenden dienen door te geven, is de
gewenste doorstroming naar de n.v.-houdstermaatschappij
en daarmee de heffing van vennootschapsbelasting ver-
zekerd.
Hoe zeer deze regeling de voorkeur verdient boven de
714
E.-S.B. 4-8-1965
thans door de Minister voorgestelde
blijkt uit het volgende.
Het komt veelvuldig voor, dat de aandelen van een be-
sloten effecten-beleggingsmaatschappij gedeeltelijk in han-
den zijn van een n.v. en gedeeltelijk in handen van parti-
culiere beleggers. Wanneer nu het aandelenbezit van de
n.v.
5
pCt. of meer van het totale aandelenkapitaalvan de
effecten-beleggingsmaatschappij uitmaakt,. zal – in de
regeling van de Minister – deze effecten-beleggingsmaat-
schappij fiscaal niet meer als zodanig worden erkend en
zullen dividenden en koerswinsten volledig door de ven-
nootschapsbelasting worden getroffen. Hiermede worden
in één slag alle particuliere houders van de aandelen in de
effecten-beleggingsmaatschappij in een fiscaal achter-
gestelde positie geplaatst, uitsluitend omdat zich onder de
aandeelhouders toevallig ook een n.v. bevindt.
Uit dit laatste geval moge nog eens duidelijk gebleken
zijn, dat, zo men de dividenden wenst te belasten, deze
heffing niet bij de effecten-beleggingsmaatschappij, doch bij
de houders van de aandelen in deze maatschappij dient
plaats te vinden:
bij
de particuliere houder door de in-
komstenbelasting,
bij
de n.v.-houdstermaatschappij door
de vennootschapsbelasting.
De Minister zoekt de
bestrijding
van het door hem ge-
signaleerde euvel bij de besloten effecten-beleggingsmaat-
schappij. Die keuze is principieel onjuist. De besloten
effecten-beleggingsmaatschappij voldoet aan alle voor-
waarden, welke nodig zijn voor het verkrijgen van het
fiscaal gunstige regime, ook al is één harer aandeelhoudsters
een n.v., welke de dividenden niet laat doorstromen.
Daaraan kan de besloten effecten-beleggingsmaatschappij
niets doen. Een regeling, waarbij de besloten effecten-
beleggingsmaatschappij daarvoor fiscaal zou worden ge-
straft, is dan ook verkeerd.
Logisch is het, indien de fiscale ingreep plaatsvindt bij
de n.v., welke de dividenddoorstroming verhindert, door
de deelnemingsvrjstelling in dit geval uit te schakelen.
Door middel van deze oplossing wordt het gewenste doel
bereikt zonder dat nodeloos onbilljkheden en economische
nadelen in het leven worden geroepen.
Purmerend.
Drs. H. W. DEUNK.
Kentering in het landbouwbeleid van de
Verenigde Staten ?
Het steunprijsprogramma.
De
doelstelling
van de Amerikaanse
steunprjjspolitiek
is het bereiken van een zekere mate van stabiliteit, zowel
voor het landbouwinkomen als voor het prijspeil van
landbouwprodukten. Gestreefd wordt naar een inkomens-
niveau voor de individuele landbouwer overeenkomstig
dat in andere bedrijfstakken, bij vergelijkbare omstandig-
heden wat betreft aanwending van kapitaal en arbeid.
In de jaren dertig was de steunpolitiek in hoofdzaak een
hulpverlening om tijdens de toen heersende crisis een
totale economische ineenstorting van de landbouw te
voorkomen. Gedurende de tweede wereldoorlog en in
mindere mate gedurende de Korea-oorlog waren de steun-
prijzen mede bedoeld om de produktie te stimuleren.
Sindsdien hebben zij in de praktijk in sterke mate de
functie gekregen het prjsdrukkende effect van de toename
van de landbouwproduktie op te vangen.
Ten einde deze politiek uit te kunnen voeren is de
Administratie door wetgeving gemachtigd voor land-
bouwprodukten steunprijzen vast te stellen op een niveau
dat wordt uitgedrukt in een zeker percentage van de zgn.
pariteitsprijs en – om deze steunprijzen te realiseren –
tot het geven van leningen op, of tot aankoop van, produk-
ten over te gaan.
Om de aanpassing van de produktieomvang aan de
vraag te bevorderen staat de overheid een grote variatie
produktiebeperkende middelen ter beschikking, zoals het
binden van de steunprjs aan produktiebeperking qua
oppervlakte of hoeveelheid, het doen van betalingen voor
het uit de produktie nemen van land, en variaties en
combinaties hiervan.
Bij de beoordeling van de betekenis van het steunprjs-
programma moet in het oog worden gehouden, dat de
waarde van de produkten, welke er niet direct onder vallen,
groter is dan die van de produkten, die er wel onder vallen,
ni. $ 21 mrd. tegenover $ 17 mrd. Bovendien heeft 98 pCt.
van de
steunbijdrage
betrekking, op granen, katoen en
zuivel. Uiteraard ondervinden andere produkten, zoals de
met graan als grondstof geproduceerde, wel de invloed
van de programma’s.
De desbetreffende wetgeving is meestal per produkt ge-
regeld en wordt steeds herzien en aangepast. Desondanks
heeft zich de laatste tijd in toenemende mate ernstige kri-
tiek ontwikkeld op het bovenstaande systeem. Deze
kritiek
kan in hoofdzaak worden herleid tot de volgende
punten.
Kritiek op de steunprijspolitiek.
De
kosten
zouden te hoog zijn. De uitgaven voor
1964 waren geraamd op ruim $
5
mrd., waarvan $
3,75
mrd. direct voor het steunprogramma en de rest voor de
afzet van overschotten. Opgemerkt zij dat een gedeelte
later in de Schatkist terugvloeit.
Van de commerciële landbouwproduktie is 80 pCt. af-
komstig van 1 mln, bedrijven, d.i. 27 pCt. van het totaal
aantal bedrijven van 3,5 mln. Deze 1 mln, bedrijven zouden
voldoende kunnen produceren om aan alle behoeften te
voldoen, en het gemiddelde netto inkomén van deze land-
bouwers is meer dan $ 9.500 per jaar.
Aangezien de steunprogramma’s in hoofdzaak worden
uitgevoerd door middel van prijzen, wordt zodoende
80 pCt. van de steun uitgekeerd aan deze 1 mln, land-
bouwers met een gemiddeld inkomen van meer dan $
9.500,
zodat de resterende 20 pCt. wordt verdeeld over 2,5 mln.
landbouwers. Dit verdelingspatroon wordt uit hoofde van
sociale
overwegingen aangevochten. Er wordt op gewezen,
dat deze 1 mln, landbouwers een inkomensniveau hebben,
dat slechts door een derde deel van de Amerikaanse be-
volking wordt genoten, zodat
zij
de steun het minste nodig
hebben.
E.-S.B.
4-8-1965
715
Hiertegenover wordt gesteld, dat zènder de programma’s
de produktie groter zou zijn geweest en dat, althans aan-
vankelijk, de prijzen 20 pCt. of meer lager zouden hebben
gelegen. De netto landbouwinkomens zouden dan tot de
helft zijn gedaald. Bovendien zou dit een sneeuwbaleffect
hebben gehad op de bedrijfstakken die aan de landbouw
leveren en van de welstand van de landbouw afhankelijk
zijn. De totale kosten van het programma bedragen niet
meer dan
5
pCt. van de uitgaven welke de consument doet
voor voedselprodukten.
– 3. Er wordt ook op gewezen dat de steunprogramma’s
niet als resultaat hebben gehad, dat het
landbouwinkomen
hetzelfde niveau heeft bereikt als de inkomens in andere
bedrijfstakken, bij vergelijkbare omstandigheden. Inder-
daad is dit volgens schattingen slechts voor
5 â 6
pCt. van
de bedrijven het geval.
Het totale landbouwinkomen bevindt zich sinds 1961
op een niveau van ongeveer $ 12,5 mrd. Het gemiddelde
inkomen per bedrijf nam gedurende deze jaren met 9 pCt.
toe door afname van het aantal bedrijven. Het gemiddelde
netto inkomen per bedrijf bedraagt thans ongeveer $ 3.600
per jaar.
Het volgende staatje geeft een inzicht in de verdeling
van de landbouwbedrijven volgens hun commerciële
produktie voor 1962.
Commerciële
Gem. netto
Aantal
produktie
landbouwinkomen
bedrijven
beneden
$
5.000
2.113.000
8
5.000-
$
9.999
S
3.731
509.000
$
10.000 – 8 19.999
$
6.207
594.000
$20.000 of meer
$
10.180
384.000
gemiddeld voor ver. St.
$
3.600
Totaal 3.600.000
Meer dan de helft van de bedrijven geeft een inkomen
van minder dan $ 3.600 per jaar. Binnen het kader van de
actie ,,Strjd tegen de Armoede” wordt door de President
aangenomen dat een gezin met een inkomen van $ 3.000
of minder per jaar in de armoedige groep valt. Uitgaande
van dit criterium is het aantal gezinnen op het platteland
dat als armoedig wordt aangemerkt, relatief tweemaal zo
groot als dat in stedelijke centra.
Dikwijls wordt gesteld, dat de steunprijzen de
effi
–
ciency
van de produktie verminderen. In bepaalde omstan-
digheden zal er wel enig verband zijn. De consument ge-
bruikt verhoudingsgewijs thans echter een kleiner gedeelte
van zijn inkomen voor voedsel dan ooit voorheen en hij
heeft een ruime keus produkten van uitstekende kwaliteit.
Door de efficiency is de produktie dc laatste jaren toege-
nomen, waardoor de noodzaak van minimumprijzen en
produktiebeperking juist wordt vergroot. Er zijn aan-
wijzingen dat, samen met onderzoek en voorlichting, prijs-
stabiliteit de efficiency vergroot.
Ondanks pogingen om de produktie aan de vraag aan
te passen, wordt nog steeds met de opslag en distributie
van
landbouwoverschotten
geworsteld. In juni
1954
had
de overheid door middel van leningen op, of door aankoop
van, produkten een bedrag van $
5,8
mrd. geïnvesteerd in
aanwezige voorraden. Dit bedrag was voor juni 1964, dus
10 jaar later, $ 7,1 mrd. Niettemin is onderwijl voor een
marktwaarde van $ 15 mrd. – de werkelijke kosten zijn
aanmerkelijk hoger geweest – boven de normale commer
–
ciële export ter beschikking gesteld aan ontwikkelings-
landen.
In het bijzonder het opslaan van overschotten is kost-
baar. Door opeenhopende kostèn van rente, op- en over-
slag en verlies zijn de geïnvesteerde bedragen voor granen
gemiddeld na 44 jaar per dan nog aanwezige volume-
eenheid verdubbeld.
Een ander bezwaar tegen overschotproduktie is de
drukkende werking die overschotten op de wereldprijs
hebben. De afzet van overschotten kan de normale com-
merciële handel verstoren, indien deze de plaats zou
innemen van commerciële aankopen. Bovendien is het
mogelijk dat door het beschikbaar stellen van deze over
–
schotten aan de uitbreiding van de eigen landbouw
–
produktie in de ontwikkelingslanden te lage prioriteit
wordt gegeven. Ook is er geen zekerheid, dat deze produk-
ten voldoen aan de smaak en eetgewoonten in de landen
die voor het ontvangen van de overschotten in aanmerking
komen.
Omstandigheden die de discussie over de landbouwpolitiek
beïnvloeden.
Er zijn verschillende omstandigheden die mede be-
invloeden hoe op de bovengenoemde kritiek wordt ge-
reageerd.
Doordat een groot gedeelte van het verbouwde graan
op de bedrijven wordt vervoederd, is het traditie dat bij een
beperking van de produktie de producent de
keuze
krijgt
tussen
vrijwillige
en verplichte
deelname. Soms krijgt hij
deze keuze twee keer. Eerst door zich in een referendum
uit te spreken voor een vrijwillig dan wel verplicht systeem
en daarna, na verwerping van het laatste, door elk jaar
individueel te bepalen of hij al dan niet mee zal doen aan
produktiebeperking. Voor produktiebeperking ontvangt
hij dan een beloning in de vorm van de steunprijs en premies
voor het braak laten liggen van grond. De producent kiest
begrijpelijkerwijs in vrijwel alle gevallen het vrijwillige
systeem, waarbij hij dus een optie heeft om al of niet mee
te doen. Het blijkt, volgens de Administratie, dat het vrij-
willige systeem aanmerkelijk hogere financiële eisen stelt;
alleen al voor granen zouden de uitgaven er $
1,5
mrd.
hoger door zijn.
Het op zichzelf gelukkige feit dat de
produktie
per
oppervlakte-eenheid steeds toeneemt,
is een van de oorzaken
van de moeilijkheden die men ondervindt bij het uitvoeren
van de landbouwpolitiek. Ondanks beperkende maat-
regelen is de produktie meer toegenomen dan de con-
sumptie. Dit is in hoofdzaak het gevolg van het sterk toe-
genomen gebruik van kunstmeststoffen, het gebruik van
betere en resistente soorten en variëteiten, van nieuwe en
verbeterde landbouwwerktuigen en -machines en van de
moderne bestrijdingsmiddelen, welke ter beschikking zijn
gekomen. Verwacht wordt, dat deze produktiestijging, die
tot overschotvorming en prijsdrukking leidt, zich in de
komende periode in belangrijke mate zal voortzetten,
evenals de moeilijkheden welke hierdoor worden ge-
creëerd.
Deze ontwikkeling brengt tevens het
structuurprobleem
voor het voetlicht. Teveel bedrijven zijn te klein om de
moderne methoden te kunnen toepassen en financieren.
Enerzijds bevordert het steunprïjsprogramma vermoede-
lijk dat deze bedrijven langer in de huidige vorm in stand
blijven dan anders het geval zou zijn, anderzijds is het
niveau van de steunprijzen veelal te laag voor een redelijk
inkomen. Aandacht, in het bijzonder door research, wordt
besteed aan de vraag aan welke eisen een levensvatbaar
gezinsbedrjf in de toekomst zal moeten voldoen wat be-
treft oppervlakte, kapitaal en arbeidsbezetting, en in hoe-
verre de overheid de ontwikkeling moet leiden.
Hoe urgent deze vragen, die zich voordoen voor alle
bedrijfstypen, zijn, wordt in het extreme gedemonstreerd
716
–
E.-S.B.
4-8-1965
in de pluimveesector. De fabriekmatige produktie met
moderne methoden heeft geleid tot concentratie, met het
gevolg dat het allergrootste bedrijf thans tussen 600.000
en 700.000 eieren per dag produceert. Afgezien van de
vraag of dergelijke monsterbedrijven rendabel zijn, zouden
300 van deze ondernemingen aan de dagelijkse behoefte
in de Verenigde Staten kunnen voldoen!
De huidige
betalingsbalansmoeiljjkheden,
in hoofdzaak
veroorzaakt door de Amerikaanse bijdragen aan de eco-
nomische en militaire hulpverlening, maken dat ook van-
uit dât oogpunt aan de
landbouwexport
een grotere natio.
nale betekenis wordt gegeven.
De Amerikaanse export van landbouwprodukten is in
1964 gestegen tot meer dan $ 6 mrd., d.i. meer dan 25 pCt.
van de totale export. In hetzelfde jaar werd voor $ 17,8
mrd. geïmporteerd, waarvan $ 4,1 mrd. landbouwproduk-
ten. Van de ruim $ 6 mrd. export was $ 3,25 mrd. commer-
cieel, $ 1,35 mrd. commercieel met subsidie en $ 1,6 mrd. –
onder speciale concessionele voorwaarden, ten behoeve
van hulpverlening e.d.
Men heeft de indruk, dat door medewerking te verlenen
aan de handhaving van wereldprjzen voor sommige pro-
dukten, in het bijzonder granen, op een bepaald niveau,
door produktiebeperking en ook door deelname aan de
internationale tarwe-overeenkomst, aan concurrerende
exporterende landen gelegenheid wordt gegeven hun pro-
duktie en hun export uit te breiden. Het laatste ten koste
van de Amerikaanse export. Dit heeft in de afgelopen
winter o.a. aanleiding gegeven tot een verlaging van de
Amerikaanse tarwe-exportprijs met ruim 7 pCt.
De bovengenoemde goederen, die voor een waarde van
$ 1,6 mrd. concessioneel werden afgezet, waren
over-
schotten,
ter beschikking gesteld als
voedselhulp.
Wanneer
overschotten eenmaal zijn ontstaan, is het vanzelfsprekend
noodzakelijk ze zo nuttig mogelijk te besteden. In het
bijzonder in landen waar door toenemende koopkracht de
vraag naar voedsel toeneemt, kan voedselhulp een infiatoire
werking tegengaan. Door sommigen wordt zo’n grote
waarde gehecht aan de betekenis van overschotten voor
economische hulpverlening, dat men ze voor dit doel ook
zou willen produceren.
Er wordt ook een verband gezien tussen de huidige
onderhandelingen onder de Kennedy-ronde en voedsel-
hulp. Eén van de moeilijkheden is de eis van exporterende
landen om de mogelijkheid van toegang tot de E.E.G.-
graanmarkt te handhaven. Zou door toegenomen produktie
in de E.E.G. de importbehoefte verdwijnen, dan zou deze
weer gecreëerd kunnen worden door hoeveelheden uit de
commerciële markt te nemen en deze voor ,,voedselhulp”
te bestemmen.
Zolang niet volledig is geanalyseerd wat de voor- en
nadelen en wat de werkelijke kosten zijn, vergeleken met
alternatieve hulpverleningsmiddelen, is het laatste woord
over de produktie en het gebruik van landbouwoverschotten
ten behoeve van de economische ontwikkeling nog niet
gesproken. Een oordeel hangt uiteraard tevens af van de
vraag of dit probleem vanuit een huipverlenings- dan wel
een landbouwpolitiek standpunt wordt benaderd, dan wel
vanuit beide.
Uit hoofde van de nagestreefde handhaving van toegang
tot de importmarkten, en tevens uit voedselhulp-over-
wegingen en overschotproblemen, wordt ook aandacht
besteed – voorlopig in het bijzonder voor granen – aan
voorstellen voor een internationaal overeengekomen wereld-
patroon voor produktie en distributie, zoals die wel ge-
opperd zijn.
Ook het feit dat men in sommige Amerikaanse afzet-
gebieden, zoals de E.E.G., een
protectionistische tendens
meent te ontwaren, heeft een zekere invloed op de atmos-
feer waarin de discussie over de landbouwwetgeving plaats-
vindt.
In het binnenland is zich in politiek opzicht een ver-
schuiving aan het voltrekken. Deze heeft invloed op de
positie van het legendarische ,,farm bloc”, dat in de jaren
dertig de stoot gaf aan de totstandkoming van de landbouw-
wetgeving, waarop het huidige systeem nog grotendeels is
gebaseerd.
Het
wetgevende lichaam
van de Verenigde Staten bestaat
uit de Senaat en het Huis van Afgevaardigden. Elke deel-
staat kiest 2 leden voor de Senaat en evenveel afgevaar
–
digden voor het Huis als de staat veelvouden van 30.000
inwoners heeft. Voor het kiezen van de afgevaardigden zijn
de staten in kiesdistricten verdeeld. Hoewel het gemiddelde
aantal inwoners per kiesdistrict in een staat 30.000 be-
draagt, wil dit niet zeggen dat elk kiesdistrict 30.000
inwoners telt. –
Wijziging en aanpassing van de kiesdistricten heeft geen
gelijke tred gehouden met de grote verschuiving van de
bevolking van het platteland naar de stedelijke gebieden.
Momenteel maakt de landbouwbevolking nog 7 pCt. van
het totaal uit en dit percentage is nog dalende. Hoewel
het aantal vertegenwoordigers van landbouwgebieden af-
nam, zijn deze relatief nog steeds sterker vertegenwoordigd
dan de stedelijke gebieden.
In 1964 nu heeft het Supreme Court de uitspraak ge-
daan, dat de kiesdistricten moeten worden gebaseerd op
het ,,one man one vote”-principe. Hiermede bedoelt men,
dat bij de verkiezing elke stem even zwaar moet wegen
en dat het aantal inwoners van elk kiesdistrict de 30.000
personen zo nauwkeurig mogelijk moet benaderen. Hoe-
wel hierover nog steeds wordt gestreden, is deze herindeling
thans in uitvoering. Zij zal tot gevolg hebben dat de ver-
tegenwoordiging van de landelijke streken, en dus van de
landbouw, relatief verder zal verzwakken. Onderwijl is
reeds gebleken dat de numerieke vermindering – als
reactie – een nauwere samenwerking van wetgevers met
landbouwbelangen ten gevolge heeft, zoals het vorige jaar,
toen, tegen de wens van de Administratie in, de import
van vlees werd geregeld.
De President heeft zowel tijdens de verkiezingscampagne
van het vorige jaar als in de daarna ingediende wets-
ontwerpen te kennen gegeven naar ingrijpende ontwikke-
lingen, o.a. op het gebied van het onderwijs, de sociale
voorziening en de volksgezondheid, te willen streven.
Uitvoering van deze en andere programma’s, als deze.
door het Congres worden aanvaard, zullen zware
eisen
aan de
Schatkist
stellen.
Daarnaast heeft de President verklaard een zo
zuinig
mogelijk
beleid
te willen voeren. Getracht wordt om een
onevenwichtige toename van de overheidsuitgaven te voor-
komen door aanpassing en beperking van bestaande
programma’s, waar dit mogelijk is.
Kentering in
het landbouwbeleid?
In de ,,State of the Union”-boodschap van 4 januari
1965 heeft de President met betrekking tot de
landbouw-
politiek
het volgende gezegd: ,,Onze economie dankt veel
aan de efficiëntie van onze landbouwers. Wij moeten door-
gaan met zeker te stellen, dat zij de gelegenheid hebben
een redelijke beloning te verdienen. Ik heb de Minister
van Landbouw geïnstrueerd de leiding te nemen bij een
ernstig streven om nieuwe wegen te vinden om de hoge
E.-S.B.
4-8-1965
717
kosten van onze landbouwprogramma’s te verminderen
en meer aandacht te besteden aan de kleine boer, die in de
eerste plaats hulp nodig heeft”.
De door de President in april
1965
aan het Congres
vjcrgelegde
wetsvoorstellen
houden een tarweprogranima
in, waarbij het genot van steunprjzen gebonden blijft aan
vrijwillige produktiebeperking met vergoeding voor niet-
bebouwde oppervlakte. Om het inkomen te verhogen zou
de prijs voor
tarwe,
bestemd voor binnenlandse consumptie,
worden verhoogd, doch de prijs voor exporttarwe op het
niveau van de wereldmarkt komen. De uiteindelijke prijs
welke de boer ontvangt, is het resultaat van beide, en zal
lager zijn wanneer de exporthoeveelheid relatief groter
wordt.
Voor
voergranen
wordt voorgesteld het bestaande pro-
gramma, eveneens berustend op het beginsel van de steun-
prijs, gebonden aan produktiebeperking en vergoeding
voor onbebouwde oppervlakte, te handhaven. De produktie
van
sojabonen
zou worden aangemoedigd. Voor
rijst
wordt
een programma voorgesteld overeenkomstig dat voor
tarwe, met een hogere prijs voor het gedeelte voor de
binnenlandse consumptie en een wereldprjsniveau voor
het te exporteren gedeelte. Voor
rjjst en
wol
wordt overigens
de mogelijkheid voorgesteld om in de prijs een behoefte-
element te brengen. De producent, die grotere hoeveel-
heden produceert, zou per eenheid minder ontvangen.
Om vraag en aanbod meer in evenwicht te brengen wordt
verder voorgesteld om wederom – in aanvulling op het
reeds genoemde systeem – de mogelijkheid te openen om
voor een periode van
5
â 10 jaar land uit de produktie
te nemen tegen een jaarlijkse betaling door de overheid.
De wetgeving zou voor 2 jaar van kracht zijn. Wets-
voorstellen voor
katoen, suiker
en
tabak
zijn of worden
afzonderlijk ingediend.
De verklaring, de voorstellen en de daarbij gegeven toe-
lichting van de President maken de indruk van een streven
om een kentering in het beleid in te luiden, doch dit zeer
geleidelijk te doen. In de toelichting wordt gezegd, dat de
steunprogramma’s nodig blijven, omdat de produktie-
stijging sneller plaatsvindt dan de consumptie.
Het streven is gericht op een vermindering van het ge-
bruik van exportsubsidies en een aanpassing van de prijs
van het te exporteren produkt aan de wereldprijs. Hierdoor
zou enerzijds worden bezuinigd op overheidsuitgaven, ter-
wijl anderzijds de producent zal worden genoodzaakt zich
meer op de realiteit en op de concurrentie van de wereld-
markt te richten. Ook wil men de overschotproduktie ver-
minderen en overschotten voor voedselhulp beschikbaar
blijven stellen.
De Amerikaanse consument zal een hogere prijs moeten
betalen voor bepaalde levensmiddelen, terwijl de ver-
borgen overheidssubsidie zal verdwijnen. Ook hier dus
bezuiniging van overheidsuitgaven en een streven naar aan-
passing aan de marktomstandigheden.
In de toelichting wordt tevens gezegd, dat de besparingen
zullen worden gebruikt voor het stimuleren van de econo-
mische ontwikkeling – bedoeld wordt andere dan land-
bouwontwikkeling – van het platteland. Een aantal maat-
regelen is voorgesteld om te bevorderen dat voldoende
bestaansmogelijkheden worden gecreëerd ten einde het de
exploitanten van onrendabele bedrijven mogelijk te maken
in andere bedrijfstakken werk te vinden. –
Voor de economische ontwikkeling van het platteland
worden thans reeds activiteiten ontplooid, o.a. in de vorm
van zgn. community-projecten voor gezondheidszorg (con-
sultatiebureaus), onderwijs (kleuterverzorging en her-
scholing van volwassenen), coöperatieve ondernemingen
(bijv. veilingen en verwerkingsbedrijven van landbouw-
produkten) en de bevordering van het deelnemen van de
plattelandsjeugd aan het ,,Job Corps”. Daarnaast bestaat
de mogelijkheid tot het verstrekken van leningen voor de
uitvoering van recreatieprojecten door landbouwers, bijv.
visvijvers en golfterreinen, ter verbetering van hun in-
komenspositie.
Voorgesteld wordt, het bestaande landbouwers, die hun
land uit de produktie willen nemen, mogelijk te maken op
hun
bedrijf
te blijven wonen, en hun die de landbouw
vaarwel willen zeggen, toe te staan hun produktietoewijzing
te verkopen.
In ogenschijnljke tegenstelling tot deze maatregelen
wordt voorgesteld om voor
rijst
en wol het steunbedrag
bij grotere produktie-eenheden te verminderen. Dit voor-
stel moeten wij zien als een ,,proef ballon” om na te gaan
hoe de publieke opinie en de wetgevers op een dergelijk
voorstel reageren, waarbij men twee relatief kleine produk-
ten heeft gekozen. De gedachte is om tegemoet te komen
aan de kritiek, dat bedrijven, die dit voor hun omvang
niet nodig hebben, steunprjzen genieten die voor kleinere
bedrijven onontbeerlijk zijn. Wij mogen aannemen, dat
het tevens de bedoeling is het probleem van de bedrijfs-
oppervlakte in moderne omstandigheden in discussie te
brengen. Overigens heeft men voor suiker reeds geruime
tijd een dergelijk systeem.
Uiteraard zijn de voorstellen een compromis van vele
stromingen, maar er zijn aanwijzingen dat de Administratie
stappen hoopt te doen om een periode van mindere be-
moeiing van de overheid in te luiden. Door wat hogere
binnenlandse prijzen hoopt men de Schatkist te ontlasten
en het landbouwinkomen te verhogen; door lagere export-
prijzen hoopt men dat de produktieomvang meer zal
worden gericht op de werkelijke commerciële vraag. Er zijn
geen aanwijzingen, dat men voorziet de steunprjsprogram-
ma’s binnen een afzienbare periode te kunnen beëindigen.
Het feit, dat wordt voorgesteld de wetgeving voor 2 jaar
van kracht te verklaren, zou er wel op kunnen wijzen dat
men het huidige tijdvak als een overgangsperiode be-
schouwt. Dit laatste omdat de consequenties van de techno-
logische revolutie, welke voortduurt, niet voor een langere
periode zijn te overzien.
Het structuurprobleem hoopt men op te lossen door de
economische ontwikkeling van de landelijke gebieden te
bevorderen en door faciliteiten te verlenen aan ,,kleine”
landbouwers, die de landbouw willen verlaten.
Het Congres zal nu moeten beslissen of het de door de
Administratie vooralsnog voorzichtig voorgestelde richting
zal willen ingaan.
Washington
D.C.
A. S. TUINMAN.
Leeft met
Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
718
E.-S.B.
4-8-1965
Cureren in Engeland
De keuze van een nieuwe Tory-aanvoerder, het zo-
juist verschenen O.E.S.O.-rapport waarin de economische
toestand van het Verenigd Koninkrijk wordt belicht en
de nieuwe maatregelen van de Britse Minister van
Financiën, Callaghan: het zijn even zovele gebeurtenis-
sen die de aandacht op Engeland doen richten.
Edward Heath, opvolger van Sir Alec Douglas-Home, is
een veelzijdig man. Als ,,chief whip” wist hij de conser-
vatieve Lagerhuisfractie door de Suez-crisis te loodsen.
Het lag niet aan hem dat Engeland de toegang tot de
Club van Zes (nu ook wel ,,Vijfeneenhalf” geheten) werd
ontzegd; als Engelands vertegenwoordiger bij de be-
sprekingen in Brussel toonde hij zich een bekwaam on-
derhandelaar. Dat Heath niet terugdeinst voor ingrijpen-
de maatregelen bewees hij als Minister van Handel en
Industrie door zijn voorstellen tot afschaffing van de
verticale prijsbinding. Als schaduwminister van Finan-
ciën maakte hij het de Labour-regering, in het bijzonder
Callaghan, in het Lagerhuis niet gemakkelijk en in het
oppositionele debat, daar waar Douglas-Home duidelijk
de mindere was van Wilson, staat hij op agressieve wijze
zijn mannetje. Uit alles blijkt dat een nieuwe generatie
conservatieven de wacht overneemt, de jongere, intel-
lectuele, politieke professionals en experts, veelal af-
komstig uit de middenklasse (Heath zelf is een ,,grammar
school boy”), vervangen de uit de Establishment afkom-
stige oudere garde van bekwame amateurs. Dat zou wel
eens van grote invloed kunnen zijn op de uitslag van de
eerstvolgende verkiezingen, op welk tijdstip deze dan ook
mogen plaatsvinden.
Men mag niet verwachten dat de maatregelen, getrof-
fen om de toestand van de Engelse betalingsbalans te
verbeteren, reeds op korte termijn resultaten zullen af-
werpen. Integendeel, niet voor eind 1966 zal de beta-
lingsbalans weer in evenwicht zijn. Aldus de conclusie
van het jongste door de O.E.S.O. uitgebrachte ,,Econo-
mie Survey”, gewijd aan het Verenigd Koninkrijk. De
pogingen na 1961 gedaan om de economische situatie te
verbeteren en een stabiel groeipercentage te effectueren
zijn hun doel voorbij geschoten. De sterk toegenomen
vraag heeft zowel de prijzen als de betalingsbalans sterk
onder druk gezet, waardoor reeds medio 1964 deflatoire
maatregelen nodig waren, aldus het rapport, dat stelt
dat ,,the United Kingdom has suffered not from too much
stop-go, but rathèr from too much go–stop”
1).
Daar de
betalingsbalans al jaren ernstige gebreken vertoont, maakt
dit de huidige crisis des te ernstiger. Zoals uit navol-
gend staatje blijkt gaf 1964 een aanzienlijke verslech-
tering te zien zowel wat de handelsbalans als wat de
kapitaalrekening betreft. Liefst £ 745 mln. bedroeg in
dat jaar het tekort op het totaal van lopende rekening en
kapitaalrekening. Een uitgebreide reddingsactie van de
hij het I.M.F. aangesloten landen gaf het pond sterling
voorlopig soelaas.
Het rapport ziet veel overeenkomsten tussen de ex-
pansieperioden
1959-1961
en 1963-1965:
een snelle
stijging van consumptieve- en investeringsuitgaven ten
gevolge van stimulansen als verlaging van directe belas-
tingen en omzetbelastingen en verhoging van bepaalde
1)
Zie ook: ,,To stop or to go: that is the British question”
door Drs. M. Hart in ,,E.-S.B” van 17 maart 1965.
De belangrjjkste posten van de Engelse betalingsbalans
(in £ mln.)
jaar
lopende waarvan handels-
kapitaal-
totaal lopende
rekening en
rekening
balans
rekening
kap.rekening
1958
……….
+ 345
+
41
–
192
+ 153
1401
–
116
–
259
–
119
1960
……….
–
275
–
404
–
188
–
463
…
22
–
149
+
50
+
28
1959
………..+
1961
………..-
.
901
–
98
107
–
17
1962
………..+
1963
………..+
96
–
80
–
174
–
78
1964
…………
–
374
–
553
–
371
–
745
investeringspremies. De stijging van de consumptieve
vraag liep echter vooruit op de uitbreiding van de in-
vesteringen. Een en ander leidde tot ernstige bottie-
necks en tot een zware druk op de kosten, vooral de
arbeidskosten. Weliswaar verwachtte men voor 1963 dat
de betalingsbalans tijdelijk zou verslechteren, maar niet
dat dit zo snel en in zo’n hevige mate zou gebeuren. De
belangrijkste oorzaak hiervan was de excessieve vraag
die tot sterke stijging van de invoer leidde: sinds 1961 is
de import, naar volume gemeten, met ca. 6 pCt. per
jaar gestegen, d.i. tweemaal het groeipercentage van
het bruto nationaal produkt. Volgens het O.E.S.O.-rap-
port is het dan ook de achteruitgang van de betalings-
balans, en daarmede het falen van de politiek van be-
heersing van de vraag, die de belangrijkste rem vormt
voor de economische groei.
De maatregelen van eind 1964 en de begroting van
april 1965 beoogden een tempering van de binnenland-
se vraag ten einde ruimte te scheppen voor een verbe-
tering van de betalingsbalans. Daartoe behoren o.a. f is-
cale maatregelen gericht op bevordering van herinves-
tering van ondernemingswinsten, verhoging van de in-
komstenbelasting en de omzetbelasting op dranken en
tabaksartikelen, vermindering van de overheidsuitgaven,
verhoging van de invoerrechten en kredietbeperkende
maatregelen. Zelfs bij de dit jaar nog te realiseren
loons- en salarisverhogingen, ter compensatie van de
gestegen prijzen (de index van de detailhandelsprijzen
is van december 1964 tot mei 1965 gestegen niet 2,9
pCt.), zullen de getroffen maatregelen leiden tot een af
–
zwakking van de stijging van de consumptieve vraag in
1965. Tevens zijn maatregelen genomen om de stroom
kapitaal naar het buitenland af te dammen, o.a. dooi-
investeringen in het buitenland onaantrekkelijker te ma-
ken.
In het O.E.S.O.-rapport wordt terecht opgemerkt dat
evenwicht op de betalingsbalans niet voldoende is. Het
aflossen van de schulden aan het I.M.F. vëreist een
jaarlijks overschot van £ 200 mln, in de jaren 1967-
1970; daarnaast is het gewenst de monetaire reserves tot
een hoger niveau op te trekken. Om deze doeleinden te
kunnen realiseren is verbetering van de concurrentie-
positie van de Britse industrie op de wereldmarkt een
noodzakelijke voorwaarde (van
1958
tot 1964 daalde het
Britse aandeel in de totale werelduitvoer van industriële
produkten geleidelijk van 17,7 tot 13,7 pCt.). Dit is
alleen mogelijk door de kosten minder snel te laten
stijgen dan die van de buitenlandse concurrenten. Pro-
gramma’s zijn ontwikkeld om de arbeidsproduktiviteit
op te voeren, alsmede (en einde rationalisatie en moder-
nisering van bepaalde industrieën (havens!) te bewerk-
stelligen.
E.-S.B.
4-8-1965
719
De strekking van het rapport samenvattend kan men
stellen dat het noodzakelijk is de verhouding uitvoer-
invoer te verbeteren, omdat aan de huidige penibele
situatie de slechte toestand van de betalingsbalans ten
grondslag ligt. Die te cureren is een taak die jaren vergt.
Bezien wij nu de resultaten van de getroffen maatrege-
len. In de eerste vijf maanden van dit jaar was de uit-
voer 4,5 pCt. hoger dan in de overeenkomstige maanden
van het jaar 1964 en per maand 4 pCt. meer dan het
gemiddelde over 1964. De uitvoer loopt echter weer
langzaam terug en daalde in juni ji. voor de vierde ach-
tereenvolgende maand; deze ligt nu nog slechts minder
dan 2 pCt. boven het gemiddelde van 1964. Het tekort
op de handelsbalans werd weliswaar in die zelfde maand
iets teruggebracht, doch dit vrij gunstige resultaat is
slechts te danken aan de daling van de invoer. Het to-
tale resultaat van het eerste halfjaar 1965 is dat de
invoer gemiddeld slechts 1 pCt. lager is dan in 1964.
Op basis van de gegevens over het eerste halfjaar 1965
komt men voor dit jaar op een handelsbalanstekort van
£ 300 â £ 400 mln. en dat is bij lange na geen vol-
doende verbetering t.o.v. het tekort over 1964 van £
553
mln.
De Britse Minister van Financiën heeft daarom op 27
juli jI. een reeks verdere maatregelen aangekondigd ter
versterking van de positie van de Britse betalingsbalans.
Zij houden in: een verder verminderen van de over-
heidsuitgaven, scherpere deviezencontrole, vermindering
‘art de invoerkredieten, kredietbeperkende maatregelen,
verruiming van exportkredieten; verder zal een deel van
de particuliere bouw aan een vergunningenstelsel wor-
den gebonden, zullen investeringsprogramma’s worden
vertraagd, wordt de maximale afbetalingstermijn voor
vele duurzame oonsuniptiegoederen van 3 op 2/ jaar
gebracht en wordt het invoeren van goedkope hypothe-
ken, teneinde de koop van huizen door jonge mensen te
vergemakkelij ken, voorlopig opgeschort.
In hoeverre de jongste maatregelen een deflatoire wer-
king zullen hebben is moeilijk te voorspellen; het gaat
er meer om de huidige overtollige binnenlandse vraag
af te romen en werkgelegenheid over te hevelen naar de
voor de export werkende industrieën. Jammer is het,
aldus ,,The Financial Times” van 28 juli jI., dat de rege-
ring haar maatregelen in verschillende doseringen over
de periode november 1964 – juli 1965 heeft uitge-
smeerd en zij zich niet eerder heeft gerealiseerd dat meer
dan de oorspronkelijke maatregelen direct nodig was om
het vertrouwen in het pond te bewaren.
Schiedam.
P. A. DE RUITER.
Duitse industrie bezorgd over looneisen en sociale lasten
Kritiek op Wet vermogensvorming werknemers
Loonontwikkeling.
Hoewel de lonen in de Duitse industrie sinds 1958
reeds met 485 pCt. zijn gestegen, laat het zich aanzien
dat de ontwikkeling van het loonpeïl zich nog in sterke
mate zal doorzetten. Zo werden in het afgelopen jaar
voor 11 mln, werknemers nieuwe overeenkomsten ge-
sloten, die een loonsverhoging van 7 tot 7,5 pCt. met
zich brachten. Daarnaast werden voor een groot aan-
tal werknemers regelingen voor loonsverbetering van 2
tot 4 pCt. van kracht, waarover tussen ondernemingen
en vakbonden in de industriële sector reeds in 1963
overeenstemming was bereikt. Voor 3 mln, werknemers
kwamen gedurende de eerste drie maanden van dit
jaar nog loonsverhogingen tot stand van 6,5 tot 8,5 pCt.,
exclusief de extra 1 pCt. vakantiegeld.
De laatste jaren zijn de lonen met gemiddeld 8 pCt.
per jaar omhoog gegaan, waartegenover een stijging
van de arbeidsproduktiviteit van slechts 6 pCt. stond. De
lasten, voortvloeiend uit deze wanverhouding tussen de
stijging van het loon- en produktiviteitspeil, konden
slechts zeer gedeeltelijk via de prijzen worden verhaald.
Volgens het bedrijfsleven is een verdere doorbereke-
ning ook in de toekomst niet te realiseren, omdat de
industrie in belangrijke mate op de export is aangewe-
zen en de scherpe concurrentie prijsverhogingen in het
algemeen onmogelijk maakt. De binnenlandse markt
biedt in dit opzicht iets meer ruimte, echter met dien
verstande dat dit uitsluitend geldt voor ondernemingen
met een overheersende marktpositie.
De industrie probeert de toegenomen loonkosten en
sociale lasten zoveel mogelijk door rationalisatie op te
vangen, maar het bedrijfsleven is van mening dat dit
steeds moeilijker wordt. Men heeft een rustpauze nodig
om de reeds genomen rationalisatiemaatregelen volledig
effect te doen sorteren en om de arbeidsproduktiviteit
haar achterstand t.o.v. de loonontwikkeling te laten in-
halen. Het ziet er echter niet naar uit, dat het bedrijfs-
leven deze rustpauze zal worden gegund. De Minister
van Arbeid. Blank, heeft – tot verontwaardiging van
de industrie – voor 1965 reeds een gemiddelde loonsver
–
hoging van
8,5
pCt. voorspeld. Dergelijke voorspellin-
gen zullen volgens het bedrijfsleven de vakbonden aan-
moedigen hun eisen op te schroeven en werken boven-
dien prijsstijgingen in de hand.
Wet vermogensvorming werknemers.
Het bedrijfsleven heeft eveneens scherpe kritiek geuit
op de nieuwe wet over de vermogensvorming voor werk-
nemers. Deze wet verleent de werknemer (feitelijk de
vakbonden) het recht om, onafhankelijk van de loon-
overeenkomsten, met de werkgever overeenkomsten
over vermogensvorming af te sluiten. Als plafond is per
werknemer een bedrag van 312 mark per jaar vastge-
steld; indien hij gehuwd is en minstens drie kinderen
heeft, is het maximum 468 mark. De door de onderne-
mers voor dit doel gefourneerde gelden zijn zowel voor
de ontvangers als voor hun zelf belastingvrij en mogen
binnen vijf jaar uitsluitend worden uitgegeven voor wo-
ningbouw of voor het verwerven van aandelen. Als eer-
ste heeft de bouwnijverheid dergelijke overeenkomsten
over vermogensvorming afgesloten.
Het ,,Bundesverband der deutschen Arbeitgeberver-
720
E.-S.B. 4-8-1965
bande” schat, dat de nieuwe wet het bedrijfsleven 6
tot 9 mrd. mark zal kosten. In beginsel zijn de onder-
nemers niet ongenegen om van hun kant bij te dra-
gen tot vermogensvormmg van de werknem:ers; zij stel-
len zich echter op het standpunt, dat dit effectiever
kan gebeuren door het sparen te bevorderen. Daar-
naast verdenken de ondernemers er de vakbeweging
van, dat deze de vermogensgelden van de werknemers
wil beheren en, met dit vermogen achter de hand, de
heslissingsvrijheid van de werkgevers zal trachten te be-
perken. Zij argunienteren terecht: ,,De vakbeweging
is in Duitsland inmiddels zelf ondernemer geworden.
Aan de ene kant treedt zij op als vertegenwoordigster
van de werknemers, maar aan de andere kant heeft
zij zich tot een werkgeefster van betekenis ontwik-
keld. Welke transacties zal zij afsluiten met het geld,,
dat het bedrijfsleven volgens de nieuwe wet moet four-
neren? Zij’ heeft nu reeds aanidelenpakleetten opgekocht
van industriële ondernemingen, waarvan de waarde
in de miljoenen loopt”.
Verdere eisen vakbeweging en standpunt werkgevers.
De vrees, dat de vakbeweging ernaar streeft op de
stoelen van de werkgevers plaats te nemen, wordt nog
gevoed door het nieuwe actieprogramma van de ,,Deut-
sche Gewerkschaftsbund”. Dit programma bevat de
eis, dat de directies en raden van bestuur der onder-
nemingen paritair bezet moeten zijn. De vakbeweging
is er niet meer mee tevreden, dat zij een directeur
voor personeelszaken mag benoemen: iij eist medezeg-
genschap in alle aangelegenheden van het bedrijf en
wel op een dergelijke basis, dat zij niet kan worden
overstemd. De werkgevers beschouwen dit streven als
onaanvaardbaar. Volgens hun kunnen zij geen direc-
ties hebben met een Janushoofd: aan de ene kant vak-
beweging, aan de andere kant ondernemer.
In genoemd actieprogramma zijn echter nog meer
punten vervat, die weinig rust voorspellen. De ,,D.G.B.”
wil successievelijk (uiterlijk 1975) het volgende berei-
ken: achturige werkdag bij een werkweek van vijf da-
gen, groter aandeel van de werknemers in de winst
van de bedrijven, uitbetaling van een dertiende maand
loon, minstens vier weken vakantie, betaling van ex-
ra vakantiegeld, wettelijke doorbetaling van het loon
in geval van ziekte gedurende minstens zes weken, een
meer redelijke verdeling van het vermogen. De Bond
beweert inzake deze eisen overeenstemming te hebben
bereikt met de vakbeweging in de landen van de
E.E.G.
De werkgevers stellen daartegenover, dat hun so-
ciale lasten sinds
1950
reeds zijn gestegen van 12 tot 55
mrd. mark. Het is niet mogelijk deze kosten opnieuw
met miljarden uit te breiden. Vermindering van de werk-
tijd zou de toestand nog verscherpen, die nu reeds in
enkele takken van nijverheid bestaat: het moeten wei-
geren van orders, omdat deze niet kunnen worden uit-
gevoerd. Volgens de berekeningen van de werkgevers
komt een uur minder werken per week neer op een ver-
lies van 500.000 arbeidskrachten; gezien de gespannen
verhoudingen op de arbeidsmarkt is dit naar hun op-
vattingen onverantwoordelijk. Bovendien zouden de
voorstellen van de vakbeweging onvermijdelijk tot aan-
zienlijke prijsstijgingen leiden, waarmee noch de werk-
nemers noch de werkgevers zijn gediend. Commentaar
van de voorzitter van de ,,D.G.B.”, Rosenberg: ,,Bare
nonsens. Sinds 1950 hebben zich in de Bondsrepubliek
vermogens gevormd ten bedrage van 530 mrd. mark.
Het aantal miljonairs is gestegen van 1.566 tot 11.663″.
De tegenvoorstellen van de werkgevers n.a.v. Rosen-
bergs actieprogramma luiden:
Voorlopig geen verdere verkorting van de werk-
tijd, onder het motto: ,,We hebben voldoende werktijd
nodig om ons bedrijfsleven te ontwikkelen en het ver
–
der aanwerven van buitenlandse arbeidskrachten te ver
–
mijden”.
Jaarlijkse loonsverhogingen uitsluitend binnen het
kader van de totale economische ontwikkeling, daarbij
rekening houdend met extra lasten voortvloeiend uit
de secundaire eisen en de sociale wetgeving.
Bevordering van de vermogensvorming der werk-
nemers door maatregelen van overheidswege, aange-
vuld door regelingén van het bedrijfsleven en door per-
soonlijke initiatieven
Stapsgewijze verlenging van de vakantie voor werk-
nemers binnen het kader van de bedrijfsmogelijkhe-
den.
Uitbouw van de sociale voorzieningen door her-
vormingen van de ziekte-, pensioen- en werklozenver-
zekering.
Bevordering van een zinvolle samenwerking tus-
sen de bedrijfsleiding en het personeel.
Op basis van deze tegenvoorstellen zijn de onder-
nemers bereid met de vakbeweging samen te werken.
De werkgevers zijn er zich van bewust, dat het tot
een compromis moet komen, maar dit mag geen nade-
lige gevolgen hebben voor de groei, de modernisering
en de stabiliteit van het bedrijfsleven. Zou dit’ wèl het
geval zijn, zo concluderen zij, dan zou tot acties moe-
ten worden overgegaan.
Berlijn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
Werkgeversrapport ovèr hezitsvorming
In een zojuist verschenen rapport getiteld ,,Wegen naar
bezitsvorming” reageert een commissie uit de vier centrale
werkgeversverbonden kritisch op de voorstellen met be-
trekking tot de zgn. vermogensaanwasdeling, die verleden
jaar door de vakbeweging in discussie zijn gebracht. De
Commissie, onder voorzitterschap van Prof. Dr. P. Kuin,
spreekt zich in haar rapport uit voor andere methoden van
bezitsvorming door werknemers. Het rapport is door de
Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden aanvaard
als uitgangspunt voor het in dit opzicht te voeren beleid.
In het navolgende zal een uittreksel uit het werkgevers-
rapport worden gegeven. Voor een overzicht van de belang-
rijkste punten van het werknemersrapport (verder te
noemen VAD-rapport) zie men ,,E.-S.B.” van 29 juli 1964.
E.-S.B. 4-8-1965
.
721
Uitgangspunten.
In het eerste hoofdstuk van haar rapport levert de
Commissie commentaar op de uitgangspunten en recht-
vaardigingsgronden voor de werknemersvoorstellen, ver-
vat in het rapport ,,Bezitsvorming door vermogens-
aanwasdeling”. In dit VAD-rapport worden zes recht-
vaardigingsgronden aangevoerd, t.w.:
de wens tot bezitsvorming in ruimere kring dan tot
dusver het geval is;
de wens tot verdere herverdeling van het nationaal
inkomen ten gunste van de werknemers;
de wens tot vermindering van de bestaande vermogens-
ongelijkheid;
de stelling dat de gevoerde loonpolitiek anderen dan
de werknemers relatief zou hebben bevoordeeld;
de stelling dat het geldende eigendomsrecht niet meer
in overeenstemming zou zijn met de ontwikkeling van het
algemeen rechtsbewustzijn;
de wens tot verwezenlijking van de deelgenootschaps-
gedachte.
bezitsvorming.
De opvatting dat de vorming van bezit in ruimere kring
dan tot dusver kon worden waargenomen wenselijk is,
is voor de Commissie de grondslag van haar beschouwingen.
Zij ziet hierin een gemeenschappelijk uitgangspunt voor
een discussie met de vakbeweging. Anders dan het VAD-
rapport is de Commissie echter van mening dat voor de
bezitsvorming niet in de eerste plaats gedacht moet worden
aan extra inkomen. De voornaamste bron dient haars
inziens te worden gevonden in besparing uit het lopend
inkomen.
De Commissie meent dat de mogelijkheid tot sparen
uit het eigen inkomen in de periode 1952-1964 aanzienlijk
is vergroot. Vergroting van de spaarneiging is van ver
–
schillende factoren afhankelijk. Een absolute spaardwang
acht de Commissie niet verenigbaar met de principieel
wenselijke vrijheid die aan de individu wordt gelaten ter
zake van de bestemming van zijn inkomen.
Bij
de
belegging
van de gevormde besparingen stelt de Commissie zich op
een ruimer standpunt dan het VAD-rapport door uit te
gaan van de waarschijnlijke en rationele behoeften van de
betrokkenen zelf. De Commissie meent dat aan de werk-
nemers zoveel mogelijk zeggenschap en keuzemogelijk-
heden ter zake van de belegging van,hun bezit moet worden
gelaten.
inkomensherverdeling.
De Commissie stelt zich op het standpunt dat voor’ de
leiders van ondernemingen consolidatie of verandering
van de inkomensverhoudingen in de samenleving geen
zelfstandige doeleinden zijn. Wel meent zij dat inkomen-
verschillen in onze volkshuishouding een reële functie ier-
vullen. Er vindt reeds een grootscheepse herverdeling
plaats via de sociale verzekeringen en de belastingen.
De vraag of nog een verdere herverdeling kan worden
aanvaard kan niet in algemene zin worden beantwoord.
Onder bepaalde omstandigheden acht de Commissie het
denkbaar dat de relatieve beloning van de werknemers
kan worden vergroot, mits dat niet leidt tot een zodanige
aanzwelling van de consumptieve vraag dat het nationaal-
economische evenwicht in gevaar wordt gebracht.
correctie op de vermogensongeljjkheid.
De Commissie wijst erop dat ,,in onze samenleving de
aanwezigheid van een groep vermogensbezitters van vol-
doende omvang, die relatief kapitaaikrachtig is en bereid
om op verantwoorde wijze kapitaalrisico’s op zich te
nemen, een reële functie vervult”. Voorts wijst zij op de
sterk verminderde en nog verminderende betekenis die het
bezitten of het niet-bezitten van een zeker vermogen voor
de individu heeft, o.m. als gevolg van de versterkte sociale
zekerheid, de sterke toeneming van collectieve voorzienin-
gen van overheid en bedrijfsleven en de sterk verminderde
betekenis van vermogensbezit voor het uitoefenen van
macht en status
in
de maatschappij.
correctie op de gevolgen van de loonpolitiek.
Bijzondere aandacht besteedt de Commissie aan de zgn.
,,offertheorie”: de gedachte dat de uit nationale over-
wegingen gevoerde politiek van loonbeheersing, gepaard
gaande aan een gunstige conjunctuur, geleid heeft tot de
cumulatie van grotendeels weer in de onderneming ge-
investeerde, ingehouden winsten, die in ons maatschappelijk
bestel tot uitdrukking komen in de gestegen waarde van
de aandelen. De Commissie meent dat deze opvatting niet
houdbaar is in het licht van de feiten. De Nederlandse
lonen
zijn
niet langzamer gestegen dan
bij
ongebonden
loonvorming het geval zou zijn geweest, zoals o.m. blijkt
uit een vergelijking met een aantal landen waar geen loon-
beheersing bestond. Het aandeel van de arbeidsbeloning
in het nationaal inkomen is in ons land niet gedaald,
maar gestegen. Daarom kan volgens de Commissie aan de
feitelijke relatieve ontwikkeling van het werknemers-
inkomen geen extra achterstandclaim worden ontleend.
eigendomsrecht.
De Commissie ontkent dat het geldende eigendomsrecht
niet meer in overeenstemming zou zijn met de ontwikkeling
van het algemeen rechtsbewustzijn. De bescherming van de
eigenaar van een zaak tegen derden wordt ook thans nog
als fundamenteel’ erkend. Ook wordt algemeen erkend
dat het hebben en daarmee het beheer van vermogen een
bijzondere verantwoordelijkheid aan de eigenaar oplegt
en dat zekere beperkingen aan de Vrije beheersmogelijk-
heid op gronden aan het algemeen belang ontleend door
de overheid aan de eigenaren kunnen worden opgelegd.
De Commissie concludeert dan ook dat hieraan geen
gronden kunnen worden ontleend voor voorstellen tot
wijziging van de vermogensverhoudingen.
de deelgenootschapsgedachte.
De Commissie is er niet van overtuigd dat in het alge-
meen rechtsbewustzijn de deelgenootschapsgedachte in de
in het VAD-rapport aangeduide zin ingang heeft gevonden.
Wel kan men vaststellen dat in toenemende mate de wens,
te delen in de goede resultaten van ondernemingen, zicht-
baar wordt. Dit komt o.m. tot uiting in een toeneming
van het aantal winstverdelingsregelingen in het kader van
de normale arbeidsvoorwaarden. Het gaat volgens dé
Commissie echter te ver om ervan uit te gaan dat in het
algemeen de werknemers in een positie zijn waarin deze
vorm van participeren in de lusten, maar dan ook in de
lasten van de onderneming, een normale zaak zou zijn.
Zij concludeert dan ook dat de deelgenootschapsgedachte
niet als algemeen uitgangspunt kan worden erkend voor
een beleid, gericht op een wijziging van de vermogens-
verhoudingen.
722
,
E.-S.B.
4-8-1965
Analyse der vermogensverdeling.
Hoofdstuk II van het werkgeversrapport bevat een
kritische beschouwing van de in het VAD-rapport gegeven
analyse der vermogensverdeling. De Commissie is van
mening, dat zowel de bij deze analyse gevolgde methodiek
als de interpretatie die aan de uitkomsten van de be-
rekeningen wordt gegeven, op ernstige bezwaren stuit.
De bezwaren tegen de statistische methodiek richten
zich o.a. op de keuze’ van 1933 als basisjaar (aan welke
keuze bovendien in het VAD-rapport niet consequent
wordt vastgehouden), het zonder nadere motivering weg-
laten van gegevens over een aantal jaren, waarvoor deze
wel beschikbaar
zijn,
alsmede op het feit dat onvoldoende
rekening is gehouden met prijsstijgingen. De Commissie
wijst voorts op de nauwe samenhang tussen de ontwikke-
ling van individuele vermogens en aandelenkoersen.
Vooral de vermogensverdeling per 1 januari 1959 en
1 januari 1960 zijn in belangrijke mate beïnvloed door de
in de daaraan voorafgaande jaren opgetreden koers-
stij gingen.
Naar de mening van de Commissie terecht, wordt in
het VAD-rapport opgemerkt dat ,,de ontwikkeling van de
koersen in de jaren
1958
tot en met 1961 deze tot een
weinig betrouwbare maatstaf maken voor het beoordelen
van mutaties in de relatieve vermogensposities”. Des-
ondanks wordt elders in het VAD-rapport aan de ver-
mogensverdeling per 1 januari 1959 en 1januari 1960 een
centrale betekenis toegekend.
Ook de stelling in het VAD-rapport dat de groei van
het ondernemingsvermogen gelijk te stellen zou zijn met
de uitbreidingsinvesteringen, wordt door de Commissie
weerlegd. Daar het VAD-rapport er bovendien van uit-
gaat dat de koersontwikkeling gelijk gesteld kan worden
met de toeneming van de uitbreidingsinvesteringen, toont
de Commissie tevens de onjuistheid van een andere stel-
ling uit het VAD-rapport aan, nl. deze dat de koers-
ontwikkeling de groei van het ondernemingsvermogen
zou weerspiegelen.
Een en ander leidt tot de conclusie – aldus de Com-
missie – dat de in het VAD-rapport geschetste ontwikke-
ling sterk vertekend is. Daarnaast dient naar de mening
van de Commissie bij de beoordeling van bestaande ver-
mogensverhoudingen rekening te worden gehouden met de
betekenis en de functie van het hebben resp. niet hebben
van vermogen. Het zijn vooral de sterk toegenomen
collectieve voorzieningen van overheidswege en de groei
van de collectieve vermogens die de betekenis van het
vermogen voor de individu hebben doen afnemen. Aan
beide wordt in het VAD-rapport nauwelijks aandacht ge-
schonken.
,,De analyse der vermogensverdeling van het VAD-
rapport is”, aldus luidt de conclusie van de Commissie,
,,even
eenzijdig
in de gevolgde methodiek als onvolledig
in de interpretatie”. ,,De conclusie van het VAD-rapport
dat er sprake zou zijn van een gestaag toenemende ver-
mogensongelijkheid wordt door het aangevoerde cijfer
–
materiaal niet gestaafd”.
Gevolgen van toepassing van een vermogensaanwasdeling.
De gevolgen van een eventuele toepassing van vermogens-
aanwasdeling vormen het onderwerp van het derde hoofd-
stuk van het werkgeversrapport. Achtereenvolgens worden
daarin de gevolgen voor de individuele werknemer, voor
de individuele onderneming, en voor de volkshuishouding
bezien.
Voor de bezitsvorming van de individuele werknemer
zal vermogensaanwasdeling van aanmerkelijk geringere
betekenis zijn dan de opstellers van het VAD-rapport
verondersteld en berekend hebben, zo zegt de Commissie,
die deze uitspraak baseert op een aantal berekeningen over
de totale in Nederlandse ondernemingen behaalde over-
winst in de zin van het VAD-rapport. De Commissie is van
mening dat deze overwinst beslist geen indrukwekkende
omvang heeft. Daar deze berekeningen bovendien be-
trekking hebben op weinig zeggende gemiddelden, zou de
vermogensaanwasdeling voor de grote meerderheid der
werknemers van weinig of geen betekenis zijn.
Wat betreft de gevolgen voor de individuele onder-
neming die een stelsel van vermogensaanwasdeling zou
toepassen, beziet de Commissie de gevolgen voor de
financiering, voor de kostenontwikkeling en voor de
positie van de ondernemingsleiding. De vermogens-
aanwasdeling zou naar de mening van de Commissie leiden
tot een voortdurende drang tot vergroting van het ge-
plaatste kapitaal en daarmede tot een gestaag toenemende
dividendlast. Bovendien zou de stabiliteit van de bedrijfs
–
resultaten verkleind worden ten gevolge van de nood-
zakelijke eliminatie van schommelfondsen. Ook moet een
druk op de aandelenkoersen worden verwacht, terwijl
tevens de belangstelling van binnen- en buitenlandse be-
leggers voor de onderneming zal verfiauwen.
De conclusie moet volgens de Commissie dan ook luiden,
•
dat de onderneming die een stelsel van vermogensaanwas-
deling zou toepassen, in haar financieringsbeleid belem-
meringen zal ondervinden juist op die punten, waar een
grote mate van vrijheid eèn essentiële voorwaarde is voor
het waarborgen van een goede functionering en de conti-
nuiteit van de onderneming.
Wat de kostenontwikkeling betreft merkt de Commissie
op, dat zowel de arbeidskosten als de kapitaalkosten ten
gevolge van een toepassing van vermogensaanwasdeling
zullen stijgen. Voor de arbeidskosten geldt, dat de met
de vermogensaanwasdeling gemoeide bedragen als gelijk-
soortig met en dientengevolge vooral op wat langere
termijn als onderdeel van het geheel van arbeidsvoor-
waarden zullen worden gezien. Door het inboeten aan
aantrekkelijkheid voor de kapitaalverschaffer van een
onderneming die een stelsel van vermogensaanwasdeling
toepast, ligt ook een stijging van de kapitaalkosten voor
de hand.
Vervolgens schenkt het rapport aandacht aan de positie
van de ondernemingsleiding. Toepassing van vermogens-
aanwasdeling zal ertoe leiden dat de ondernemingsleiding
zal komen te staan tegenover de machtige blokken aan-
delenbezit, die direct dan wel indirect in handen van
werknemers zijn. De houders van deze aandelen kunnen
bepaalde specifieke doeleinden voor ogen hebben, welke
niet steeds in overeenstemming zijn met het ondernemings-
doel. De werknemersorganisaties zouden, naast hun
positie als vertegenwoordiger van het personeel op de
arbeidsmarkt en in de onderneming, nog langs een andere
weg een sleutelpositie gaan ilmemen, van waaruit een
onevenredig grote invloed kan worden uitgeoefend. Mede-
werking aan het creëren van een dergelijke dubbelrol voor
de werknemersorganisaties kan naar de mening van de
Commissie dan ook niet van de ondernemer worden
verlangd.
Het laatste deel van hoofdstuk III is gewijd aan een
beschouwing over de macro-economische aspecten van
een toepassing van vermogensaanwasdeling. In de praktijk
zal het – aldus de Commissie – niet mogelijk zijn ver-
mogensaanwasdeling los te zien van investeringsloon in
E.-S.B. 4-8-1965
723
verband met de nauwe samenhang van de arbeidsvoor-
waarden in ons land. Dit investeringsloon zou uit billijk-
heidsoverwegingen moeten worden ingevoerd voor werk-
nemers in die bedrijven en instellingen, waar geen over-
winst wordt gemaakt, hetzij door de uitkomst van de
bedrijfsresultaten, hetzij doordat het maken van winst
niet wordt beoogd.
Bij het onderzoek van de macro-economische consequen-
ties van een toepassing van vermogensaanwasdeling en
investeringsloon gaat de Commissie na welke de gevolgen
daarvan zouden zijn voor de algemeen aanvaarde doel-
stellingen van het sociaal-economisch beleid in ons land
(een stabiel prijspeil, betalingsbalansevenwicht, een hoge
graad van werkgelegenheid en een bevredigende econo-
mische groei). Met het oog op het niveau van de collectieve
voorzieningen voegt de Commissie daar nog aan toe.de
consequenties voor het overheidsbudget.
Mede aan de hand van een nota van het Centraal Plan-
bureau over ,,Vermogensaanwasdeling, institutionele en
kwantitatieve aspecten” komt de Commissie tot de slot-
som dat bij verwezenlijking van de in het VAD-rapport
gedane voorstellen op korte, doch zeker op lange termijn,
ernstig rekening dient te worden gehouden met:
– een vertraging van de economische groei en daar
–
mede met een geringere stijging
van de reële inkomens;
– een zekere stijging van het prijspeil uit hoofde van
afwenteling van gestegen produktiekosten;
– een verzwakking van de concurrentiepositie;
– een vermindering van de collectieve voorzieningen
dan wel:
– een verhoging van de directe en/of indirecte belas-
tingen;
– additionele betalingsbalansmoeilijkheden.
De Commissie voegt daaraan toe dat ten gevolge van
de verminderde investeringen en de verzwakking van de
concurrentiepositie aangenomen moet worden dat de
werkgelegenheid eveneens zal afnemen.
Conclusies en aanbevelingen.
In het vierde hoofdstuk gaat de Commissie na op welke
wijze van ondernemingszijde kan worden bijgedragen
tot de bezitsvorming der werknemers zonder dat het
ondernemingsbelang wordt geschaad. Zij stelt zich daarbij
op het standpunt dat de besparingen uit het lopende
inkomen steeds de voornaamste bron voor individuele
bezitsvorming moeten zijn. Een absolute spaardwang wijst
zij, zijnde met dit uitgangspunt onverenigbaar, af. Wel
acht zij voorlichting en spaarprikkels noodzakelijk om
goede resultaten te bereiken. Voorts meent de Commissie
dat niet alleen ten aanzien van de spaarbeslissing, maar
ook ten aanzien van de
beleggingsbeslissing
een zo groot
mogelijke
vrijheid
van keuze voor de werknemer gewenst
is. Met nadruk stelt de Commissie vast dat, gezien de
uiteenlopende situaties zowel voor de werknemers als voor
de ondernemingen, geen algemeen recept voor bezits-
vormingsmaatregelen kan worden gegeven.
De Commissie bespreekt vervolgens een aantal maat-
regelen, die naar haar mening een bijdrage kunnen vormen
tot de bezitsvorming van werknemers, waarbij, zoals in
de vorige hoofdstukken reeds is aangetoond, vermogens-
aanwasdeling en investeringsloon niet in aanmerking
komen.
Voor zover bezitsvormende maatregelen in relatie tot
de
winst
worden gebracht, vestigt de Commissie in het
bijzonder de aandacht op winstdelingsspaarregelingen
(en daarvan vooral het type waarbij er voor de individuele
werknemer een keuzemogelijkheid bestaat) en andere
winstdelingsregelingen waaraan bezitsvormnde maat-
regelen kunnen worden gekoppeld. De Commissie beseft
dat winstdelingsspaarregelingen, vooral als gevolg van
de stringente bepalingen waaraan deelnemers zich moeten
onderwerpen, tot dusver betrekkelijk weinig opgang in het
bedrijfsleven hebben gemaakt. Toch meent zij dat in het
overleg over bezitsvormende maatregelen meer aandacht
kan worden geschonken aan de mogelijkheden die de wet
ter zake biedt.
Voor zover regelingen niet in relatie met de winst, maar
met het
loon
worden gebracht, gaat de voorkeur van de
Commissie vooral uit naar premiespaarregelingen. De aan-
trekkelijkheid van deze regelingen kan volgens haar in de
toekomst groter worden door de mogelijkheid met geblok-
keerde spaarbedragen deel te nemen in de algemene premie-
spaarregeling. Deze mogelijkheid stelt kleine en midden-
grote ondernemingen in staat op betrekkelijk eenvoudige
wijze een aanvullende premiespaarregeling in het leven
te roepen. In dit verband beveelt de Commissie aan het
maximum spaarbedrag van de algemene premiespaar-
regeling te verhogen tot f. 390 en later tot f. 500, waarmee
een aansluiting wordt verkregen aan de maximum vrij-
stelling voor premiespaarregelingen en winstdelings-
spaarregelingen.
Voorts meent de Commissie dat de door de Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid in uitzicht gestelde
verhoging van de maximum
vrijstelling
tot f. 500 slechts
dan behoorlijk tot haar recht kan komen als niet alleen de
werkgeverspremie, maar ook de eigen besparing van de
werknemer, van sociale en fiscale lasten wordt vrijgesteld.
Waar dat administratief op niet te grote bezwaren stuit,
beveelt de Commissie bovendien de invoering van een
degressieve premieschaal aan met het doel de laagst-
betaalden een extra aanmoediging tot sparen te geven.
Een dergelijke maatregel zou echter pas voldoende effect
hebben als de werkgeverspremie – in een eenvoudige
regeling met een blokkeringsperiode van vier jaar –
vrij veel hoger is dan 50 pCt. Daarvoor is een wijziging
van de Wet en de Algemene Maatregel van Bestuur inzake
premiespaarregelingen en winstdelingsregelingen nood-
zakelijk.
Andere bezitsvormingsstelsels, gebonden aan het loon,
ontmoeten bij de Commissie minder sympathie.
Wat de te behalen resultaten in kwantitatieve zin betreft
wijst de Commissie erop dat de
mogelijkheden tot sparen
door werknemers niet onbelangrijk zijn toegenomen.
De reële stijging van de gemiddelde lonen met 70 pCt.
in de jaren 1953-1963 levert daarvoor wel een belangrijke
indicatie op. Voorts meent zij dat reeds bestaande regelin-
gen niet behoeven te worden onderschat. Een globale ver-
gelijking tussen een stelsel van vermogensaanwasdeling en
een eenvoudige gepremieerde spaarregeling leert dat bij
geregelde deelneming aan deze laatste ruwweg eenzelfde
vermogen kan worden bereikt. Voor de Commissie is dit
een aanwijzing dat soortgelijke resultaten als die van
vermogensaanwasdeling bereikbaar zijn met veel een-
voudiger en minder ingrijpende stelsels.
724
E.-S.B. 4-8-1965
GELD- EN
KAPITAALMARKT
Geidmarkt.
De stijging in de bank-
papiercirculatie, die reeds
sedert 28 juni plaatsvindt
– in de vorige kroniek werd
hieraan eveneens aandacht
geschonken – zette zich, zij
het gematigd, ook in de op
26 juli eindigende periode
voort. Klaarblijkelijk over-
treft de normale ultimo-uit-
zetting in slechts geringe mate de terugvloeiing van het bank-
papier, dat in verband met de
vakantie in circulatie is ge-
komen.
De banken hebben voor de
tweede week valuta naar De
Nederlandsche Bank afge-
stoten. Zij hebben tevens het
beroep op de Centrale Bank
van f. 63 mln. tot f. 79 mln. vergroot, daarbij echter een verschuiving aanbrengende
tussen discontering en voor
–
schotten in rekening-courant.
Men disconteerde tot een zo-
danig bedrag, dat op de
voorschotten bijna de helft
kon worden afgelost. Kosten-
overwegingen liggen aan dit
beleid ten grondslag.
Dank zij al deze operaties
kon het tegoed der banken
boven het verplichte niveau
stijgen (f. 293 mln. resp.
f. 202 mln.). Waarschijnlijk is
dit kasbeleid mede bepaald
door de verwachte aderlating,
die als gevolg van de storting
op de staatslening, op 2
augustus mag worden ver-
wacht. Inmiddels is in de af-
gelopen week de markt ver-
ruimd, waarschijnlijk omdat het maatschappelijk verkeer
reeds op grote schaal bank-
papier naar de banken terug-
voert. De rente voor daggeld-
leningen reageerde prompt
met een daling, die zich in
twee etappes voltrok. Van
4 pCt. kwam het tarief in de
afgelopen week op 3 pCt.
Kapitaalmarkt.
Niettegenstaande niet al-
leen het inschrjvingsbedrag
van de jongste staatslening
op papier, doch wat belang-rijker is, ook reëel boven de
f. 300 mln, heeft gelegen,
handhaaft de beurskoers van
deze lening zich slechts een
fractie boven de emissiekoers.
De Minister van Financiën en
zijn adviseurs hebben kenne-
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
5?
De hoogleraar in de industriIe organisatieleer zoekt als medewerker t.b.v. onderwijs,
wetenschappelijk onderzoek en het onderhouden van contacten met het bedrijfsleven
een
INGENIEUR
die zich, bij voorkeur, zowel theoretisch als practisch met organisatievraagstukken heeft bezig.
gehouden.
Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel voor wetenschappelijke medewerkers (salaris-
grenzen van 4 1030,— tot f 2303,— excl. huurcompensatie en vakantieuitkering). Premie AOW.
AWW voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1284, te richten aan het hoofd van
de centrale personeelsdienst van de technische hogeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.
Wegens fusie
van tot nu toe apart
opererende
pensioenfondsen
wordt gevraagd een
hoofd van de
pensioenafdeling
met als taak de dagelijkse leiding van het nieuw gevormde centrale pensioenfonds. Ver-
eisten: • administratieve en boekhoudkundige ervaring • basiskennis van de actuariële
techniek van pensioenfondsen • inzicht in be]eggingszaken • kennis van de sociale
verzekeringen • goede kennis in woord en geschrift van een der moderne talen. De be-
langrijkheid van de functie waarborgt een uitstekende honorering. Hij of zij, die zich
in staat acht deze functie te vervullen, kan zich met een beknopte sollicitatie richten tot
de Directie van Maggi’s Producten Maatschappij N.V., Haarlemmerweg 319, Amsterdam
West. Sollicitaties worden vertrouwelijk behandeld.
[MA
::GG
:
G
P»
E.-S.B.
4-8-1965
1
725
0
0
lijk goed gemikt. De koersvorming wijst er tevens op,
dat in de rente-ontwikkeling wellicht een grotere stabiliteit
is aangebroken. In juli bewoog het rendement van lang-
lopende staatsleningen zich strak rond de
5,6
pCt.
De vraag naar de oorzaak van de rentestijging sedert
midden maart (van
5
pCt. tot
5,6
pCt.) kan nog niet met
zekerheid worden beantwoord. De cijfers van het verloop
van de goud- en deviezenvoorraad van de Centrale Bank
en de handelsbanken geven toch een aanduiding. Na in
het eerste kwartaal te zijn gestegen, vond in april en mei
een vrij sterke daling plaats. Uit de in- en uitvoerstatistiek over het eerste halfjaar weten wij, dat tegenover een forse
stijging van de export een zeer geringe toeneming van de
import heeft gestaan, waardoor het importoverschot naar
beneden liep en het dekkingspercentage tot zodanige
hoogte steeg, dat hieruit mag worden afgeleid dat de
lopende rekening een overschot zal vertonen. Er moet
derhalve in de laatste maanden een omvangrijke kapitaal-
export hebben plaatsgevonden, waarbij vooral is te den-
ken aan terugkoop van Nederlandse effecten in de Ver
–
enigde Staten door Nederland. Anders zou immers de
daling van de goud- en deviezenvoorraad niet zijn te ver-
klaren. Dat onder deze omstandigheden de rente onder een opwaartse druk is gekomen wordt dan begrijpelijk.
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
23 juli
30 juli
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410— 357
366 366
Internationale concerns
…….
568
583
–
505 513
513
Industrie
………………..
355
371 —320
332
331
Scheepvaart
……………..
146
155 – 136
143
144
Banken en verzekering
……..
236
243
–
187 197
198
Handel enz
………………
170
180— 162
169
170
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Bil het Secretariaat
van de COMMISSIE VERVOERVERGUNNIN-
GEN te ‘s.Gravenhage
kan op de
Afdeling Economisch Onder-
zoek
worden geplaatst een
MEDEWERKER
die zal worden belast met het financieel-economisch beoordelen
van ondernemingen, werkzaam in het wegvervoer en het be-
werken van kwantitatieve gegevens betreffende het vervoer.
Vereisten: Cand. economie (bedrijfseconomische richting) even-
tueel M.Q. Economie of S.P.D.
Salarisgrenzen van f 665,— tot f 913,— per maand, excl. evt
huurcompensatie ad 5,3 pCt. en 4 pCt. vakantietoeslag.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan Bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1 ‘s-Graven-
hage, onder no. 5-1710/7188 (in linkerbovenhoek brief en
enveloppe).
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden ingewonnen
onder (070) 24 43 88, toestel 29 of 20.
30 dec.
23 juli 30 juli Aandelenkoersen a)
3964 1965
1965
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20 f. 136,60 f. 136,30
Philips G.B
………………
f. 145
f. 120,20 f. 119,40 Unilever
………………..
f. 141,80 f. 134,90
f. 135,80
A.K.0.
………………..
454’/
446 4154
Expl. Mij. Scheveningen
220 206
204
Hoogovens, n.r.c .
…………
541
493,
1
494
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
911+
8654
8601
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
f.
59,10
f.
59
Nationale Nederlanden,
c…..
784
591
587
Robeco
…………………
f. 224,40 f. 217
f. 218
New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
864
882
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17
5,62
5,62
Aandelen: internationalen b)
3.4
lokalen b) – …….3,3
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
3’I,
41
,
411,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
GEMEENTE HEEMSKERK
(22.500 inwoners)
Bij de Sociografische Afdeling van de gemeente-
secretarie kan worden geplaatst een
MEDEWERKER
voor sociografisch en stedebouwkundig onderzoek.
Gegadigden• voor deze betrekking dienen in het bezit te zijn van het diploma Middelbaar Planologisch Onder-
zoeker dan wel het doctoraal examen in een der sociale
wetenschappen hebben afgelegd.
Zij die met één der genoemde studies vergevorderd
zijn, kunnen eveneens reflecteren.
Aanstelling zal geschieden, afhankelijk van opleiding
en bekwaamheid in een der rangen commies, commies A
dan wel hoofdcommies.
Salaris:
f 745,—
tot
f
1.227,— per maand, exclusief
huurcomp. en vakantieuitkering.
Voor het verkrijgen van woonruimte op korte termijn kan worden gezorgd. Sollicitaties met uitvoerige inlich-
tingen binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad
in te zenden aan de burgemeester van Heemskerk.
726
E.-S.B.
4-8-1965
.III11I{IJJIIIIIIIItIllillhIIIIIlIIIIIiIIIIIIIID!lI!IIIIIlIIIIIIIIIlIIII
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnemèntsprijs f.
30;
‘voor
studenten f. 15.
*
ZWANENBERG
1
zoekt ter versterking van haar Financieel-economi-
sche afdeling contact met enige
ECONOMEN
bij voorkeur met ervaring in een industriële onder-
neming voor de vervulling van de volgende functies:
Het in samenwerking met andere bedrijfsafdelin-
gen ontwikkelen van de budgettering op lange
termijn en het coördineren van deze activiteiten.
Het onderzoeken’van en rapporteren over ontwik-
kelingstendensen in het bedrijf. ,De werkzaamhe-
den betreffen in het algemeen de kostprijsbereke-
ning, rentabiliteitsbeoordeling van investeringspro-
ecten en de kostprijs.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
‘en door uitgevers
DE ERVEN F. BONN,”
TE HAARLEM
In verband met uitbreiding van de administratieve staf van het Licht-
en Waterbedrijf wordt gevraagd een
‘
MEDE WERKR
met gedegen vakkennis op administratief gebied en’ boekhoudkundig
1
terrein
Gemeente
blilkende uit ruime ervaring en theoretische ontwikkeling (S.P.D.).
‘s-Hertogenbosch
De salariëring is in overeenstemming, met het’,niveau .vah de funktie.
Sollicitaties zenden aan de chef va’r’ de afdeling personeelszaken Stad-
huis, ‘s-Hertogenbosch.
.”
E.-SB.
4-8-1965
727
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
!
‘
I!
NTER9TT
!
RM;
I
1
10
,
.Bij de secretarieafdeling
Financiën
vaceert de
betrekking van
referendaris
c.q.
adjunct-
administrateur
Vereist: Ruime belangstelling voor en inzièht in
financieel-economische vraagstukken; begrip
voor bestuurlijke verhoudingen in een grote ge-
meente; vlotte stijl.
Salarisgrenzen:
Refendaris
f
1.224,–
f 1.633,— p. m.
Adj. administr.
f
1.326,—
–
f
1.737,— p. m.
Deze bedragen zijn exclusief huurcompensatie
en vakantietoeslag.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Sollicitaties te richten tot burgemeester en wet-
houders en te adresseren aan de chef van het
bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotter-
dam, binnen
3
weken onder no. 387.
RID(SLTERSITEIT IECHT
Het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te
Utrecht zoekt op korte termijn een
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
die een taak zal krijgen ten behoeve van het onderwijs en
de research in de economie. Zijn werkzaamheden zullen
overwegend op het terrein van de micro-economie liggen.
In aanmerking komen afgestudeerde of bijna afgestu-
deerde economisten met een algemene belangstelling en
een brede opleiding, bij voorkeur met enige ervaring op
het gebied van praktisch onderzoekwerk. Er bestaat ge-
legenheid tot het schrijven van een dissertatie. Vaardig-
heid in het opstellen van schriftelijke stukken strekt tot
aanbeveling.
De te benoemen medewerker zou, mits afgestudeerd,
de rang van wetenschappelijk ambtenaar kunnen verkrij-gen, waarvan de salarisgrenzen liggen op
f
889,— resp.
f
1380,—.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk, afhanke-
lijk van leeftijd en ervaring.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de hoogleraar-
beheerder van het Economisch Instituut, Maliesingel 41
te Utrecht. Daarbij dienen leeftijd, vooropleiding •en
ervaring te worden vermeld, alsmede eventuele toekomst-
plannen (b.v. dissertatie) en de namen van personen bij
wie inlichtingen kunnen worden ingewonnen.
728
E.-S.B.
4-8-1965