0
a
0 0
0
0
0
wcowMa
0
cuco
50e JAARGANG – 26 MEI 1965
W
– No. 2492
0
(0
Aandelenkapitaal
………………..f
Reservefonds ………………………
Bijzondere reserves ………………….
Deposito’s op termijn ………………
Stichting Spaarbank …………………
Crediteuren ………………………
Leden…………………………..
15.280.000,-
5.804.964,86
1.037.756,61
35.711.200,-
85.677.002,85
15.809.290,67
4.824.401,15
COOP. ZUIVEL-BANK
LEEUWARDEN
AKTIVA
BALANS PER 1 JANUARI 1965
PASSIVA
Aandeelhouders nog te storten
………f
13.752.000,-
Kas, kassiers en daggeldieningen ……..
,,
8.516.255,31
Bankiers in binnen- en buitenland ……,,
29.258.254,08
Nederlands Schatkistpapier
…………,,
6.000.000,-
Overheidsleningen
………………..,,
2.029.096,90
Effecten
………………………..,,
14.970.305,50
Leden
…………………………,,
51.493.040,05
Leningen aan coöp. verenigingen ……..
,,
6.485.700,-
Debiteuren ………………………,,
28.651.398,30
Hypotheken ……………………..,,
2.688.565,-
Gebouwen
……………………..,,
300.000,-
Inventaris ……………………….,,
1,-
164.144.616,14
f 164.144.616,14
GROOTSTE PROVINCIALE BANKINSTELLING
H. BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 *
MAURITSWEG 23
ROTrERDAM-2
ALLE VORMEN VAN KAPITAAL-
EN RENTEVERZEKERING
vertrouwen. waard!
E C 0 N 0 M t S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-reken Ing
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.’
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
.1 0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
474
SCHIEDAM
–
TEL 010-269304
lid van de
groep
=
CONIMSSIEVAN REDACTIE: L. H.
Klaassen; H7
La-mber-s;
J. Montagne; J. Tinbergen; A. de
Wi
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adiunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVtES VOOR BELGIË: F. Collin
de Wilrnars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
E.-S.B.
26-5-1965
Personeelsbezetting in de industrie regionaal bezien
Ieder jaar publiceert het C.B.S. een overzicht van de
personeelsbezetting in de industrie per provincie. Hoewel
de absolute aantallen in de zojuist verschenen aflevering
1)
als gevolg van mutaties in de groep van berichtgevers en
wijzigingen in de indeling van bepaalde bedrijven in klassen
en groepen niet geheel vergelijkbaar zijn met die van voor
–
gaande jaren, kunnen toch wel enkele tendenties worden
onderkend. Dit geldt temeer omdat het C.B.S. zich de
moeite heeft getroost in een afzonderlijke tabel de oor-
spronkelijke gegevens, van
vorige jaren aan de hand van
deze mutaties te corrigeren.
Uit nevenstaand staatje
blijkt dat de personeelsbezet-
ting van 1962 op 1963 enigs-
zins is terug gelopen. Als we in
termen van landsdelen den-
ken, kunnen we zeggen dat de
daling zich zowel in het westen
als in het zuiden en oosten
heeft voorgedaan en dat alleen
het noorden zich goed heeft
gehouden. Binnen de lands-
delen was er meer differentia-
tie: teruggang in de beide Hol-
landen, Overijssel en Noord-
Brabant; handhaving van het
peil in Limburg en stijging
in de overige provincies.
Gedurende het afgelopen jaar
werd, de loonexplosie ten spijt, de opgelopen achterstand
ruimschoots gecompenseerd. Alleen Overijssel en Noord-
en Zuid-Holland hebben nog geen kans gezien het niveau
van 1962 weer te bereiken.
De groei in de gewesten die in 1959 in hun geheel als
probleemgebied werden aangewezen – de drie noordelijke
provincies en Zeeland – was in absolute aantallen ruim
tweemaal zo groot als het jaar tevoren. Aangezien de lande-
lijke stijging weer vrij groot was, valt deze groei niet zo
op als de meer bescheiden ontwikkeling in 1963 die samen-
viel met de landelijke daling. Het aandeel der ,,probleem-
provincies” in de totale personeelsbezetting is dan ook in
1964 niet noemenswaard gestegen. Zullen we in het kader
1)
,,Maandstatistiek van de industrie”, april 1965
van het op 1januari jI. in werking getreden industrialisatie-
beleid ,,nieuwste stijl” weer meer spectaculaire resultaten
tegemoet kunnen zien? Nomen est omen’: het feit dat de
probleemgebieden werden omgedoopt tot stimulerings-
gebieden, dient daarom positief te worden gewaardeerd.
Degene die, de boven gememoreerde waarschuwing van
het C.B.S. indachtig, voorzichtig de personeelsbezetting
per bedrijfsklasse vergelijkt met die van vorig jaar, zal zien,
dat o.a. de houtverwerkende, de voedings- en genot-
middelen- en de metaalin-
dustrie een vrij aanzienlijke
expansie vertoonden. In laatst-
genoemde werd de daling in
de scheepsbouwsector ruim-
schoots gecompenseerd door
een stijging in de andere groe-
pen. In de textielnijverheid
was de achteruitgang in de
katoen-, rayon- en linnen- en
de wolindustrie voldoende
voor een daling van de gehele
bedrijfsklasse.
Overigens behoeft niet
iedere daling der personeels-
bezetting met zorgelijke blik
te worden gadegeslagen;
efficiëntere produktiemetho-
den kunnen eraan ten grond-
slag liggen. Zo is bijv. de
achteruitgang van het aantal
werknemers in de Friese voedings- en genotmiddelen-
industrie toe te schrijven aan een door rationalisatie-
motieven ingegeven concentratie van zuivelfabrieken.
Aangezien de metaalindustrie in dit gewest haar opmars
voortzette – aandeel in de personeelsbezetting in 1950
18 pCt. en in 1964 bijna 36 pCt. -, werd de voedings- en
genotmiddelenindustrie die zo lang Frieslands industrie-
patroon heeft beheerst – in 1950 47 pCt. en in 1964
34 pCt. -, het afgelopen jaar als industrieel werkgeefster
van de eerste plaats verdrongen. De gewoonte om bij
,,industrie in Friesland” aan voedings- en genotmiddelen
te denken zal zich echter nog wel enige tijd handhaven.
De lezers van dit blad weten echter beter. En zo hoort
het ook!
Leeuwarden.
Z.
Personeelsbezetting in de industrie
a)
(ultimo september)
aantal x 1.000
40,5 31,2
25,8
97,5
105,9 126,5
232,4
57,5
177,3
210,9
445,7
15,3
213,4
120,0
348,7
1.124,3
a) Industriële bedrijven met 10 personen of meer; excl. bouwbedrijf en
openbare nutsbedrijven. Als gevolg van afrondingen kloppen niet alle tellingen en komt niet tot uiting dat van 1962 op 1963 de daling in Overijssel de stijging
in Gelderland iets overtrof.
Blz.
Personeelsbezetting in de industrie regionaal bezien,
door Drs. J. H. Zoon ………………….
475
Enkele beschouwingen betreffende de structuur van
de onderneming, door Mr. P. A. Blaisse …….
476
Speelruimte
bij
het Speciale Fonds van de Verenigde
Naties, door Dr. J. H. Lubbers ……………
481
Het dilemma van de vakbeweging (II),
door Drs.
W. Top
…………………………….
484
Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964 (V),
door Mr. H. E. A. Driessen ……………..
486
BIz.
Ingezonden Stukken:
Vermogensaanwasdeling: bijdrage tot een alter-
natief, door Drs. C. P. d’Haans met een naschrift
van C. P. A. Bakker …………………
489
Een Hogere Economische School,
door J. M.
Tromp……………………………
490
B o e k b e s p r e k i n g :
P. L. Dijk c.s.: Bedrijfsopvolging in de midden-
stand, bespr. door Mr. G. A. Buj/ze …….
491
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain
491
Recente
publikaties
……………………..492
E.-S.B.
26-5-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
475
Enkele beschouwingen betreffende de structuur
van de onderneming
Inleiding.
Zeer veel literatuur is reeds verschenen over de herziening
van het ondernemingsrecht in Nederland, zowel vôér als
nâ het verschijnen van het rapport van de door de Minister
van Justitie voor dit doel ingestelde bijzondere commissie
(Commissie-Verdam, hieronder aan te duiden als C.V.).
Gelijk bekend is dit rapport openbaar gemaakt op 26
november 1964. Naast individuele bijdragen hebben ook
talrijke organisaties zich hier te lande intensief met dit
vraagstuk bezig gehouden. Verschillende regeringsver-
klaringen bevatten passages ten aanzien van de wenselijk-
heid te onderzoeken, of en zo ja, welke wijzigingen in het
ondernemingsrecht dienen te worden aangebracht. Daarbij
ging het niet alleen over de vraag, of de rechtsvorm der
onderneming herziening behoeft, maar ook over het punt,
hoe het bestuur van en het toezicht op de onderneming
moet worden geregeld. Een belangrijk, niet los te maken,
onderdeel bij dit alles is de publieke verantwoording van de
gang van zaken én de plannen voor de toekomst.
In dit artikel zullen enkele aspecten worden belicht
betreffende de voorstellen tot wijziging van de wettelijke
regeling der N.V.’s binnen de bestaande structuur en de
wijzigingsvoorstellen van de structuur van de vennootschap
zelf. Het gaat hier om de N.V.’s, wier aandeelbewijzen of
certificaten van aandelen zijn genoteerd op de beurs, alsook
die N.V.’s, welke ten gevolge van kapitaaldeelneming recht-
streeks of middellijk de hierbedoelde N.V.’s beheersen.
De problematiek betreft in hoofdzaak de volgende
punten: het verplichtstellen van een raad van commissaris-
sen bij de ,,open” NV., uitbreiding van zijn bevoegdheden,
o.a. benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders,
vaststelling van de jaarrekening en medebeslissen over alles
wat voor de N.V. een ingrijpend karakter draagt. Ten slotte
wordt ook overwogen het toekennen van een recht aan
werknemers één of twee commissarissen te benoemen.
Aan het einde van dit artikel zal nog enige aandacht worden
gewijd aan de ervaring, welke in Duitsland sedert 1951 is
opgedaan met het ,,Mittbestimmungsgesetz” en het
,,Betriebsverfassungsgeetz”. Gelijk bekend, lopen de
meningen over de uitkomst van deze ervaring sterk uiteen.
In de laatste regeringsverklaring van het Kabinet Cals
staat slechts merkwaardigerwijze onder het hoofd
,,Mëdedingingsbeleid” – vermeld, dat de regering met
belangstelling uitziet naar het S.-E.R.-advies van de hier-
bedoelde voorstellen met betrekking tot de jaarverslag-
geving en de publikatievoorschriften. Hiermede zal nog
wel enige tijd zijn gemoeid, al mag worden verwacht, dat,
voor zover er wezenlijke punten van verschil bestaan, deze
wel in grote lijnen parallel zullen lopen met de – ver
–
deelde – opvattingen tot uitdrukking gebracht in het
rapport van de C.V. De materie op de hierbedoelde punten
is nu eenmaal controversieel en sterk politiek bepaald.
Onafhankelijkheid van bestuurders en commissarissen.
Door de technische ontwikkeling in de 20ste eeuw en de
daarmede verband houdende mogelijkheid tot ontsluiting
van grote gebieden in de v’ereld werd geleidelijk een
reorganisatie van het produktie- en afzetapparaat door-
gevoerd, welke tot kenmerk had de voortbrenging en de
afzet van massagoederen in grotere eenheden. Zo veel
mogelijk welvaart te verzorgen voor zo veel mogelijk
mensen, stelt niet alleen het vraagstuk aan de orde van de
meer geïndustrialiseerde landen t.o.v. de landen in ont-
wikkeling, maar vraagt ook in het licht van de voort-
geschreden techniek voorzieningen binnen de ontwikkelde
landen zelf t.a.v. het ondernemingsbeleid.
Tal van wijzigingen hebben zich door de diversiteit van
functies en verantwoordelijkheden in de samenstelling
van de personeelsbezetting in de onderneming voorgedaan.
Gelijktijdig met de groei van de onderneming is het besef
levendig geworden van de saamhorigheid van hen, die bij
het wel en wee van de onderneming zijn betrokken, te
weten: de kapitaalverschaffers, de werknemers en de
leiding.
In zekere zin is hier sprake van een scheiding van mach-
ten. Of anders gezegd: het evenwicht tussen de organen
ener N.V. zal zodanig moeten zijn, dat een ondoelmâtige
vermenging van sferen wordt voorkomen. Met name geldt
dit voor de bestuurstaak, dus de taak van de directie ener
ônderneming. Het bestuur dient zelfstandig op te treden.
De directie draagt aan de top de verantwoordelijkheid voor
de gang van zaken. Dit is een eigen verantwoordelijkheid,
welke juist niet het oog op de daaraan verbonden vèrstrek-
kende consequenties met waarborgen dient te worden
omkleed. Dit geldt zowel t.o.v. de kapitaalverschaffers,
als t.o.v. de werknemers.
Deze zelfstandigheid, aldus het rapport van de C.V. op
blz. 14, heeft het bestuur dringend nodig om een slagvaar-
dig beleid in het belang van de onderneming als geheel te
kunnen voeren. In wetgeving en rechtspraak is deze opvat-.
ting duidelijk vastgelegd. In dit verband zij op het volgende
gewezen: één van de meest steekhoudende punten van
kritiek op de benoeming van ,,werknemersdirecteuren”,
welke benoeming in de steenkolen- en staalindustrie in
Duitsland verplicht is gesteld, is gelegen in hun afhankelijke
positie en voortdurende ruggespraak, welke met de vak-
bonden plaatsvindt. Een dergelijke werknemersdirecteur
zou ook in ons land gemakkelijk in conflict kunnen komen
met de zo juist bepleite zelfstandigheid en onafhankelijk-
heid van het bestuur.
Zeer terecht heeft de C.V. deze mogelijkheid daarom af-
gewezen. Het is een gelukkige omstandigheid, dat zij veel
aandacht besteedt aan het vergroten van de waarborgen
naar binnen en naar buiten, maar steeds in de gedachten-
gang, dat geen ander op bestuurlijk gebied op de stoel van
de directie gaat zitten. Wèl dus versterkte waarborgen.
Het vertrouwen in de zelfstandige plaats van het bestuur
mag immers niet worden beschaamd. Verderreikende, deels
nieuwe voorzieningen, ook van wettelijke aard, zijn hier
gewenst: Ik noem de drie belangrijkste punten: het door
commissarissen te houden toezicht op het beleid van het
bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennoot-
schap, de benoeming, het ontslag en de schorsing van
bestuurders, alsook de ,,openheid” der betrekkingen tussen
het bestuur en de kapitaalverschaffers enerzijds en de
werknemers
anderzijds
(o.a. op hlz. 15).
Binnen de hierboven ontvouwde gedachtengang van
meer waarborgen past het voorstel van wet op de jaar-
rekening van ondernemingen, zowel wat betreft de inrich-
ting van de jaarstukken als het openbaarmaken van stukken
en cijfers voor de ,,open” N.V. en de grote coöperaties.
Eveneens past in de gedachtengang van meer waarborgen
476
E.-S.B.
26-5-1965
de voorgestelde verruimde mogelijkheid van het enquête-
recht en het voorstel, op welke wijze de nakoming van de
materiële bepalingen ter zake het beste kan worden ge-
sanctioneerd. De keuze ener procedure voor een onafhanke-
lijk rechterlijk college, in de wetenschap, dat hier meer
rechtswaarborgen bestaan dan bij een administratief over-
heidsorgaan, is hiervoor een bewijs.
Ten slotte zij t.a.v. de versterking der waarborgen nog
opgemerkt, dat in een aantal gevallen de accountants-
controle verplicht kan worden gesteld, terwijl het ook
nuttig is de verplichting de accountantsverklaring te publi-
ceren, vast te leggen. Niet is opgenomen de mogelijkheid
een verbod uit te vaardigen voor het bestuur ener ,,open”
N.V. een te groot aandeel in het kapitaal te bezitten, een
punt, dat misschien eens nader zou kunnen worden onder-
zocht.
Het is overigens interessant, dat de heer J. P. Coelingh
in het april-meinummer van ,,De Naamloze Vennootschap”
tot een nogal scherpe kritiek komt op de wijze, waarop de
,,openheid” in het rapport van de C.V. is uitgewerkt
1).
Hoe thans ook de meningen uiteen, mogen lopen over de
wijze, waarop de structuur van de vennootschap moet
worden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden,
wel bestaat in brede kring overeenstemming over het punt,
d a t het ondernemingsrecht moet worden gewijzigd.
Dit is duidelijk de mening van de grote meerderheid van
de C.V. Er is zelfs een vèrgaande mate van overeenstem-
ming over de wijze, waarop de uitwerking van vele belang-
rijke onderwerpen dient plaats te vinden. Ik noem de jaar-
verslaggeving, het enquêterecht, de uitbouw van de onder-
nemingsraad en de positie van de certificaathouders. Over
andere gewichtige onderwerpen echter, zoals de taak en
samenstelling van de raad van commissarissen, lopen de
meningen diepgaand uiteen.
Het is waardevol, dat, ondanks verschil van mening, al
deze punten in het rapport van de C.V. uitvoerig zijn be-
sproken en geanalyseerd. Wij weten, dat het gehele klimaat
in de onderneming de laatste tijd is veranderd. De interne
verhoudingen zijn stellig verbeterd en de werknemers uit
de verschillende geledingen in het bedrijf worden meer
ingeschakeld bij het overleg over het werk en de werk-
omstandigheden. Het is al lang niet meer zo, dat de leiding
ener onderneming – met name geldt dit voor de ,,open”
N.V. – te nauwe onderlinge betrekkingen onderhoudt met
de kapitaalverschaffers en de binding met de werkers in het
bedrijf verwaarloost. Leiding en commissarissen zijn zich
in toenemende mate bewust van het feit, dat zij opkomen
voor het geheel van belangen der vennootschap. Er worden
niet uitsluitend specifieke belangen van aandeelhouders,
crediteuren of werknemers behartigd. Leiding en com-
missarissen behoren steeds het geheel van belangen ener
onderneming voor ogen te houden. Zij zijn zelfstandig,
onafhankelijk en nemen naar eigen inzicht beslissingen
of adviseren, voor zover zij daartoe binnen het raam ‘an
de wet en de statuten zijn geroepen.
Terecht wordt dan ook voorgesteld thans wettelijk vast
te leggen wat reeds normale praktijk is geworden. Commis-
sarissen, aldus het voorgestelde art. 50 van het ontwerp van
wet, vervullen hun taak binnen het raam van het algemeen
1)
J. P. Coelingh: ,,De Naamloze Vennootschap”, april-mei
1965, blz.
5 ..
……
ik meen dan ook, dat het rapport ,,Ver-
slaggeving, Verantwoording en Voorlichting door de Besturen
van N.V.’s”, uitgebracht door de Raad van Nederlandse Werk-
geversverbonden in 1962, (dat) als stelsel van desiderata een
veel gaver, evenwichtiger en ook vollediger beeld vertoont dan het thans voorliggende ontwerp van wet
……..
belang ten behoeve van het geheel der belangen van de
vennootschap. Men kan vaststellen, dat bij ,,open” vennoot-
schappen directeuren evenmin als commissarissen worden
benoemd uit de kringen van de vriendjes of familieleden,
tenzij zij onbetwistbaar goed zijn. Dit ,,onbetwistbaar goed
zijn” zal overigens steeds het uitgangspunt moeten zijn bij
het benoemingsbeleid. De toetsing daarvan zal op objec-
tieve wijze dienen te geschieden. Ook in dit verband is dus
de benoemingsprocedure van beslissende betekenis. Ik kom
hierop later nog terug.
Het is naar mijn mening dan ook een verouderde
stelling, wanneer de Vereniging Effectenbescherming
poneert in haar Memorie van februari 1965 op blz. 7,
,,dat de commissarissen het toezicht uitoefenen t.b.v. de
aandeelhouders”. Natuurlijk ook ten behoeve van de
aandeelhouders, maar evenzeer ten bate van de werk-
nemers: ten bate van de gehele N.V. Interessant is het
arrest van de H.R. inzake de Doetinchemse ijzergieterij
(H.R. 1-4-1949 N.J.
465),
waaraan Van Oven herinnert
in zijn artikel in ,,De Naamloze Vennootschap” van april-
mei (blz. 32). Commissarissen hebben zich te richten naar
het belang der vennootschap en moeten dit doen over-
wegen, indien dit naar hun oordeel in botsing komt met
belangen van welke aandeelhouder ook.
Geheel in overeenstemming hiermede lezen wij een
beschouwing van een groot aantal leden van de C.V. op
blz. 102, dat zich in het recht der werkelijkheid de laatste
decennia belangrijke wijzigingen hebben voltrokken t.a.v.
de nâamloze vennootschap. Steeds meer worden commis-
sarissen benoemd op grond van hun kennis, ervaring en
inzicht.
Gelijkheid, gelijkwaardigheid
en geljkberechtiging.
In tal van geschriften is de aandacht gevestigd op de
gelijkwaardigheid van de arbeid met het kapitaal. Beide
produktiefactoren nemen hun eigen plaats in bij het proces,
dat zich in de onderneming voltrekt. De één staat niet
boven de ander. Zij zijn interdependent. De leiding dient de
werkelijke middenfiguur te zijn tussen de werknemer en de
kapitaalverschaffer. Terecht mag worden gesteld, dat arbeid
en kapitaal gelijkwaardig zijn (zie onder meer de juli-
verklaring 1964 van de K.V.P. en het K.V.P.-beraad op
24 april H. te Breda). Zij zijn echter allerminst gelijk.
Zeer duidelijk is dit verschil uiteengezet in het zesde
argument van de tegenstanders van de zgn. werknemers-
commissaris, vermeld op blz. 103 en 104 van het rapport
van de C.V. Niemand zal het overigens bestrijden, dat er
een werkelijk onderscheid is, niet door de voorstanders en
niet door de tegenstanders van de werknemerscommissaris.
De voorstanders zeggen alleen: de redenering, het consta-
teren nI. van het verschil in de economische karakteristiek
van beide, is irrelevant voor de beantwoording van de
vraag, hoe het college van commissarissen moet worden
samengesteld. Immers, er bestaat toch overeenstemming
over het feit, dat de arbeid gelijkwaardig is aan het kapitaal.
Wanneer dit zo is, moet de arbeid ook op geljkwaardige
wijze worden herkend en een stuk medezeggenschap
krijgen met als conclu&e: werknemerscommissarissen be-
horen in de raad van commissarissen te worden opgenomen.
Ik begrijp deze conclusie niet! Vooreerst zij terloops
opgemerkt dat deze gedachtengang eigenlijk verder zou
moeten worden doorgetrokken. Er behoort dan ook een
werknemer zitting te nemen in de directie. Ik wees er in
het begin van dit artikel reeds op, dat niemand van de
C.V. dit heeft willen uitspreken, hetgeen in zekere zin
inconsequent is. Er is echter meer op te merken. Ik stelde
E.-S.B. 26-5-1965
477
hierboven: gelijkwaardig, niet gelijk. Het conJateren van
de ongelijkheid, zoals dit in het rapport van de C.V. is
geschied, is allerminst een slag in de lucht. Arbeid en
kapitaal vervullen tav. de onderneming hun eigen speci-
fieke taak. Gelijkwaardigheid behoeft dan ook niet per se
gelijkheid van plaatsbekleding in de onderneming te be-
tekenen. Trouwens, voor alle commissarissen dient te
gelden een optreden in onafhankelijkheid en zonder man-
daat of ruggespraak. In gelijke zin, ofschoon in ander ver-
band, concludeert Van Oven in ,,De Naamloze Vennoot-
schap” van april-mei op blz. 33, wanneer hij zich de vraag
stelt: ,,brengt dit noodzakelijkerwijze met zich mee, dat de
besluitvorming in de onderneming moet plaats vinden in
een orgaan, waarin exponenten dezer beide factoren samen-
werken?”.
Dit alles staat overigens geheel buiten de kwestie ener
geljkberechtiging der werknemers. Ik kan mij ni. goed
verenigen met hetgeen de voorstanders van een herzie-
ning van de structuur van de vennootschap als elementen
zien van de gelijkberechtiging der werknemers, wanneer
zij op blz. 24 van bovengenoemd rapport stellen:
,,l. De verschaffers van kapitaal dienen niet formeel
boven de inbrengers van arbeid te staan in de gang van
zaken in de onderneming;
de leiding dient de werkelijke middenfiguur te zijn
tussen de werknemer en de kapitaalverschaffers;
de leiding heeft tegenover beide componenten, werk-
nemers en kapitaalverschalTers een verantwoordings-
plicht, zowel over de wijze van aanwenden van het kapitaal,
als, niet minder, over de wijze van leiding geven aan de ge-
zamenlijke arbeid”.
Deze zienswijze past evenzeer in mijn eigen beschouwings-
wijze. De kwestie van de gelïjkberechtiging staat en valt
geenszins met een door de werknemers te benoemen corn-
sissaris. Opgemerkt zij overigens, dat ik niet gaarne de
inspraak van de werknemer gelijk zou willen stellen
– gelukkig niet – aan de zo geringe inspraak van de
kapitaalverschaffer. De belangen van de werknemer in
het geheel van mogelijkheden zijn in menig opzicht beter
geregeld en komen in het praktische ondernemingsbeleid
doorgaans veel beter tot hun recht dan die van de kapitaal-
verschaffer. Een goede interne communicatie kan hier ten
behoeve van de werknemer nog meer bereikt.n. Met
Mr. Meijnen, president-directeur van de N.V. A.K.U.,
ben ik van mening, dat het conflict tussen de autoritaire en
oligarchische leiding in de onderneming en de eis van de
mondigheid van de werknemers niet zo somber behoeft
te worden ingezien
2).
Werknemerscommissaris of arbeidscommissaris.
Uitgaande van het feit, dat bestuur en commissarissen
in de vennootschap niet namens een bepaalde groep hun
plaats innemen, rijst de vraag, of de voor het bestuur en
commissarissen te volgen benoemingsprocedure (alsook
schorsing en ontslag) niet moet worden herzien. ,,De groep
van negen” stelt dit voor t.av. het bestuur. Het benoemings-
recht wordt aan de algemene vergadering ontnomen en
gelegd bij commissarissen. Het komt mij voor, dat ernstige
overweging verdient ook de benoeming van commissaris-
sen, althans bij de vennootschappen, waar het hier om gaat,
bij commissarissen zelf te leggen (coöptatie).
Is dit in strijd niet de democratische opzet van de
ondernemingsstructuur? Is er tegenwoordig werkelijk sprake
van een democratisering t.a.v. het nemen van beslissingen?
2)
,,Het gezag in de onderneming”, 13mei1965, blz. 6 (Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel te Arnhem).
Zijn de talrijke oligarchische clausules in de statuten enei
vennootschap er geen bewijs voor, dat de democratie in
feite reeds vêrgaand is uitgebannen? Geschiedt niet in 99
van de 100 gevallen de benoeming van directie en commis-
sarissen op een bindende voordracht aan de algemene ver-
gadering met vermelding van twee kandidaten, waarbij de
tweede kandidaat geheel pro forma op de lijst staat?
Wij weten toch allen, dat de benoeming door de algemene
vergadering een pure formaliteit is. In feite bestaat hier een
systeem van coöptatie.
Moet hier nu als antwoord worden gegeven, dat de
aandeelhoudersvergadering overeenkomstig art. 48a van
het Wetboek van Koophandel het laatste woord heeft,
daar zij met een gekwalificeerde meerderheid van 2/3 der
uitgebrachte stemmen vertegenwoordigende meer dan de
helft van het geplaatste kapitaal de voordracht toch nog
kan verwerpen? Is de preventieve werking hiervoor nu
werkelijk ernstig te nemen, waarbij ik speciaal denk aan
die gevallen, waar een grote aandelenspreiding voorkomt?
Ik moge opnieuw herhalen, dat het gaat om de goede
mensen te vinden op een zo breed mogelijk vlak. Het lijkt
mij verstandig de zaken onder ogen te zien, zoals zij zijn:
de leiding bestaande uit bestuur en commissarissen ervaart
haar functie als een zelfstandige en zorgt zelf voor haar
continuïteit ). Ik wil niet zeggen, dat de vergadering van
aandeelhouders geheel en al, onder alle omstandigheden,
buiten spel moet worden gezet. Zou misschien – om toch
een stok achter de deur te hebben – kunnen worden over-
wogen aan de algemene vergadering van aandeelhouders
een vetorecht te geven? Dit kan onder omstandigheden zijn
nut hebben. Persoonlijk voel ik hier niet veel voor. Het
past niet goed in mijn gedachtengang.
Het is nodig, dat de economische, sociale en financiële
belangen der vennootschap deskundige behandeling ge-
nieten en dat zulks wordt verwezenlijkt door de aanstelling
van goede personen in de bestuurs- en toezichthoudende
organen der vennootschap. Dat daaraan in het verleden het
nodige heeft ontbroken is een feit. Nadere voorzieningen
zijn daarom noodzakelijk.
Dit betekent echter allerminst, dat er werknemerscom-
missarissen moeten komen. De factor arbeid – daar gaat
het om – dient tot zijn recht te komen in de beleidsorganen
der vennootschap, zowel in de directie, als in het college
van commissarissen. Terecht heeft Mr. J. J. Meijnen
hierop gewezen
4).
Zelf heb ik in dit verband wel gesproken
over een kwaliteitszetel voor de arbeid. Mijn bezwaar richt
zich teg&n de opvatting van de meerderheid van de C.V.,
wanneer wordt gesproken over het recht van de werknemers
één of meer eigen commissarissen te benoemen.
In stede van een goed functionerend college te krijgen,
waar het overleg met inachtneming van alle bij de onder-
neming betrokken belangen, in onderlinge harmonie tot
adviezen en beslissingen behoort te komen, heeft de be-
no’eming van een commissaris door de werknemers tot het
welhaast niet te vermijden gevolg, dat de antithese wordt
aangewakkerd. Commissarissen dreigen in twee kampen
uiteen te vallen, nl. in een groep van kapitaalverschaffers,
die nu juist in de praktijk haar kleur in het college van
commissarissen heeft verloren en vakbondscommissarissen,
die door de werknemers worden aangewezen. Dit is een
niet denkbeeldig gevaar. Geheel in dezelfde geest schrijft
Prof. Maeijer in ,,De Naamloze Vennootschap”, april-mei-
Zie Prof.
Maeijer,
,,De Naamloze Vennootschap”, april-
mei-nummer, blz. 17.
,,Werknemersmedezeggenschap en de oplossing van het
sociale vraagstuk”.
478
E.-S.B.
26-5-1965
nummer, blz. 17: ,,Vooreerst zal de vertrouwensband met
de kiezers, werknemers of aandeelhouders, veel meer reliëf
krijgen, juist mede omdat de kiezers voortaan uit twee
verschillende groeperingen zullen bestaan”.
Is het nu de moeite waard dit experiment, ondanks
dreigende conflicten, te nemen? Naar mijn stellige opvat-
ting zou dit onverstandig zijn. Het schiet het gestelde doel,
ni. een betere verhouding tussen allen, die werkzaam zijn
in de onderneming, alsook een zo deskundig mogelijke
behandeling op een zo breed mogelijk vlak, voorbij. Juist
om dit doel te bereiken moeten andere wegen worden
gevolgd. De kern van het verschil tussen de opvattingen
van de meerderheid van de C.V. en die van mij ligt in
wezen in de benoemingsprocedure. Ik kan mij niet aan de
indruk onttrekken, dat het voorstel van de meerderheid,
zoals het is uitgewerkt, in sterke mate is ingegeven door
politieke overwegingen. Prof. Van den Brink heeft dit het
gevaarlijke punt der zelfinductie genoemd
5).
Een geheel andere vraag, welke hier niet besproken wordt,
is, of de vakvereniging in haar moderne heroriëntering
werkelijk gebaat is met dit type werknemerscommissarissen.
Op grond van de hierboven uitvoerig weergegeven over-
wegingen ben ik het eens met de minderheid in de C.V.,
welke de werknemerscommissaris heeft afgewezen. Ik ben
een overtuigd voorstander van de arbeidscommissaris. Het
is een gelukkige omstandigheid, dat verschillende bedrijven
in Nederland reeds in de praktijk die richting uitgaan. Ik
wil er hier gaarne op wijzen, dat in het voorstel van de
meerderheid van de C.V., waarbij dus de werknemers-
commissaris wordt bepleit, twee erristige fouten van het
Duitse systeem zijn vermeden. Men heeft voor Nederlard
aanbevolen de eventuele werknemerscommissaris in ieder
geval niet te recruteren uit de werknemers, die in de eigen
onderneming hun werkzaamheden verrichten, evenmin uit
de vakbonden, welke op het desbetreffende onderdeel in
het bedrijfsleven actief optreden.
De C.V. bepleit, overeenkomstig art. 50 k van het door
haar voorbereide wetsontwerp, dat de werknemers be-
voegdheid krijgen tenminste één cömmissaris, of, indien
de raad van commissarissen uit meer dan vijf personen
bestaat, tenminste twee commissarissen
te benoemen.
Aan
dit principieel ingenomen standpunt mag niet worden
tegengeworpen, dat de voorstanders van de werknemers-
commissaris in de ,,open” N.V., naast artikel 50 k, ook
artikel 50 n
6)
opgenomen willen zien. Dit wordt wel eens
beweerd. Inderdaad, artikel 50 n geeft de mogelijkheid een
andere voorziening te treffen. De algemene regel van artikel
50 k staat echter voorop. Deze is de basis, waarop de
meerderheid zich stelt. Dit blijkt zonneklaar uit het gehele
rapport (bijv. op blz. 9 sub e en blz. 28, eerste alinea).
Het blijkt ook uit de formulering van art. 50 n, waar wordt
gesproken over een
,,tenminste
overeenkomstige invloed”.
Men kan dus wel verder gaan, maar niet minder ver.
Samenvattend
komt mijn gedachtengang voor een
arbeidscommissaris op het volgende neer. De raad van
commissarissen moet zodanig worden samengesteld, dat
mag worden verwacht, dat niet alleen de economische en
financiële vraagstukken, maar ook de sociale problematiek
op deskundige wijze in de raad worden behandeld en tot
Studiedag K.V.P. te Breda op 24 april 1965.
Artikel 50 n:
,,De akte van oprichting kan in plaats van een voorziening
volgens de artikelen 50g – 50m een regeling bevatten, die voor de werknemers een
tenminste
overeenkomstige invloed op de
besluitvorming in de vennootschap mogelijk maakt, als kan
voortvloeien uit de genoemde voorziening
…………..
verantwoorde adviezen en besluiten leiden. Iedere com-
missaris dient onafhankelijk en zonder mandaat of rugge-
spraak zijn functie te vervullen. Daarom dient
zijn
be-
noeming te geschieden door coöptatie, hetgeen aansluit
aan de gegroeide
praktijk.
Het zou onjuist zijn, indien de
werknemers een of meer commissarissen hunnerzijds
zouden aanwijzen (werknemerscommissaris). Hieraan zijn
ernstige gevaren verbonden. Wel zijn kwaliteitszetels in de
raad noodzakelijk, o.a. voor sociale zaken (arbeids-
commissaris). Iedere commissaris is niettemin algemeen
verantwoordelijk en behartigt binnen het kader van zijn
bevoegdheden alle belangen van de N.V. Nader zal moeten
worden aangegeven op welke wijze kan worden bereikt,
dat de juiste personen voor de verschillende kwaliteits-
zetels inderdaad ook hun plaats in de raad verkrijgen
(openbare toelichting bij de keuze, regeling inbreng van
bezwaren, niet-bindende voordrachten, overleg met kapi-
taalverschaffers, vakbonden en ondernemersraad enz.).
De werknemerscommissaris in Duitsland.
In ,,E.-S.B.” zijn onlangs twee interessante artikelen ver-
schenen over de werknemerscommissaris in Duitsland
7)
Volledigheidshalve vermeld ik hier de in Duitsland gel-
dende wettelijke bepalingen: het ,,Mittbestimmungsgesetz”
van 21 mei 1951, welke alleen geldt voor de mijnbouw en
de ijzer- en staalindustrie en het ,,Betriebsverfassungs-
gesetz” van 11 oktober 1952, welke wet algemene gelding
heeft. Bij het ,,Mittbestimmungsgesetz” wordt bepaald,
dat de raad van commissarissen voor de helft moet bestaan
uit vertegenwoordigers der werknemers, terwijl in de
directie een werknemersdirecteur moet worden opgenomen.
In het ,,Betriebsverfassungsgesetz” wordt naast een rege-
ling voor de ondernemersraden, de werknemerscommis-
sans geïntroduceerd: in iedere N.V. moet de raad van
commissarissen voor
1
1
bestaan uit vertegenwoordigers
der werknemers. Voor verdere bijzonderheden moge ik
verwijzen naar de hierboven vermelde artikelen.
Welke ervaring is nu met de werknemerscommissaris in
Duitsland opgedaan en hoe moeten wij de Duitse regeling
beoordelen? Terecht zegt Sanders, dat het niet gemakkelijk
is, de vraag te beantwoorden, hoe de medezeggenschap
in Duitsland in de praktijk werkt. In de eerste plaats is het
al niet gemakkelijk een oordeel ,,Ios” te krijgen van
degenen, die rechtstreeks bij dit werk zijn betrokken.
Ik heb gelegenheid gehad deze kwestie met verschillende
ondernemingen te bespreken. De betrokkenen houden
zich gaarne op de vlakte: de werkgevers, omdat zij ver-
mijden openlijk kritiek uit te spreken. Men heeft zich
doorgaans aangepast. Openlijke kritiek zou natuurlijk de
verhoudingen in de ondernemingen niet ten goede komen.
Aan werknemerszijde is men niet gauw bereid zich nega-
tief op te stellen, begrijpelijk, omdat deze groep het politiek
niet verstandig oordeelt te veel op de schaduwzijden van
de werknemerscommissaris te wijzen. De medezeggenschap
is in Duitsland historisch-politiek een zwaargeladen zaak.
Het laatste woord hierover is dan ook stellig niet gesproken.
In dit verband herinner ik er aan, dat in Duitsland, met
name van de zijde van de vakbonden, nader wordt onder-
zocht, of, en zo ja, op welke wijze de medezeggenschap
naar het voorbeeld van de ,,Mittbestimmung” in andere
sectoren van het bedrijfsleven dient te worden ingevoerd.
Ik denk hierbij in het bijzonder aan de chemische industrie.
Het lijkt mij van belang om naast de stellig aanwezige
Mr. Dr. A. A. van Rhijn in ,,E.-S.B.” van 31 maart
1965.
Prof. Mr. P. Sanders in ,,E.-S.B.” van 7 april 1965.
E.-S.B. 26-5-1965
479
positieve waarderingsfactoren ook eens te wijzen op de
ongunstige facetten, die, zowel in theorie als in praktijk,
aan het Duitse systeem zijn verbonden. Het zijn er vele.
De oorspronkelijke opzet van ,,medebeslissen” wordt in
de praktijk sterk üitgehold, of schiet zijn doel voorbij.
Men raadplege in dit verband de publikaties van Voigt en
Weddigen
S),
als ook die van Otto Blume
9).
Een kritische beschouwing van de Duitse regeling ge-
schiedt hier uiteraard summier en enigszins•oppervlakkig.
Steeds zal men, bij iedere beschouwing, de geschiedenis van
de totstandkoming van de medezeggenschap in Duitsland
goed voor ogen moeten houden. Het was duidelijk, dat
onmiddellijk na de oorlog in het geteisterde Duitsland
grote bezorgdheid
bij
het georganiseerde bedrijfsleven be-
stond over de toekomst. Aanzienlijke gedeelten van de
produktie waren uitgeschakeld door verwoesting of gebrek
aan grondstoffen. De Geallieerden stelden als doel de
kolenmijnbouw en de staalindustrie te decentraliseren en
onder beheer te stéllen. Het is dan ook begrijpelijk, dat in
dit ontmantelings- en deconcentratiebeleid de kolen- en
staalindustrie zich het eerst gingen bezinnen, wat hen te
doen stond, vooral met het oog op de werkgelegenheid.
Werkgevers en werknemers staken de hoofden
bij
elkaar.
Als eerste wet op de medezeggenschap kwam dan ook het
,,Mittbestimmungsgesetz” (1951) tot stand, een vèrstrek-
kende regeling. Anderhalf jaar later werd de ,,Betriebs-
verfassungsgesetz” van kracht, die reeds veel minder ver
ging, historisch en politiek geheel verklaarbaar.
In de eerste plaats kan dus, zoals ik hierboven reeds
opmerkte, worden geconstateerd, dat uit de kring van de
betrokkenen zelf geen duideljice verklaringen naar buiten
komen. Voor zover men zich uitspreekt, bestaat eerder de
neiging de goede kanten te belichten dan de kwade. Dit
hangt trouwens nauw samen met het voor Duitsland ge-
kozen wettelijk systeem. Indien ni. de raad van commis-
sarissen klein wordt gehouden, d.w.z. in principe niet meer
dan zes personen bedraagt, kan worden volstaan met werk-
nenlerscommissarissen uit de eigen onderneming te be-
noemen. Dit is zelfs de overgrote praktijkbij de raden
van commissarissen, welke meer dan zes leden tellen
10).
De bedoeling is natuurlijk duidelijk. Het behoeft wel
nauwelijks te worden gezegd, dat een dergelijke positie
voor de betrokken werknemer zeer delicaat kan zijn.
Enerzijds wordt hij bij zijn normale werk geconfronteerd
met de gezagsverhouding in de onderneming, anderzijds
is hij, als commissaris, in vele gevallen gesteld boven zijn
eigen directie. Er komen immers zaken aan de orde, die
door de raad zelf, somtijds tegen het inzicht van de directie
in, moeten worden beslist. Blume heeft tal van steek-
proeven genomen, waaruit blijkt, dat de werkgever er op
uit is om zoveel mogelijk mensen uit het eigen bedrijf te
nemen: ,,Aus diesem Grunde sieht der Arbeitgeber auch
lieber Leute aus dem Betrieb, weil diese nicht die gute
Schlagkraft haben wie die Ausserbetrieblichen”
11).
De
arbeidsrust is er overigens wel in menig geval mede gediend.
De tantièmeregeling neemt ook hij de werknemers-
commissarissen een belangrijke plaats in. Blume en Voigt
spreken hierover
12)
Voigt schrijft letterlijk: in het over-
Prof. Dr. Dr. Fritz Voigt. en Prof. Dr. Dr. Walter
Weddigen: ,,Zur Theorie und Praxis der Mittbestimmung”.
Otto Blume: ,,Normen und Wirklichkeit einer Betriebs-
verfassung”.
Otto Blume: ,,Normen und Wirklichkeit einer Betriebs-
verfassung”, blz. 188.
Blume: ,,Normen und Wirldichkeit einer Betriebsverfas-sung”, blz. 191.
Blume, blz. 185; Voigt, blz. 341.
grote aantal der onderzochte gevallen ontstaat
bij
de keuze
voor een commissarispost, welke zo zeer wordt begeerd in
verband met de hoge uitkering, een bewuste of onbewuste
binding met diegenen, aan wie deze verbetering van de
levensstandaard te danken is!
Heel belangrijk – en bedenkelijk – is het feit, dat velen
van de ondervraagden van mening zijn, dat niet alle com-
missarissen dezelfde stukken krijgen. De werknemers-
vertegenwoordigers worden minder volledig ingelicht.
Blume geeft hiervan op grond van diepgaande onder-
zoekingen enkele krasse staaltjes (blz. 197).
Even hc.denkelijk is het veelvuldig voorkomende ver-
schijnsel, dat bepaalde commissies uit de raad worden ge-
vormd, die voorbereidende werkzaaniheden verrichten.
Het gevolg is, dat de invloed van de werknemerscommis-
sans hierdoor sterk wordt beknot. ,,Fast durchvveg zeigte
sich, dass bei wichtigen Punkten die Beschlussfassung
schon vor der eigentlichen Aufsichtsratssitzung statt-
findet”
13)
Veel aandacht geeft Voigt aan de positie van de werk-
nemerscommissaris, die niet uit de eigen onderneming
wordt gerecruteerd (blz. .340 e.v.). Veel van de hierboven
genoemde ongunstige kanten van het Duitse systeem gelden
voor de werknemerscommissaris in het algemeen, of zij
nu komen uit de eigen onderneming of van buiten. Voigt
wijst herhaaldelijk op de beperktheid van de inspraak van
de van buitenaf aangewezen werknemerscommissaris. Hij
doet dit in het bijzonder op grond van de overweging, dat
deze commissaris slechts enkele malen per jaar in de onder-
neming bijeenkomt en met haar leiding slechts opper:
vlakkig contact onderhoudt. Het is in wezen niet zijn
eigenlijke werkkring. Zijn activiteiten liggen elders, hij is
anders geschoold, hij heeft een andere roeping. De praktijk
is immers zo, dat commissarissen bepaald niet alleen hun
activiteiten uitoefenen in periodiek te houden commissa-
rissenvergaderingen. Even belangrijk is voor hen de tussen-
tijdse verbinding met de onderneming, speciaal dan met
de directie of met hooggeplaatste functionarissen, ten einde
op deze wijze voortdurend de gang van zaken te kunnen
blijven volgen. Dat deze contacten met dit type werk-
nemerscommissaris minder vlot verloopt is duidelijk. Juist
met de werknemersconimissaris van buiten af wordt eerder
de antithese in de raad aangescherpt dan met de commis-
saris uit eigen kring. Hij voelt zich op een strjdpost ge-
plaatst en verkondigt gaarne de laatste economische
theorieën. Dit wordt in de Duitse literatuur herhaaldelijk
gesteld en is mij persoonlijk ook uit de praktijk bekend.
Bovenstaande beschouwingen zouden, indien zij werden
gegeneraliseerd, tot een volstrekt negatief £ordeel over het
Duitse systeem moeten leiden. Zover ga ik niet. Ik heb
slechts aan willen tonen, dat aan de Duitse regeling ernstige
bezwaren kleven. Het feit, dat de Commilsie-Verdam op
enkele wezenlijke punten een andere weg heeft gevolgd
dan die, welke in Duitsland wordt voorgestaan, spreekt
reeds voor zich zelf. Het lijkt mij Ïn ieder geval verstandig
niet te ontkennen, dat de Duitse ervaringen, ook los van
het gekozen systeem, in menig opzicht zéër teleurstellend
zijn. Eenzijdige uitlegging met het oog op een te bereiken
doel is verkeerd. Hieraan maakt de politiek zich nogal
eens schuldig!
*)
s-Gravenhage.
Mr. P. A. BLAISSE.
Voigt, blz. 322, 323 en 331.
*) Op de historische en juridische aspecten van de mede-
zeggenschap in West-Duitsland zal Jhr. Drs. J. L. M. van der
Does de Willebois in volgende nummers van dit blad nader
ingaan. Red.
480
E.-S.B.
26-5-1965
De relatief hoge kassaldi, waarmede het Speciale
Fonds sinds zijn oprichting in 1959 te kampen heeft,
hebben de noodzaak van een zo doelmatig mogelijk
financieel beleid reeds vroeg onderstreept. Conservatief
gezien vormen de kassaldi de dekking voor aangegane
verplichtingen; zij dienen dus onverminderd in stand te blijven. Volgens een meer liberale zienswijze kan,
ondanks deze verplichtingen, de liquiditeit van het
Fonds zonder onnodige risico’s omlaag worden ge-
bracht via een vergroting van het aantal goedgekeurde
projecten. De twee zienswijzen kunnen elkaar vinden
op een evenwichtspunt, dat echter nog steeds niet is
ontdekt. De korte historie van het financiele beleid
van het Speciale Fonds laat zien, hoe de Beheersraad
en de Directie van jaar op jaar met improvisaties
hebben gewerkt. Daarbij zijn nuttige ervaringen op-
gedaan. De kennis van de pijplijn is belangrijk ver-
diept. Voor de kassaldi zijn uitwegen voor tussentijdse
besteding gevonden. De afbakening van bevoegdheden
tussen Beheersraad en Directie is verduidelijkt. De betekenis van de menselijke factor is opnieuw naar
voren getreden.
Speelruimte hij het
Speciale Fonds
van de
Verenigde Naties
Met zijn geleidelijk opgelopen kassaldi, ondanks de
dringende behoefte van de minder ontwikkelde landen
aan pre-investeringshulp, is het Speciale Fonds van de
Verenigde Naties èen interessant experiment van mul-
tilaterale hulpverlening. De moeilijkheid van synchro-
nisatie in opzet en uitvoering van pre-investeringspro-
jecten werd in deze kolommen reeds behandeld
‘).
Het synchronisatievraagstuk, de fysieke kant der
Fondswerkzaamheden, heeft aan de financiële kant zijn
tegenhanger; welk -beleid kan een zo doeltreffend mo-
gelijk gebruik van de Fondsmiddelen garanderen?
Gegeven de opzet van het Speciale Fonds en de
aard van zijn werkzaamheden was een groeiende liqui-
diteit gedurende de aanloopjaren onvermijdelijk. De
contributies van de lidstaten der VN begonnen onmid-
dellijk na de oprichting
(1959)
binnen te vloeien en ga-
ven een markante jaarlijkse stijging te zien. De Pre-
sident-Directeur, Paul G. Hoffman, vraagt in elke nieu-
we zitting van de Beheersraad verdere verhoging van bij-
dragen. De behoefte aan pre-investeringshulp is nog lang
niet bevredigd. Gezien echter een gemiddelde looptijd
van Fondsprojecten van
4
jaren kon een uitgavenni-
veau van enige betekenis redelijkerwijs niet v66r 1963
worden verwacht.
Daar bovendien het aantal projecten aanvankelijk
technisch en fysiek aan grenzen gebonden was,
mocht men zich van de stijging van dit uitgavenniveau
de eerste jaren na 1963 evenmin grote illusies maken.
De in de beginperiode onvermijdelijk oplopende liqui-
diteit van het Fonds was niet verwerpelijk, mits alles
werd gedaan om een groeiend programma zo snel mo-
gelijk af te werken. De moeilijkheid van synchronisatie
in opzet en uitvoering van projecten vormde evenwel
een remmende factor. Hier ligt de grondslag van de
financiële beleidsproblemen, die parallel aan het syn-
chronisatievraagstuk de Beheersraad frequent bezig-
houden.
1)
,,Groeiproblemen hij het Speciale Fonds van. de Ver-
enigde Naties” door schrijver dezes in ,,E.-S.B.” van 5 mei,
blz. 404.
Jmprovisaties.
De Raad heeft de onvermijdelijke liquiditeit vroeg-
tijdig zien aankomen en zich beraden op hetgeen te
doen stond. Reeds in december
1959
lègde hij aan de
Fondsdirectie een beleidsvraag van fundamentele bete-
kenis voor. De heer Hoffman moest op korte termijn
rapport uit-brengen over de voor- en nadelen van twee
methoden van toewijzing van middelen aan projec-
ten: de ene berustend op de totale kosten van de jaar
–
lijks goed te keuren projecten, de andere op de voor
de uitvoering van die projecten jaarlijks te verwach-
ten uitgaven.
Gegeven de meerjarige looptijd van pre-investerings-
projecten kan de eerste methode conservatief, de
tweede liberaal worden genoemd. Gezien het aanvan-
kelijk te verwachten bescheiden jaarlijkse uitgavencijfer
zou de tweede methode de periodieke goedkeuring
door de Raad van een veel groter aantal projecten
toestaan dan de eerste.
De heer Hoffman heeft geen kans gezien, de ge-
stelde beleidsvraag op korte termijn te beantwoorden.
Medio 1960 rapporteerde hij aan de Raad, dat een stel-
selmatig financieel beleid niet uit te stippelen was zo-
lang over een aantal jaarlijkse’ gegevens slechts onze-
kerheid bestond: de te verwachten nationale bijdragen
tot het Fonds, de van ontwikkelingslanden te ver-
wachten verzoeken om bijstand, en ten slotte de uitga-
vencijfers van het Fonds.
Wel meende de heer Hoffman, dat het bestaande
financiële beleid, gegrond op de stelregel dat goedkeu-
ring van projecten door de Raad uitsluitend mogelijk
was wanneer de voor de uitvoering dezer projecten
benodigde middelen ook inderdaad beschikbaar wa-
ren, enigszins kon worden geliberaliseerd.
Zijn voorstel was om tot nader order uit te gaan
van de regel, dat de per zitting van de Raad goed
te keuren projecten naar waarde een derde hoger zou-
den mogen liggen dan de op dat moment vrijelijk be-
schikbare middelen van het Fonds, d.w.z. beschikbaar
boven de middelen, die als gebonden moesten worden
beschouwd in verband met reeds goedkeurde projec-
E.-S.B.
26-5-1965
481
(1. M.)
ten. In cijfers: zouden op het moment van bijeenko-
men van de Raad de vrijelijk beschikbare middelen
$ 30 mln. bedragen, dan zou de Raad een programma
van maximaal $ 40 mln, mogen goedkeuren.
De Raad aanvaardde Hoffmans liberalisatievoorstel.
De fundamentele vraag nopens het te volgen finan-
ciële beleid werd voorlopig terzijde gesteld. De intro-
ductie van de ,,133 pCt. regel” luidde een periode van
improvisatie in, die tot op de huidige dag voortduurt,
evenals de strijd tussen conservatieve en liberale leden
van de Beheersraad. Het gevolg van de niet aflatende
discussie is, dat het vraagstuk van het te voeren finan-
ciële beleid belangrijk is verdiept.
De pijplijn.
Voor een goed begrip is een korte beschrijving van
de pijplijn, i.c. de opeenvolgende financiële handelingen
bij het Speciale Fonds, onontbeerlijk. Wanneer pro-
jecten, aangevraagd door minder ontwikkelde landen
en bewerkt door de staf van het Speciale Fonds en
door de betrokken Gespecialiseerde Organisaties, vol-
doende zijn voorbereid, worden zij aan de Beheers-
raad voorgelegd ter goedkeuring. Deze betekent tevens
het aanwijzen door de Raad van de benodigde finan-
ciële middelen, in het Fondsjargon ,,earmarking” ge-
heten.
De volgende stap is de ,,allocation” van middelen
aan elk project door de Fondsdirectie, door onderteke-
ning van de operatieplannen.
Daarna volgt de fase der ,,commitments”, als ter
uitvoering der projecten contracten worden aange-
gaan; ten slotte die der ,,disbursements”, wanneer de
voorgaande handelingen hun logische consequentie vin-
den in uitgaven.
Aangezien per project meerdere jaren verlopen
voordat de ,,earmarking” in een ,,disbursement” wordt
omgezet, ligt de gedachte voor de hand, dat de ,,ear
–
markings” gerust wat kunnen worden opgevoerd zon-
der dat voorshands risico’s van onvoldoende liquiditeit
worden gelopen. Voorwaarde is uiteraard, dat men kan
rekenen op een continuïteit in de stroom van binnen-
vloeiende contributies. Zijn van jaar op jaar inderdaad
middelen toegevloeid zonder dat het uitgavenpeil dui-
delijk naar boven gaat, dan dringt zich logischerwijs de
overweging op, dat aan de pijplijn via verruimde goed-
keuring van projecten zonder bezwaar een vergrote
diameter kan worden gegeven ten einde aan het uiteinde
een grotere uitgavenstroom teweeg te brengen.
In het vertrouwen, dat de lid-staten zullen voortgaan,
van jaar op jaar hun bijdragen te verhogen, kan deze
verruiming op pragmatische basis haar beslag krijgen,
zonder dat men zich behoeft te bekommeren om de
vraag welke principiële vorm aan het financiële be-
leid moet worden gegeven.
Op zoek naar evenwichtspiinten.
Dit is de motivering van de in
1960
aanvaarde re-
gel, dat de ,,earn
–
ïarkings” door de Raad de telkens vrij-
elijk beschikbare middelen van het Fonds met 1/3
mochten overschrijden.
De Raad was zich er tevens van bewust, dat dit
een compromis-oplossing was; een willekeurig gekozen
evenwichtspunt tussen de vereisten van een voorzichtig
financieel beleid en een zo laag mogelijk houden van
de kassaldi van het Fonds. De gedane keuze liet der-
halve alle ruimte voor een gedurende enkele jaren
voortgezet debat. Sommige Raadsleden (zoals Frank-
rijk) stelden zich op het standpunt, dat met de 133 pCt.-
regel de grenzen der verruiming wel waren bereikt;
voor het overige moest men ht voor een opvoeren der
,,earmarkings” veeleer hebben van hogere contributies.
Anderen (o.a. Zweden) meenden, dat de 133 pCt. zon-
der bezwaar tot
200
pCt. konden worden verhoogd.
Een enkeling (Brazilië) zag een goede tussenoplossing
hierin, dat de ,,earmarkings” door de Raad zich per
project zouden beperken tot de financiële middelen be-
nodigd gedurende de eerste
2
jaren van uitvoering;
per zilting kon de Raad aldus belangrijk meer pro-
jecten goedkeuren dan de 133 pCt.-regel toeliet.
De Sowjet-Unie en Polen namen een extreme positie
in door voortdurend te insisteren op invoering van
een systeem waarbij de jaarlijks aan het Fonds toe-
vloeiende bijdragen ook jaarlijks zouden worden uit-
gegeven.
De kassaldi van het Fonds bleven inmiddels oplo-
pen, zodat de Raad begin
1962
besloot tot een verdere
verruiming van het financiële beleid. Het kernpunt
werd verschoven van de ,,earmarkings” naar de ,,allo-
cations”. Besloten werd, dat deze laatste niet hoger zou-
den mogen liggen dan de vrijelijk beschikbare midde-
len. Wat de ,.earmarkings” betreft, werd de 133 pCt.-re-
gel losgelaten en vervangen door de bepaling, dat de
Raad zich bij goedkeuring van nieuwe projecten niet uit-
sluitend behoefde te baseren op de vrijelijk beschik-
bare middelen, doch ook de tot op het moment der
,,ailocations”
nog Ie verwachten
contributies in de bere-
kening mocht opnemen. M.a.w.: de Raad zou bij de
vaststelling van de omvang van nieuwe programma’s
alvast op toekomstige middelen van het Fonds vooruit
kunnen lopen, mits in de volgende fase, het onderte-
kenen van de operatieplannen voor de onder deze
programma’s ressorterende projecten, weer aansluiting
482
E.-S.B.
26-5-1965
bij de dan vrijelijk beschikbare middelen zou worden
gezocht. \’oorzichtigheidshalve werd tevens bepaaid, dat
deze regeling tijdelijk zou zijn, en dat inmiddels de
vraag, of uitstippeling van een meer permanent finan-
cieel beleid al tot de mogelijkheden behoorde, door
een werkgroep uit de Raad zou worden bestudeerd.
Begin 1963 presenteerde, de werkgroep aan de Raad
een merkwaardige conclusie. De gevoerde financiële
politiek had geleid tot een programma, dat in totaal
rond $ 40 mln. hoger lag dan de totale middelen van
het Fonds. De werkgroep stelde voor om dit exces
te stabiliseren: met ingang van 1963 zouden de door de
Raad goed te keuren programma’s weer gelijk moeten
zijn aan de telkens vrijelijk beschikbare middelen. De
werkgroep zette daarmede in feite de klok terug.
Opnieuw barstte de strijd tussen conservatieven en
liberalen in de Beheersraad los. De eerste groep sloot
zich bij de conclusie van de werkgroep aan; de tweede
groep vreesde daarvan een voortgezet te hoog peil van
de kassaldi van het Fonds. De overwinning was aan
de voorzichtigen; de Raad aanvaardde de nieuw voor-
gestelde regel van het ,,earmarking”-beleid, met dien
verstande, dat een liberale interpretatie toegestaan zou
zijn, wanneer inderdaad de middelen van het Fonds te
lang ,,ongebruikt” zouden blijven liggen.
Tegelijkertijd kwam de gedachte naar voren, dat de
kasmiddelen, zolang zij niet nodig waren voor uitga-
ven ten behoeve van in uitvoering zijnde projecten,
op korte termijn voor ontwikkelingsdoeleinden zouden
kunnen worden uitgezet. De- Raad was zich van de
daaraan verbonden risico’s bewust; het merendeel der
Raadsleden wenste een uitzetting der kassaldi op
korte termijn met de nodige garanties omkleed te zien.
Begin 1964 werd opnieuw een kritiek moment be-
reikt, toen de Fondsdirectie aan de Raad rapporteerde,
dat de stabilisatie van het bedrag, waarmede het totale
programma de totale middelen overschreed, inderdaad
tot een onvoldoende gebruikmaking van de Fondsmid-
delen had geleid. De ,,allocations” konden zonder be-
zwaar hoger worden opgevoerd. De ,,earmarking”-poli-
tiek diende derhalve te worden herzien, hetgeen het
beste kon geschieden door elke limiet daarop af te
schaffen; de Fondsdirectie zou er borg voor staan, dat
nimmer operatieplannen zouden worden ondertekend,
wanneer daarvoor geen dekkingsmiddelen beschikbaar
waren.
De Raad aanvaardde Hoffmans redenering doch niet
zijn aanbeveling, en gaf de voorkeur aan een ad hoc
oplossing, beperkt tot het jaar 1964: het ,,permissible
excess of earmarkings over resources”, tot nu toe ge-
stabiliseerd op rond $ 40 mln, werd tot rond $ 62
mln, verhoogd, met de bepaling, dat de kwestie begin
1965 opnieuw zou worden bezien.
De Raad nam voorts met interesse kennis van Hoff-
mans voornemen om de kassaldi van het Fonds tus-
sentijds te gebruiken voor kortlopende ontwikkelingsle-
ningen (o.a. in de vorm van overname van schuldbe-
wijzen van de Internationale Bank en de Interameri-
kaanse Ontwikkelingsbank). Aan de Fondsdirectie werd,
onder vermaan tot voorzichtigheid, toegestaan hier-
mede te gaan tot een maximum van $ 20 mln.
Aan het voornemen om het financiële beleid in ja-
nuari 1965 opnieuw ten principale te bezien, is geen
gevolg gegeven. Politieke moeilijkheden in de VN van
meer algemene strekking, verband houdende met de
weigering van de Sowjet-Unie, andere Oosteuropese lan-
den als ook van Frankrijk om bepaalde contributies
(voor financiering van VN-operaties in de Kongo, de
het Midden-Oosten) te voldoen, hadden de Verenigde
Staten doen besluiten voorlopig geen bijdragen tot het
Speciale Fonds (en het technische hulpprogramma) voor
1965 toe te zeggen
2),
De Beheersraad achtte het onder deze omstandig-
heden beter, geen discussie ten principale over het fi-
nanciële beleid te voeren. Het debat werd verschoven
naar de eerstvolgende zitting in juni a.s.
Conclusies.
Het financiële beleid van het Speciale Fonds heeft
tot nu toe berust op steeds weer nieuw geformuleerde
compr’omissen. Tussen twee uitersten, het vereiste van
een gezond financieel beleid en dat van een zo laag
mogelijke liquiditeit, is voortdurend geschipperd. Steeds
werd naar een evenwichtspunt gezocht, waarvan de lig-
ging evenzovele malen verschoof.
Aldus maakt het financiële beleid van het Fonds de
indruk van wat door een vroeger Rotterdams hoog-
leraar een ,.boekhouding-op-de-koffiezak” werd ge-
noemd. Toch ware dit oordeel te hard. Bij de wereld-
wijde vorm van multilaterale samenwerking, zoals in
het Speciale Fonds belichaamd, moest alles van de
grond af worden opgebouwd. Improvisaties waren on-
vermijdelijk. Men zocht, en zoekt nog, naar de juiste
middenweg tussen diverse gevaren.
Intussen is een rijkdom aan ideeën opgekomen. De
kennis van de pijplijn en zijn werking is belangrijk ver-
diept: Voor de relatief hoge kassaldi zijn uitwegen
voor tussentijds nuttige besteding gevonden. Zelfs de
simpele uitzetting â deposito van een bedrag van bijv.
$ 100 mln, tegen gemiddeld 4 pCt. interest verschaft
het Fonds een extra $ 4 mln. per jaar, hetgeen rnéér
is dan de jaarlijkse Nederlandse bijdrage. Men heeft
voorts geleerd, de wederzijdse
,
bevoegdheden van Be-
heersraad en Fondsdirectie zodanig af te bakenen dat
een maximum aan administratieve flexibiliteit wordt
begeleid door een maximum aan ,,parlementaire” con-
trole.
De les is ten slotte ook, dat goede topfiguren in leiding
en beheer van het Fonds meer wegen dan nauwkeu-
rig omschreven mandaten. Deze onverminderde bete-
kenis van de menselijke factor is voor de Organisatie
der Verenigde Naties, met haar stijgend aantal leden
en haar groeiende neiging tot groepsvorming, een be-
moedigend teken.
New York.
J. H. L.
2)
Dit euvel is intussen verholpen; op 2 maart jI. kwam de Amerikaanse ,,pledge” af, die normaliter in november
1964 zou zijn gekomen.
(1. M.)
.-S.B.
26-5-1965
–
483
Het dilemma van de. vakbeweging
(II)
*)
Het is begrijpelijk dat de vakbeweging door het vei-
lige midden 1van. verplicht lidmaatschap en bevoordeling
van georganiseerden probeert te koersen. Hoe merr het
echter ook keert of wendt, deze koers wijst naar, ten-
minste een verkapte, organisatiedwang. Elke tot nog toe
voorgeselde oplossing gaat uit van de gedachte dat de
drie vakcentralen de enige representanten zijn van de on-
zelfstandige beroepsbevolking. We hebben echter gezien
dat de positie van de vakbeweging daarvoor te contro-
versieel is. Getalsmatig is zij te zwak en bovendien staat
een rij vakverenigingen in haar zijden te prikken, die
meer leden omvat dan de kleinste der drie vakcentraien
(gegevens per 1 januari 1964: C.N.V. 229.100; categora-
lan minstens 292.000). Hoe meer prérogatieven devakbe-
weging voor zichzelf opeist en hoe meer zij het vraag
–
stuk van de categorale organisaties activeert, hoe meer
zij haar eigen bestaansredenen op het scherp van de sne-
de plaatst.
Elke uitsluiting van organisaties van deelneming aan
het maatschappelijke bestuitvormingsproces druist in te-
gen het gevestigde rechtsbewustzijn,
waarin de –
niet voor niets grondwettelijk vastgelegde
vereni-
gingsvrijheid diep wortelt. En uit democratisch oog-
punt kan deze verenigingsvrijheid niets anders bete-
kenen dan, méér dan een vrijheid om zich te vereni-
gen, een vrijheid om als vereniging aan dat proces
deel te nemen. Elke heknotting van deze vrijheid op
grond van andere dan objectieve, berekenbare maat-
stavn (denk aan cle kiesdeler) schept spanningen die
de – tèch al te labiele – goodwilie van de vakbewe-
ging verder ondergraven. Naarmate de vakbeweging
zich meer prerogatieven toeëigent, neemt de wenselijk-
heid van een onverkorte deelneming van vakverenigin-
gen aan de maatschappelijke besluitvorming toe. Ik
zou deze wenselijkheid met een aantal overwegingen
meer reliëf willen geven.
Het gaat de vakbeweging om een democratisering
van het bedrijfsleven. Daarvoor is een grotere mondig-
heid van de werknemer van beslissende betekenis.
De vakbeweging zal dah ook zoveel wijsheid op moe-
ten brengen dat zij zich er niet aan stoot als deze
mondigheid zich uit in een streven van werknemers
om eigen wegen te bewandelen, integendeel. Als mede-
zeggenschap zo’n
–
grote waarde vertegenwoordigt, zal
de vakbeweging zich erover moeten verheugen dat er
werknemersgroepen zijn, die het heft van de mede-
zeggenschâp in eigen handen nemen. De vakbeweging
zal zich evenals ouders met de drang yan hun kinderen
om een eigen leven te leiden, moeten verzoenen met
de gedachte dat er steeds meer werknemers zullen
komen, die het vaderhuis Van de vakbeweging wil-
len verlaten om hun eigen gang te gaan. Het argu-
ment dat de werknemers zoveel te danken hebben aan
*)
Zie ook: ,,Het dilemma van de vakbeweging (1)” in
,,E.-S.B.” van 19 mei
1965.
In dit artikel is een storende
fout geslopen. Tn de laatste zinsnede van de eerste alinea,
rechterkolom, blz.
454,
is het woordje ,,niet” weggevallen.
De
zinsnede moet als volgt luiden: ,,want een dergelijke
verplichting zou zich immers niet mogen uitstrekken tot de
keuze van een bepaalde vakvereniging”.
de vakbeweging en aanvankelijk nog te onbeholpen
op hun benen zullen staan
,
(het doet kortzichtig aan
deze onbeholpenheid steeds maar weer als groeps-
egoïsme, ondeskundigheid, radicalisme enz. af
te doen)
gaat niet meer op. De vakbeweging zal zich haar
eigen jeugd moeten herinneren om te beseffen dat
alle begin moeilijk is.
De individualisering van de werknemersbehoeften
betekent dat er zelfstandige belangenvertegenwoordigin-
gen in kleinere kring en op lager niveau noodzakelijk
zijn. Omdat zij naast de ,,.horizontale” ledengroepenbin-
nen de vakbeweging naar mijn overtuiging de bakermat
zijn van de meer specifieke persoonlijke en kleine
groepsbelange’n van de werknemen.de bevolking, zuilen
de categorale vakverénigin.gen als een positief element
in de maatschappelijke besluitvorming moeten worden
aangemerkt, in plaats van als een schadelijk randver-
shijnsei.
Men kan er daarbij op wijzen dat in •een maat-
schappij waarin alles zo sterk met alles is gaan sa-
menhangen, een onderdeel (individu, groep) van steeds
groter gewicht wordt voor het geheel (de maat-
schappij). Wij zullen er dus bedacht op moeten zijn
dat de kleinere groepen zich hun toenemende macht be-
wust zullen worden en ernaar handelen. En overigens
is het een goed recht van een vakvereniging om
voor bepaalde voorzieningen voor de eigen leden op
te komen; het moet alleen zo zijn dat èlke vakver-
eniging dat goede recht heeft.
Als de binding tussen leiding en leden de vakbewe-
ging zo lief is, zal zij zich nog meer de gedachte
eigen moeten maken dat een belangenvertegenwoor-
diging beter uit de verf komt als een vakvereniging
zich vrijelijker op de belangen die zij vertegenwoor-
digt kan oriënteren, d.w.z. zoveel mogelijk verantwoor-
delijkhedèn voor de behartiging van andere en alge-
mener belangen afstoot. Dit impliceert de erkenning
dat ook meer beperkte eenheden van werknemers de
gelegenheid gegeven moet worden inspraak te hebben,
m.a.w. dat men voorzichtig moet zijn met te verlangen
dat werknemers hun meer persoonlijke belangen sub-
‘ordineren aan de gemeenschappelijke belangen van de
collectiviteit waarvan zij deel uitmaken.
Ik kan hier ook nog wijzen op het verschijnsel dat
men zou kunnen omschrijven als een verschuiving in
het ,,grensnut” van de looneis. Dit betekent, anders
gezegd, de vraag of het loon nog wel als een pri-
maire arbeidsvoorwaarde moet worden opgevat. Vroe-
ger was het hogere loon inderdaad een eerste vereiste.
In onze welvaartsstaat is de subsitutiemogelijkheid
van het hogere loon echter belangrijk toegenomen: de
mogelijkheden om een verhoging van het loon te ver
–
vangen door andere voorzieningen (arbeidstijdverkor-
ting, uitbreiding van vakanties, verbetering van de
werksfeer, verhoging van de promotiekansen enz.)
zijn aanzienlijk toegenomen.
Ik meen dat men hier ook kan spreken van een be-
langrijke toeneming van het aantal ,,marginale” behoef-
ten van de werknemer.
Daarom is het de vraag of een verhoging van
484
E.-S.B.
26-5-1965
het loon het enige middel is om de arbeidsvrede te
handhaven en of het nog wel zo onontkoombaar
is om de loonvorming zich op een centraal, landelijk
vlak te laten afspelen.
Leidt het hier geopende perspectief niet tot een on-
handelbare versnippering van het vakverenigingswe-
zen? Deze vraag ligt ten grondslag aan de opmerking
,,Dan draaien we de klok terug”, indachtig de innerlijk
hopeloos verdeelde vakbeweging in de tijd van op-
komst. Allereerst de vraag of iets wat vroeger tot
mislukkingen leidde, later niet kan slagen. Het is he-
lemaal niet bewezen, dat, gezien de sterk veranderde
maatschappelijke omstandigheden, een wat meer ge-
differentïeerd vakverenigingswezen opnieuw tot wan-
orde zal leiden. Verder zal een herstelde concurrentie
tussen vakverenigingen meer tegemoetkomen aan psy-
chologische desiderata: sociaal-psychische spanningen
zullen in een sfeer waarin meer gelegenheid bestaat
voor confrontatie grotere kansen hebben om zich op te
lossen. Het in stan.d houden van een maatschappij is niet
alleen afhankelijk van het volgen van economische en
juridische richtlijnen.
En men moet hierbij niet vergeten dat de concur
–
rentiemogelijkheden rechtevenredig zijn met de wer-
vingskracht die van de in die concurrentie deelnemen-
de partijen uitgaat. Het is niet denkbeeldig dat de
groei van de vakbeweging stagneert omdat zij vast-
houdt aan haar zgn. monopolïepoitie.
Voorts zal de vakbeweging er zich bewust van moe-
ten zijn dat de gebruikelijke verkettering van catego-
rale organisaties de zo begeerde eenheid van de vak-
beweging éérder schade doet dan een zekere tolerantie
tegenover die categorale organisaties; een tolerantie
die bestaat in de erkenning van een vakbeweging bui-
ten de drie vakcentralen als medespeelster. Zulk een
tolerantie zal er op de lange termijn zeker toe leiden
dat er in onderlinge’ verstandhouding weliswaar mis-
schien geen organisatorische eenheid maar toch wel
een mentale consensus over de uitgangspunten van de
vakbeweging zal ontstaan (let op de gegroeide eenheid
tussen de drie vakcentralen).
Die angst voor wanorde is gerechtvaardigd, maar
het is de vraag of het hier niet een zaak is van kie-
zen of delen. Zeker, door verbetering van de commu-
nicatie en informatie binnen de vakbeweging zal er
veel aan het contact tussen leiding en leden verbeterd
kunnen worden, maar als men daarbij uitgaat van de
mening dat het lid meer in het vakverenigings-
werk betrokken wil worden, dient men te bedenken
dat dit betrokken-worden betekent: zelfwerkzaam zijn.
Het gaat hier mer om een mede-doen dan om een
mede-weten. Men zal iemand die men een eigen rol
te vervullen geeft veel sterker aan zich verplichten
dan iemand die men alles uit handen neemt.
Goed, zoveel hoofden zoveel zinnen; vandaar dat
het verlangen van de vakbeweging naar een sterkere
binding met de werknemers betaald zal moeten wor-
den met het risico van sociale desorganisatie. Hoe meer
de maatschappelijke besluitvorming wordt afgestemd
op de geïndividualiseerde werknemersbehoeften, hoe
meer zij geplaagd zal worden door de onderlinge
strijdigheid van deze behoeften. Maar, het zij zo.
Dit vooruitzicht zal door een samenleving die van
een hooggestemde samenwerkingsethiek leeft, bewogen
wordt door een verlangen naar de medeverantwoor-
delijkheid van iedereen voor het algemeen welzijn,
en gelooft in een algemeen belang, moeilijk te ver-
weften zijn. Hoe kan van groepen die slechts in de
lagere regionen recht van spreken verworven hebben,
medeverantwoordelijkheid verwacht worden voor af-
spraken op nationaal niveau? Ik stel een wedervraag:
moet uit de wensen van de vakbeweging ten aanzien
van een vrije loonvorming afgeleid worden dat die af-
spraken op nationaal niveau haar nog zo dierbaar
zijn?
Ik ben overigens van mening dat in het menselijk
groepsleven altijd een spanning zal bestaan tussen in-
dividu en gemeenschap, kleine groep en grote collec-
tiviteit enz. Het is beter deze spanning te erkennen
dan haar door allerlei ideologisch fraaie constellaties
te verdringen”. De maatschappij als zodanig zal altijd
doende moeten zijn haar onderdelen in haar gareel
te dwingen; het is beter dat zij dat met open vizier
doet. Als er werkelijk sociale desorganisatie uit zal
voortvloeien, kan men zich ermee troosten, dat het
op de duur toch op zulke desorganisatie uitgelopen zou
zijn, maar dan op een voor de maatschappij veel
pijnlijker manier.
Kan men van de werkgevers en ook van de overheid
eisen dat zij het oor lenen aan een misschien onaf-
zienbare reek.s van werknemersvertegenwoordigers?
Ik stel voorop dat ik niet een decentralisatie van de
maatschappelijke besluitvorming (bestuur en vertegen-
wooiidiging) nastreef maar een
differentiatie.
Alge-
meen gemeenschappelijke belangen zullen hun behar-
tiging op de hogere niveaus moeten blijven zoeken; spe-
cifieke deelbelangen kunnen daarvoor op lagere ni-
veaus terecht. En juist door het aantal niveaus waar-
op werknemersvertegenwoordigers hun stem kunnen
laten horen verticaal sterk uit te breiden, kan voor
–
komen worden dat vele groeperingen zich op een
enkel niveau verdringen moeten. Zeker is, dat een
krachtig beroep gedaan zal moeten worden op het
vermogen van de werkgevers en toezichthoudend perso-
neel om gezagsbevoegdheden m.b.t. het personeelsbe-
leid te delegeren. Daarnaast zal men zich er op de hoge-
re niveaus toe moeten beperken de rui.mst mogelijke
‘kad
errege
li
ngen
te treffen.
Kan in een maatschappij, die zo bovenmate ge-
integreerd is geraakt, nog wel een onderscheid ge-
maakt orden tussen algemene belangen en deelbelan-
gen? Heeft niet elk deelbelang het karakter van een
algemeen belang? En is het daarom niet onvermijde-
lijk dat zo’n maatschappij centraal geleid moet worden?
Hier is veel van waar, maar niet alles. Het zou
een grote simplificatie zijn als men meende dat er
geen tegenstelling bestaat tussen een deelbelang en
een algemeen belang. Daarnaast is het goed te be-
denken dat een maatschappij zich, omgekeerd, ook in-
gewikkeld kan voordoen, omdat men haar centraal wil
bestieren. En ik zou willen zeggen: juist omdat het zo
moeilijk is om algemene belangen van deelbelangen
te onderscheiden, ‘is het aan te bevelen de representaties
van deelbelangen ruimte te geven, opdat het onder-
scheid vanzelf zichtbaar wordt.
Trouwens, als het waar is dat de maatschappij zo
geïntegreerd ‘is, is het dan niet zaak erop te ver-
E.-S.B. 26-5.1965
485
trouwen dat zij veel sneller dan een geatomiseerde
maatschappij mechanismen in werking stelt die allerlei
deviaties elimineert? Lopen vakverenigingen niet het ge-
vaar niet hun streven naar voordelen voor hun eigen le-
den zich van hun gesprekspartners afhankelijk te ma-
ken? Ik zie dit niet in. In de papierindustrie is tussen
werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers afge-
sproken dat 80 pCt. van de vakvereriigingscontributies
door de werkgevers aan de leden van de betrokken vak-
verenigingen geretribueerd zal worden, met dien ver-
stande dat de bestuurders van deze vakverenigingen de
noodzaak van continudiensten aan de werknemers zul-
len ,,verkopen”.
Hier is geen sprake van een gevaar van afhanke-
lijkheid. Ik ben juist van mening dat met een der-
gelijke ,,ruil” de onafhankelijkeid strikt bewaard
wordt. Er is immers geen sprake van een ,,gunst”
vanwege de werkgevers? Ze krijgen er wat voor te-
rug. Dat de werkgevers er in het algemeen voorals-
nog niet toe bereid zijn te discrimineren tussen geor-
ganiseerden en ongeorganiseerden, is voor de werkne-
mers een kwestie van opdringen en toehappen (de
A.K.U. ging trouwens al door de knieën). En voor de
zorg dat het oude axioma, dat werkgevers een voor-
keur zullen hebben voor (goedkopere) ongeorganiseer-
de werknemers, gaat werken, geldt: wie dân (als de
arbeidsmarkt zich ontspant) leeft, wie dân zorgt.
Geen maatschappij ontkomt aan de goifbeweging van
van ‘vooruitgang en terugtocht. Of de bevoordelin.g ge-
zocht moet worden in zo’n re’tribueriing is overigens nog
een vraag.
De quintessens van de hier geëtaleerde prolbiematiek
is dat de vakbeweging, door het probleem van de on-
georganiseerden aan de publieke opinie voor te leggen,
vragen heeft losgewoeld over de positie van de cate-
gorale vakverenigingen; vragen die een antwoord ver
–
gen. En dit antwoord luidt: het is best dat de
vakbeweging naar voorrechten streeft, maar zij zal
anderen moeilijk kunnen onthouden wat zij voor zich-
zelf vraagt. Het beroep op het feit dat zij het alge-
meen belang dient, mist elke kracht zolang een niet
te veronachtzamen gedeelte van de onzelfstandige
beroepsbevolking dit actief bestrijdt.
De stappen die de vakbeweging nu heeft onderno-
men brengen haar in het moeilijke parket van de nood-
zakelijke erkenning dat de maatschappelijke struc-
tuur van dien aard moet zijn, dat het elke vakver-
eniging mogelijk is op enigerlei wijze in de beharti-
ging van werknemersbelangen mee te doen. Het is
niet zo dat de werknemersbehoeften zich hebben in
te passen in de bestaande structuur, maar dat er
kaders in het leven geroepen worden, die zich presen-
terende belangengroeperingen in de gelegenheid stellen
in hun eigen werkingsgebied hun partijtje mee te bla-
zen. De vakbeweging bevindt zich niet in een impasse,
waaruit zij zich slechs door anonieme krachten
weg kan laten leiden. Er is een dilemma, waarvan
de vakbeweging zich door een volstrekt autonome
wilsbeschikking bevrijden kan: erkenning van het recht
van werknemers om zich op een zelf gekozen wijze
te doen vertegenwoordigen. Als deze keuze niet wordt
gedaan, verliest de vakbeweging de greep op de werk-
nern.ersbevol’king, ondergraaft zij de eigen positie, en ont-
neemt zij de Nederlandse samenleving de kansen om
volgens democratische maatstaven te fungeren.
Er zal een open vakverenigingsbestel moeten komen.
Hierover meer in een volgend artikel.
‘s-Gravenbage.
Drs. W. TOP.
Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964
(V)
*)
Vergunningensysteem.
De vereenvoudiging van het vergunningensysteem be-
hoort met de uitbreiding der mogelijkheden voor beroep
tot de belangrijkste wijzigingen die Minister Andriessen
in het wetsontwerp heeft aangebracht. Doordat voor
aardolie-onderzoek nu evenwel alleen nog maar verken-
ningsvergunningen, waarbij geen boringen verricht mogen
worden, en winningsvergunningen worden afgegeven, zal
men zelfs voor het nemen van grondmonsters en bodem-
onderzoek een (veel kostbaarder) winningsvergunning
moeten aanvragen. Boringen tot 100 meter onder de zee-
bodem zou men in het algemeen onder verkennings-
vergunningen kunnen laten vallen (vgl. Venezuela art. 2),
terwijl de Engelse limiet in een opsporingsvergunning zelfs
350 meter is.
Het voorgestelde vergunningensysteem bevordert overi-
gens niet de meest economische opsporing. Daartoe zou
de wet de mogelijkheid moeten openen om bij meervoudige
*) De voorgaande artikelen werden geplaatst in ,,E.-S.B.”
van 14 en 21. oktober 1964, 28 april en 12 mei 1965.
belangstelling voor een bepaalde delfstof het onderzoek te
coördineren door werkverde]ing dan wel onderzoek voor
gezamenlijke rekening, zoals bijv. in Perzië.
Bij het overnemen van een aantal suggesties van com-
missieleden is onder meer het begrip ,,economisch winbare
hoeveelheid” in art. 11 vervallen. Waarschijnlijk is daarbij
over het hoofd gezien dat dit begrip ook nog in art. 9
lid 2 voorkomt, waar het dan eveneens zou kunnen ver-
vallen.
Niet past in de zienswijze van de Minister de wijziging
van art. 18, waarbij de mogelijkheid van aanpassing der
voorwaarden bij overdracht van vergunningen vervalt.
De Minister beroept zich bij de verdediging van de raamwet
als zodanig steeds op de voortdurende wijzigingen en
noodzakelijke aanpassingen, die een wetgeving onmogelijk
zouden maken. Het ligt dan in de rede om iedere mogelijk-
heid tot aanpassing der bestaande vergunningen aan de
nieuwe inzichten en ontwikkelingen aan te grijpen en bij
overdracht de vergunningen te brengen onder de werking
van de op het tijdstip van overdracht geldende A.M.v.B.
486
E.-S.B,
26-5-1965
en K.B.’s, ook die ingevolge art. 10 en 12, met uitzondering
van overdrachten binnen een zelfde concern. Voor zover
overdracht niet geschiedt door ruil van gebied tussen ver-
gunninghouders ten behoeve
y
an een meer economische
opsporing en winning zou handhaving van de aanpassings-
mogelijkheid ook afschrikkend werken op pogingen om
het uitgiftebeleid te doorkruisen.
Het is ook de vraag of de redactie van art. 18 zodanig is,
dat indirecte overdracht van de vergunning aan het oordeel
van de Minister moet worden onderworpen. Deze kan bijv.
geschieden door overdracht van de aandelen in de ver-
gunninghouder aan een andere maatschappij, zoals in
Suriname in 1964 en
1965
met de Colmar is geschied.
Het is ook onduidelijk welke sanctie de Minister in zulk
een geval ten dienste zal staan.
Criteria voor het uitgiftebeleid.
Om als gegadigde voor vergunningen toegelaten te wor-
den kan men zowel positieve als negatieve eisen stellen.
De werking van deze eisen zal overigens beperkt worden
door de bepalingen van het E.E.G.-verdrag (met name de
richtlijnen) en andere bilaterale verdragen voor zover deze
ook voor het continentaal plat gelden. Van de
negatieve
eisen zijn de navolgende de meest geschikte:
Geen buitenlands staatsbedrijf. Ofschoon vele mij nwet-
gevingen (bijv. Venezuela art. 6 lid 1) uitdrukkelijk vreemde
staten, buitenlandse staatsbedrijven en maatschappijen die
van hen afhangen, ook wanneer zij optreden door tussen-
personen, uitsluiten van het verkrijgen van vergunningen,
ontbreekt een dergelijke bepaling in het wetsontwerp.
Een dergelijke beperking zou men in de wet moeten op-
nemen, opdat de regering dan sterker staat tegenover
buitenlandse druk. Afgezien van de vraag of dit in een
A.M.v.B. kan bepaald worden was onder Minister Andries-
sen een dergelijke beperking ook niet te verwachten getuige
de activiteiten op het vasteland van Fransen, Italianen en
de British Petroleum Company.
Het uitsluitend nationale belang van de staatsbedrijven
komt zelfs in wettelijke bepalingen tot uiting. De taak van
het Bureau de Recherches des Pétroles, de Franse moeder
–
maatschappij van Petropar, dient uitgevoerd te worden
,,dans l’intérêt exclusif de la Nation” (Code Minier art.
188). Ook het E.N.J., tot welk concern de A.G.I.P. (Neder-
land) behoort, is gebonden aan ,,interesse nazionale”
(art. 1), wat buiten het eigenlijke kader van een energie-
politiek ten voordele van’ de Italiaanse markt, een nauwe
band tussen invoer van aardolie en uitvoer van Italiaanse
industriële produkten betekent.
Gezien het toenemend aantal buitenlandse staats-
bedrijven en ter vermijding van discriminatie is een algehele
uitsluiting gewenst omdat belangen van andere staten aan
de Nederlandse niet kunnen worden ondergeschikt ge-
maakt door de Nederlandse staat, en iedere botsing met
dergelijke maatschappijen repercussies voor de Neder-
landse belangen in het buitenland zal hebben. Over de
overeenstemming daarbij met de bestendige Nederlandse
mijnbouwpolitiek van voor de tweede wereldoorlog is
reeds in het tweede artikel
1)
gesproken.
Vestiging in Nederland.
De eis dat de vergunning-
houder in het Rijk gevestigd is, hetgeen vooral voor derden
belangrijk is, zal ongetwijfeld in de A.M.v.B. of elders
gesteld worden.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 oktober
1964,
blz.
957.
Geen discriminatie in liet buitenland van Nederlandse
bedrijven.
Stilzwijgen is er in de M.v.A. over de Engelse
eis van ,,equitable treatment” in den vreemde, die ook in
andere wetgevingen voorkomt (bijv. Perzië art. 4). Aan-
gezien de M.v.A. de winning van aardolie terecht niet los
ziet van raffinage en afzet, dient
bij
de behandeling in het
buitenland van Nederlandse oliemaatschappijen niet alleen
gelet te worden op discriminatie ten aanzien van winning,
doch ook ten aanzien van vervoer, import, verwerking en
distributie.
In Frankrijk zijn sinds 1925 en 1928 belangrijke discri-
minaties opgelegd aan buitenlandse maatschappijen welke
nog met ingang, van 1965 voer de eerstvolgende 10 jaar
vernieuwd zijn. De discriminaties betreffen invoer, raffinage
en vervoer. Ten aanzien van de opsporing en winning neemt
het bovengenoemde B.R.P. zulk een overwegende plaats
in dat men van een ,,quasi-monopole” spreekt. Voor de
opsporing in de Sahara heeft men met één uitzondering
streng de hand gehouden aan de regel dat buitenlandse
bedrijven direct of indirect geen groter belang dan 50 pCt.
bij een concessie mogen hebben. Ook in een aantal andere
landen worden discriminaties toegepast.
De
positieve
maatstaven die de M.v.A. opnoemt zou
men kunnen splitsen in positieve minimum eisen waaraan
iedere gegadigde dient te voldoen, zoals financiële draag-
kracht, technische bekwaamheid en afzet, en additionele
eigenschappen en hoedanigheden welke samen met eerst-
genoemde een rol spelen
bij
keuze tussen verschillende ge-
gadigden voor een zelfde gebied.
Bij het opstellen van criteria voor het uitgiftebeleid moet
men rekening houden met concurrerende aanvragen.
Op het Engelse continentaal plat hebben verschillende aan-
vragen voor de beschikbare gebieden elkaar overlapt,
zodat er voor een gebied van 25.000 km
2
voor ieder con-
cessiegebied van 250 km
2
liefst acht aanvragen waren. De
belangrijkste reden voor de concentrering van de belang-
stelling in dit gebied, ‘waar 9/10 van de Engelse boor-
werkzaamheden zullen worden verricht, is de verwachte
aanwezigheid van dezelfde lagen als waarin de Nederlandse
gasvelden zijn gelegen, hetwelk mogelijk ook met een zeer
groot gedeelte van het Nederlandse continentaal plat het
geval is. In Ned.-Indië zijn zelfs voor eenzelfde gebied
meer dan 2.000 aanvragen voorgekomen!
Zodra men gedurende een bepaalde termijn een aantal
gebieden openstelt voor aanvrage van vergunningen dient
men door het lot of op een der navolgende wijzen een keuze
te maken tussen meerdere aanvragen van gegadigden, die
aan de minimum eisen voldoen, voor hetzelfde gebied:
Onderlinge regeling.
Dit systeem wordt in Libië
voorgestaan (art. 8), waarbij het Ministerie zonodig kan
bemiddelen en een oplossing gemakkelijker kan worden
gemaakt door openstelling van additionele gebieden,
vorming van combinaties voor het betreffende gebied, ver
–
deling van het gebied in kleinere stukken welke doir het
lot verdeeld worden, of andere methoden.
Hoedaniglieden der aanvragers.
Door Groot-Brittannië
is een dergelijk systeem, dat op zgn. ,,merit-rating” berust,
reeds lang toegepast. De factoren welke bij de toewijzing
op het continentaal plat in Engeland een rol speelden
2)
en ook in Nederland in aanmerking genomen zullen
worden volgens de M.v.A. zijn echter alleen geschikt om
de minimum eisen voor gegadigden te bepalen.
2)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 oktober
1964,
blz.
957.
E.-S.B.
26-5-1965
‘
487
Indien bijv. de financiële draagkracht en de afzet-
mogelijkheden van het ene bedrijf groter zijn dan van een
ander, dat overigens aan de minimum eisen ten aânzien
daarvan voldoet welke een volledige garantie voor de
Nederlandse staat inhouden, dan betekent dit dat de groot-
ste mammoetmaatschappijen kleinere reuzen de toegang
tot het continentaal plat zullen versperren, wat voor de
Nederlandse markt een beperking der concurrentie-
mogelijkheden inhoudt.
Het systeem werkt ook concessieverlening in de hand aan
maatschappijen die reeds beslag hebben weten te leggen
op vele gebieden elders en die voor ëen lange reeks jaren
een zeer groot opsporingsrogramma hebben waartoe zij
enerzijds meer materiaal te hunner beschikking hebben en
krijgen doch anderzijds gedwongen worden steeds een keuze
te doen waar ter wereld zij het zeer beperkt beschikbare
materiaal actueel zullen inzetten. De verrichte boringen op
het Engelse continentaal plat komen dan ook voor rekening
van de grootste twee combinaties (Caltex en de Shell).
Voor zover het systeem ook een concentratie van gebieden
in hetzelfde land bevordert, zal een meer economische
opsporing mogelijk zijn, al zal het tempo van opsporing
mogelijk vertraagd worden, wat ook door een werk-
verplichting niet geheel te ondervangen is. Ter illustratie
diene dat de Shell-Esso combinatie in Engeland voor haar
75
gebieden aanvankelijk één en later twee boorinstallaties
zal gebruiken, waarmede men in 1965 drie boringen hoopt
te verrichten. De British Petroleum Company (22 gebieden)
en de Gas Council (36 gebieden) verwachten in 1965 ook
2 â 3 boringen te verrichten met ieder één boorinstallatie.
Anderzijds werken historische en nationale criteria ten
gunste van de reeds lang in Nederland gevestigde bedrijven,
waarbij de N.A.M. met name veruit de beste papieren heeft.
Het voordeel is dat het meest Nederlandse bedrijf, dat
ongetwijfeld ook de grootste bijdrage heeft geleverd aan
de economie en de techniek en de grootste werkgever is van
Nederlandse specialisten en technici, voorrang krijgt bij
de toewijzing. Het is een dergelijke uitkomst die de voor-
keur voor deze methode in Groot-Brittannië heeft bepaald,
en welke in het Engelse moederland heeft geleid tot een
toewijzing van ruim 30 pCt. van alle gebied aan Engelse
bedrijven en tot veelvuldige samenwerking van buitenlandse
oliemaatschappijen met andersoortige Engelse bedrijven.
3.
Hoogste bod.
In een vrije economie is het gebruikelijk
dat de prijs van schaarse goederen bepaald wordt door de
hoogste bieder. Voor de fiscus is dit systeem het meest
voordelig, terwijl het de risico’s voor de staat vermindert
dat de standaardvoorwaarden aan de gegadigden te hoge
eisen stellen dan wel de staat te geringe voordelen bieden,
omdat met dit systeem de financiële standaardvoorwaarden
lager gesteld kunnen worden. Bovendien verhindert dit
systeem dat gegadigden zich door overdracht van ver-
gunningen voordelen kunnen verwerven welke de fiscus
ten goede behoren te komen. Indien bijv. het tweede systeem
(merit-rating) wordt toegepast bij acht gegadigden waaraan
de staat een afnemende voorkeur van A tot en met H
toekent, zal A de vergunning krijgen met uitsluiting van
B en volgenden. Bij verkoop van de vergunning zal A een
bonus kunnen bedingen van de lager gekwalificeerden
welke alleen de fiscus ten goede had behoren te komen.
Indien A bovendien aan een ander dan B verkoopt omzeilt
hij de uitgiftecriteria van de staat, zowel ten nadele van de
staat als van de hoger gekwalificeerden.
Voor de gegadigden is dit het enige systeem dat geen
controversionele criteria hanteert. en dus strikt recht-
vaardig werkt en de gegadigden bovendien een grotere
vrijheid bij de mededinging laat, ten koste overigens van
grotère risico’s. Voor de gemeenschap is het systeem ten
slotte het meest eenvoudige. De bezwaren van ,,vele” leden
tegen dit systeem zijn dan ook niet steekhoudetid, mits
men maar naast de negatieve eisen positieve minimum-
eisen stelt.
Zonder minimum-eisen ten aanzien van gegadigden is
dit systeem toegepast in de Franse koloniën en in Ned.-
Indië, terwijl het met minimum garanties wordt toegepast
zowel op het oostelijk als op het westelijk halfrond, en
daarbij soms wettelijk is voorgeschreven (buy. Verenigde
Staten). Ook de Nederlandse Mijnwet 1903 kent in uit-
zonderingsgevallen dit systeem, ni. bij nalatigheid (art. 3)
en vrijwillige beëindiging van de concessie (art. 8).
Een verantwoorde toepassing van dit systeem veronder-
stelt een zekere kennis van het gebied en een structuur die
overeenkomt met nabijgelegen producerende gebieden.
4.
Beste aanbieding.
Wanneer men een stimulans voor
de Nederlandse economie wil verkrijgen zal men ook
nieuwe vrijwillige verplichtingen, die daartoe een bijdrage
zullen leveren, daarbij in het oog kunnen houden. Te
denken valt hierbij vooral aan de bouw van boorinstal-
laties, aan het vervoer en aan verwerking. Bij de Venezo-
laanse concessieverleningen in 1956 en
1957
werd zowel
in de mogelijkheid van een vrijwillige raffinage-verplidhting
als in een extra royalty voor buiten Venezuela geraffineerde
aardolie voorzien (welke maatregel vooral gericht was
tegen verwerking in de Ned. Antillen voor ander dan
plaatselijk verbruik). Indien een bepaalde produktie be-
reikt wordt en een binnenlandse markt aanwezig is, zal
een dergelijke verplichting niet onredelijk zijn. De op-
sporing en winning vormen slechts het kleinste gedeelte
van de investeringen in de aardolie-industrie, zodat iedere
mogelijkheid om ook de ,,down-stream operations” in
Nederland te doen plaatsvinden— waarbij het Neder-
lanclse bedrijfsleven bovendien naar verhouding een
grotere rol zal kunnen spelen – zou moeten worden
aangegrepen.
(f. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
488
E.-S.B. 26-5-1965
Ook onzekere toekomstige financiële voordelen kan
men in de beoordeling betrekken, waarbij te denken valt
aan een hogere royalty dan de wettelijke (Ned.-Indië,
Venezuela) of aan deelneming door de staat (Nabije
Oosten).
Indiën men op korte termijn een volledig onderzoek van
het Nederlandse coitinentaal plat wenst zou men een
aanbod om gebied waar geen belangstelling voor bestaat,
ook te onderzoeken, als een plus-punt kunnen beschouwen.
Het is vanzelfsprekend ook mogelijk een dergelijke ver
–
plichting in te voeren, die ook bij de toewijzingen in
Venezuela is gebruikt.
In Nederland lijkt voor het continentaal plat het meest
aangewezen een systeem dat aan gegadigden minimum-
eisen stelt, met een financiële zekerheid voor de staat, en
dat bij concurrerende aanvragen hoofdzakelijk wordt
rekening gehouden met een combinatie van de criteria der
laatstgenoemde drie groepen.
De financiële voorwaarden.
De M.v.A. wil wel algemene normen hanteren, doch
wenst geen wettelijke vastlegging hiervan. Daar belasting-
heffing de oudste vorm van wetgevende arbeid is zou het
interessant zijn te horen waarom vele commissieleden
Minister Andriessen hierin wilden volgen, zonder dat,
gezien de wetgeving elders, technische bezwaren daartoe
dwingen.
Bij het vaststellen van de financiële voorwaarden zal men
er rekening mee moeten houden dat de te verwachten uit-
komsten bij de winning, gemeten met Oosterse en Venezo-
laanse maatstaven, als regel gering zullen zijn, doch dat
er uitzonderingen in de stijl van Slochteren mogelijk zullen
zijn. In ieder geval dienen de voorwaarden zodanig te zijn
dat zij, noch de economische, noch de optimale winning
belemmeren, en met name toelaten aardolie en aardgas in
de put op te slaan (vgl. U.S. Mineral Leasing Act, art. 17).
De mogelijkheid om op verzoek van de vergunning-
houder de voorwaarden in onderling overleg te wijzigen,
is thans opengesteld in art. 17a. Omdat de vergunning-
houder dit recht uitdrukkelijk wordt toegekend moet men
aannemen dat het hierbij niet alleen gaat om wijzigingen
op grond van overmacht en onvoorzienbare omstandig-
heden, maar ook op grond van een aanzienlijke ver-
mindering van de produktie. Het voordeel van een derge-
lijke mogelijkheid is een langere voortzetting van de win-
ning, die door de fiscale lasten anders niet meer voldoende
aantrekkelijk zou zijn (vgl. Venezuela art. 41). Omdat
volgens het wetsontwerp de vergunninghouder te allen
tijde de winning zal mogen beëindigen, zal tegen het einde
van de winningsperiode van de wijzigingsmogelijkheid
waarschijnlijk steeds gebruik gemaakt worden. Het om-
gekeerde, een verhoging der fiscale lasten voor de aardolie-
maatschappijen tijdens de duur der concessie, dat als uit-
zondering in sommige landen voorkomt, is om voor de
hand liggende redenen te enen male ongewenst en boven-
dien bij een adequaat fiscaal systeem onnodig.
Gezien de eigen aard van de aardolieconcessies kan men
evenals in de artikelen 9a en 11 lid 1 bijzondere bepalingen
opnemen waarin de financiële voorwaarden en met name
•de hoogte van het oppervlakterecht wordt aangegeven.
Wegens de band die de M.v.A. legt met de kosten van
overheidstoezicht, terwijl het oppervlakterecht niet als
stimulans voor activiteiten nodig is, zou n\en de stijging
van het oppervlakterecht kunnen beperken tot toeneming
bij teruggave van gebied.
De eenmalige bonus wenste Minister Andriessen te ont-
vangen
bij
het verlenen van de winningsvergunning. Om
het risico voor de gegadigden te verminderen lijkt het
gewenster een bonus vast te stellen die betaalbaar is bij
het begin of
bij
het bereiken van een bepaalde produktie,
temeer nu het voor aardolie en -gas niet langer mogelijk
is allereerst een opsporingsvergunning aan te vragen.
Voor de overige lasten wordt gedacht aan een combinatie
van een zgn. sliding-scale royalty en een winstaandeel.
Het is algemeen gebruikelijk, behalve in Nederland, dat de
overheid het recht bedingt om de royalty in natura te eisen,
hetgeen verschillende voordelen biedt, zodat het on-
begrijpelijk is dat deze bepaling ontbreekt. Daarbij is de
effectieve betekenis van een dergelijke bepaling in een be-
langrijk consumptiegehied veel groter dan in andere landen.
(Slot volgt)
Leiden.
Mr. H. E. A. DRTESSEN.
INGEZONDEN STUKKEN
Vermogensaanwasdeling:
bijdrage tot een alternatief
Naar aanleiding van het artikel ,,Vermogensaanwas-
deling: bijdrage tot een alternatief” van de heer C. P. A.
Bakker in ,,E.-S.B.” van 10 maart jI. zou ik het volgende
willen opmerken. Inderdaad verwacht ik, evenals schrijver,
weinig resultaat van de in het rapport der vakceritralen
voorgestelde vermogensaanwasdeling. Ik waardeer dan
ook ten zeerste zijn pogingen tot een mogelijke oplossing
van dit vraagstuk te komen. Mijn opmerkingen zijn dan
ook niet zo zeer als kritiek bedoeld als wel een mede-
poging om door discussie wellicht tot die oplossing te
geraken.
In de laatste alinea op blz. 229 stelt schrijver, dat de
gronden waarop de vakcentralen een aandeel in de over-
winst bepleiten, niet, althans niet zonder meer, toe-
passelijk zijn op vermogensaanwas die verkregen is door de
kapitaalgoederen tegen vervangingswaarde te waarderen.
Ik dacht echter, dat eerst van overwinst sprake was,
nadat van de uitkeerbare winst het primaire dividend was
afgetrokken en herwaardering al had plaats gevonden.
Op blz. 230 stelt de heer Bakker: ,,Een tweede maat-
regel op fiscaal gebied zou zijn een zeker bedrag aan rente
van nominale beleggingen buiten de heffing van de inkom-
stenbelasting te laten, bijv. f. 600 per jaar. De kleinste
beleggers die overwegend op nominale beleggingen zijn
aangewezen, ervaren al jaren lang dat de rente niet eens
voldoende is om de waardevermindering van de hoofd-
som op te vangen. Een dergelijke vrijstelling is het minste
wat de fiscus kan doen om te voorkomen dat de betrok-
kenen hun bezit zien achteruitgaan”.
Mijn vraag is hierbij of alleen de kleinste beleggers hun
bezit zien achteruitgaan. Tussen deze kleinste beleggers
en de zeer grote beleggers, die hun verriogen in aandelen
kunnen beleggen, bevindt zich een hele categorie, waar-
voor belegging in aandelen ongewenst of ongeschikt is en
deze groep ziet toch ook haar bezit langzamerhand weg-
kwijnen. En dit is een heel grote middengroep, die echter
wel in de verdrukking zit. Wie werkt hiervoor? Bovendien
schijnt het tegenwoordig bepaald misdadig te zijn indien
men enig vermogen bezit.
In de laatste alinea van de paragraaf ,,De vermogens-
vorming” op blz. 231 stelt schrijver, dat wat voor zelf-
E.-S.B.
26-5-1965
489
standigen mogelijk is, ook de werknemers onder bepaalde
voorwaarden kunnen bereiken. Voorwaar een schone
illusie! Theoretisch volkomen juist, maar de heer Bakker
heeft waarschijnlijk in de praktijk nooit met deze problemen
te maken gehad. Toen ik 4 jaar geleden in opdracht van
de directie van een grote onderneming de bezitsvorming
onder haar werknemers invoerde, dacht ik hetzelfde.
De werknemers ontvingen een winstuitkering die kon
worden aangewend voor belegging in winstdelende
personeelsobligaties. Deze hadden een grootte van f. 50
en f. 100. Berekend werd, dat op deze obligaties zo’n
8 pCt. dividend kon worden uitgekeerd. Wil men het nog
aantrekkelijker hebben?
En toch was de belangstelling onder de groep voor wie
ze bedoeld was minimaal. Er zijn mij feiten bekend van
werknemers, die wetende, dat de winstuitkering in de
maand april zou plaatsvinden, deze reeds in maart had-
den besteed. En nu wil ik aannemen, dat er in een gezin
wel altijd iets nodig is, men weet echter anderzijds van
tevoren niet of men
bijv.
4 of
5
pCt. winstuitkering zal
ontvangen. Dat hangt af van de resultaten van de onder-
neming. En dan moet het toch altijd wel mogelijk zijn (als
de wil er tenminste is) bijv. 1 obligatie van f. 50 aan te
schaffen. Wat echter tegenwoordig ontbreekt is wat de
heer Bakker zelf stelt bij de zelfstadigen, namelijk hard
en langdurig werken en soberder leven dan het inkomen
toelaat. Deze mentaliteit bezit de kleine zelfstandige nog
wel; vandaar dat deze in staat is enig vermogen te vormen.
Verder stelt schrijver, dat bij een gelijkblijvend prijspeil
en een rentevoet van 3f pCt. de maximale inhouding van
f. 600 per jaar van de 21ste tot de
65e
verjaardag een
eindvermogen oplevert van f. 61.812, waarvan daarna tegen
3f pCt. f. 2.163 aan inkomen wordt génoten. De werk-
nemer die zijn toenemende rente-inkomsten verteert, heeft
een eindvermogen van 44 x f. 600 = f. 26.400 waarvan
tegen 3f pÇt. f. 924 aan inkomsten wordt verkregen.
Ik heb er weinig vertrouwen in, dat men, al zou men ge-
dwongen worden te sparen, dit vermogen tot de 65e leeftijd
laat uitstaan. De praktijk zal wel zo zijn, dat als deblok-
kering na 15 jaar mogelijk is men deze dag zit af te wach-
ten om het ‘s morgens om 9 uur, zodra de bank open gaat,
geheel of gedeeltelijk op te halen. Hetzelfde zien we
namelijk thans
bij
de premie- en winstdelingsspaarregelin-
gen.
In de laatste zin van de le kolom op blz. 232 stelt de
heer Bakker: ,,De teruglopende mogelijkheid van interne
financiering is geen bezwaar, omdat daartegenover de
nieuwe besparingen van de werknemers staan”. Het is
echter de vraag of deze besparingen in het bedrijf van de
betreffende ondernemer worden belegd. De enige zekerheid
hierbij zou zijn indien de ondernemer zelf aandelen van
zijn bedrijf aan
zijn
werknemers zou verstrekken. Doch
dit is alleen mogelijk voor bedrijven die aandelen uitgeven.
Doch hoe moet dit dan voor kleinere bedrijven?
Ten slotte zou ik nog de tweede alinea van de tweede
kolom op blz. 232 ter sprake willen brengen. Hierin wordt
gesteld, dat het aanbeveling verdient de wettelijke belem-
meringen tegen overwerk op te ruimen, waarbij het een
zaak wordt tussen werkgever en werknemer 6f op een of
meer avonden en/of op zaterdagmorgen over te werken.
Men kan versteld staan hoe weinig animo er tegenwoordig
bestaat om op zaterdagmorgen terug te komen om te
werken. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de huidige
hoogconjunctuur.
Voorburg.
Drs. C. P. d’HAANS.
NASCHRWF
Het heeft mij verheugd, dat Drs. C. P. d’Haans een
bijdrage in de discussie heeft willen leveren. Op zijn op-
merkingen, die eigenlijk meer vragen zijn, zal ik slechts
kort ingaan.
Ik heb
iziet
beweerd dat de gronden waarop de vak-
centralen een aandeel in de overwinst bepleiten niet van
toepassing zouden zijn op de vermogensaanwas die ver-
kregen wordt door kapitaalgoederen te waarderen tegen
vervangingswaarde, zoals de heer d’Haans in samenvatting
aanhaalt, doch slechts dat die gronden niet, althans niet
zonder meer, van toepassing
zijn
ten aanzien van de ver
–
mogensaanwas die optreedt als gevolg van de vermogens-
verschuiving welke door de inflatie wordt veroorzaakt.
Wat betreft mijn voorstel om een zeker bedrag aan rente
van nominale beleggingen buiten de heffing van de in-
komstenbelasting te laten vraagt de heer d’Haans of alleen
de kleinste beleggers door de inflatie op hun bezit interen.
Dit geldt evenzeer voor degenen die iets meer bezitten.
Het is zeker niet mijn bedoeling deze groep van de facili-
teit uit te sluiten, zodat zij absoluut even veel, doch relatief
iets minder worden tegemoetgekomen als de kleinste be-
leggers.
De opmerking van de heer d’Haans dat het tegenwoordig
bepaald misdadig schijnt te zijn indien men enig vermogen
bezit kan ik niet onderschrijven, al moet ik toegeven, dat
de fiscale lasten verbonden aan bezit door de progressie
in de inkomstenbelasting met de vermogensbelasting als
drukkend worden gevoeld.
Wat de praktijk van de bezitsvorming betreft kan ik de
heer d’Haans geruststellen: daarmede word ik dagelijks
geconfronteerd. Het zijn echter juist de ervaringen zoals
die welke de heer d’Haans heeft opgedaan welke mij aan-
leiding gaven het
geblokkeerd
sparen aan te bevelen. Ik
verwacht ook wel, dat na afloop yan de blokkeringsperiode
velen tot consumptie zullen overgaan. Dit is niet erg,
vooral niet indien het alternatief zou zijn: geen loons-
verhoging om de investeringen op peil te kunnen houden.
Mijn opmerkingen over de vervanging van interne finan
ciering door kredieten verkregen uit werknemersbesparin-
gen, betreffen het macro-economisch aspect. Ik acht het
bepaald ongewenst, dat de werknemers hun gelden recht-
streeks beleggen in het bedrijf van hun werkgever. Op de
problematiek van de transformatie wil ik hier niet ingaan.
Voor de kleine bedrijven zal dit moeilijkheden kunnen
geven, doch deze aôht ik zeker praktisch oplosbaar.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Een Hogere Economische School
In het artikel ,,Een Hogere Economische School” in
,,E.-S.B.” van 17 maart 1965 vraagt Mr. A.
C.
van Epen-
huysen aandacht voor deze ontbrekende schakel in ons
onderwijssysteem. Mijns inziens zeer terecht!
Mr. Van Epenhuysen trekt zeer duidelijk een parallel
met de H.T.S. en waar deze laatste school voor een ieder
zo volkomen vanzelfspreekt, is het inderdaad verbazing-
wekkend dat ons economisch onderwijs het nog steeds
zonder dit schooltype moet stellen. En dat we pas toe zijn
aan ,,het vragen van aandacht” hiervoor! Misschien is dit
toch weer niet zo héél verwonderlijk als we bedenken dat
,,techniek” vrijwel door een ieder als een specialisatie wordt
beschouwd, doch ,,economie” door brede lagen uit de
490
E.-S.B.
26-5-1965
praktijk omhooggekomenen opgevat wordt als een uit
de praktijk geleerde ervaring, waarbij een theoretische
ondergrond niet nodig is.
In zijn uiteenzetting over de opbouw van de H.E.S. stelt
Mr. Van Epenhuysen dat haar ,,voornaamste kenmerk
haar vormende kracht zal moeten zijn”. De overdracht
van kennis wordt daarbij onder tafel geschoven. Ik ben
van mening, dat we hiermee erg voorzichtig moeten zijn.
Is het nkt duidelijker te stellen dat we allereerst een basis
van kennis moeten leggen, om daarop verder in de op-
leiding aan de hand van de praktijk voort te bouwen?
Hier is dan de plaats waarop de behoeften van het bedrijfs-
leven tegemoet kunnen worden getreden. Dat ben ik met
Mr. Van Epenhuysen eens, doch ik betwijfel sterk of mo-
menteel ,,het middelbaar onderwijs zich in allerlei bochten
wringt om aan de behoeften van het bedrijfsleven te vol-
doen”. Zo ja, dan toch vermoedelijk met zeer weinig succes.
Ten slotte nog een opmerking over ,,het weten waarover
men praat”, waarbij wordt gesteld dat ,,met zorg ware uit
tc zoeken welke onderwerpen op het lijstje van economische
stof aan de orde moeten komen”. Genoemd wordt helaas
alleen maar de leer der kosten. Zeker moeten daar mi.
vanaf het begin aan toegevoegd worden de financieel-
economische vraagstukken. Wil men inderdaad personen
afleveren die weten waarover zij praten, dan zijn de finan-
cieel-economische achtergronden van essentieel belang,
want daarover heerst bij zeer velen in het bedrijfsleven een
afschuwelijk gebrek aan begrip. Ik denk aan nationaal
inkomen, overheidshuishouding, bankwezen en rentabili-
teit. En niet, alleen als onderwerp voor de 4e jaars speciali-
satie, doch zeker ook als basiskennis bij de opleiding. Ik
meen dat deze concrete punten een waardevolle aanvulling
kunnen zijn op het artikel van Mr. Van Epenhuysen.
Rest mij te wensen dat genoemd artikel – misschien
beter te zeggen het ,,H.E.S.-vraagstuk” – van alle zijdén
dié aandacht krijgt waarom gevraagd wordt, en die het
zonder twijfel verdient.
Rhoon.
J. M. TROMP.
P. L. Dijk c.s.: Bedrijfsopvolging in de middenstand.
N.V.
Uitgeversmaatschappij iE. E. Kluwer, Deventer 1964,
128 blz., f.
9,75.
De serie ,,Recht en praktijk”, uitgegeven bij Kiuwer,
onder redactie van Prof. Mr. J. M. Polak, is voortref-
Lelijk gestart met een uiteenzetting van de problemen,
welke zijn verbonden aan de bedrijfsopvolging in het
midden- en ‘kleinbedrijf.
Deze problemen Jliggen vooral op juridisch, bedrijfs-
economisch en fiscaal ‘gebied, en treden jaarlijks bij
10.000 ondernemingen op
in
de meest uiteenlopende
variaties. Gebrek aan inzicht of onderschatting van wat
hiermede samenhangt, kan zelfs voor langere duur gro-
te schade teweegbrengen. Het boek richt zich dan ook
toit ondernemers en adspirant-ondernemers, alsmede tot
hun adviseurs, opdat die hun adviezen in een bredere
samenhang kunnen inpassen.
De werkgroep van zeven schrijvers, die deze vraag-
stukken allen van nabij kennen, is er in ‘geslaagd, een
heldere uiteenzetting te geven omtrent de bedrijfsopvol-
gi’ngowel binnen een familieziaak (waarbij op de tij-
dige vooirbereLiding, ook mentaal, ‘de aandacht wordt ge-
vestigd), alks door koop, huur of huurkoop. De ver
–
schillende mogelijkheden van ‘bedrijfsopvolging door
een vennootschap, en de voor- en nadelen hiervan voor
een middenstandsonderneming, ‘worden systematisch ge-
anailyseerd. Afnonderlijk wordt aandacht ‘geschonken
aan ‘actuele vraagstukken, zoals schaalvergroting en
groeiprobiematiek. Voorts worden de verschillende mo-
gelijkheden van financiering grondig uiteengezet, ter-
wijl alles wat met het bedrijfspand samenhangt in on-
derling verband wordt besproken. In een afzonderlijk
hoofdstuk worden de vestigingswetgeving, bed’rijfs- en
mededinigingsregelen en samenwerkingsverbanden sa-
mengevat, voor wat betreft hun invloed op de opvol-
ging.
Een van de moeilijkste punten bij dergelijke brede
samenv’attinigen is ‘altijd het gevaar van veroud:ering van
het bijeengebrachte materiaal. Hiertegen hebben de
auteurs doorlopend gewaalet, door het accent te leggen
op nieuwe ontwikkelingen, en bijv. aanhangige wetsont-
werpen reeds volledig in hun ‘betekenis voor de .bedrijfs-
opvolging te bespreken, zoals de Drank- en Horeca-
wet, de nieuwe Tabakswet en de Wet op de inkomsten-
belasting. Laatstgenoemde ‘komt op blz. 32-33 ter spra-
ke bij de fiscale gevolgen van de overdracht, maar
had ‘ook bespreking verdiend op biz. 52-53 vanwege de
gunstiger regeling ten aanzien van het ,,aanmerkelijk
belang”.
Bij de ‘bespreking van de Vestigingswet Bedrijven
1954
is op blz. 81 ten onrechte igesteld, dat bij het uit-
treden van een vennoot geen nieuwe vergunning nodig
z’ou zijn: de vennoten hebben tezamen een vergunning
verkregen, om. op grond van de gezamenlijke krediet-
waardigheid en zij bezitten niet afzonderlijk een ver.
gunning.
De auteurs hebben zich niet beperkt tot technische
uiteenzettingen, maar zij hebben ook achtergrond en
doelsVelling zo veel mogelijk laten ‘meespreken in hun
praktische betekenis voor de ondernemers. Zo wordt
bij de vestigingswetgeving het belang van een goede
opleiding aangetoond, en aangeraden dat een zoon, die
de diploma’s heeLt behaald, ook praktisch de gelegen-
heid krijgt het leiding geven van het bedrijf te leren.
Concrete ‘gevallen worden niet behandeld, aangezien
deze te ver uiteenlopen. Wel ‘zijn de richtlijnen waar-
aan elke bedrijfsopvolging, hoe versch’i’lend ook, dient
te worden getoetst, duidelijk en ‘overzichtelijk getrok-
ken.
‘s-Gravenhage.
Mr. G. A.
BUIJZE.
Geldmarkt.
In de op 17 mei geëindigde 7-daagse periode is de geld-
markt duidelijk weer tot enige ontspanning gekomen.
Blijkens de weekstaat van De Nederlandsche Bank per
die datum konden de banken het grootste deel van de bij
de Centrale Bank opgenomen voorschotten weer aflossen,
terwijl zij bovendien hun tegoed tot meer dan tweemaal
het gemiddeld verplichte niveau wisten op te voeren. De
E.-S.B. 26-5-1965
491
banken hebben zich dus blijkbaar flink kunnen wapenen
tegen de verwachte aanslag die in verband met de komende
– feestdagen en de maandwisseling stellig weer op hun
liquiditeit zal worden gedaan. De verruiming van de markt
kwam ditmaal niet zozeer uit terugvloeiend bankpapier
– de circulatie daalde slechts met f. 20 mln. – en even-
min van de valutamarkt; de goud- en deviezenreserve van
De Nederlandsche Bank onderging temninste geen wijziging
van betekenis. Het soelaas voor de banken kwam voor-
namelijk van de zijde van de Staat. Het saldo van de schat-
kist daalde namelijk met ruim f. 280 mln., in de eerste
plaats door de maandelijkse uitkeringep aan de gemeenten,
aangevuld met woningbouwvoorschotten.
De ontspanning kwam op de markt om, tot uiting in
de verlaging op 18 mei van het tarief voor daggeld van 4
tot 31 pCt., een dag later gevolgd, door een verdere ver-
laging tot 3 pCt., nog altijd een relatief hoge stand.
Kapitaalmarkt.
–
Op de markt voor vastrentende waarden is de stemming
de laatste tijd zeer flauw geworden en op woensdag 19 mei
bereikte de obligatierente haar sedert jaren hoogste stand:
voor staatsobligaties met een looptijd langer dan 10 jaar
5,46
pCt. In hoeverre het daarna ingetreden herstel vol-
doende is om de
53/4
pCt. lening Bank voor’ Nederlandsche
Gemeenten te doen slagen zal eerst bij het verschijnen van
dit blad bekend zijn. De vrij snelle
stijging
van de rente-
stand in de laatste weken heeft ook de hypotheekbanken
parten gespeeld: terwijl
zij
begin mei nog
54-
pCt. pand-
brieven plaatsten, werd in de afgelopen week de afgifte
van
53/4
pCt. pandbrieven stopgezet en werd overgegaan
op het 6 pCt.-type. Vele beleggers die zich weinig bewust
zijn van de kansen op vervroegde aflossing ingeval van
dalende rentestand worden nogal eens speciaal door het
6 pCt. rentetype gebiologeerd.
De vooruitzichten voor de renteontwikkeling blijven
nog steeds onduidelijk. Aan de ene kant ontwikkelt onze
economie zich tot dusverre wederom gunstiger dan van
vele zijden was voorzien. Anderzijds weet men dat er nog
heel wat financieri ngsbehoeften op bevrediging wachten,
al heeft de Staat juist aangekondigd, dat zijn lenings-
behoeften lager zullen zijn dan het de laatste tijd soms
genoemde bedrag van f. 500 mln. Wat het bedrijfsleven
betreft hebben na de recente emissies van Wm. Pont (con-
verteerbare obligaties) en Grasso (aandelen en convertibles)
thans Daalderop, Hoek’s Machine & Zuurstoffabrieken,
Indoheem, Inventum en Nederhorst aangekondigd binnen-
kort een beroep op de kapitaalmarkt te zullen doen. Voor
hun aandeelhouders is het dan te hopen dat tegen die tijd
het beursklimaat weer wat is verbeterd.
De A.N.P.-C.B.S. aandelenindiccs voor de industrie
bewegen zich thans niet ver van het diepste punt van het
jaar. Doch hoe kleiner het verschil tussen beurskoers en
emissiekoers is, hoe lager de claimopbrengst – dus de
compensatie die de (oude) aandeelhouder voor de door de
emissie veroorzaakte kapitaalverwatering ontvangt – of
anders gezegd: hoe ‘hoger de prijs die
hij
betaalt
vor
het
feit dat de onderneming haar expansie niet door winst-
inhouding zelf kan of wil financieren. Niet alleen het alge-
mene beursklimaat en bedrijfsnieuws beïnvloeden de koer-
sen overigens: aanbod van uit min of meer gedwongen
conversie voortgekomen aandelen of van kleine stock-
dividendjes en bonusjes veroorzaken soms de nodige koers-
druk, van de nadelen waarvan zelfs grote ondernemingen
zich niet altijd bewust
schijnen
te zijn.
lndexcijfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L. 14 mei
21 mei
(1953
=
100)
1964
1965 1965
1965
Algemeen
——————
405
410-379
384 389
Intern. concerns
————-
568 583
–
531
542
554
Industrie
——————–
355
371
–
344
345
346
Scheepvaart
—————-
146
155— 141
143 145
Banken en verzekering ——–
236
243-213
213
216
Handelenz-
…………….
170
180-170
176
175
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscouracst.
Aandelenkoersen a)
Kon, Petroleum
————-
f. 158,20
f. 142,70 f. 143,80
Philips G.B ——————-
f. 145,—
f. 136,—
f. 140,70
Unilever
——————-
f. 141,80
f. 136,80 f. 141,50
A.K.0-
………………..
4545
451
4655b)
ExpI. Mij, Scheveningen
220
235
2305
Hoogovens, n.r.c-
………..
541
5284
534
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
9111
900
901
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
f.
65,50
f.
63,30
Nationale-Nederlanden, c..,
784 686 6704
Robeco
…………………
f.224,40
f. 224,—
f. 226,-
New York.
Dow Jones Industrials
874
940
–
870
940 922
Rentestand.
Langl.
staatsob!. c)
———-
5,17
5,39 5,42
Aand.: internationalen c)
– –
-.
3,42
.
3,8
lokalen c)
————
3,26
.
3,7
Disconto driemaanda schatkist-
papier
……………….
3’/,
ca. 45
4-45
a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen. b) Ex dividend,
c) Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R. L. BOISSEVAIN.
RECENTE PUBLIKATIES
International Monetary Arrangements: The Problem
of Choice.
Repotit ion the deliberationis of an interna-
tional study -group of 32 econornists. Princeton Univer-
sity Press; Princeton, New Jersey, 1964,121 ‘blz., $ 1.
Tot de 32 economen van, de betrokken ‘internation’a-
ie ‘studiegroep behoorden o.m. G. Habeik’r, A. Hahn,
G.
Halm, R. Hairrod, A. Heilperin, F. de Jong, A.
Lutz, F. Machlup, B. Ohfin, J. Rueff, T. Scitovsky,
R. Triffm en P. Uri.
De vorming van de ‘studiegroep was een beaiîtwoor
–
ding van de uit’dagende opmerkingen aan ,,academic
economists” van ,,’government economigts” naar aanlei-
ding van de instelling van de studiegroepen door het
I.M.F. én door de ,,Tien”: ,,the nongovernmental eco-
nomists ‘had for yiears ‘been busy spawning plans atd
proposails, they ‘had not come up with any new and
practical ideas, and their views
were
so much in dis-
agreement with one another that their advice was prac-
ticailily useiess to those in charge of d’ecision-making”.
Minister Diilon deelde op en persconferentie mede dat
de academici niet zullen worden gehoord. Deze lieden
,,have had thei’r say”.
De ,,academici” ïaagden er in een gemeenschappe-
lijk rapport met een zekere mate van eenstemmigheid
te produceren. Het karakter van het huidige monetaire
bestel en dat ‘van een viertal alternatieven wordt syste-
maitisch en duidelijk ontwikkeld. Als zodanig is het rap-
port een nuttige gids voor de nogal verwarrende dage-
lij ks’e berichtgeving iover dit actuele ‘onderwerp.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
492
1
E.-S.B.
6-5-1965
is
s
l
;
O1
1
ie1
p,60
Veel mensen – en misschien ook u – voelen
zich het meest thuis bij iets dat vertrouwd
is, dat bewezen heeft goed te zijn. Bij
voorbeeld bij een bekende auto met een
eigen sfeer. De sfeer van ronde klokken,
dik karpet en de geur van echt leer.
De AUSTIN A 60 is zo’n hechte, door
en door beproefde wagen. Een automo-
biel, waarin de zakenman iedere relatie
met een gerust hart een “lift” geeft. Als er ooit een wagen geweest is die “value
for money” geeft, is het wel deze Austin.
De praktische inrichting, de uitstekende
geluidsisolatie, de grote ruimte maken de
Austin A 60 ook als familiewagen zeer
aantrekkelijk. Maak eens een vorstelijke
proefrit in deze ras-middenklasser.
•1622
cc
–
cylinder kopklep
Austin A60
BMC-motor, ontwikkelt 61 pk
Cam bridge
•
felle acceleratie; stuur- ôf
inclusief verwarming,
vloerversnelling ;tegen
ruitespcoeiers en echtlederen
meerprijs automatische
zittingen f 8.750.-
versnelling leverbaar
(tegen meerprijs met automatische
•
zelfdragende carrosserie van
transmissie leverbaar).
degelijk plaatstaal s lange
De A60 kan ook met de sterke
zelf parkerende ruitewissers
Ik liter BMC-dieselmotor geleverd
•
dagteller
•
voor de kinderen
:
_____________________________ worden voor f10.175.—.
veiligheidspal op alle portieren
•O,5 kub. meter ‘vlakke”
Austin Al 10
bagageruimte, afgesloten door
Westminster – Mk
II
balancerend deksel, binnen veel pakjesruimte
•
echt
een gedistingeerde aristocraat;
lederen zittingen
•
gehele
_________________
__________
_______
luxe interieu
met 6-persoons-
comfort
•
de 3000 cc, 6 cylinder
vloer met karpet belegd
BMC-motor is met zijn 120 pk
•
gepolariseerde achteruitkijk-
goed voor snelheden van ruim
spiegel
•
topsnelheid
160 kmjuur, onveranderlijk
135 km/uur
•
verbruik: 1 :11
fenomenale wegligging
•
een
•
zeer gunstige Austin-.
____________________________
1
luxe reiswagen met grootse
kredietservice
prestaties die aan de allerhoogste
eisen voldoet
•
inclusief
verwarming, ruitesproeiers en
echtlederen zittingen fl5.600.-
leverbaar met semi-automatische overdrive, volautomatische versnellingsbak
en stuurbekrachtiging tegen
meerprijs.
Dit is een produkt van BMC, het grootste Britse autoconcern,
E.-S.B.
26-5-1965
493
Bij het Westfries bureau voor sociaal-wetenschappelijk
onderzoek kan worden geplaatst een
ECONOMISCH
MEDEWERKER
Zijn belangrijkste taken zullen zijn; regio-
naal en lokaal welvaartsonderzoek, het
maken van behoeftenramingen, de eco-
nomische aspecten verbonden aan stede-
bouwkundig onderzoek.
Verlangd wordt een academische studie-
richting sociale economie.
Rangindeling en salaris naar gelang van
ervaring en capaciteiten, nader overeen te
komen.
Uitvoerige sollicitaties te zenden aan de directeur van het
bureau Grote Oost 30 rood, Hoorn.
(øi
11j bP’
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit té Utrecht
zoekt op korte termijn een
WETENSCHAPPELIJK
die een taak zal krijgen ten behoeve van het onderwijs en de
research in de economie. Zijn werkzaamheden zullen voor een
belangrijk deel op het bedrijfseconomisch gebied liggen.
In aanmerking komen afgestudeerde of bijna afgestudeerde economisten met een algemene belangstelling en een brede
opleiding, hij voorkeur met enige ervaring op het gebied van
praktisch onderzoekwerk. Vaardigheid in het opstellen van
schriftelijke stukken strekt tot aanbeveling. De te benoemen
medewerker zou, mits afgestudeerd, de rang van Wetenschappe-
lijk ambtenaar kunnen verkrijgen, waarvan de salarisgrenzen
liggen op f. 981,— resp. f. 1.377,—.. Aanstelling boven het
minimum is mogelijk, afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de hoogleraar-beheerder
van het Economisch Instituut, Maliesingel 41 te Utrecht.
Daarbij dienen
leeftijd,
vooropleiding en ervaring te worden
vermeld, alsmede eventuele toekomstplannen (bv. dissertatie)
en de namen van personen bij wie inlichtingen over de kandidaat
kunnen worden ingewonnen.
Bij de AFDELING INDUSTRIE van de directie
Agrarische Handel en Nijverheid van het Ministerie van
Landbouw en Visserij is gelegenheid tot plaatsing van
een
MEDEWERKER
in de rang van referendaris 2e klasse, met bevorderings-
mogelijkheid tot referendaris.
Salaris.-
f 887,— tot max. f 1.633,—, excl. huurcompen-
satie.
Taak:
het medewerken aan de oplossing van binnen-
landse landbouw-industrieproblemen; het voeren van de
desbetreffende besprekingen.
Gevraagd:
bij
voorkeur een functionaris op academisch
niveau.
Schriftelijke sollicitaties aan het Bureau Personeels-
voorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1
te ‘s-Gravenhage, onder no. 5-1102/7188 (in linker-
bovenhoek env. en brief).
Het CENTRAAL PLANBUREAU zoekt in verband met
uitbreiding van zijn werkzaamheden
ENIGE KWANTITATIEF
GEORIËNTEERDE
ECONOMEN OF ECONOMETRISTEN
De werkzaamheden zullen gericht zijn op de constructie
van modellen voor bedrijfstakken en de gehele volks-
huishouding onder meer in het kader van de plannen op
middellange termijn.
Ook diegenen die bmnenkort afstuderen of uit militaire
dienst komen kunnen solliciteren.
Aanstelling vindt plaats in de rang van wetenschappelijk
ambtenaar of wetenschappelijk ambtenaar le klas,
afhankelijk van ervaring.
Salarisgrenzen: f. 983,— – f. 1.719,— per maand,
inclusief huurcompensatie.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Brieven aan: Centraal Planbureau, Van Stolkweg 14,
Den Haag.
Telefonisch (070) 51 41 51, (toestel 293) kan eveneens een
afspraak worden gemaakt.
.9,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
494
.
E.-S.B. 26-5-1965
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong;
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M.. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende lazerskring van onze uitgave
„
RICI ‘L
t
‘gi~
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat.
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artiketen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vete fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent idts te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
De Raad van Beheer van de
N.V. HOLLANDSE BLIKMELK
te Amsterdam
zoekt contact met gegadigden voor de functie van
De activiteit van de vennootschap, waarin de Coöperatieve Cen-
trale Melkproductenfabrlek te Bergeyk, de N.V. Leeuwarder Ijs- èn
Melkproductenfabriek en de N.V. Fabriek van Melkproducten der
Vereenigde Zuivelbereiders te Rotterdam haar verkoop van ge-
condenseerde melk hebben gebundeld, is sterk gericht op export,
in het bijzonder naar landen overzee.
De uitoefening van deze dynamische functie vraagt een ruime
èrvaring in de export van vergelijkbare merkartikelen uit de con-
sumptieve sfeer naar tropische gebieden, welke mede ter plaatse
is verworven. Goede beheersing van de Engelse en Franse taal is
noodzakelijk. Een uitstekende, goed ingewerkte staf staat ter be-
schikking.
Belangstellenden kunnen zjch voor het verkrijgen van verdere
informaties wenden tot onderstaand bureau (tel. 010-251006).
Op een volledig vertrouwelijke behandeling kan worden gerekend.
Gegadigden wordt verzocht hun
Psychologisch Adviesbureau
eigenhandig geschreven brieven
L. Deen en Dr.j. G. H. Boksiag
ondernum’merl05te richten aan
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Mede ten behoeve van een verdere praktisch-wetenschappelijke voorbereiding en begeleiding
van onze activiteiten, zoeken wij in conceroverband
EEN JONG ECONOOM’
VOOR ONZE STAFAFDELING
,,MARKTVERKENNING EN
VERKOOPBEVORDERING”
Wij denken aan een afgestudeerd academicus met belangstelling voor het sociologisch-
economische of kwantitatief-economische arbeidsterrein. Zijn taak zal bestaan uit algemène
en gerichte marktverkenning voor onze technische-, fiscale-, juridische-, sociale- en econo-
mische boeken en tijdschriften, waarbij uiteraard hoge eisen worden gesteld aan initiatief,
research- en rapportagekwaliteiten.
Voor een meer uitvoerige oriëntatie en informatie kan kontakt worden opgenomen met de
âfdeling Personeelsiaken van dé
H.V.
UUTGEVERSMAATSCHAPPij 1E. E. KLUWER
STROMARKT 8 TE DEVENTER.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam
E.-S.B.
26-5-1965
.
495
Sluit. uw verzekering bij de
Algemeëne Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG . UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO. – HAARLEM – ARNHEM
Geconsolideerde maandstaat Per 30 aorH 1965
Kas, kassiers en daggeldieningen
. . f
244.772.000
Nederlands schatkistpapier
…….
877.565.000
Ander overheidspapier ……..
,,
577.663.000
Wissels
………………
340.928.000
Bankiers in binnen- en buitenland
. 772.244.000
Effecten en syndicaten
……..
,,
212.524.000
Voorschotten tegen effecten …….
210.069.000
Debiteuren
…………..
,, 2.616.168.000
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
.
,,
11.950.000
Gebouwen
………………
7.010.000
f
6.070.893.0.00
Kapitaal
…………….
f
136.280.000
Reserves …………….
,,
170.000.000
Leningen
……
…
………
,
131.231.000
Deposito’s op termijn ………..
2.293.485.000
Spaargelden …………..
,,
692.888.000
Crediteuren
…………..
,, 2.502.834.000
Geaccepteerde wissels
…….
,,
34.423.000
Overlopende saldi en
andere rekeningen
………….
109.752.000
f6.070.893.000
Algefflie^ntz
.,
Bank Nederland N.-V.
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
496
E.-S.B. 26-5-1965