6′
E[ciunIoJrnirsIcdh
w
li
50
°
e JAARGANG – 30JUNI 1965 – No. 2497
0
0
4
Ag
1807
dienst der publieke werken amsterdam
r.
Bij een der onder het Ministerie van Landbouw enVisserij
ressorterende grote instellingen te Wageningen is te
vervullen de functie van
hoofd financiIe,
administratieve en beheerszaken
Deze functionaris krijgt rechtstreeks onder de Directeur
een taak te vervullen in de algemene beleids- en beheers-
problematiek.
Gezocht wordt een dynamische persoonlijkheid van
academisch niveau met belangstelling voor organisa-
torische- en personeelsproblematiek.
Bezoldiging vindt plaats in een der rangen van hoofd-
ambtenaar, afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 5-152417188 (in
linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Bij de afdeling Economische en Algemene Zaken kan
worden geplaatst een
ecoiom
voor het verrichten van werkzaamheden van algemeen
economisch en statistische aard op het gebied van de
bouwnijverheid en het behandelen van interne
bedrijfseconomische vraagstukken.
De aan te stellen functionaris zal, na de nodige
inwerktijd, als plaatsvervanger van het Hoofd van
de afdeling moeten kunnen optreden.
Leeftijd bij voorkeur niet ouder dan
35
jaar.
Een psychologisch onderzoek vormt een onderdeel
van de selectie.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tussen
± f. 1.075,— en f.
1.855,—
per maand.
Vakantietoelage 4%.
Premie A.O.W./A.W.W. is voor rekening van de
Gemeente.
Pension-, reis- en verhuiskostenregeling van toe-
passing.
Sollicitaties onder no. 1 5828 in te zenden bij de
Directeur der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphati-
straat 92, Amsterdam-C.
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
inerce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n-6.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland f. 36,50
(studenten f. 25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk numnier en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. .Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestd 908.
Advertentie-tarief:
f. 0,40 per min. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,;Beschikbare krachten”
f 0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(corvnussIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: B. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. san Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475. Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEADOFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Buy Street. Tel. WA 54511, TORONTO.
34.2
594
E.-S.B. 30-6-1965
Aspecten van bezit en gebruik van personenauto’s
Over de bijdrage van.de
zeer grote getalstoename van
personenauto’s aan de ,,leefbaarheid” in dit landje lopen
de waardeoordelen uiteen. De importantie van het ver-
schijnsel rechtvaardigt in ieder geval een omvangrijke
feitelijke informatie. De
stijging
van het aantal personen-
auto’s van 522.000 op 1 augustus 1960 met ruim 60 pCt.
tot
865.500
personenauto’s medio 1963 was een motief
voor het C.B.S. een tweede enquête in te stellen. Uit het
grote assortiment van uitkomsten, dat onlangs is gepubli-
ceerd
1),
kan hier slechts een kleine keuze worden gedaan.
De opzet, om, een steekproef uit de cartotheek van de
Rijksdienst voor het Wegverkeer, is in wezen dezelfde als
die van de eerste enquête
2)
Een korte samenvatting is in
de genoemde publikatie als appendix toegevoegd. Wel is
de vraagstelling enigszins gewijzigd, om. ten behoeve van
een betere onderscheiding in investeringen (nieuwe zaken-
auto’s) en consumptie (nieuwe particuliere auto’s).
Aantal auto’s
Gemiddelde
medio 1963
aanschaffingsprj/s
(x 1.000)
(f.)
Totaal
1
1
Eerste- Tweede-
1
Alg. ge-
1
Eerste- Tweede-
hands
1
hands
t
middelde
1
hands
1
hands
Totaal
………
845
419
426
5.000 7.100 3.000
Zakenauto’s
…
506
299 207
6.000 7.600
3.600
Particul. auto’s.
339 120
219
3.600 5.800
2.400
w.v. ink. eigen.:
onderf. 10.000
212
52
160
2.800
5.200 2.100
f. 10.000-
f. 15.000
..
75
33
42
4.300
5.800 3.100
f. 15.000-
f. 20.000
..
27
16
11
5.200 6.000
4.000
bovenf. 20.000
25
19
6
6.700
7.300
4.900
Het totaal aantal auto’s bestond medio 1963 voor ca.
60 pCt. uit zakenauto’s (aangeschaft voor en op naam
van een bedrijf). Van de 339.000 particuliere auto’s waren
er ruim 200.000 in het bezit van personen met en inkomen
beneden f. 10.000. Het C.B.S. relativeert deze democrati-
sering van het bezit door erop te wijzen dat de auto’s
In ,,Het bezit en gebruik van personenauto’s in 1963″.
Toegelicht in ,,Statistische en Econornetrische Onder-
zoekingen”, 3e en 4e kwartaal 1962.
van deze categorie voor ca. 80 pCt. tweedehands waren,
hetgeen slechts 8 pCt. van de aanschaffingswaarde van het
totale autopark betekende. Deze groep bezit niet alleen de
meeste en goedkoopste tweedehands auto’s (gemiddeld
f. 2.100), doch rijdt ook het minste van alle inkomens-
groepen (10.900 km t.o.v. een algemeen gemiddelde van
18.400 km in jaarkilometrage). Het gehele park bestond
overigens voor niet minder dan de helft uit tweedehands
auto’s.
Van de tien nieuwe auto’s werden er zeven als zaken-
auto aangeschaft niet een gemiddelde aanschaffingsprijs
van f. 7.600 (particuliere auto’s: f. 5.800). Van tweede-
hands auto’s beliep de gemiddelde prijs voor zakenauto’s
een bedrag van f. 3.600, voor particuliere auto’s f. 2.400.
Een indicatie van de grote kwalitatieve verschillen is die
van de gemiddelde
leeftijd
in jaren: 1,8 en 6,3 van resp.
de eerste- en tweedehands auto’s. De vele gegevens wijzen
op een groot doorstromingsproces van de overwegend
zakelijke aanschaffing van nieuwe auto’s naar particuliere
autobezitters, waarbij de groep met een inkomen kleiner
dan f. 10.000 een belangrijke rol spei..lt.
Van de gedetailleerde getallen over de jaarkilometrage
– waarbij het gereden aantal km in een aantal maanden
op jaarbasis wordt omgerekend – vermelden wij het ge-
middelde van 18.400 voor alle personenauto’s. Zaken-
auto’s reden met 22.300 km bijna twee maal zoveel als
particuliere auto’s (12.600 1cm). Naar de aard van het
gebruik was de totale kilometrage van alle auto’s als volgt
samengesteld: in woon- en werkverkeer: 11 pCt.; in uit-
oefening van bedrijf of beroep: 58 pCt.; in vakanties:
8 pCt.; in overig particulier gebruik: 23 pCt.
Een der vele differentiaties is die van 691.000 eerste- en
tweedehands particuliere en zakenauto’s naar beroepen van
de bezitters. Overwegend zakenauto’s werden geregistreerd
voor de beroepsklassen van leidinggevende personen (67
pCt.), commerciële (87,6 pCt.) en agrarische beroepen,
mcl. vissers (93 pCt.). Hogere percentages voor particu-
liere auto’s werden vastgesteld bij o.m. het onderwijzend
personeel (77 pCt.), administratief personeel (80 pCt.) en
dienstenverlenende beroepen
(56
pCt.).
M.
H.
AFSCHEID VAN DRS. M. HART
De adjunct redacteur-secretaris van de redactie zal, na een toegewijde taakvervulling van vijf jaar, per
11 uli a.s. een functie in het bedrijfsleven aanvaarden. De lezers van ,,E.-S.B.” hebben zijn scherpte van
geest leren kennen uit de vele ,,derde pagina’s” die hij schreef. Ook in andere opzichten heeft hij bijgedragen
tot de variatie van de inhoud van het blad. De redactie neemt met erkentelijkheid afscheid van Drs. Hart.
Blz.
Aspecten van bezit en gebruik van personenauto’s
595
Gistend beleid,
door Prof. Dr. A. Heertje …….596
Gistende norm,
door Drs. R. Schöndorff …….
598
Engeland, de E.E.G. en de E.F.T.A. (II),
door
Drs. J. van der Leeden …………………
600
BIz.
De geografische structuur van de binnenlandse
toeristische markt van de Belgische kust,
door
Dr. N. .Vanhove ………………………
603
Europa-bladwijzer No. 32 ……………….606
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.
Jongman
……………………………..
609
E.-S.B. 30-6-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
595
Gistend beleid
Het Centraal Economisch Plan en het jaarverslag
van De Nederlandsche Bank N.V. vormen tezamen het
jaarlijkse praktische kluifje voor economisten, die zich
in het algemeen afzijdig houden van het economisch-
politieke bedrijf. Nu de indruk bestaat dat met name
het investeringsgedrag van de ondernemer niet op een
adequate wijze in de macro-economische modellen tot
uitdrukking komt, waarmede een depreciatie van de po-
litieke betekenis van de beide publikaties gepaard gaat,
is er aanleiding de voor onze meningsvormen nog al-
tijd belangrijke geschriften eens wat nader te bezien.
Wat De Nederlandsche Bank betreft zullen wij ons
daarbij beperken tot de opmerkingen over de nood-
zaak van een overschot op de lpende rekening van
de betalingsbalans, terwijl uit het Centraal Economisch
Plan de passages over de loonvorming in het bijzonder
zullen worden belicht.
Het jaarverslag over 1956.
In het jaarverslag over 1956 van de Centrale Bank
kan men het volgende lezen over het door Nederland
t.o.v. het buitenland te voeren beleid: ,,Men dient
er zich rekenschap van te geven, dat het bereiken van
evenwicht op de lopende rekening voor Neder-
land iiiet voldoende is, omdat er gemiddeld een
ruim overschot wordt vereist, ten einde het structurele
tekort op de kapitaalrekening te dekken”.
De norm die wordt aanbevolen houdt in dat jaar-
lijks een overschot op de lopende rekening van 2
pCt. van het nationaal inkômen dient te worden ver-
wezenlijkt, zowel met het oog op de goud- en de-
viezenvoorraad als ten behoeve van de structurele kapi-
taalexport. Discussie is mogelijk over de norm als zoda-
nig en over de mate waarin deze doelstelling van het
beleid is gerealiseerd.
Het oogmerk, overschotten van een bepaalde omvang
op de lopende rekening van de betalingsbalans te creë-
ren, houdt uiteraard een politieke positiebepaling in,
die geheel los staat van een economische analyse. Men
kan aan een betoog van theoretische aard wel argu-
menten ontlenen voor de uitvoering van een bepaald
gewenst beleid, maar geen enkele beleidsvariant volgt lo-
gisch dwingend uit de theorie. Bij het oordeel over
de in de jaarverslagen verdedigde norm speelt intus-
sen het onderscheid in incidenteel en structureel kapi-
taalverkeer een belangrijke rol. Voor een bespreking
van dit aspect verwijzen wij naar het artikel van Drs.
Schöndorff
1).
Wij beperken ons hier tot de feitelijke
ontwikkeling.
In het volgende staatje zijn de saldi op de lopende
en totale rékening sinds 1958 aangegeven.
Saldi op de lopende en de totale rekening sinds 1958
(in min, gids.)
jaar
lopende rekening
totale rekening
1.661
1:903
1.609
616
1.335 1.098
1958
………………….
792
–
379
1959
………………….
1960
………………….
286
–
121
1961
…………………..
1962
……………………
912
504
1963
………………….
1964
…………………
–
457
213
Ove,rziet men de periode 1958
t/rn
1964, dan blijkt
van de gepropageerde norm niet veel terechtgekomen
te zijn. De kapitaaluitvoer is minder groot dan gezien
de norm vereist zou zijn. In 1964 is per saldo zelfs
van structurele kapitaalinvoer sprake.
Regelmatig terugkerende overschotten op de lopen-
de rekening houden verband met een aanhoudende ef-
fectieve vraag uit het buitenland. Het permanente karak-
ter van deze vraag kan o.i. niet los worden gezien van
het gevoerde loonbeleid, dat o.m. gericht was op het
vertraagd volgen van de buitenlandse infiatoire ontwik-
kelingen. De loonknal van 1963 maakte aan het spel
een einde. Het kweken van overschotten op de lopen-
de rekening zonder deze via de beoogde kapitaalexpor
–
ten voldoende te compenseren, zet de reële sector van
de binnenlandse economie onder toenemende druk. Na-
tuurlijk houden regelmatige overschotten niet noodza-
kelijk in dat de goederensfeer van het economisch pro-
ces verhittingsverschijnselen vertoont, omdat een restric-
tief gedrag van de overheid den!kbaar is. Dit is
echter in feite niet gebeurd, zodat van de mogelijke ca-
susposities de hiervoor vermelde overblijft.
De consequenties voor de loonvorming van een en
ander komen hieronder bij de bespreking van het Cen-
traal Economisch Plan aan de orde.
Het jaarverslag over 1964.
In het jongste jaarverslag komt de President van De
Nederlandsche Bank op de discussies over de norm
voor de betalingsbalans terug. Interessant is dat thans
van een ,,nationale beleidsnorm” wordt gesproken,
waardoor een zekere collectieve verantwoordelijkheid
wordt gesuggereerd. Na enkele opmerkingen over de
noodzaak van het structurele kapitaalverkeer, merkt Dr.
Holtrop het volgende op:
,,Tenslotiûe mag niet uit het oog worden verloren, dat het
vraagstuk van de nationale bijdrage – in. de vorm van een
overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans –
aan de internationale kapitaalvoorziening in laatste tinstantie
een waagst’uk van nationale taakstelling vormt, dat naast
nationale ook sterke internationale aspecten heeft. De positie
van de industriële landen ten opzichte van elkaar en ten
opzichte van de ontwikkelingslanden is hier mede in het ge-
ding. Ook uit dit oogpunt lijkt er alle reden vast te houden aan de in de jaren vijftig tot ontwikkeling gekomen natio-
nale bele’idsnorm, dat de lopende rekening van de betalings-
balans van Nederland, als ontwikkeld industrieel land, ge-
middeld over een reeks van jaren een overschot dient te
vertonen dat – nog afgezien van een trendmatige groei van
de deviezenreserves en van een eventuele verhoging van
ontwikkelingshulp – ten minste gelijk is aan een uitgaven-saldo in het structurele kapitaalverkeer van 1 pCt. van het
nationale inkomen”.
Vergelijkt men de betrokken passage in de vérslagen
over 1956 en 1964, dan kan men zich niet aan de in-
druk onttrekken dat in de denkbeelden van de Pre-
sident van de Centrale Bank een bescheiden evolu-
tie heeft plaatsgevonden. Het standpunt van 1964 is
minder absoluut dan dat van 1956.
Hoewel in het jaarverslag over
1956
van een gemid
) Zie Drs. R. Schöndorff: ,,Gistende norm”, op blz. 598
van dit nummer van ,,E.-S.B.”.
596
E.-S.B.
30-6-1965
delde wordt gesproken, blijkt toch uit de gepre-
senteerde calculaties, dat Holtrop in feite aan
jaarlijkse overschotten denkt. Ook in latere jaren
wordt in het verslag het gewenste overschot per jaar
uitgedrukt in een percentage van het nationaal inko-
men. In het jongste jaarverslag wordt echter uitdrukke-
lijk opgemerkt dat de lopende rekening
gemiddeld over
een reeks van jaren
een overschot dient te vertonen.
Vermoedelijk is de feitelijke ontwikkeling in de laatste
tien jaren niet geheel vreemd aan de voorzichtige for-
mulering (zie grafiek 2 van het artikel van Drs.
Schöndorff). Ook de motivering ondergaat een wijziging;
de nationale overwegingen krijgen minder accent ten
gunste van de meer internationale aspecten van de ka-
pitaalvoorziening
2).
Thans kan reeds de conclusie worden getrokken, dat
de wel eens als Holtrop-norm aangeduide doelstelling
van het beleid, vermoedelijk onder invloed van de fei-
telijke gebeurtenissen, in het recente jaarverslag veel van
haar oorspronkelijke scherpte en beslistheid heeft verlo-
ren. De verwachting kan worden uitgesproken dat in
de toekomst de formulering zozeer zal vervagen dat
het karakter van norm voor het beleid geheel, ver
–
dwijnt.
Het Centraal Economisch Plan.
Het Centraal Economisch Plan munt dit jaar uit door
voorzichtigheid. Treffend is de volgende uitspraak over
de gewenstheid van overschotten op de betalingsba-
lans: ,,’Ook al is het niet noodzakelijk dat de betalings-
balans ieder jaar een zeker overschot vertoont, een
blijvend tekort kan toch moeilijk worden geaccepteerd”.
Het C.P.B. kiest zodanige formuleringen, dat men als
het ware achteraf nooit ongelijk kan krijgen. Dat het
Plan daardoor veel van zijn vroegere charme
verliest behoeft nauwelijks betoog. Met een zekere re-
gelmaat wordt in het Plan de opmerking gemaakt dat
een geringe afwijking in de schattingen het ge-
schetste beeld van de ontwikkeling van de Nederlandse
economie op losse schroeven kan zetten.
Nu is deze teneur van het Centraal Economisch
Plan na de kritiek die het Centraal Planbureau
heeft mten ondergaan wel begrijpelijk. Wij vragen
ons echter af of deze wijze van reageren in alle op-
zichten gelukkig is. De kritiek vloeit vooral voort uit
de regelmatige onderschatting van de ontwikkeling van
het produktievermogen. Dat met name de vakvereni-
gingen de gepresenteerde voorspellingen niet meer als
uitgangspui’lt voor hun beleid willen aanvaarden behoeft
ons niet te verwonderen. De staatsrechtelijke positie van
het Centraal Planbureau waarborgt in veel geringere
mate de objectiviteit dan men ten tijde van de oprich-
ting wellicht heeft gedacht. Het Centraal Eco-
nomisch Plan geeft niet alleen aan hoe de Neder-
landse economie zich zal ontwikkelen bij een gegeven
beleid van de centrale overheid, maar het is zelf een ele-
ment van dat beleid geworden. Het in de formu-
lering vasthouden aan het zuiver voorspellende karak-
ter van het Plan en het zich tevoren indekken tegen
eventuele voorspellingsfouten doet daarom wat pot-
sierlijk aan.
Het zou bijzonder betreurenswaardig zijn indien deze
ontwikkeling ertoe zou leiden dat de positie van het Cen-
traal Planbureau, dat reeds zoveel verdienstelijk werk
heeft gedaan, zou worden ondermijnd. Niet de voor-
spelling van een aantal economische grootheden dient
bij de presentatie van het Plan op de voorgrond te
staan, maar het leveren van een systematisch en ge-
kwantificeea-d overzicht van de Nededandse econo-
mie dienstbaar aan het voeren van consisten-
te economische politiek, behoort het uitgangspunt te
zijn. Daarvoor is des te meer aanleiding, nu het ons
steeds duidelijker wordt dat het schatten van de om-
vang van de investeringen en de verdeling daarvan over
breedte- en diepteinvesteringen een hachelijke zaak
schijnt.
De loonvorming.
–
Over de lan.ge-termijnaspecten van een hoger loonni-
veau maakt het C.E.P. een hoogst merkwaardige opmer-
king: ,,Zo kon een hoger loonniveau leiden tot een ge-
ringere economische groei, doordat zowel de investe-
ringen als de uitvoer veelal zullen worden aangetast”.
Deze uitspraak is merkwaardig, omdat juist op lange
termijn op zijn minst de mogelijkheid moet worden on-
derkend dat de groei van de produktie onder invloed
van diepte-investeringen wordt gestimuleerd. Misschien
moet zelfs de neiging tot onderschatten van orze pro-
duktieve mogelijkheden door het C.P.B. hieruit worden
verklaard.
Wanneer ‘men sinds 1956 de Holtrop-norm niet zou
hebben gehanteerd en in plaats daarvan de lonen re-
gelmatiger zou hebben verhoogd, zou wellicht de loon-
knal van 1963 achterwege zijn gebleven. Bovendien
had Nederlad het produktiepatroon dan sneller aan-
gepast aan eisen die in een geïntegreerd Europa aan het
bedrijfsleven worden gesteld. Wanneer men daadwerke-
lijk volgens de Holtr’op-norm zou hebben geleefd, zo-
dat er meer kapitaal zou zijn geëxporteerd, zou de
spanning op de arbeidsmarkt vermoedelijk minder zijn
geweest en de loonexplosie eveneens achterwege zijn
gebleven.
In het licht hiervan zijn de opmerkingen in het Plan
over de consequenties van een hoger loonniveau wel
wat voorbarig. Zonder een uitspraak te doen
over de gewenstheid van het verdwijnen van de margi-
nale bedrijven en het stimuleren van diepte-investerin-
gen staat in ieder geval vast dat de groei in de be-
perkte zin waarin het C.P.B. dat bedoelt, nI. toene-
ming van de produktie per man, bij een dergelijke
ontwikkeling gebaat is. Dat een hoger loonniveau tot
geringere economische groei zou leiden is daarom een
eenzijdige voorstelling van zaken, die verwant is aan
pre-Keynesiaanse gedachtengangen.
Slot.
De bedoeling van deze ‘beschouwing is niet te plei-
ten voor drastische loonsverhogingen. Zolang de ar-
beidsmarkt overspannen is, gaan de lonen volgens het
bekende zwart-wit-zwart-schema vanzelf wel omhoog.
Gepoogd is slechts een bijdrage te leveren tot een zo
objectief mogelijke discussie door te onderscheiden tus-
sen analyse en politiek en door het aangeven van al-
ternatieve beschouwingswijzen. Het voorrecht van de
theoreticus is, dat hij geen keuze behoeft te doen.
2)
Zie ook Drs. R. Schöndorff, blz.
598
Naarden.
A.
HEERTJE.
E.-S.B. 30-6-1965
597
Gistende norm
In het onderstaande zullen enkele aspecten van de
in de jaren vijftig tot stand gekomen beleidsnorm van
De Nederlandsche Bank betreffende de lopende re-
kening vân de betalingsbalans worden beschouwd ).
Na een bespreking van een van de argumenten waar-
mee de inhoud van deze norm thans wordt gemo-
tiveerd, zal worden nagegaan hoe de norm in feite is
gehanteerd. Vervolgens zal aandacht worden geschon-
ken aan de gevolgen van het feit dat bij de formule-
ring -van de norm het zgn. incidentele kapitaalverkeer
buiten beschouwing is gebleven.
De norm en haar motivering.
De in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1956 voor het eerst geformuleerde norm voor het
beleid houdt in, dat de lopende rekening van de beta-
lingsbalans van Nederland gemiddeld een ruim over-
schot moet vertonen terwille van de dekking van het
structurele tekort in het kapitaalverkeer. Op zichzelf is
het redelijk in ons kapitaalverkeer met het buitenland
een structurele behoefte aan financieringsmiddelen te
onderkennen. Voor de argumentatie welke in het alge-
meen voor dit overschot wordt gegeven verwijzen wij
naar het artikel ,,Gistend beleid” van A. Heertje.
Een van de argumenten echter, welke ter motive-
ring van de norm in het verslag over 1964 wordt ge-
presenteerd, verdient nadere aandacht. Gesproken wordt
van ,,onze nationale bijdrage aan de internationale
kapitaalvborziening”. Wij lezen verder: ,,Op langere ter-
mijn bezien dient Nederland, mede in het belang van
het Nederlandse bedrijfsleven, een redelijke eigen bij-
drage te leveren tot de voorziening in de structurele
kapitaalbehoeften van minder kapitaalkrachtige lan-
den, en er mag niet mee worden gerekend dat deze last
op andere industriële landen kan worden afgewenteld”.
Vandaar dus de noodzaak dat Nederand, als ontwik-
keld industrieel land, gemiddeld over een reeks van
jaren een overschot op de lopende rekening moet heb-
ben.
Moge bovenstaande redenering op het eerste gezicht
zeer plausibel klinken, bij nadere beschouwing vraagt
men zich toch af hoe een dergelijke constructie moge-
lijk is. Nemen wij.aan dat het onderscheid tussen ont-
wikkelde landen en ontwikkelingslanden, kortheidshal-
ve rijke en arme landen, te maken is. Stel nu dat in
alle rijke landen de Centrale Bank als nationale norm
zou propageren dat de lopende rdkening van … land, als
ontwikkeld industrieel land, een overschot dient te
vertonen. Uitgaande van de twee-deling in rijke en
arme landen komt dit erop neer dat de rijke landen
het overschot dat zij in het lopend verkeer met de
arme landen hebben verkregen, in de vorm van kapi-
taalexport met een royaal gebaar aan de arme landen
teruggeven.
Wij zullen ons hier niet verdiepen in de vraag of
de arme landen er misschien meer bij gebaat zouden
zijn als de rijke landen hun goederenimport uit deze
1) De schrijver dankt Drs. V. Halberstadt voor zijn stimu-
lerende opmerkingen.
landen zouden vergroten en hun kapitaalexport naar
deze landen dienovereenkomstig zouden verkleinen (het
,,trade-not-aid”-argument). Wij betreuren het echter dat
in het verslag hij. de argumentatie een dergelijk alter-
natief niet eens aan de orde komt.
De feitelijke hantering van de norm.
Thans willen wij de wijze waarop men zich in feite
aan de norm heeft gehouden nader beschouwen. Het
terwille van de dekking van het structurele tekort in
ons kapitaalverkeer benodigde overschot op de lopen-
de rekening wordt in het verslag over 1956 becijferd
op tenminste f.
450
mln, per jaar; bovendien – zo
wordt gesteld – moet de goud- en deviezen-
reserve gelijke tred houden met de toeneming
van het buitenlands betalingsverkeer, waarvoor een
jaarlijkse toeneming van die reserve niet ca. f. 150 mln.
nodig is.
Een totale behoefte dus aan goud en deviezen van
tenminste f. 600 min, per jaar;
3/4
gedeelte voor de kapi-
taalexport,
Y
4
gedeelte voor de reserve. In latere jaren
is deze norm in een vast percentage van het nationaal
inkomen uitgedrukt, t.w. 2 pCt. Zo wordt in het ver-S
slag over 1962 (blz. 67) het totaal benodigde overschot
op de lopende rekening ad f. 800 mln. weer on’det-
søheiden in f. 600 mln, voor het structureel kapitaal-
verkeer en f. 200 mln. voor reserves. Op grond van
het bovenstaande mag worden aangenomen dat van de
jaarlijkse 2 pCt. er
1
1
/
2
pCt. nodig is voor de kapitaal-
export. Lezen wij dan in het verslag over 1963 (blz.
66) dat het structureel kapitaalverkeer zich in de ja-
ren 1954 t/m 1963 op een gemiddeld niveau van ruilni
1 pCt. van het nationaal inkomen heeft bewogen, dan
ligt de conclusie voor de hand dat de feitelijke kapitaal-
export over een reeks van tien jaar gemiddeld ca.
1/2
pCt.
hij de beoogde kapitaalexport ten achter is gebleven.
In het verslag over 1964 (Hz. 57) kan men nu lezen:
,,Zoals in ons vorige verslag uiteengezet …, heeft het
structurele kapitaalverkeer gedurende tien jaar achter-
een een uitgavensaldo vertoond, dat zich rond 1 ,/ van
het nationaal inkomen heeft bewogen”. Het valt te be-
treuren dat niet expliciet wordt gezegd, dat men daar-
mee dus pCt. ten achter bleef bij de gestelde norm
van 1
1
/2 pCt. Daarnaast kan men zich afvragen of de
ontwikkeling van het ,,incidentele” kapitaalverkeer mis-
schien aanleiding gal’ de structurele kapitaalexport te
doen achterblijven bij hetgeen beoogd was.
Incidenteel en structureel kapitaalverkeer.
Voor de materiële inhoud van de begrippen inciden-
teel en structureel kapitaalverkeer wordt verwezen naar
de verslagen van De Nederlandsche Bank. In het on-
derstaande is in eerste instantie niet de materiële in-
houd doch de formele onderscheiding in het geding.
Voorbijgaande aan de in het voorgaande door ons
geconstateerde discrepantie tussen de beoogde en de
feitelijke structurele kapitaalexport, kan De Nederland-
sche Bank een grafiek produceren, waaruit blijkt dat in
de loop van de tijd de structurele kapitaalexport de
fluctuaties in het saldo van de lopende rekening na-
genoeg heeft opgeslokt (zie figuur 1).
598
.
E.-S.B. 30-6-1965
FIGUUR 1.
Het structureel kapitaalverkeer en het saldo op de
lopende rekening in procenten van het nationaal in-
konen
PCI.
— b,.I.9 W,
FIGUUR 2.
Het structureel kapitaalverkeer en de resultanie van
incidenteel kapitaalverkeer en het saldo op de lopende
rekening in Procenten van het nationaal inkomen
bkg m
pCi.
I
hÇde on ho, ookor,
1
co
, hot st,oktur,Ie
6
1
kopholtork,,r
H
/
‘
T
—
—
t
—
——–
.-
54 55
1U
0 54
Bron:
Jaarverslag van de Nederlandsche Bank over
1963, blz. 64; cijfers over 1964 toegevoegd.
Betrekken wij nu het incidentele kapitaalverkeer (ex-
clusief de vervroegde aflossing van de overheidsschuld)
in de beschouwing, dan, blijkt dat dit verkeer over de
beschouwde reeks van tien jaren een
overschot
van
f. 4,1 mrd., zijnde gemiddeld ruim 1 pCt. van het a-
tionaal inkomen, te zien geeft. Men komt er dan licht
toe zich af te vragen of ,,incidenteel” wel zo inciden-
teel is. In het verslag over 1964 gebeurt dit dan ook.
Men gaat na (blz.
58)
of het incidentele kapitaalver-
keer geen duurzame bron van netto kapitaalontvang-
sten vormt.
,,Bij de beoordeling van deze vraag dient voorop te
worden gesteld, dat het internationale kapitaalverkeer
wordt beheerst door een veelheid van factoren, die van
jaar op jaar wijziging kunnen ondergaan en waarin het
inzicht slechts gebrekkig is. Aan de uitkomsten van een
of enkele jaren mag dan ook niet te veel gewicht wor-
den toegekend …. Vooral de maatregelen van de Ver-
enigde Staten met betrekking tot hun kapitaalexport
kunnen
een belangrijke verkrappende wetiking heb-
ben op onze kapitaalimport”. Wij zien hier dus dat bij
gratie van het gebrekkig inzicht ,,incidenteel” in-
cidenteel blijft, terwijl tevens opvalt dat een reeks
van tien jaren nu op één lijn wordt gesteld met ,,een
of enkele jaren”.
Op basis van de toch niet te ontkennen ,,inciden-
tele” kapitaalimport van gemiddeld ruim 1 pCt. over
tien jaar, is een andere rangschikking van de cijfers
denkbaar. Hiertoe is figuur 2 ontworpen. In deze gra-
fiek is het jaarlijks saldo in het incidentele kapitaalver-
keer opgeteld bij, dan wel afgetrokken van, het
saldo op de lopende rekening
2).
Deze figuur, welke
wij niet in enig verslag aantreffen, doet scherp uitkomen
in welke mate het beslag op liquiditeiten uit hoofde
van de structurele kapitaalexport ten achter
blijft bij de accumulatie van liquiditeiten, weergege-
Ven door de resultante van het saldo in het incidenteel
kapitaalverkeer en het saldo van de lopende rekening.
2)
Men kan ook de resultante van het saldo in het inciden-teel verkeer en het saldo in het structureel verkeer tegenover
de saldi van de lopende rekening zeüten. Deze opstelling is
niet doelmatig, aangezien bij de formulering van de norm
juist het i:noidentcel verkeer buiten bëschouwing is gelatin.
Een en ander is aanleiding om de ultra-voorzichtige
gedachtengang om de f. 4,1 mrd. kapitaalimport als in-
cidentele meevallers te beschouwen, opzij te zetten.
Analoog aan hetgeen men bij de kapitaalexport
deed kan men hij de kapitaalimport een trend onder-
kennen. Men zou het genoemde overschot van 1 pCt.
van het nationaal inkomen, voornamelijk be-
staande in het effectenverkeer met het buitenland, als
structurele component van het ,,incidentele” kapitaalver-
keer kunnen zien. Niet alleen dat de cijfers over de
laatste tien jaar in deze richting wijzen, er is ook een
motivering te geven in die zin dat voor de komende
jaren een structurele beweging van buitenlands, met
name Amerikaans, kapitaal naar Europa – en daarmee
ook naar Nederland – zal bestaan. Een kapitaalstroom
niet gericht door incidentele factoren als fltictuaties in
de rentestand, doch door een vooralsnog fundamenteel
verschil in levensstandaard, dat een zodanige effectie-
ve vraag tot gevolg heeft dat de winstverwachtingen in
Europa groter zijn dan in Amerika.
Conclusie.
Wij zagen in het voorgaande dat over de afgelopen
tien jaar de feitelijke structurele kapitaalexport bij de
beoogde kapitaalexport ten achter bleef met een bedrag
ter grootte van gemiddeld
1
A
pCt. van het nationaal inko-
men jaarlijks. In de ontwikkeling van het incidenteel
kapitaalverkeer is geen aanleiding te vinden de feitelijke
structurele kapitaalexport te doen achterblijven bij de in
de norm voorgeschreven kapitaalexport. Integendeel,
het incidenteel kapitaalverkeer geeft in de beschouwde
periode een overschot van gemiddeld 1 pCt. jaarlijks
te zien.
Desondanks is men blijven vasthouden aan de be-
leidsnorm dat de lopende rekening een positief saldo
moet vertonen ter grootte van 2 pCt. van het nationaal
inkomen. Het gedurende een reeks van jaren niet on-
aanzienlijke overschot op de totale rekening dat dien-
tengevolge ontstond, betekent een ophoping van liqui-
diteiten, welke de reële sfeer onder grote druk zet
3).
Wij mogen aannenien dat het onder druk zetten van de
reële sfeer in een tijd van over-full-employment niet
3)
Zie ook Prof. Dr. A. Heertje: ,,Economie, wetenschap
en kunst” in ,,De Economist”, 1964, blz.
745.
(vervolg op blz. 600)
E.-S.B. 30-6-1965
599
In deze slotbeschouwing gaat schrijver nader in op
de poging van Engeland tot parallellisatie van zijn
politiek met die van de E.E.G.-landen. Hij vraagt zich
af, of het niet het beste is dat Nederland voorlopig
genoegen neemt met dit Engelse streven. Daarbij pleit
hij voor het doen gelden van economische overwegingen
bij een dergelijk besluit. Enkele van deze overwegingen
geeft schrijver schetsmatig aan: de verruiming van de
markt, de invloed daarvan op industrialisatie en arbeids-
produktiviteit. Tevens vraagt hij zich af in hoeverre de Engelse politiek door economische overwegingen
kan zijn ingegeven. Aan het slot wordt – in het kader
van de politieke overwegingen – de vraag gesteld in
hoeverre Nederland daarenboven met de Engelse
machtspolitiek, indien deze als een E.E.G.-gegeven
aan de orde zou komen, zou instemmen. Hierop sluit
dan schrijvers vraag aan, wat er tegen pleit het Engelse
bruggenbouwconcept, dat Nederland een zekere bin-
ding kan geven met de kleine democratische E.F.T.A.-
landen, te accepteren.
-‘ Engeland, de E.E.G.
en de E.F.T.A.
Een Nederlands standpunt in de W.E.U.
(II)
De Engelse opzet tot een E.E.G. – E.F.T,A.-relatie te
geraken is niet nieuw. Een week nadat de zeven landen
van de E.F.T.A., onder de indruk van het mislukken der
O.E.C.D.-onderhandelingen en de associatie-aanvraag van
Turkije en Griekenland bij de E.E.G., in Stockholm onder-
handelingen waren begonnen over dezgn. kleine vrijhandels-
zone, stelde de heer Maudling ineen rede te ‘s-Gravenhage:
,,Ik moge er de nadruk op leggen, dat wij niet slechts het
doel nastreven het handelsverkeer tussen onze landen te
verruimen, hoe waardevol dat op zichzelf ook mag zijn,
maar dat wij ook de bedoeling hebben een bijdrage te
leveren tot een bevredigend en praktisch fundament voor
verdere onderhandelingen over een regeling, die alle leden
van de O.E.E.C. omvat”. Hoewel het uitgangspunt voor
de totstandkoming van de ,,kleine” vrijhandelszone dus,
evenals dat voor de. oprichting van een Westeuropese vrij-
handelszone, de mogelijkheid is tot verruiming van het
handelsverkeer, is de opzet toch gedurfder.
Reeds kort na de totstandkoming van de E.F.T.A. werd
door de regering van de Bondsrepubliek hierop gewezen.
Zij stelde vast, dat de mogelijkheid de E.E.G., en in het
bijzonder de Bondsrepubliek, schade toe te brengen voor
de landen van de E.F.T.A. groter is dan omgekeerd voor
de landen van de E.E.G. De buitenlandse handel van de
E.F.T.A. is t.o.v. de E.E.G. overwegend passief. En daar
de kracht van de exportcapaciteit in de handelspolitiek
tegelijkertijd een zwakte van positie betekent, valt het niet
moeilijk te erkennen, dat bij eventuele onderhandelingen
de E.F.T.A. sterk staat.
Dat het enkele feit, dat de E.F.T.A. t.o.v. de E.E.G.
als een soort defensief verbond is opgekomen, de conclusie
(vervolg van blz. 599)
tot de doelstellingen van het monetair beleid moet wor-
den gerekend. Het onderkennen van de structurele corn-
ponént in het zgn. incidentele kapitaalverkeer zou er-
toe kunnen voeren dat men de norm voor het over-
schot op de lopende rekening niet op 2 pCt. van het
nationaal inkomen, doch op 1 pCt. stelt. Het compen-
serend beleid, dat vanwege de inflatoire druk uit het
voor Nederland zo grote buitenland toch al moeilijk te
voeren is, zal dan niet door een door binnenlandse
krachten opgewekte extra liquiditeitenophoping worden
ondermijnd.
Laren (N.H.)
Drs. R. SCHÖNDORFF.
rechtvaardigt dat zij zich bij onderhandelingen in een zwak-
kere positie zou bevinden, is dan ook aanvechtbaar. In een
artikel in ,,The Economist” van 29 mei tot 4 juni
1965
wordt het wèl zo voorgesteld. De concluderende zinsnede
van dat artikel luidt, niet onaardig: ,,However much one
tries, one cannot change the essence of the E.F.T.A.-
association. It is a club of the excluded. Its members are
temporarily united in their common isolation, biit mutual
loyality cannot hide their disparate interests in making a
run for the more serious club across the road”. Gezien de
bekende pro E.E.G.-houding van het blad is men geneigd
dit eerder als ,,wishful thinking” dan als in overeenstemming
niet de werkelijkheid te beschouwen. Niettemin vait er
achter uitdrukkingen als ,,strengthening E.F.T.A.” e.d.
een wezenlijke zwakheid in de verbondenheid van deze
ook politiek zo heterogene groep landen te vermoeden.
Enkele cijfers betreffende in- en uitvoer.
Het is interessant in dit verband enkele globale cijfers
over de in-. en uitvoer van de E.F.T.A. en de E.E.G. in de
jaren. 1958 en 1963 naast elkaar te stellen.
Aandeel van de buitenlandse handel met de E.F.T.A. in de
totale buitenlandse handel van de E.E.G. in pCt.
Invoer
1
Uitvoer
1958
1
1963
1
1958
1
1963
West-Duitsland
……..
.20,8
18,4
27,3
27,1
Italië
……………..
.18,5
15,5
21,8
18,9
Benelux
……………
14,3
13,9
20,8
20,9 Nederland
14,0 B.L.E.U.
Frankrijk
………….
9,4
12,1
13,3
16,2
Totaal E.E.G .
……..
1
15,9
1
15,2
1
22,1
1
21,5
Aandeel van de buitenlandse handel met de E.E.G. in de
totale buitenlandse handel van de E.F. T.A. in pCt.
Invoer
1
Uitvoer
1958
1
1963
1
1958
1
1963
36,1
35,9
31,7
28,8
35,3
29,8
27,3
26,9 41,8
38,9
31,0
32,0
Denemarken
…………….
‘8,8
64,0
39,2
42,3
Noorwegen
……………..
Zweden
……………….
55,6
58,3
49,7 50,0
Zwitserland
…………….
Oostenrijk
………………
Groot-Brittannië
…………
14,1
16,0
13,
1
21,1
Portugal
……………….
.39,2
34,7
24,7
21,8
Totaal E.F.T.A . ………..
1
27,7
1
30,5
1
22,7
1
27,7
600
E.-SB. 30-6-1965
Uit het percentage voor het totaal valt af te leiden dat,
terwijl de invoer uit de E.F.T.A.-landen voor de E.E.G.
verhoudingsgewijs afnam, die invoer (voor de E.F.T.A.-
1ancn (en uitvcer) vcor hen verhoudingsgewijs een riet
onaanzienlijke tcenzme
(5
çCt.) van het aandeel in de
totale uitvoer heeft betekend. Omgekeerd betekence Let
verlccp van de invcer uit de landen van de E.E.G. voor
hen een relatieve toename in het totaal, terwijl diezelfde
ontwikkeling van de invoer voor de landen van de E.E.G.
in het totaal van hun uitvoer relatief een kleine vermindering
inhield. Dit alles wijst duidelijk op de grotere groei die de
internationale handel voor de landen van de E.E.G. in
vergelijking met die van de E.F.T.A. te zien heeft gegeven.
De interregionale E.E.G.-handel hebben wij, evenals de
interregionale E.F.T.A.-handel, bij de berekening van deze
percentages als aandeel laten gelden. Oostenrijk, Zwitser-
land en Zweden zijn wat hun handel betreft het meest met
de E.E.G. geïntegreerd. Nederland, dat evenals de Bonds
republiek voor de uitvoer in vrij sterke mate is aangewezen
op de E.F.T.A., zou bepaald niet erg gelukkig zijn, indien
een afwijzing van het Engelse voorstel tot bruggenbouw
zou leiden tot invoerbeperkingen van de kant van de
E.F.T.A. Aan de andere kant blijkt uit de hier gegeven
cijfers dat, al is dan het uitvoeroverschot van de E.E.G.
met de E.F.T.A.-landen z6.groot dat de E.E.G.-landen er
de invoer uit de Verenigde Staten mee kunnen dekken,
het aandeel dat de E.E.G.-landen afnemen van de totale
,E.F.T.A.-uitvoer, groter is dan omgekeerd het aandeel,
dat de E.F.T.A.-landen afnemen van de totale E.E.G.-
uitvoer. De afhankelijkheid is dus wederzijds sterk.
Aan de ene kant kan men de vraag stellen, of de ver-
tegenwoordigers van Nederland in de Europese politieke
lichamen, zoals de W.E.U., er goed aan doen, nu Engeland
door de Franse afwijzing gedwongen teruggrjpt naar een
lijn van handelen, die redeljker kan aansluiten bij he
traditioneel economische en politieke beleid van de laatste
jarcn, van de meest fervente tegenstand tegen dat concept
blijk te geven. Aan de andere kant lijken de mogelijkheden,
die de E.F.T.A. zou hebben om de E.E.G. te schaden, niet
zé groot als de suggestie van de secretaris-generaal van de
E.F.T.A. het doet voorkomen. Grotendeels vindt dat zijn
oorzaak in het feit dat de economische integratie, die de
interne vrijhandel in het E.E.G.-gebied mede tot gevolg
heeft gehad, tot een uitbreiding van de totale handel heeft
geleid, die het inperkend effect van het gezamenlijk buiten-
tarief ver overtreft.
Het groei-effect.
Het eerste effect, het groei-effect, heeft een invloed uit-
geoefend, die ook voor de economie van de omgevende
landen gunstig is geweest. Wat de E.F.T.A.-landen betreft
zal dit ook kunnen worden toegeschreven aan het feit, dat
een- deel van de importen van ruwe grondstoffen uit de
E.F.T.A.-regionen wordt betrokken. Met name geldt dat
voor Zweden, een land dat een toename van de export te
zien heeft gegeven. Rechten worden op die grondstoffen
niet geheven, of, voor zover wèl, zijn ze uiterst gering.
Groot-Brittannië heeft wat importen, maar vooral wat
exporten betreft een aanzienlijke toename van het handels-
verkeer naar de landen van de E.E.G. te zien gegeven.
Daarmee moet men bij de beoordeling van de verandering
in het percentage van het E.E.G.-aandeel in de totale
E.F.T.A.-handel rekening houden. Aangezien een over
–
wegend deel vn de Nederlandse export naar de E.F.T.A.-
landen ook
,
wel op Groot-Brittannië gèricht zal zijn, is dit
een belangrijk gegeven. Gezien het uiteindelijk kleine per-
centage van invoer uit en uitijoer naar de E.E.G. in het
totaal van de Britse handel lijkt het echter – rekening
houdend met hetgeen hiervoor over de aard van de Engelse
eccncmie is opgemerkt – te gewaagd te veronderstellen,
dat deze overwegingen meespelen bij de bepaling van het
Engelse standpunt. Een meer diepgaande analyse van het
type im- en export zou daartoe bovendien nodig zijn.
Uit de relatie van de groei van de E.E.G.-economieën,
die van België uitgezonderd, t.o.v. die van Groot-Brittannië,
zou ongetwijfeld blijken dat het vergrote E.E.G.-aandeel
in de Britse handel in de lijn ligt van de toeneming van het
totale handelsvolume, dat een -expanderende economie te
zien zal geven in haar relaties met gebieden, die relatief
achterblijven. Volgens sommige economen is dit verschijnsel
lang niet zeker. Een grotere toename van de produktie van
een gebied – in dit geval de E.E.G. – in vergelijking met
de omgeving, zou wel degelijk een zgn. anti-trade effect
kunnen hebben. Het is interessant in dit verband aan te
halen hetgeen Bela BaJassa in een studie over ,,The Future
of Common Ivlarket Imports” opmerkt. Hij stelt dat, in-
dien de ervaring van de laatste jaren enige leidraad biedt,
het déze zou zijn, dat het als ,,anti-trade” gedoodverfde
karakter van de toename van de internë produktie beperkt
zal blijven, zodat het netto effect van een versnelling van
de economische groei in de E.E.G.-landen voor derde
landen vrucht kan afwerpen in de vorm van toenemende
iniporten van industriële goederen. De tenderts tot prijs-
stijging in de landen van de E.E.G. zou dit effect van de
groei voor derde landen versterken.
De vraag komt dan op of de prijsstijgingen, die binnen
de E.E.G. blijken op te treden, in vergelijking tot de landen
van de E.F.T.A. niet als structureel in dubbele zin moeten
worden opgevat. In de eerste plaats is er het effect van de
integratie zelf, een effect dat naast een vergrote produktie
o.a. voor export een vergrote vraag naar arbeidskrachten
ten gevolge heeft en daarmee leidt tot prijsstijgingseffecten.
In de tweede plaats is er het merkwaardige feit, dat het
aandeel van de mannelijke beroepsbevolking in de totale
mannelijke bevolking groter is in de landen van de E.F:T.A.
dan in die van de E.E.G. Voor de E.F.T.A. is dit aandeel
gemiddeld ongeveer 63 pCt. In de E.E.G. is het percentage
gemiddeld 54 voor Frankrijk en België, en 59 voor de
andere vier landen.
De .indexcijfers van de industriële produktie.
Hoe dit alles ook zij, de conclusie kan wel worden ge-
trokken, dat tot nu toe de handelsexpansie t.o.v. het buiten-
gebied de E.E.G.geen schade heeft gedaan. Vergelijkt men
de indexcijfers van de industriële produktie van de E.E.G.
met die van de E.F.T.A.-landen, dan vindt men:
Indexcifers industriële produktie 1963 (1958=100)
EEG-landen
West-Duitsland
…………………………
.
136
Frankrijk
………………………………
.
130
Italië
………………………………….
–
169
Nederland
………………………………
.
139
België
………………………………..
.
130
E.E.G.
…………………………
1
139
E.F.T.A.-landen
132 129
.
145
Ver. Koninkrijk
……………………………119
Noorwegen
…………………………….
….
Denemarken
…………………………….
Zweden
…………………………………
.
Oostenrijk
…………………………….
–
131
…
•
Portugal
…………………………………
.
146
E.-S.B, 30-6-1965
601
De industriële produktie in de periode 1958-1963 is in
Italië met tweederde toegenomen, in de overige landen van
de Gemeenschap met gemiddeld ongeveer éénderde. In de
landen van de E.F.T.A. is de spreiding groter. De toename
in Oostenrijk, Zweden en Noorwegen is, evenals die in
Frankrijk en België binnen de E.E,G., 30 pCt. Denemarken
.n Portugal geven een groeipercentage aan, dat anderhalf-
maal zo hoog gelegen is (45 pCt.), terwijl dat van Groot-
Brittannië in gelijke mate lager ligt. Rekening houdend
met een industriële expansie vanuit een minimumpositie
in Zuid-Italië en Portugal, lijkt het niet onaanvaardbaar
een kern van industriële groei te onderscheiden, waarvan
Noord-Italië, Nederland, Denemarken en West-Duitsland
de samenstellende gebieden zijn.
In een lezing, gehouden op het zevende Vlaams weten-
schappelijk economisch congres te Leuven op 8 mei jI.,
heeft de referent, de heer Trappeniers, t.a.v. de weerslag
van de integratie op de economische groei gesteld, dat die
groei – die in de arbeidsproduktiviteit ten dele zijn uit-
drukking vindt – niet zozeer afhankelijk kan worden
geacht van de gemiddelde bedrijfsgrootte (die in het door
ons omschreven kerngebied niet erg groot is vergeleken
met bijv. die in de Verenigde Staten) dan wel van de mate
waarin, wegens de omvang van de markt, een ver door-
gevoerde specialisatie en standaardisatie kunnen worden
toegepast. Deze opmerking, gesteld tegen de achtergrond
van de hier behandelde problematiek, kan het vermoeden
wettigen dat een verruiming van de E.E.G.-markt, d.w.z.
een geleidelijke uitbouw van de met de E.E.G. gegeven
vrijhandelszone tot de landen van de E.F.T.A., aan de
expansie die de markt behoeft, tegemoet komt. Tot deze
uitbouw willen de landen van de E.F.T.A. bijdragen.
De bepaling van het Nederlandse standpunt.
Het Nederlandse standpunt t.o.v. deze gedachten zal –
naar zich laat aanzien – niet in de eerste plaats worden
bepaald door economische overwegingen. De nadruk, die
door de afgevaardigden, de heren Patijn en Vos, in het
debat te Parijs werd gelegd op de wenselijkheid de supra-
nationaliteit te handhaven, waar het gaat om de vorming
van het nieuwe Europa, laat wat dat betreft weinig twijfel
bestaan. Naast deze overwegingen, die ongetwijfeld een
eigen waarde hebben en in welker ratio de toetreding van
Engeland tot de E.E.G. geheel zou passen, is het zeker
nuttig ook aandacht te schenken aan overwegingen, die
van het economisch gezichtspunt uitgaan. Met de hier-
boven geponeerde economische stellingen is wat dat betreft
weinig gezegd. De analyse van de situatie is daarvoor te
vluchtig geweest. Het materiaal waarop die analyse berust
is te weinig getoetst aan gegevens, die mede ter zake van
belang zouden zijn geweest. Dit artikel kon dan ook niet
meer
zijn
dan een verkemiing van de situatie.
De politieke overwegingen.
Wat betreft de politieke overwegingen het volgende.
Stelt men zich de tegenslagen voor ogen, die Nederland te
incasseren heeft om het eigen ontwerppatroon met be-
trekking tot de vorming van Europa aanvaard te krijgen,
dan vraagt men zich af, wat er tegen kan pleiten met die
landen, die ons voor het grootste deel democratisch zeer
na staan, tot onderhandeling te komen over een vorm van
aansluiting – zij het voorlopig alleen economische bruggen-
bouw. Wat daar tegen pleit is, dat Engeland niet direct bij
Europa betrokken wordt. De vraag is echter of Engeland
– dat zou dan door middel van een conservatieve regering
zijn, neem ik aan – nadat het toegetreden zou zijn, het
,,klein-Europa” aannemelijk kan maken voor hetgeen ons
volkskarakter verlangt en verdraagt. Of, in de woorden
van een verslag uit het maandblad van de Europese be-
weging: ,,Als verklaring voor de Nederlandse houding
noemde Huizinga de afkerigheid van een machtswil, die
door de economische heropstanding van Europa sterker
geworden is en zeker niet zal afnemen, als Engeland een-
maal als lid is toegetreden”.
De analyse van Nederlands houding, die Huizinga
heeft gegeven
bij
het aanvaarden van de Robert Schumann-
prijs 1964, gaf negatief weer, wat m.i. gewaardeerd kan
worden als positief. De analyse op zichzelf was evenwel
goeddeels juist. Zolang wij Europa als machtsfactor niet
willen aanvaarden, is het zinvoller dat wij aan een uitbouw
werken i.p.v. aan een eenheid, die die macht ten slotte als
politieke verantwoordelijkheid doet opkomen. Zolang
bovendien die politieke verantwoordelijkheid niet demo-
cratisch is georganiseerd doet Nederland er goed aan geen
haast te maken.
Zweden en Noorwegen stellen zich zelfstandig op. Neder-
land, dat nu eenmaal lid is van de E,E.G., tracht Engeland
te betrekken
bij
die organisatie om krachtiger te staan.
Naar het zich laat aanzien, zou er voorlopig gewonnen
zijn als Nederland m:t de Scandinavische landen kon
instemmen met een vorm van aansluiting van E.E.G.
en E.F.T.A. Het hogere doel van Engelands toetreding in
de toekomst is daarmee in de eerste plaats gediend.
Wat Frankrjks houding t.a.v. onderhandelingen met de
E.F.T.A. betreft, de vergrote Franse handel met die lan-
den maakt, dat de kans op een Franse afwijzing geringer
is dan zij voordien geweest zou zijn. Het is in hogé mate
onwaarschijnlijk, dat thans nog een Franse minister
reageren zou, zoals de Minister van Financiën Pinay in
1959 deed toen hem naar zijn mening werd gevraagd over
de betekenis van de E.F.T.A.: ,,Er zijn slechts drie eco-
nomische blokken van betekenis in de wereld van het
westen: de Zes, het Britse Gemenebest en de Verenigde
Staten. De kleine vrijhandelszone van de Zeven is een
mager harinkje”. Daarbij komt, dat de parallellisatie, die
tussen de Engelse en de Franse politiek kan worden op-
gemerkt, toeneemt. Het Concorde-project is daar een
uiting van, evenals de Franse instemming over buitenlandse
politiek consultaties in de W.E.U. te hebben. De oprichting
van de zgn. ,,wider Europe groupe” in het Engelse parle-
ment toont aan de andere kant aan, dat de Britten met
betrekking tot de Oost-Europa politiek tot een parallelli-
satie met het Franse beleid komen.
Rotterdam.
Drs. J. VAN DER LEEDEN.
(1. M.)
§JK]EUN.V.
SLAVENBURG’S BANK
9:1
602
E.-S.B. 30-6-1965
De geografische structuur van de binnenlandse,
toeristische markt van de Belgische kust
Inleiding
*)
In het kader van het Belgisch toerisme bek1eedt de Bel-
gische kust een zeer belangrijke plaats. Dit blijkt al dadelijk
uit het aandeel dat dit toeristisch gewest uitmaakt in het
geheel van het Belgisch overnachtingscijfer en dit zowel
wat betreft het binnenlands toerisme als inzake het vreem-
delingenverkeer.
TABEL 1.
De spreiding van de overnachtingen per toeristisch gewest,
1963
(x 1.000)
Binnenlandse
1
Vreemdelin-
Toeristisch gewest
1
markt
– genverkeer
Totaal
Aantal
1
pCt.
1
Aantal
1
pCt.
1
Aantal
1
pCt.
Kuststreek
…………….
11.378
74,7
2.041
39,1
13.419
65,6
Kunsthistorische steden
529
3,5
2.160
41,3
2.689
13,1
Maas en Ardennen
2.051
13,5
493
9,4
2.544
12,4
Kempen
……………
626
4,1
224
4,3
850
4,2
Andere toeristische streken
642
4,2
308
5,9
950
4,7
Totaal
………………
15.226 1100,0
1
5.226 1100,0
1
20.452 1100,0
Bron: N.I.S.
*) Dit artikel is gedeeltelijk een samenvatting van onze
bijdrage ,,Binnenlandse toeristenstromen naar de Belgische
kust” die is verschenen in het eerste nummer van 1965 van het
Tijdschrift voor Economie van de Katholieke Universiteit van
Leuven. Wij houden eraan hierbij de redactie van het Tijd-
schrift voor Economie te bedanken voor de toelating die werd
verleend hierover ook in ,,E.-S.B.” te publiceren. Voor d
methodologisch en statistische uitwerking wordt naar geciteerd
artikel verwezen.
Naar verhouding is de Belgische kust echter meer dan
de andere toeristische streken op de binnenlandse markt
georiënteerd. Dit was dan ook de reden waarom het West-
vlaams Ekonomisch Studiebureau, in het kader van het
toeristisch-economisch onderzoek, van meetaf aan aandacht
heeft geschonken aan de structuur van de binnenlandse
toeristische markt
1).
Voor een economische sector zoals het toerisme, waarop
de term ,,buyers-market” ten volle van toepassing is, ver-
krijgt de verkoopfunctie een bijzondere betekenis. Het doen
prefereren van de Belgische kust bij de kandidaat-toerist is
van zëer vele factoren afhankelijk. De gevoerde reclame
is hiervan een belangrijk aspect. Een doelmatige publiciteit
wordt op haar beurt door meerdere elementen bepaald. De
kennis van de geografische marktstructuur is hierbij, naast
de vele andere aspecten, één van de essentiële elementen.
Ten einde een beeld te verkrijgen van de geografische
marktstructuur werd een 7 pCt. steekproef (random
sample) genomen van alle in de verschillende badplaatsen
ingevulde logements- en appartementsfiches tijdens de
periode mei-september 1962. In het totaal heeft het onder-
zoek betrekking op
53.385
gevallen.
De geografische marktstructuur.
In tabel. 2 volgt voor de onderscheiden logiesvormen
1)
W.E.S. ,,Analyse van de herkomst van de binnenlandse
vakantiegangers aan de Belgische kust”, no. 3 in de reeks
rapporten toeristisch-economiscrt onderzoek W.E.S., Brugge
1963, 179 blz. Door het Westviaams Ekonomisch Studiebureau
werden tot op heden in deze reeks 15 rapporten uitgebracht.
TABEL 2.
Het administratief arrondissement van herkomst van de binnenlandse vakantiegangers aan de Belgische kust, 1962
Enquête W.E.S.
Arrondissenient
Bevolki
–
aandee
Hotel
Pension
Camping
Huur- appartement Inrichtingen
voor
Totaal
en -villa
sociaal toerisme
Antwerpen
……………….
9,5
14,7
15,4
.
11,0
17,4
18,0
15,7
Mechelen
…………………
2,9 2,5 2,9 2,9
2,5
2,1
2,6
Turnhout
…………………
3,2
1,4 1,4
1,0
0,8 2,3
1,1
15,6
36,7 34,3
31,1
42,4
12,8
37,5
3,8
2,7 2,9
‘
3,1
2,6
9,1
3,0
Nijvel
……………………
2,2
1,9
1,7
2,0
1,5
0,2
1,6
Kortrijk
………………….
3,3
1.3
2,6
3,9
2,3
-1,9
2,5
Overig West-Vlaanderen
8,3
1,2
1,5
2,1
1,6
2,9
1,8
Aalst
……………………
…
2,8
1,5
1,9
3,0
1,5
3,0
1,9
Gent
…………………….
….
5,0
3,1
4,1
5,5
5,7
4,9
5,1
Overig Oost-Vlaanderen
6,1
2,7 3,2
3,5
2,2 4,8 2,6
5,1
….
3,8
4,5
8,4
3,4 8,5
4,6
Brussel
…………………….
2,8
1,7 1,7
5,6
1,5
1,0
2,2
Leuven
…………….. ………
Overige provincie Henegouwen
5,8
…
…
2,2
3,1
6,0 2,4
3,2 3,6
Luik
…………………….
6,6
10,1
9,6 4,8
6,9
9,0
7,4
Verviers
………………….
2,6
… …
2,7
3,0
1,0
1,6
1,8
1,8
Charleroi
…………………….
Overige provindie Luik
1,8
1,2
0,8 0,7 0,5 0,5
0,7
Bergen
. ….
……………..
..
.
3,0
…
..
2,1 1,4
1,5 1,3
6,6
1,6
Overige provincie Limburg
3,2
1,9
0,8 0,7
0,4 4,6
0,9
Haaselt
……… …….. ………
4,0
2,8 2,5
2,0
1,4
2,6
1,8
Provincie Namen
……………
Provincie Luxemburg
2,4
0,9 0,8
0,3
0,2
0,5
0,6
Totaal
…………………..
100,0
100,0 100,0
100,0
100,0
100,0 100,0
Aantal gevallen
..
7.702
6.416
9.567
27.819
1.731
53.385
Bron:
Enqutte W.E.S.
E.-S.B. 30-6-1965
603
een overzicht van de spreiding van de toeristen per her-
komstgebied. Als regionale eenheid wordt het administratief
arrondissement weerhouden. Tabel 2 beperkt zich
evenwel tot de belangrijkste binnenlandse wervings-
gebieden.
Hieruit kan onmiddellijk een opvallend structuur-
kenmerk worden afgeleid, nl. de sterke concentratie van
de binnenlandse markt. De binnenlandse toeristen zijn
hoofdzakelijk inwoners van de vijf Belgisché agglomeratie-
arrondissementen. Brussel komt op de eerste plaats met
ruim een derde van het cliënteel; het arrondissement
Antwerpen bekleedt de tweede plaats met ca. een zesde,
en verder volgen successievelijk Luik (7,4 pCt.), Gent (5,1
pCt.) en Charleroi (4,6 pCt.). Deze vijf gewesten totaliseren
samen reeds 70,3 pCt. van de binnenlandse markt.
Dit kan de indruk geven dat de andere gebieden helemaal
niet aan bod komen. Dit is niet liet geval. Er dient inder-
daad rekening gehouden met de spreiding van de be-
volking in België. De genoemde deelmarkten maken immers
41,8 pCt. van de Belgische bevolking uit. Niettemin ver-
toont de geografische marktstructuur het kenmerk van
een uitgesproken lokalisatiegraad. M.a.w. de bevolking van
de agglomeratie-arrondissementen is in doorsnee merkelij k
meer aan de Belgische kust vertegenwoordigd dan de in-
woners van de meeste andere gebieden.
Dit kenmerk is karakteristiek voor elke logiesvorm. Het
is nochtans het meest uitgesproken voor het ajpartements-
toerisme (inclusief villatoerisme) en het minst voor de
vakantiegangers die in inrichtingen voor sociaal toerisme
logeren en waarbij institutionele factoren (merk aan het
gering aandeel van Brussel) een voorname rol spelen.
Onderstaand volgt het aandeel van de vijf agglomeratie-
arrondissementen per logiesvorm (in pCt.):
Hotel
……………………….
68,4
Pension
……………………..
67,9
Camping
…………………….
60,8
Huurappartement en -villa
………
75,8
Inrichtingen voor sociaal toerisme
…..
53,2
De vraag rijst of er bepaalde fenomenen werkzaam zijn
die deze relatief ongelijke toeristenstromen verklaren.
De inwerkende factoren.
Theoretisch kan men meerdere factoren als verklarend
in aanmerking nemen zoals: de concentratiegraad van de
bevolking, de woningstructuur, de graad waarin het gebied
een agrarisch karakter heeft behouden, het inkomen, de
afstand tot de kust en publicitaire inwerking.
De mate waarin de bevolking gecocentreerd voorkomt,
heeft een sterke invloed op het al of niet nemen van
vakantie buiten huis. Voor België zijn dienaangaande geen
cijfers beschikbaar. Het is logisch aan te nemen dat deze
factor in dezelfde zin inwerkt als bij de Fransen. Een
enquête ondernomen in Frankrijk in 1961 wees uit dat het
aandeel van de bewoners die vakantie nemen buiten huis
aangroeit naarmate de steden en de aggiomeraties groter
worden (in pCt.)
2).
Parijs en agglomeratie
……………………
75,6
Omgeving van Parijs
……………………..
63,6
Agglomeratie van 200.000 inwoners en meer
……
53,0
3
)
Agglomeratie van 100.000 â 200.000 inwoners
….
53,7
Agglomeratie van
50.000 á 100.000 inwoners
….
49,3
Agglomeratie van
20.000 â
50.000 inwoners
…
46,2
Agglomeratie van
5.000 â
20.000 inwoners
35,7
Agglomeratie van minder dan 5.000 inwoners
32,7
Agrarische gemeenten
…………………….
15,5
Uit de spreiding van de binnenlandse kustvakantie-
gangers over de onderscheiden gemeenteklassen (zie tabel
3) blijkt dat het fenomeen ook geldt t.a.v. de Belgische
kust. Naarmate men afdaalt iii de onderscheiden gemeente-
klassen, wordt de verhouding aandeel vakantiegangers/
bevolkingsaandeel kleiner en kleiner. Merk aan dat de
vijf Belgische agglomeraties ruim drie vijfde van de binnen-
landse toeristische markt uitmaken t.o.v. slechts 275 pCt.
van de bevolking.
Een tweede bepalende factor is de woningstructuur.
Hieronder wordt verstaan de verhouding tussen de wo-
ningen in meergezinswoningen en de totale woningvoor
–
raad. Een gezin in een appartement heeft inderdaad meer
behoefte aan vakantie buiten huis dan een gezin in een
individuele woning. In dit verband kan opnieuw worden
verwezen naar de studie van Ph. Gounot
4).
Voor elk van
de gemeenteklassen, door deze auteur weerhouden, is de
,,taux de départ” (aandeel van de bevolking dat vakantie
neemt buiten huis) hoger bij de bewoners van collectieve
woningen dan van individuele woningen. Uiteraard is er
een hoge graad van parallellisme vast te stellen tussen de
concentratiegraad van de bevolking en de woningstruc-
tuur.
Ph. Gounot: ,,Les vacances des français en 1961″ in ,,Etudes
et Conjoncture”, no.
5,
1962.
Dit percentage wordt gedrukt door het resultaat van de
agglomeraties van Marseille (44,8 pCt.).
Ph. Gounot, o.c., blz. 417.
TABEL 3.
Het aandeel van de gemeenteklassen inzake de binnenlandse vakantiegangers per logies vorm, 1962
Gemeenteklasse
B
Ik
–
evo
d
iflS
e
Hotel
Pension
Camping
Huur-
appartement
en -villa
Inrichtingen
voor
sociaal toerisme
Totaal
Gemeenten met 100.000 inwoners
27,5
60,0
57,7
47,6
68,2
38,5
61,0
Gemeenten van 50.000 á 100.000
inwoners
………………..
1,3
1,5
1,6 1,4
2,2
1,2 1,8
Gemeenten van 20.000
50.000
.
11,1
11,4 13,6
12,4
17,5
12,5
en
meer
…………………
.
Gemeenten van 10.000 â 20.000
inwoners
………………..
..
8,3
9,2
12,9
6,2
15,0
8,4
inwoners
…………………
8,9
Gemeenten van
5.000 â
10.000
.2,0
9,0
10,0
11,7
6,2
12,1
8,3
inwoners
…………………15.0
Gemeenten van minder dan 5.000
inwoners
………………..
.
34,7
10,0
9,7
12,6
4,6
15,7
8,0
Bron:
Enqu6te W.E.S.
604
E.-S.B. 30-6i965
Een derde factor ie een invloed kan hebben op de
intensiteit van de toeristenstromen per deelgebied houdt
enigszins verband met de professionele structuur. Het is
bekend dat de agrarische bevolking vrij weinig vakantie
neemt. Hiervoor is boven geciteerde Franse studie ander-
maal illustratief. De ,,taux de départ” van de Franse land-
bouwbevolking reikt niet hoger dan 6,1 pCt.; voor de
arbeiders, die op één beroepsklasse na het laagste coëffi-
ciënt vertonen, bedraagt de verhouding 36,9 pCt. Rekening
houdend met de zeer lage ,,taux de départ” van deze be-
volkingsiaag enerzijds, en de belangrijke plaats die de
landbouwsector in de economische structuur van meerdere
gewesten inneemt anderzijds, kan deze factor als bepalend
worden beschouwd.
De beroepsstructuur kan men ook nog vanuit een
andere hoek beschouwen, nI. via het inkomenselement.
Het valt zonder meer aan te nemen dat het inkomens-
niveau van een gewest zijn stempel drukt op de mate
waarin de bevolking van dit gebied vakantie neemt. De
vraag rijst echter of een hoger inkomensniveau een ver-
sterking dan wel een afvloeiing van de toeristenstromen
naar de kust in de hand werkt. Niet zelden wordt immers
beweerd dat de meer gegoede klassen proportioneel meer
de buitenlandse vakantie-oorden opzoeken dan de minder
gegoede klassen.
In de toeristische sector speelt de afstand veelal ook een
zeer belangrijke rol. Vooralsnog reikt immers het achter-
land van de Belgische kust niet verder dan 300 krn. Enkel
de hotelsector maakt hierop enigszins een uitzondering.
Men kan opwerpen dat ook rekening dient te worden ge-
houden met de concurrentie van andere kustzones. Ten
aanzien van de Belgische kust geldt echter een eerder
minieme concurrentie van de Nederlandse en de Franse
Noordzeebadplaatsen. De afstand van andere kustoorden
is reeds dermate groot dat de verschillen per deelgewest
een marginale betekenis krijgen.
Het is ten slotte niet uitgesloten dat de bevolking van
het ene gewest meer op de kust is georiënteerd dan de
bevolking van een ander gewest als gevolg van de on-
gelijke regionale reclame-actie.
Hiermede zijn zeker niet alle mogelijke elementen aan-
gebracht. Denken we- immers maar een ogenblik aan de
verbindingsfaciliteiten tot de kust en de ongelijke mobili-
teitsgraad van de bevolking tijdens het toeristisch seizoen,
ten gevolge van de uitgeoefende activiteit (bijv. de toeris-
tische activiteit in de Belgische Ardennen). Deze laatste
factoren, ofschoon reëel, zijn geen algemene variabelen.
De geldigheid van deze factoren werd getoetst aan de
hand van een multipele-correlatierekening. Vooraf dient
gewezen op het bestaan van een intercorrelatie tussen
enkele aangebrachte verklarende variabelen alsmede de
moeilijkheid om de publicitaire inwerking te kwantificeren.
Uiteindelijk werden slechts drie verklarende factoren weer
–
houden, nI. de concentratiegraad van de bevolking, het
inkomen en de afstand. Ofschoon men algemeen stelt dat
de vakantiekeuze door zeer veel irrationele factoren wordt
beïnvloed, leiden deze factoren tot een vrij hoge verklarings-
graad van de toeristenstromen naar de Belgische kust
Ongeveer tweederde van het te verklaren verschijnsel is
tot deze factoren terug te brengen.
De formule die het verband uitdrukt tussen de inten-
siteit van de toeristenstromen en de bovenvermelde ver-
klarende factoren luidt:
Y = 0,240 C + 3,058 1 – 0,166 A – 99,76 (R = 0,939)
(0,116)
(0,427)
(0,035)
waarbij C, T en A, die resp. de concentratiegraad, het in-
komen en de afstand symboliseren, zeer betrouwbaar zijn.
Uit de analyse leiden we verder af dat de inkomensfactor
het meest tot de verklaring bijdraagt. De invloed van de
afstand is op zijn beurt groter dan de inwerking van de
concentratiegraad van de bevolking.
De inverkende factoren per logiesvorm.
Wanneer men dezelfde multipele-correlatierelçenjng her-
neemt per logiesvorrn, verkrijgt mea vrij analage rsul-
taten, ofschoon niet steeds elk van de drie factoren de
Mét en aandeel
‘Vereenigd Bezit van
1894′
hebt U circa 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Verenigd Bezit van 1894’ maakt U mede-
eigenaar van een grote, deskundig samengestelde aandelen-
portefeuille, die een aantrekkelijk rendement oplevert.
Spreiding over circa 200 fondsen beperkt het risico.
Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit in waarde
vermeerdêrt.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEBEENJGD BEzIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbeit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM.
E.-S.B. 30.6-1-965
605
nodige graad van significantie bezit. De bekomen regressie-
vergeljkingen vertonen het volgend beeld:
hotel
Y = 0,559 C + 3,742 1 – 0,064 A – 138,84 (R = 0,893)
(0,180)
(0,708)
(0,059)
pension
Y = 0,913 C + 1,987 S – 0,085 A – 71,52 (R = 0,954)
(0,110)
(0,406)
(0,033)
camping
Y = 0,126 C + 5,193 1 – 0,545 A – 103,87 (R = 0,870)
(0,246)
(0,906)
(0,075)
huurappar-
tement en Y = 1,202 C
4
18,142 1 – 0,989 A —633,30 (R = 0,894)
-villa
(0,759)
( 2,975)
(0,285)
Indien men aanneemt dat de regressiecoëfficiënt mini-
maal het dubbele moet bedragen van de overeenkomstige
standaardfout, dient de factor A t.a.v. de logiesvorm
hotel en de factor C t.a.v. de logiesvorm camping en in
mindere mate t.a.v. de logiesvorm huurappartement en
-villa, verworpen. De vraag rijst of uit deze geringe graad
van significantie kan worden afgeleid dat de toeristen uit
verder afgelegen gebieden relatief meer hun intrek nemen
in een hotel dan in een andere logiesvorm. Wat de Bel-
gische kust betreft stelt men inderdaad vast dat de logies-
vorm hotel veel meer dan de andere logiesvormen op de
buitenlandse markten is aangewezen. Dit zet de geringere
rol van de factor afstand op de binnenlandse hotel-
toeristenstromen kracht bij.
De inkomensfactor is voor elk van de vier logiesvormen
een significante factor. Hoe hoger het gemiddeld inkomen
in een gewest hoe hoger ook de oriëntatiegraad van de be-
volking uit deze gewesten naar de kust. Hiermede wordt
weerlegd als, zou een verhoging van de welvaart een
nadelige invloed hebben op de toeristenstromen naar de
Belgische kust. In dit verband
zij
verder aangemerkt dat
de inkomenselasticiteit t.a.v. het bezoek aan de Belgische
kust zeer hoog ligt.
£ alle logiesvormen
………….
4,4
£ hotel
…………………..
3,7
£ pension
S
………………..
2,2
£ camping
………………..
3,8
£ appartement
…….
……….
6,8
Ten slotte zij aangemerkt dat bij de uitvoering van de
regressierekeningen de werkelijke toeristenstromen vanuit
de arrondissementen Brussel en Verviers doorgaans groter
zijn dan de berekende. Het omgekeerde geldt voor• de
meeste arrondissementen van de provincie Henegouwen.
Wellicht moeten deze verschillen worden toegeschreven aan
de ongelijke verkeersfaciliteiten uit deze gebieden tot de
kust. Voor de eerstgenoemde gebieden is de afstandsfactor
overgewaardeerd en ondergewaardeerd voor de Hene-
gouwse gebieden.
Besluit.
De ongelijke oriëntatiegraad van de bevolking van elk
arrondissement op de kust is in hoge mate verklaarbaar.
De correlatierekening wijst er inderdaad op dat niet louter
toevallige oorzaken hun invloed laten gelden. Ten aanzien
van een reclamecampagne houdt deze vaststelling een zeer
waardevolle indicatie in. Zij wijst erop dat de toeristen-
stromen aan bepaalde wetmatigheden voldoen. Hiermede
wordt ook een antwoord gegeven op de vraag of de reclame
dient gevoerd in de gebieden waar de huidige vakantie-
gangers wonen dan wel in de gewesten die tot op heden
de kust niet aandoen. Zolang in de gebieden waaruit thans
weinig toeristen worden betrokken, de verstedelijking niet
verder is doorgedreven, het inkomen niet voldoende is
opgetrokken en de mobiliteit van de inwoners niet toe-
neemt, kan een interne reclamecampagne geen normale
efficiëntie opleveren.
Brugge.
Dr. N. VANHOVE.
Europa-bladwij zer
No. 32
Politieke Unie en Atlantische samenwerking.
De Ewopese ‘integratievraagstukken zijn voor een
groot deel van praktische aard en de literatuur beperkt
zich dan ook veelal tot zeer concrete en gedetail-
leerde onderwerpen.
Dusan Sidjanski
tracht echter een
abstracte en theoretische waardering te geven van het
integratieproces en een integratietheorie op te stellen
(,,Le processus d’intégration dans des Communautés
Européennes”,
Annuaire Européen, Vol. X,
1962, dl.
T, blz. 69-91). Na een korte inleiding over verschil-
lende definities van het begrip integratie, geeft
Sidjanski een schema van het iintegratieproces, dat zich
in vijf fasen voltrekt. In dit overzicht, maar vooral in
de volgende paragrafen, waarin hij het functioneren
van het ,,raderwerk” van de Gemeenschap beschouwt,
poneert hij de stelling, dat de integratie een proces
is, dat, zich voortdurend voortplant in steeds wijdere
kringen. Want de repercussies van elke handeling zet-
ten steeds nieuwe processen in beweging, waarbij bo-
vendien nieuwe sectoren van activiteiten betrokken wor-
den. De ,,Eurosfeer” breidt zich dan ook voortdurend
uit.
Zekere desintegratietendenties kunnen echter even-
eens automatisch en zich vejmenigvuldigend optreden,
wanneer de Gemeenschap een ernstge tegenslag te ver-
werken krijgt. Evenmin is de integratie inzoverre auto-
matisch, dat uit de economische integratie zonder meer
een politieke eenheid kan groeien. Daarvoor is een
afzonderlijke wilsovereenstemming nodig, die echter
wel noodakelijk is voor het met succes voltooien van
het proces.
Paul Henri Spaak
geeft in ,,A new effort to build
Europe” een analyse van de huidige stagnatie in de
Europese samenwerking
(Foreign Affairs, 1
januari
1965, blz. 199-208). Het geldt hier een toelichting
op denkbeelden, die hij reeds eerder voor de Politieke
Commissie van de Assemble der W.E.U. heeft ont-
wikkeld.
Met de toenemende welvaart is ook weer de erf-
vijand van de internationale orde, het nationalisme, op-
gedoken die de •beangrijkste verworvenheden van het
Westen, het Atlantisch Verbond en de Europese Ge-
meenscihap, in gevaar brengt. Duidelijk valt dit te con-
stateren in Frankrijk, dat opnieuw een eigen politieke
weg is ingeslagen. Spaak verbergt de grote tegenstel-
lingen over de beginselen geenszins, maar meent toch,
dat er mogelijkheden zijn om de crisis te overwinnen.
De ,,Zes” zullen het eens moeten worden over de
606
E.-S.B. 30-6-1965
nucleaire verdedigingsvraagstukken en een gemeen-
schappelijke buitenlandse politiek. Een voorlopige op-
:loss’in,g is te vinden, al zal men dan niet aan de hoofd-
lijn van het Franse plan voor een politieke unie kun-
nen ontkomen. Maar iets van de ervaringen met de
Europese Commissie opgedaan, kan behouden blijven,
indien een commissie van drie in de politieke unie
belast zou worden met het voorbereiden van Minis-
tersconferentjes en het uitvoeren van de besluiten. Het
bestaan van een dergelijke commissie zou een waar-
borg vormen dat het Gemeensc’hapsstandpunt niet ge-
heel onder de tafel valt. Dit door Nederland ‘met
weinig enthousiasme. begroete voorstel is echter nood-
zakelijk om de crisisatmosfeer te doorbreken. Ofschoon
tegenstander van een politiek directoraat in de
N..A.VO. als geheel, ziet de schrijver wel degelijk
redenen aanwezig voor een directoraat ten behoeve
van de nucleaire defensie, waardoor een verdere
spreiding van nationale kernwapens en tevens een
hoogst ondoelmatige besluitvorming in de N.A.V.O.
voorkomen kanworden. Spaak is ervan overtuigd, dat er
snel gehandeld moet worden om de westelijke solidari-
teit te handhaven.
L. Benvenuti,
Secretaris-Generaal van de Raad van
Europa, onderschrijft de opvattingen van de Europese
Commissie, dat de economische integratie in wezen een
politiek verschijnsel is (,,La crise de Bruxelles et le Con-
seil ‘de l’Europe”,
Annuaire Européen, Vol. X, 1962,
blz.
3-32).
De politieke integratie is op economisch ter
–
rein begonnen en het is niet absoluut noodzakelijk hier-
naast nog een politieke unie op te ‘nchten. Beter is voort
te gaan op basis van het tot nu toe bereikte. De Raad
yan Europa zal zijn bestaansrecht behouden op die ge-
bieden welke, niet door de Verdragen van Parijs en Rome
worden bestreken. Nadruk zal gelegd moeten worden. ‘op
een verdere uitbreiding van de Zes ‘met Engeland en
andere staten. In een verenigd Europa als voorpost van
de vrije wereld, zal Engeland zeer zeker een plaats moe-
ten hebben.
Ook
Hailstein
waarschuwde ervoor in een rede, ge-
houden op het congres van Europese gemeenten te Ro-
me, de vorming van een politieke unie te gaan zien als
een conditio sine qua non voor een verdere economi-
sche integratie (,,Eenheid in de Europese actie”,
Tijd-
schrift voor Overheidsadminisiratie, 7
januari 1965, biz.
3-9).
Een betere verdeling van de bevoegdheden tussen
de diverse Gemeenschapsorganen zal echter één van de
voorwaarden moeten zijn voor een politieke unie. De
samenstelling van het gehoor was er zeker mede aan-
leiding .toe, dat Hailstein sterk de nadruk legde op de wil
en instemming van de Europese volkeren als grondslag
voor een Gemeenschap, wier burgers eens wellicht zul-
len verklaren ,,Civis Europaeus Sum”.
De Frans-Duitse verhoudingen worden nader belicht
in het
Europa Archiv
van 10 januari
1965
(blz. 1 e.v.):
,,Das deutsch-französischeGesprach in einer entscheiden-
den Phase”. ,,Eine gemeinsame französisch-deutsche In-
teressenrichtung 1sst sich leichter in Bezug auf die gros-
sen politischen und sozjialen Probleme unseres Zeitalters
herausbilden als dort, wo man in den letzten Jahren das
am best geeignete Feld der Zusammenarbejt sah, nam-
lich im Bereich der spezifisch europ.ischen Jnsti.tutionen”.
Deze uitspraak van
Bergslraesser
in oktober
1955 over
het eerste Duist-Franse gesprek is, aldus
Wilhelm Corni-
des
in zijn redactioneel voorwoord, nog steeds van belang.
De achtste conferentie, welke in het kader van het
Duits-Franse gesprek gehouden werd met als motto ,,Die
deutsch-französische Freundschaft in der B’ewâhrun.g”, be-
vestigt nog eens de geciteerde uitspraak. Het bleek eens
te meer dat de institutionele vraagstukken en in het bij-
zonder de militaire aspecten in het Europese kader, het
grote knelpunt vormen, terwijl daarentegen over de niet-
Europese politieke vraagstukken een grote mate van
overeenstemming heerste.
In een tweetal artikelen geven
Jaques Vcrnant
en
Prof. Uj’rjch Scheu’ner
een resumé van de conferentie
(,,Parifs, Bonn und Europa”). De economische samenwer-
king heeft binnen het kader van de E.E.G. sinds
1958
een geweldige vlucht genomen, maar, aldus Vernant, de
harnionisatie van de economische politiek zal onmogelijk
worden, indien niet eerst een doeltreffende samenwer-
king op politiek en militair terrein tot stand wordt ge-
brachit
(Europa Archiv, 10
januari
.1965,
blz.
1-8).
De
auteur zet het Franse standpunt uiteen van het Europa
als derde macht, die – en hoe kan het ook anders in de
huidige wereldverhoudingen – onder Amerikaanse be-
scherming een eigen politiek kan voeren. Deze ontwikke-
ling zal in het Europa van de Zes beginnen, maar zal
moeten trachten een aantal, nu nog in Russische invloeds-
sfeer liggende staten mee te trekken in het Frans-Euro-
pese kielzog. Een eventuele Duitse deelneming aan de
M.L.F. vormt dan ook in de Franse Europa-conceptie
een ernstige belemmering voor verdere samenwerking.
Dit is duidelijk genoeg gebleken op de laatste N.A.V.O.-
bijeenkomst te Parijs, waarbij door de Franse regering
een ernstige waarschuwing werd gegeven aan de
Duitse regering. De M.L.F. is uit militair standpunt
bekeken niet interessant en draagt niets bij tot een
vergrote veiligheid van Europa. De financiële lasten
zullen onevenredig zwaar zijn. Bovendien zal het de
spanningen met de Sowjet-Unie slechts kunnen ver-
groten. De .Russen immers zullen moeilijk kunnen gelo-
ven in de dubieuze veronderstelling, dat een deelname
van ‘Duitsland aan de M.L.F. ‘tevens ‘betekent een grotere
controle van de westelijke bondgenoten en in het bij-
zonder van de Verenigde Staten over dit land. Duits-
land staat dan ook voor een ‘belangrijke keus, aldus
Vernant: een niet al te sterke positie bij het uitwer-
ken van de Amerikaanse strategische planning t.o.v.
Europa met tegelijkertijd een afzien van nauwere mi-
litaire en politieke banden ibinnen Europa (lees: met
Frankrij’k). Toetreding tot de M.L.F. betekent het af-
stand doen van een Europese strategie en ongetwijfeld
ook van een Europese politiek. Duitsland kan echter
ook meewerken aan een aparte Europese strategie,
die later met de Amerikaanse gecoördineerd zal wor-
den. ,,Das politische und militrische Europa, wie
man es in Paris begreift, ist ein sich in der Rahmen
dés atlantischen Bün’dnisses einfugendes System”.
,,Gegensatze der deutschen und der französischen
Europa-Politik”. Bij de Duitse deegatie op deze con-
ferentie was men het eens, dat de Europese samen-
werking op het gebied van de buitenlandse politiek
en verdedigingsvraagstukken, binnen het kader van
een steeds verder uitbreidende consultatie en coöperat!ie
der Europese organen, bevorderd moet worden. Bij
de Fransen schijnt het accent meer te liggen op de
keuze tussen een ,,Europe européenne” met een zelf-
standige positie ‘of een Europa dat vooral wat de
militaire aspecten betreft moet vertrouwen op de Ver-
E.-‘S.B.
30-6-1965
607
enigde Staten. De Franse opvatting houdt in, dat
de politieke eenwording van Europa niet los gezien
kan worden van de centraal gestelde militaire aspec-
ten. De Bondsrepubliek is wat betreft de M.L.F. niet
zo zeer geïnteresseerd in de beschikking over nu-
cleaire wapens als wel in een aandeel in de strategi-
sche planning en de controle hierop. Het is noodza-
kelijk, dat de verdediging van Euro1pa niet geïso-
leerd wordt en slechts in de grotere samenhang van
het Atlantisch partnership beschouwd kan worden. Bo-
vendien zullen de beslissende vraagstukken t.a.v. vorm
en methode van samenwerking slechts binnen NAVO.-
verband opgelost kunnen worden. Een gedachtengang,
die Frankrijk echter niet erg aangenaam zal zijn.
Er zijn dus weinig punten van overeenstemming
te constateren, Het grote belang van deze conferentie
ligt dan ook niet in het falen van beide landen om
tot ‘overeenstemming te komen als wel dat ,,unge-
achtet mancher Gegenstze in aktuellen Fragen die
Auseinandei
–
setzung und Aussprache zu einern politi-
schen Element geworden ist, das nicht nur der rati-
onalen Berechnung entsprïcht”. Voor Nederland lijkt
het o.i. van belang, dat de Bondsrepubliek samen-
werking binnen het Atlantisch bondgenootschap blijft
verdedigen en stimuleren! De poging om het defensie-
beleid niet meer binnen de N.A.V.O. te regelen, zo-
als onder meer in de ,,Open brief aan de Minis-
ter van Buitenlandse Zaken” ges.ted wordt, zou uit-
eindelijk de versplintering van de westelijke wereld
kunnen veroorzaken.
Verder vestigen wij de aandacht op het speciale en
zeer belangwekkende nummer van de
Internationale
Spectator,
getiteld ,,Europe and Atlantic Co-operation,
the Dutsh Attitude” (jrg. XIX, no. 7, 8 april 1965),
waarin de talrijke problemen van het Atlantisch
bondgenootschap en de Europese samenwerking be-
sproken worden door een aantal Nederlandse ex-
perts op dit gebied. Een iets meer emotioneel getint
toekomstbeeld wordt uiteengezet door
Bernard La-
vergne
in ,,Le discoars de Strasbourg. . L’Eurôpe indé-
fendable. Uhallucination atomique”
(L’Année politi-
que ei économique,
december 1964, no. .1811182,
blz. 483-488). De schrijver heeft de indruk, dat de
Verenigde Staten bezig zijn Duitsland tot de 51e
Staat te maken. Niet alleen is
45
pÇt. van de inves-
teringen van Amerikaanse origine, maar ook het le-
ger is geheel op Amerikaanse leest geschoeid. De
Verenigde Staten treden als de beschermer van de
Bondsrepubliek op, maar er komt een moment dat
men niet meer weet ,,si c’est le protecteur qui conduit
le protégé ou si c’est le protégé qui oblige le pro-
tecteuf â ie suivre”. De schrijver spreekt zich uit
tegen de M.L.F., maar tevens ook tegen de plannen
van generaal De Gaulle.
(1. M.)
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Russen, gealar-
meerd door het inwerkingtreden van een M.L.F., er-
toe overgaan den aantal Europese socialistische staten
en misschien ook wel de Chinese Volksrepubliek te
voorzien van een soortgelijke constructie. De stelling
dat Europa onverdedigbaar is maar toch niet aange-
vallen zal worden met atoomwapens wordt dan toch
wel zeer twijfelachtig.
Wat zal China doen over 15 â 20 jaar? Zullen de
Sowjet-Unie en China niet samen in een monster-
verbond de grote aanval op de wereldheerschappij wa-
gen? ,,Quand on dit que la guerre atomique est im-
possible A cause de sa cruauté, on dit une bêtise”. ,,Om
de oorlog te vermijden moet men bewapenen”, is
sinds eeuwen een oud en bekend gezegde. Maar ook
zijn in het verleden oorlogen begonnen ondanks het
feit dat men ze niet wilde. Om. te bereiken dat
China niet atomair bewapend wordt, moeten wij begin-
nen ons zelf te ontwapenen en dus zeker niet een
M.L.F. in het leven te roepen. ,,On peut espérer, que,
lorsque les générations jeunes arriveront au pouvoir,
elles comprendront I’absufdité de la pol’Etique que leurs
aînés auront poursuivi et qu’elles décideront le désar
–
mement car, hors du désarmement général, point du
salut pour personne”. Hoe een en ander gerealiseerd
moet worden is ons uit het overigens zeer leesbare be-
toog van Lavergne niet duidelijk geworden.
Vervoer.
In het tijdschrift
Verkeer,
1964, no. 4 (blz. 245-
255)
wijdt
Dr. J. H. Spiegelenberg
een artikel aan
de sociale voorschriften in de ontwerp-beschikking
met betrekking tot de harmonisatie van bepaalde
voorschriften welke van invloed zijn op de concur-
rentie in het vervoer per spoor, over de weg en op
de binnenwateren (,,Sociale politiek voor het vervoer
in de E.E.G.”). De schrijver heeft er zich in het bij-
zonder op gericht een overzicht te geven van de acti-
viteiten welke de EEG. -Commissie wèl en niet zou kun-
nen entameren. Voorop staat, dat de harmonisatie van
de sociale bepalingen alleen gezien kan worden tegen
de achtergrond van een bredere liberalisatie van het
vervoer in de Gemeenschappelijke Markt. Er kan dus
alleen sprake zijn van elimineren van kunstmatige
verschillen, als oorzaken van verschil in concurren-
tievoorwaarden. De auteur gaat uitvoerig in op de
afzonderlijke bepalingen en wijst erop, dat’ het hier
nog slechts om een kaderregeling gaat. Schrijver
spreekt zich uit tegen het vormen van afzonderlijke
paritaire comités waardoor raadpleging van de sociale
partners zou kunnen plaatsvinden. Het Economisch
en Sociaal Comité hoort juist dâârvoor het aange-
wezen orgaan te zijn, doch de positie van dit lichaam
zou moeten worden versterkt.
In een bijlage van hetzelfde
tijdschrift geeft
Mr. W. Alexan-
der
een uiteepzetting over het
algemene E.E.G.-kartelrecht en
de verhouding daarvan tot het
mededingingsregime in de ver-
voersector (Bijlage
,,Verkeer”
1964, no. 4). Aanleiding hiertoe
is de in juni 1964 bij de Raad
ingediende ontwerp-verordening
betreffende de toepassing van
mededingingsregels voor het
vervoer.
608
.
E.-S.B. 30-6-1965
Naar aanleiding van het in januari 1964 door de
vertegenwoordigers van de ,,Association d’armateurs
des cinq pays maritimes de la C.E.E.” gepubliceerde
communiqué, is in de
Revue du Marché Commun
van oktober 1964 een artikel verschenen, getiteld
,,La Marine Marchande, restera4-elie longtemps â la
porte dii Marhé Commun?” (blz. 444-447). In dit
communiqué wordt gewag gemaakt van het feit, dat
de zeevaart een internationaal karakter heeft en dat
elke maatregel met betrekking tot de zeevaart, door
de Gemeenschap genomen, ,,doi.t être cnforme aux
principes en vigueur dans la vaste doniaine au ship-
ping international”. Het is, aldus de schrijver, niet
duidelijk hoe men dit communiqué moet opvatten.
Betekent het dat men het EEG-Verdrag niet van
toepassing acht op de zeevaart? Moet het communi-
qué als een antwoord op de verklaning van Lambert
Schaus gezien worden en as de Association bereid
om met de Europese Commissie samen te werken aan
een onderzoek inzake eventuele toepassingsmogelijk-
heden van het Verdrag? Afgezien van de juridische
beoordeling welke bepalingen van het Verdrag al dan
niet toepasbaar zijn, pleiten een aantal factoren en
argumenten voor een gemeenschappelijk beleid inzake
de zeevaart.
Art.
52
voorziet in vrije vestiging voor onderdanen
van de lid-staten. Het is niet goed denkbaar waarom
zeelieden hiervan uitgesloten zouden zijn. In Duits-
land, België en Nederland zijn internationale beman-
ningen toegestaan. Italië en Frankrijk handhaven ech-
ter, tot op heden, bij de werving het nationaiiteits-
beginsel. Dit is in strijd met art. 48, lid 2, waarin
voorgeschreven wordt dat elke discriminatie tussen
de werknemers der lid-staten op grond van de na-
tionaliteit afgeschaft zal worden. Ook zal het gemeen-
schappelijk vervoerbeleid aanzienlijke repercussies heb-
ben voor de zeevaart. Het vervoer tussen de lid-
staten is inmiddels door de vorming van de gemeen-
schappelijke markt enorm toegenomen. Zo is bijv. de
buitenlandse handel van Frankrijk aanzienlijk geste-
gen, echter hoofdzakelijk door een toename van de
handel met de lid-staten. Hiervan heeft echter de zee-
vaart onder Franse vlag nauwelijks kunnen profite-
ren. Ook het te voeren beleid t.a.v. infrastructuur,
pijpleidingen enz. zal niet nalaten aanzienlijke invloed
uit te oefenen. De zeevaart zal dan ook voor een groot
deel afhankelijk zijn van het gehele beleid in de Ge-
meenschap. Eveneens zal een gemeenschappelijke po-
litiek tegen de welig tierende vlaggendiscriminatie
meer effect kunnen sorteren. Het lijkt de schrijver dan
ook duidelijk, dat het de hoogste tijd is voor een
intensief en vruchtbaar overleg met de Europese Com-
missie.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
Geldmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank van 21 juni
gaf aan dat, terwijl de banken ruim in hun middelen zaten
– hun tegoed was f. 323 mln., hetgeen verre uitgaat boven
het verplichte deposito van f. 169 mln. -, toch een beroep
op de kredietfaciliteiten van de Centrale Bank was gedaan.
Ook de stijgende callgeidrente duidt op een zekere span-
ning. Waarschijnlijk houden de gelddisponenten rekening
met een zware juni-ultirno en voorts met het in juli ver-
traagd terugkeren van het bankpapier uit de circulatie.
Het aanhouden van een ruime kas in het eerste deel van de
verplichte deposito-periode maakt het dan gemakkelijker
een eventueel tekort in de eerste helft van juli te compen-
seren. Om dit te bereiken moet het geld in kas worden
gehouden en kan het niet op de daggeldleningenmarkt
worden uitgeleend. Het tekort aan aanbod drijft anderen
naar De Nederlandsche Bank.
De laatste’ weken daalt de ‘goud- en deviezenvoorraad
van De Nederlandsche Bank; sedert ultimo mei met f. 134
mln.. Ondanks de bovengenoemde wens een ruime kas
aan te houden kopen de banken valuta’s. Dit staat waar-
schijnlijk in verland met de termijntransacties, die eniEe
maanden geleden zijn afgesloten en die eind juni tot af-
wikkeling komen. Op grond van deze transacties moeten
de banken dollars leveren. Zij willen echter het buiten-
lands uitstaande bedrâg kennelijk op peil houden: hier-
voor treffen zij reeds thans hun disposities.
Het tegoed van het Rijk beweegt zich de laatste maand –
op een relatief laag peil. Een publikatie van het Ministerie
van Financiën betreffende de opbrengst van belastingen
geeft hiervoor thans tot op zekere hoogte een verklaring.
Het blijkt namelijk dat, als gevolg van de verlaging van het
belastingtarief per 1 juli, in het opleggen van voorlopige
aanslagen in de inkomstenbelasting 1965 belangrijke ver-
tragingen optreden. In april werd aan kohierbelastingen
f. 198 mln, opgelegd tegen f. 872 mln, in de overeen-
komstige maand van 1964. Achterstand in het opleggen
van aanslagen leidt enige tijd later tot vertraging in belas-
tingontvangsten. Dit uitstel betekent overigens geen afstel.
De particuliere huishoudingen genieten thans slechts van
een tijdelijke liquiditeitsruimte. Dit heeft ook invloed op
de situatie op de geldmarkt, die fundamenteel krapper
is dan uit de cijfers blijkt.
Kapitaalmarkt.
In’het Europese kapitaalverkeer zijn in de loop der
laatste jaren diverse technieken voor internationale leningen
uitgedacht en ook toegepast. Voorbeelden hiervan zijn:
de leningen in een EJropese rekeneenheid, leningen met
een meervoudige valutaclausule, waarbij de geldgever
betaling van aflossing en rente in een door hem aangegeven
valuta kan eisen, leningen luidende in een andere valuta
dan van het land, waarin de lening wordt geplaatst, en ten
slotte internationale leningen in een bepaald land in de
valuta vn dat land, doch waarbij ,,selling groups” een
deel der lening buiten het eerstgenoemde land plaatsen.
Op de Bankierstag in de herfst van 1963 heeft Dr. Abs,
directeur van de Deutsche Bank, nadat voordien reeds in
interne kring discussies hadden plaats gevonden, in het
openbaar een nieuw type lening verdedigd, de parallel-
lening. Deze methode houdt in dat een bepaalde lening
tegelijkertijd in een reeks van landen wordt aangeboden,
waarbij de deelleningen in de valuta van deze landen
luiden. Voor de gehele lening geldt een uniforme rente;
de verschillen in de nationale renteniveaus worden op-
gevangen door de uitgiftekoers in de onderscheiden landen
te variëren.
Een eerste voorbeeld van een zodanige uitgifte is de
Romeinse 6 pCI. Enel (Ente Nazionale per l’Energia
Elettrica) Europa-lening. De tranches zijn 100 mrd. lires,
100 mln. Belg. franks, 100 mln. Duitse marken, 125 mln..
E.-S.B. 30.6-1965
609
Franse franks, 30 mln. Luxemburgse franks en
25
mln.
gulden. Alvorens een lening van dit type kan worden
aangeboden moet een reeks van technische moeilijkheden
worden overwonnen, die bestaan uit verschillen in beurs-
voorschriften, in usanties, in provisies enz. De rente is,
zoals gezegd, 6 pCt. De koers van uitgifte in Nederland
95
pCt. In principe zouden uit het koersbeloop op de
diverse beurzen de rendementsverschillen tussen de ver-
schillende landen kunnen worden afgelezen, doch de
tranches zijn in enkele landen te klein om een zuivere
koersvorming te mogen verwachten.
Indexcijfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
18 juni
25 juni
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410-357
365
357
Internationale concerns
…….
568
583
—505
519 505
Industrie
………………..
355
371
—321
325
321
Scheepvaart
……………..
146
155-136
138
137
Banken en verzekering
……..
236
243—
188
198 188
Handel enz
………………
170
180—
162 164 162
Bron: A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a),
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
Philips G.B
………………
f. 145
f. 137,40
f. 134,40
Unilever
………………..
f. 141.80
f. 124,70
f. 119,-
A.K.0.
………………..
454’/
1. 135,40
f. 131,30
ExpI.
Mij.
Scheveningen
……
220
453
4454
Hoogovens, n.r.c .
…………
541
207
205
Kon. Zout-Ketjen. n.r.c
…….
9114 496
488
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
866
841
Nationale Nederlanden,
c……
784
f.
58,80
f.
56,60
Robeco
…………………
f. 224,40
600
572
f. 219 f. 214
New York.
Dow Jones Industrials
……..
874
879 854
Rentestand.
Langl. staatsobligaties b)
……
5,17 5,50
5,58
Aandelen: internationalen b)
.
3,42
lokalenb)
……..
3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
3′!,,
4
4
1
1,
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONGMAN.
Leeft met
Uw
tijd mee!
Leest
,,E.-S.B.”!
Het
Bedrijfschap Horéca
zoekt voor zijn tot ont-
wikkeling te brengen research-programma een
academisch gevormd
BEDRIJFSECONOOR
met kwantitatief-economische belangstelling.
Voor iemand met een gedegen wetenschappelijk
inzicht en interesse in de problematiek van de
horeca-bedrijfstak bestaat hier een unieke kans om
op dit terrein baanbrekend werk te verrichten.
Kandidaten voor deze interessante functie wordt
verzocht hun goed gedocumenteerde sollicitatie-
brieven, in handschrift en voorzien van een foto,
te zenden aan de Voorzitter van het Bedrijfschap
Horeca, Koninginnegracht 58 te ‘s-Gravenhage.
Bij de Arnhemse instellingen van de elektriciteitsbedrijven
(Centraal Bureau VDEN, secretariaat VEEN, N.V.
KEMA, N.V. SEP, N.V. GKN) kan worden geplaatst
een econoom
Bond van Automobiel- Garage- en Aanverwante Bedrijven
Stadhouderslaan 126- ‘s-Gravenhage – tel. (070) 51 23 II
vraagt voor haar afdeling Archief een
ARCHIVARIS
1
DOCUMENTALIST
die in staat is leiding te geven aan deze afdeling.
De gedachten gaan
bij
voorkeur uit naar een medewerker
met een NIDER-diploma.
Geboden wordt: prettig, afwisselend werk en goede
arbeidsvoorwaarden.
Eigenhandig geschreven brieven, met vermelding van
verlangd salaris, te zenden aan de BOVAG, afd. Perso-
neelszaken, postbus 5043, Scheveningen.
Deze functionaris zal worden belast met de leiding,
onmiddellijk onder de directie, van alle werkzaamheden
met betrekking tot de administratieve Organisatie, de
financiering enz. voor de in Arnhem gevestigde instel-
lïngen van de elektriciteitsbedrijven.
Vereist wordt een academische opleiding of een voor
accountant (NIVA) en ervaring op organisatorisch en
financieel gebied.
Leeftijd bij voorkeur tussen 30 en 40 jaar.
Sollicitaties, die vertrouwelijk zullen worden behandeld,
te zenden aan de directie van het Centraal Bureau der
VDEN, Utrechtseweg 310, Arnhem.
U reageert op annorices in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
610
E.-S.B. 30-6-1965
Abontieert 1] op
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
Bij de Centrale Administratieve Dienst kan worden geplaatst een:
Chef van het Bureau Begroting
en Algemene
.
Financiële Zaken
De taak van het bureau omvat het voorbereiden en samenstellen van de begrotingen en
financiële schema’s, en de behandeling van algemene financiële zaken.
Vereist: Opleiding Gymnasium of H.B.S. en diploma S.P.D.
Leeftijd: 30 tot 40 jaar.
Salaris afhankelijk van
leeftijd
en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nr. V 1324, te richten aan het hoofd van de
centrale personeelsdienst van de technische hogeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.
STICHTING INSTITUUT VOOR VERKEERS- EN
EN VERVOERSECONOMIE
verbonden aan de Universiteit van Amsterdam
vraagt voor spoedige indiensttreding
twèe wetenschappelijke
medewerkers
die zowel bij de universitaire werkzaamheden als bij de research-
activiteiten van de Stichting worden ingeschakeld.
Voor deze nieuwe, veelomvattende functies zijn de vereisten:
– doctoraal examen economie (sociaal-economische richting)
– belangstelling voor de problematiek van het vervoer.
Aan degene, die reeds ervaring heeft met wetenschappelijkonder-
zoek, zal op korte termijn een deel van de leiding der werkzaam-
heden kunnen worden toevertrouwd. Salarisgrenzen f 1028.- –
f 2297.- per maand, exclusief toelagen.
Schriftelijke sollicitaties aan de Stichting.
Heren gracht 483, Amsterdam-C.
A. ZWANENBURG & Co. N.V.
CONSERVENFABRIEKEN-ETTEN (N.B.)
In ons sterk groeiend bedrijf dat op haar
gebied zowel nationaal als internationaal
een vooraanstaande rol speelt is plaats
voor een
directie secretaris
Onze gedachten gaan uit naar een jurist
of econoom die reeds meerdere jaren
praktische bedrjfs- of handelservaring
heeft en de moderne talen in woord en ge-
schrift beheerst. De functionaris zal tevens
belast worden met een coördinerende taak
t.a.v. de verschillende administratieve af-
delingen.
Eigenhandig geschreven sollicitatie niet
uitvoerige gegevens en voorzien van
recente pasfoto te zenden aan de Directie der N.V., Postbus 27, Etten N.B.
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hetinipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
E.-S.B.
30-6-1965
611
11
iiI:ill
‘ ~ ~
9é
01
41 WM
1
M
1
.~
BUREAU VAN DE KIEFT N.V.
Organisatie en Efficiency Adviseurs
AMSTERDAM
–
BRUSSEL
In opdracht van de Financieel/Economisch Directeur
van een grote onderneming, gevestigd in het westen
des lands, zoeken wij
–
in strikt vertrouwelijke sfeer
–
voor haar
FINANCIEEL ECON.
AFDELING
contact met een jongere, ambitieuze kracht voor
financieel/ecônomisch onderzoek.
Voor deze functie, die in het concern verdere interes-
sante perspectieven biedt, is naast een critisch-analy-
tische instelling een grondige administratieve en/of
economische opleiding vereist. De voorkeur gaat uit
naar de accountant N.I.V.A./V.A.G.A.
of de
econo-
msch d ctoandus.
Doch ook zij die met de acoun-
1
tantsstudie reeds ver gevorderd zijn, dan wel in het
bezit zijn van het diploma S.P.D. 1+ II en de ambitie
hebben verder te studeren, kunnen in aanmerking
komen. Leeftijd tot 35 jaar.
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrjfleljk, te
gegarandeerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen
dam. Tel.: 020-65316/62953. Volledige discretie wordt
wenden tot de heer S. van de Kieft, Leidsestraat 74, Amster-
contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg met de
candidaat.
612
E.-S.B. 30-6-1965
EAAHNIKHN FAQTTAN MANE)ANEIN
EHI TOIE THE IIOAITEIAE METAAA01E
(grieks leren
bij
staatsmijnen)
Kom, we beginnen nog v6ôr de vakantie. Denk aan blonde
griekse stranden, aan klassieke tempels en bekijk meteen
‘t eerste woord: cyclohexanon..Cyclo betekent ring, hexa is 6. Dus
6 atomen in een ringetje. Ziet u nu hoe razend gemakkelijk het is?•
De volgende stap op dit chemisch-griekse bergpad heet
caprolactam. Voor de chemicus en voor de classicus is daar geen
woord Grieks bij (dat klopt want het is Latijn) en de koeibloedige
vertaling luidt: geitemelk. Het heeft niets met geiten te maken en
lles met nylon. En daarmee zelfs heel direct met uw overhemd,
uw visnet, uw tennisracket,en misschien zelfs met uw nieuwe tapijt
om maar een paar willekeurige voorbeelden te noemen,natuurlijk.
Dat Grieks leren bij Staatsmijnen is uiteraard maar een aanloopje
om te wijzen op de activiteiten van Staatsmijnen in het buitenland.
Het buitenland dat zo groot is, nu de wereld kleiner is geworden.
Waarheen men produkten kan exporteren maar ook know-how,
waar men fabrieken kan bouwen mét anderen of vöér anderen.
En waar men met Grieks alleen niet klaar komt.
Staatsmijnen:
export van produk-
ten, export van know-how naar:
Angola – Argentinië – Aruba
Australië – België – Brazilië – Br.
Guyana – Br. W. Indië – Bulgarije
Canada – Canarische Eil. – Ceylon
China – Columbia – Costa Rica
Denemarken – Duitsland – Ecuador
Egypte –
Engeland
– Finland
Frankrijk – Ghana – Griekenland
Guatemala – Haiti – Honduras
Hongarije . Ierland – India
Indonesië – Irak – Israël – Italië
Jamaica – Japan – Kenia – Koeweit Korea – Maleisië – Malta. Mozam-
bique – Nieuw Zeeland – Nigeria
Oostenrijk – Panama – Peru
Phillippijnen – Polen – Port.
Guinea
Portugal – Rhodesië – Roemenië
Rusland – Salvador – Spanje
Sudan – Suriname – Syrië – Tanga.
nyika – Thailand – Tsjechoslowakije
Turkije – Uruguay – U.S.A.
Venezuela – Zuid-Afrika –
Zuid.
Slavië . Zweden . Zwitserland
Joint
ventures in: U.S.A. – Engeland
42J&
STAATSMIJNEN GROEIEN UIT HUN NAAM
E.-S.B. 30-6-1965
613
Wij noemen het
gépremieerde bedrijfsspaarregélin
of
winst delingsspaarregeling…
Bespreek deze interessante regelingen met de Bovëndien belast de N.M.S. zich
/
Stichting:
0
.
geheel kosteloos met:
Nederlandsche Middenstands Spaarbank
• het ontwerpen van een reglemeni
zonder winststreven)
• het administreren van de spaarrekeningen
Deze is specialiste op dit gebied en kan – in overleg • de beoofdeling of opgenomen tegoed voor premie,.
met u – een voor uw »bedrijf zô gunstig mogelijke
in aanmerking komt .
opzet maken. Geheel afgestemd op uw mogelijk-
.0
de toetsing van de daarvoor vereiste bewijsstukken
,
heden, wensen en bèhoeften.
• het ;aanvragen van de göedkeuring bij de Stichting
van de Arbeid
De rente voor tegoeden
Op
•
beschikbaars.telling van formulieren enreglemeitdn
deze spaarrekeningen is
4Io
DeN M S werkt onder volledige garantie van de NederlandscheMiddenstandsbankN V
570vestigingen- eigen resèrves
f.
8.200.000,-;ingetegd meer dan f. 263.000.000
1
Ilyc
Wilt u uw
,
verzoek ôm inlichtingen richten aan: Nederlandsche Middenstands Spaar- bank, Herengracht 577, Amsterdam: Telefoon: 020-63131, toestel 2322, 2323, 2324.
Afdeling: Spaarregelingen.
Nederlandsche Middenstands Spaarbank
E SB 3061965
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te IJmuiden vraagt
voor het STAFBUREAU MACRO-ECONOMISCHE STUDIES
een econometrst
en
twee éconornen
Het onlangs opgerichte Stafbureau staat rechtstreeks
onder het financieel-economisch lid van de Raad van
Bestuur en bestaat uit een kleine groep economen, die
zowel individueel als in teamverband werkzaam zijn.
Het Stafbureau krijgt onder meer tot taak de algemeen-
economische ontwikkelingen in binnen- en buitenland
te analyseren en op basis daarvan een bijdrage te
leveren tot de beleidsvoering van de onderneming.
Tevens adviseert het de Raad van Bestuur inzake het
in verschillende nationale en internationale organisaties
in te nemen standpunt en vertegenwoordigt het de
onderneming in een aantal nationale en internationale
commissies.
De gevraagde
econometrist
krijgt daarbij tot taak de
kwantitatieve verwerking van gegevens betreffende
relevante macro-economische ontwikkelingen in bin-
nen- en buitenland.
Eén van de gevraagde
economen
zal de ontwikkeling
van de Europese integratie en van de activiteiten van
internationale organisaties (waaronder E.E.G. en
E.G.K.S.) moeten volgen, evenals devoor het bedrijf
van belang zijnde handelspolitieke maatregelen in
binnen- en buitenland.
De andere
econoom
zal voornamelijk tot taak krijgen
de invloed te analyseren van de economische ontwik-
keling in binnen- en buitenland op het door het bedrijf
te voeren beleid.
Beide economen zullen betrokken worden bij de voor
hun werk noodzakelijke contacten en commissiewerk-
zaamheden.
Voor bovengenoemde functies wordt vereist:
o doctoraal examen economie, resp. econometrische
en algemeen-economische richting;
o enige jaren praktijkervaring, bij voorkeur in team-
verband opgedaan in werkzaamheden op de boven-
genoemde gebieden;
• leeftijd ca. 25 tot 35 jaar.
HOOG(DVENZ
0
‘
IJMUILEDEN
E.-S.B. 30-6-1965
615
EKE L
ENTENAZIONALE PER L’ENERGIA ELETTRICA
•
gevestigd te ROME
•
6 pCt.
ENEL ,,EUROPA”
obligâtielening 1965. 1980
voor boofdsom en rente hoofdelijk en gezameiilijk
gegarandeerd door de Italiaanse Staat
De lening bestaat uit parallel-tranches, welke in de hierna genoemde landen tot de daarachter vermelde bedragen en valuta’s zullen worden uitgegeven:
la1ië
: Lit. 100.000.000.000,-
België
: BFrs. 100.000.000,-
Duitsland : DM 100.000.000,-
Frankrijk Ffrs. 125.000.000,-
Luxemburg: LFrs 30.000.000,-
Nederland : f25.000.000,-
Uitgifte in Nederland
van
f 25.000.000,- 6 pCt.
ENEL ,,EUROPA”
obligatielening 1965 – 1980
•
waarvan reeds nom. f 5.000.000,- obl. op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst
in stukken van f1.000,- aan toonder
voor hoofdsorn en rente hoofdelijk en gezamenlijk
gegarandeerd door de Italiaanse Staat
Koers van uitgifte in Nederland: 95 pCt.
Coupons: 1 januari en 1 juli.
De lening is aflosbaar in 12 nagenoeg gelijke jaarlijkse termijnen, voor het eerst op 1 11111 1969.
De afléssing geschiedt door uitloting á pan.
De debitrice is gerechtigd, van 1 juli 1976 af doch uitsluitend op 1 januari en 1 juli vafi elk jaar, het uit-
staande bedrag der obligatiën geheel af te lossen, met inachtneming van een ‘opzeggingstermijn van
6 maanden.
Ondergetekenden berichten, dat
zij
de
inschrijving op het resterende bedrag van de Nederlandse tranche,
zijnde
nom. f20.000.000,- obligaties van de 6 pCt.
ENEL ,,EUROPA”
obligatielening 1965-1980
voor hoofdsom en rente hoofdelijk en gezamenlijk
gegarandeerd door de Italiaanse Staat
openstellen op
MAANDAG 12 JULI 1965,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, op de voor-
waarden van het prospectus van uitgifte dd. 24 juni 1965.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten
zijn
verkrijgbaar
bij
de inschrijvingskantoren.
Amsterdam
24 juni 1965.
Rotterdam
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK H.V.
PIERSON, HELDRING & PIERSON
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
HOPE
& CO.
R. I4EES
&
ZOONEN
616
E.-S.B. 30-6-1965