Biî!hwfr
n
50e JAARGANG – 19 MEI 1965 – No.,92491
0
0
0
0
IE]
.
COOPC
ZUIVEL-BANK
LEEUWARDEN
AKT1VA
BALANS PER 1
JANUARI
1965
PASSIVA
Aandeelhouders nog te storten ………
Kas, kassiers en daggeldieningen……..
Bankiers in binnen- en buitenland…….
Nederlands Schatkistpapier …………
Overheidsieningen ………………..
Effecten ………………………..
Leden…………………………
Leningen aan coöp. verenigingen……..
Debiteuren……………………….
Hypotheken ……………………..
Gebouwen ……………………..
Inventaris ……………………….
f 13.752.000,-
8.516.255,31
29.258.254,08
6.000.000,-
2.029.096,90
14.970.305,50
51.493.040,05
6.485.700,-
28.651.398,30
2.688.565,-
300.000,-
Aandelenkapitaal
Reservefonds …………………….
Bijzondere reserves ………………..
Deposito’s op termijn …………….
Stichting Spaarbank ………………
Crediteuren …………………….
Leden…………………………
15.280.000,-
5.804.964,86
1.037.756,61
35.711.200,-
85.677.002,85
15.809.290,67
4.824.401,15
164.144.616,14
f 164.144.616,14
GROOTSTE PROVINCIALE BANKINSTELLING
Technische Hogeschool Delft
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Priee!dreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer, en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
=
CO~S
SIEVAN REDACTIE: L. H. Elaassen; H7
Mertens
J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de
Wi
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: I. Collin
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
Bij de afdeling der Electrotechniek kan worden geplaatst
een
HOOFD
VAN
HET
AFDELINGSBUREAU
die zal worden belast met de organisatie en de leiding van
de administratieve werkzaamheden en het assisteren van het
afdelingsbestuur bij beheers- en secretariaatswerk.
De voorkeur gaat uit naar een kandidaat met een aca-
demische opleiding (juridisch of economisch) en die beschikt
over voldoende ervaring op administratief- en organisatorisch
gebied.
Aanstelling zal afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring
geschieden in de rang van administratief hoofdambtenaar (A)
of referendaris. . .
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
afdeling Personeelszaken, Julianalaan 134 te Delft, onder
vermelding van no. E6508/89245 (in de rechterbovenhoek
van de sollicitatiebrief).
450
E.-S.B. 19-5-1965
E.E.G.-perspectief voor 1965
Ineen korte karakteristiek van het mondiale economische
klimaat concludeert het Centraal Planbureau
1)
dat in 1965
voor West-Europa de impulsen zullen komen uit de Ver-
enige Staten, de ontwikkelingslanden en uit West-Duitsland.
De mutaties in wereldhandel en invoervolumina zijn in
de tabel gewogen naar de geografische samenstelling van
de Nederlandse uitvoer.
Invoervolume en wereidhandel
(mutaties t.o.v. het voorgaande jaar in pCt.)
1965
10
8
w.v.
B.L.E.0
…………………
12
7
13
4
21
-7
12
EEG-landen a) ……………..11
7
11
10
Frankrijk
…………………14
Italië
…………………….
O.E.S.O.-landen buiten E.E.G. a)
..13
6
10
4
w.v.
Ver. Koninkrijk
4
13
0
West-Duitsland
……………
4
6
6
9
10
–
7
Ver. Staten
………………..
Totaal O.E.S.O.-landen a)
9
10
7
overige O.E.S.O.-landen
……….
Niet-O.E.S.O.-landen
6
10
7
Totaal wereld
……………..
9
10
7
a) Gewogen naar de geografische samenstelling van de Nederlandse uitvoer.
Bron:
Centraal Economisch Plan 1965.
In het recente kwartaalbericht van de Europese Com-
missie voor 1965 van maart jl.
2),
waarvan enkele ramingen
zijn vermeld in de tabel hiernaast, wordt voor de E.E.G.
gerekend met zwakkere impulsen van de externe vraag
door o.m. een tragere Amerikaanse econömische groei.
Merkwaardigerwijze was het tot voor kort nog de West-
duitse economie die gestimuleerd werd door de vraag uit
de E.E.G.-partnerlanden. De overbesteding in Italië en
andere partnerlanden bevorderde een grote toename van
het overschot op de Westduitse handels- en dienstenbalans
gedurende juli 1963 – juni 1964, nl. met ruim een miljard
gulden. De onttrekkingen van liquiditeiten, de restrictieve
monetaire politiek en de prijsstijgingen – mede door de
stijgende lonen samenhangend met de voortdurende
arbeidsschaarste – resulteerden in recessieverschijnselen
in Frankrijk en vooral Italië. In de E.E.G.-publikatie
wordt de toename in 1964 van het Italiaanse reëel bruto
nationaal produkt op slechts 2,7 pCt. (1963: 4,8 pCt.)
gesteld.
In ,,Centraal Economisch Plan 1965″. Zie ook ,,E.-S.B.”
van 12 mei ji.
,,De economische toestand van de gemeenschap”, eerste
kwartaalbericht, maart
1965.
Voor de economische ontwikkeling in de E.E.G. in 1965
is het derhalve van groot belang of en in welke mate de
Duitse
expansie zal aanhouden. Een belangrijk stimulerend
effect zal uitgaan van een verlaging van de directe belas-
tingen met ca. $ 0,8 mrd. De Euröpese Commissie is
bezorgd over de infiatoire ontwikkeling door deze be-
grotingspolitiek. (Zoals bekend kreeg Nederland een ana-
oge reprimande).
Het C.P.B. vermeldt voor 1965 een geraamde stijging
van de binnenlandse bestedingen met
5
â 6 pCt. met een
volumestijging van de invoer met ca. 10 pCt. Deze raming
wordt o.m. gebaseerd op een stijging van de loonsom van
ca. 11 pCt. (1964: ca. 8,5 pCt.) en het resultaat van een
investeringsenquête. Een dalende uitvoer en/of het be-
reiken van het capaciteitsplafond in een aantal bedrijfs-
takken zullen de toename van de industriële produktie tot
ca.
5
pCt. beperken.
Mutaties van middelen en bestedingen in 1964 en 1965
(in pCt. t.o.v. voorgaand jaar (volume))
Italië
Frankr.
België
Ned.
Duitsl.
’64
’65
1
’64
’65
1
’64
’65
1
’64
’65
1
’64
’65
Br. nation. produkt
2,7
2
5
2,5
5,5
3,5 7,5
4
6,5
5
-5,9
3
10
5 11
7
14
6
11,2
7
Particulier verbruik
2,4
2
4,5
3,5
5
4
6,6
5
5,3
5
Invoera)
…………..
Overheidsverbruik
3,9
S
2
3
2,5
2
0
1,5
0,1
3
Br. investeringenb)
-9,2
-9
8
5
10,5
2,5
15
5
11,0
6,5
Uitvoer a)
……….
.10,9
10
7,5
7,5
10
7
11
7,5
10,1
5,5
a) Goederen, diensten en factorinkomen. b) In vaste activa.
Opm.
De getallen voor 1965 betreffen ramingen van de diensten van de
Europese Commissie.
Bron:
EEG., kwartaalbericht maart 1965.
In
Italië
was de ontwikkeling van overbesteding en
recessie het meest markant. De overbesteding manifes-
teerde zich in een tekort op de lopende rekening tot bijna
$ 1 mrd. gedurende de periode april 1963 – maart 1964.
Een belangrijke oorzaak was een loonexplosie in 1963 van
20 pCt. Daarbij kwam nog een omvangri3ke kapitaalvlucht.
Het sterke liquiditeitseffect van de grote betalingsbalans-
tekorten, de forse prijsstijging en de restrictieve monetaire
en fiscale maatregelen leidden eind 1963 tot een stagnatie
in de produktiestijging en in 1964 tot een recessie met een
Vrij aanzienlijke werkloosheid. Opvallend was dat de uit-
voerstijging niet werd belemmerd.
De produktiedaling lijkt in het najaar van 1964 tot stil-
stand te zijn gekomen. Over de toekomstige ontwikkeling
worden evenwel uiteenlopende meningen geuit. De buiten-
landse vraag zal waarschijnlijk, vooral bij een voldoende
Ui1U1III
Blz.
– Blz.
E.E.G.-perspectief voor 1965 ……………..451
Agrarische versus industriële investeringen in de
E.E.G., door Dr. J. A. Wartna …………..
457
Het dilemma van de vakbeweging (1),
door Drs.
W. Top
…………………………….
452
De investeringen der lokale overheden en con-
junctuurbeheersing,
door M. van Audenhove…
454
Een Noordamerikaanse vrijhandelszone voor de
automobielindustrie,
door D. van den Buicke,
lic. econ. wet. …………………………
460,-
Geld- en
kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain
463
E.-S.B.
19-5-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
451
Het dilemma van de vakbeweging
(1)
De Nederlandse vakbeweging bevindt zich in een im-
passe. Het behoort tot de goede toon om het zo te
zien. Ook de vakbeweging zelf stelt zich op dit stand-
punt. Toch vraag ik mij af of impasse hier het juiste
woord is. Ik voel er meer voor te zeggen dat de Ne-
derlandse vakbeweging in tweestrijd staat: zij heeft het
te kwaad met een dilemma. Hoewel de gevoelswaarde
van een impasse zowël als die van een dilemma gelijk
kan zijn en zij dezelfde uitkomsten kunnen hebben,
is het nuttig er een verschil tussen te maken.
In het geval van een impasse is er voor degene die
zich daarin bevindt maar één keus: wèg uit het slop,
terug naar het uitgangspunt.
Bij een dilemma gaat het om kiezen of delen: terug
of…. vooruit. Ook al bewandelt men in beide geval-
len de terugweg, bij een impasse wordt men gedre-
ven en bij een dilemma heeft men het in eigen hand.
Misschien heeft de vakbeweging er baat bij het voor te
stellen alsof zij zich in een impasse bevindt; het recht-
vaardigt de houding van: hier sta ik, ik kan niet anders.
Maar ik geloof dat het juister is van een dilemma te
spreken: het lot van de vakbeweging is bepaald geen
noodlot; zij heeft het in haar macht om een goede
keus te doen.
De vraag is nu welk dilemma de vakbeweging
dwars zit. Voor mij is dit dilemma nooit zo duidelijk
te voorschijn gekomen als in het standpunt dat de vak-
beweging in de kwestie van de ongeorganiseerden in-
neemt. Nooit werd het innerlijke conflict, dat de vak-
beweging al zo lang en in steeds toenemende mate be-
heerst, zo manifest als in de maatregelen die zij inzake
het probleem georganiseerden-ongeorganiseerden verde-
digt. De voorstellen die zij in deze zaak lanceerde
getuigen name!ijk van een dermate tweeslachtigheid, dat
ik er niet meer aan ontkom mij af te vragen wat de
vakbeweging nu eigenlijk wil, wat haar voorstelling is
van de rol die zij in de maatschappij te vervullen
heeft. Ik hoop een meer of minder algemeen
gevoelen te vertolken als ik stel dat de vakbeweging zich
nader heeft te verklaren.
De oplossing, die de vakbeweging met betrekking
tot het vraagstuk van de on- en anders-georganiseerden
voor ogen staat, beweegt zich tussen twee uitersten.
Aan de ene kant is daar het bevoordelen van ge-
orgamseerden boven ongeorganiseerden, en ander-
zijds het al of niet wettelijk geregelde verplichte lid-
maatschap. Zowel het algemeen verplichte lidmaatschap
als een algemeen voorgeschreven bevoordeling van
georganiseerden wordt door de vakbeweging (die drie
bekende vakcentralen en de bij hen aangesloten vak-
verenigingen) afgewezen, met dien verstande dat alles
wat dienaangaande in de bedrijfstakken en ondernemin-
gen per c.a.o. of anderszins overeengekomen wordt, ge-
eerbiedigd dient te worden. Zelf stelt zij voor fondsen
in het leven te roepen, waarin gelden worden verzameld
ter bekostiging van vakverenigingsactiviteiten en retri-
buëring van vakverenigingscontributies.
beze verlangens bewijzen mij de onmacht van de
vakbeweging om zich van een dilemma te ontdoen, d.w.z.
de huiver om een duidelijke keuze te doen. Enerzijds
ontwijkt zij de noodzaak daarvan door de perikelen
van zo’n keuze naar anderen (de bedrijfstakken, de on-
dernemingen) door te schuiven, en anderzijds presen-
teert zij zich als de voorstander van een constructie (de
fondsen) die, niet de spitsvondigheid als verdienste, de
indruk wekt dat de noodzaak van het doen van een
keuze van de baan is. Men zou dit als een slimme
manoeuvre van de vakbeweging kunnen opvatten.
(vervolg van blz. 451)
Duitse expansie, blijven stijgen. Voorts zijn de zwâkke
binnenlandse vraag, stimulerende regeringsmaatregelen en
korte levertermijnen gunstig voor de export. De Europese
Commissie acht bij een doeltreffend economisch beleid,
o.m. door een grotere bevordering van bedrijfsinvesterin-
gen, in de loop van 1965 een belangrijke opleving mogelijk.
De vooruitzichten op korte termijn worden noch door de
Europese Commissie, noch door de O.E.S.O., gunstig
geacht.
De acties over en met goud en dollars camoufleren
wellicht voor velen dat de
Franse
economische toestand
niet zo best is. Sinds januari 1964 is de industriële produktie
nauwelijks gestegen. De lage winsten resulteerden echter
niet in een belangrijke daling van de particuliere investerin-
gen, mede dank zij buitenlands kapitaal. Het C.P.B. is
weinig optimistisch voor 1965 en verwacht dat het
deficif
op de lopende rekening ongeveer even groot zal zijn als
in 1964 ($ 150 mln.). De Europese Commissie meent
evenwel dat een nieuwe versnelling van de economische
expansie kan worden verwacht.
Voor
België
werden de tekenen, die wijzen op een ver-
traagde conjuncturele ontwikkeling eind 1964 en begin
1965
steeds duidelijker. Wel nam de uitvoer belangrijk
toe, doch het stijgingstempo van de investeringen in vaste
activa lijkt sterk te zijn afgenomen. De groei van de indus-
triële produktie vertraagde. Het voorlopige Agefi-index-
cijfer van de industriële produktie over het eerste kwartaal
van 1965, voor seizoen gecorrigeerd, lag 0,6 pCt. lager
dan het laatste kwartaal van 1964 en 0,5 pCt. lager t.o.v.
het eerste kwartaal 1964
3).
Voor
Nederland verwacht het C.P.B. een halvering van
de economische groei
4).
Terwijl het C.P.B. een achter-
blijven van de toename van de reële binnenlandse vraag
t.o.v. die van de produktiecapaciteit raamt, laat de Europese
Commissie een veel meer verontrust geluid horen over een
voortduren van de overbestedingen. Een verslechtering van
de handelsbalans wordt waarschijnlijk geacht, waar-
tegenover het C.P.B. een zekere verbetering raamt. De
Europese Çommissie dringt dan ook aan op een strenger
conjunctureel beleid, o.m. in de budgettaire sector.
Een heel andere toon heeft de opmerking in het rapport
van de economische commissie van de V.N., dat de officiële
prognoses voor Nederland (en Duitsland) de groei-
mogelijkheden lijken te ondersçhatten.
M. H.
,,Weekberichten van de kredietbank” van 1 mei 1965.
Uitvoeriger hierover in ,,E.-S.B.” van 31 maart jI.
452
E.-S.B. 19-5-1965
En inderdaad, door het vraagstuk van de ongeorgani-
seerden aldus aan het Vrije spel van maatschappelijke
krachten uit te leveren, geeft de vakbeweging de op-
lettende toeschouwer het gevoel dat in de achterhoof-
den van haar leiders de hoop leeft dat dit vrije spel de
weg vroeg of laat vanzelf zal wijzen. Als op een gegeven
ogenblik hetzij het verplichte lidmaatschap hetzij een
bevoorrechting van georganiseerden hetzij de fonds-
vorming in een meerderheid van de bedrijfstakken en
ondernemingen gemeengoed geworden is, is het stellen
van een algemeen voorschrift een kwestie van een hand-
omdraai.
Maar persoonlijk ben ik van de goede trouw van
de vakbeweging overtuigd. In de gedragslijn tegenover
de ongeorganiseerden (en daartoe behoren ook degenen
die lid zijn van vakverenigingen die niet bij een van de
drie vakcentralen aangesloten zijn) komt de diepere in-
terne tweespalt tot uiting. En om het schrijnen van deze
tweespalt niet te voelen maakt de vakbeweging bokke-
sprongen die als vertwijfelde pogingen tot zelfbehoud
moeten worden uitgelegd. Ik ben echter van mening dat
de vakbeweging in deze schichtigheid het gevaar loopt
haar bestaansredenen te ondergraven in plaats van te
verstevigen. En ik zou het betreuren als het zover
kwam, want uit een oogpunt van democratische vorm-
geving van maatschappelijk groepsleven moet de vak-
beweging als onmisbaar worden beschouwd.
Het lijkt mij het beste de uiteenzetting van het dilem-
ma van de vakbeweging te beginnen met een schildering
van enkele factoren die daartoe hebben geleid.
In de eerste plaats kan op de statistisch zwakke posi-
tie van de vakbeweging gewezen worden. Er is een meer-
derheid van ongeorganiseerden: slechts 40 pCt. van de
werknemers is lid van een vakvereniging. Hier komt bij
dat een vijfde gedeelte van de georganiseerde werkne-
mers geen deel uitmaakt van vakverenigingen wier be-
stuurders resp. afgevaardigden zitting hebben in de orga-
nen van overleg, advies en bestuur, waarin de behartiging
van werknemersbelangen wordt voorbereid en geregeld.
Uiteindelijk neemt dus niet meer dan een derde van de
onzelfstandige beroepsbevolking via organisaties deel
aan depnderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden, de
uitvoering van de sociale verzekeringswetten enz.
Als men daar nog bijvoegt dat dit betrekkelijk beperk-
te aantal georganiseerden uiteenvalt in een drietal ,,zui-
len”, en dat in de genoemde getalsverhoudingen geduren-
de het laatste decennium nauwelijks enige wijziging heeft
plaatsgevonden, begrijpt men hoe ontevreden de vakbe-
weging met zichzelf is.
Voorts heeft de (sociale) wetgever een groot aantal ta-
ken van de vakbeweging overgenomen. Zaken waar vroe-
ger de vakbeweging voor in de bres stond, zijn of wor
–
den nu in de wetgeving geregeld, zodat de vakbeweging
daar steeds meer buiten spel komt te staan. Dit verklaart
enerzijds het naarstig zoeken van de vakbeweging naar
nieuwe taken (men denke aan de plannen van een bezits-
vorming door vermogensaanwasdeling, het levend hou-
den van de discussie over een hervorming van de onder-
nemingsstructuur, en ook de sterke politieke bin-
dingen), en anderzijds het toch nog vasthouden aan
de taken van oudsher (men deke aan de invoering
van het systeem van vrijere loonvorming en de te-
genwoordige pleidooien voor een volstrekt vrije loonvor-
ming).
Verder hebben sociologen gewezen op de toenemende
individualisering van de werknemersbehoeften. Terwijl
de vakbeweging zich nog erg eenzijdig op een collectieve
belangenbehartiging richt, komen er onder de werkne-
mers behoeften op aan meer individueel dienstbetoon.
Belangen die vroeger nog als belangen van de gehele
werknemersbevolking (de arbeiderskiasse!) werden be-
leefd, worden nu ervaren als persoonlijke of hoogstens
beperkte groepsbelangen.
Om deze reden en ook omdat, nu de behartiging van
meer gemeenschappelijke belangen grotendeels gewaar-
borgd is, de meer specifieke persoonlijke en groepsbelan-
gen aan betekenis winnen, is bij de. werknemers de nei-
ging te onderkennen om zich in kleinere eenheden te or-
ganiseren en in deze meer beperkte organisatorische ver-
banden voor hun bijzondere groepsbelangen op de lage-
re niveaus van het maatschappelijke leven op te komen.
Dit (o.m.) verklaart het ontstaan en floreren van vele,
overwegend kleine zgn. categorale vakverenigingen, en
anderzijds allerlei structuurhervormingen binnen de grote
vakcentralen en de daarbij aangesloten vakverenigingen;
hervormingen die gericht zijn op een verruiming van de
kansen voor kleinere werknemerskringen om een eigen
stem te hebben.
Ten slotte is er in vakverenigingskringen een groeien-
de huiver merkbaar voor al te veel beleidsverantwoorde-
lijkheden en een te nauwe samenwerking met werkge-
versorganisaties en overheid, terwijl men ook spaarzamer
wordt met het gebruikelijke beroep op het zgn. algemeen
belang. Men wordt zich daar steeds meer bewust dat be-
langengroepen hun belangen het best dienen als zij een
onafhankelijke, oppositionele houding kunnen aannemen.
Dit nieuwe besef verklaart in hoge mate de recente moei-
lijkheden in de Stichting van de Arbeid en de Vakraad
voor de Metaalindustrie, de toenemende twijfel aan de
waarde van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in
haar huidige vorm en ook aan de betekenis van de on-
dernemingsraad, alsook de afwijzing van het lidmaat-
schap van werknemersvertegenwoordigers van raden van
commissarissen.
Door dit alles is de vakbeweging onzeker geworden.
Zij zoekt andere wegen en staat daarom op een kruis-
punt van wegen. Hoe moeten wij nu haar aarzeling be-
grijpen? Wat zijn in beginsel haar alternatieven?
In feite gaat het de vakbeweging om een keuze tussen
twee
typen
vakbeweging; typen, die ik zu willen aan-
duiden met de – niet nieuwe – begrippen
Vrije ver-
eniging
en
publieke instelling.
Als ik spreek van een keuze tussen deze typen, dan
gaat het bij deze keuze om de vraag: moet de vakbewe-
ging optreden als een zelfstandige, strijdbare Organisatie
die in de eerste plaats opkomt voor de behartiging van
de belangen van de leden, of’moet zij zich presenteren
als een instrument tot rechtstreekse bevordering van het
algemeen welzijn?
Er bestaat in de vakbeweging een spanning tussen
vroeger, de tijd van opkomst, en heden.
Vroeger was een vakvereniging een vrije maatschappe-
lijke organisatie in opstand tegen de bestaande maat-
schappelijke orde; tegenwoordig kan zij als een van de
E.-S.B. 19-5-1965
453
steunpilaren van de huidige maatschappelijke orde wor-
den beschouwd.
Wat de vakbeweging parten speelt is een heimwee naar
de op de solidariteit van werknemers tgebaseerde Vrije,
spontane vakactie van weleer, èn een zekere morele
plicht tot algemene dienstverlening aan de werknemers,
zonder aanzien van persoon of groep. Enerzijds verlangt
de vakbeweging ernaar allerlei verantwoordelijkheden
die de private contractuele verplichtingen te boven gaan
af te stoten, en anderzijds is zij gevoelig voor het beroep
op de bereidheid om medeverantwoordelijk te zijn voor
een beleid dat op de behartiging van de belangen van
alle werknemers is gericht en vaak ook voor een beleid
waarin zulke behartiging maar een ondergeschikte plaats
inneemt.
Nu wordt duidelijk waarom de vakbeweging zich wat
het probleem van de ongeorganiseerden betreft zo wei-
felmoedig gedraagt. Kiest zij eenzijdig voor een bevoor
–
rechting van georganiseerden, dan kiest zij in feite voor
de hoedanigheid van vrije vereniging. Zoiets sluit im-
mers aan op het beeld van een vakvereniging die er uit-
sluitend is voor de leden.
Maar de gevolgen van zo’n besluit liegen er
niet om. Zodra de bevoordeling van georganiseerden
van kracht wordt, komt men er in ons land, waar zo
vaak gepleit wordt voor gelijke kansen voor iedereen,
niet meer omheen in principe èlke vakvereniging de ge-
legenheid te verschaffen voor eigen leden voordelen te
verwerven. Een besliste keuze ten gunste van een bevoor
–
rechting van georganiseerden leidt onherroepelijk tot een
algemene erkenning van vakverenigingen die nu nog bui-
ten het georganiseerde overleg staan. Zo’n keuze loopt
dus’ ten slotte uit op een ernstige versnippering van het
vakverenigingswezen en bovendien op een uitholling van
de bevoorrechte positie die momenteel door de drie gro-
te vakcentralen en de bij hen aangesloten vakorganisa-
ties wordt ingenomen.
Anderzijds is de getalssterkte van de vakbeweging niet
van dien aard dat zij ongehinderd als een publieke in-
stelling (men denke aan de ANWB.) zou kunnen fun-
geren. Daarvoor zou een organisatiegraad die de 100 pOt.
nabij komt wenselijk zijn. Er zou althans geen sprake
mogen zijn van een toch tamelijk groot aantal (minstens
250!) vakverenigingen, dat de aanspraken van de vak-
beweging op alleen-vertegenwoordiging van de werkne-
mersbevolking betwist. Een algemeen verplicht lidmaat-
schap ‘is dus bepaald niet redelijk. Merkwaardig genoeg
zou in Nederlandse verhoudingen een algemeen ver-
plicht lidmaatschap, opnieuw niet het gebord van gelijke
kansen voor iedereen achter de hand, eveneens leiden
tot een algemene erkenning van vakverenigingen buiten
de vakcentralen, ‘want een dergelijke verplichting zou
zich immers mogen ‘tiiLstrekken tot de
keuze
van een
bepaaldé vakverenigin’g.
Zo ziet men hoezeer de opvattingen van de vakbe-
weging over de kwestie van de ongeorganiseerden gezien
moeten worden als een poging om tussen twee gévaar-
lijke klippen door te zeilen. Daarop stranden betekent
het binnenhalen van het categorale paard van Troje. De
gedachte van fondsvorming is daarom als een bijna ge-
niale vondst op te vatten. Deze gedachte is enerzijds ge-
baseerd op de veronderstelling dat de vakbeweging het
algemeen belang dient en daarvoor gehonoreerd dient
te worden. Anderzijds leidt het idee op de lange duur
en op een indirecte wijze tot een bevoordeling van geor-
ganiseerden, aangezien deze van de diensten van de vak-
beweging gebruik zullen kunnen maken en de ongeorga-
niseerden niet, althans niet gratis. Er wordt op die ma-
nier van twee wallen gegeten zonder op èf Scylla ?f
op Charybdis te stoten.
Wat het de vakbeweging bij een eventuele besliste keu-
ze bovendien moeilijk maakt is het sneuvelen van de be-
staande structuur van het georganiseerde overleg. Deze
structuur is op zgn. bedrijfsbonden afgestemd, vakorgani-
saties die werknemers, van hoog tot laag, in een bepaal-
de bedrijfsgroep organiseren.
Categorale vakverenigingen zijn beroepsbonden, vak-
organisaties die werknemers niet een overeenkomstig
beroep of vak of eenzelfde of gelijksoortige functie in be-
drijf, instelling of organisatie bundelen. Zodra aan de
noodzaak om categorale vakverenigingen tot het georga-
niseerde overleg toe te laten niet meer ontkomen kan
worden, vervalt ht argument dat de structuur van dat
overleg geen inspraak van beroepsbonden verdraagt. Die
structuur zal gewijzigd of althans aangevuld moeten wor-
den.
In een volgend artikel komen de categorale vakvereni-
gingen nader aan de orde.
‘s-Gravenhage.
Drs. W. TOP.
De investeringen der lokale overheden en
conj unctuurbeheersing
Op 22 april jl. hield het internationaal Informatie-
centrum voor Gemeentekrediet in Amsterdam zijn 8ste
jaarlijkse conferentie. De vertegenwoordigers van een
twintigtal instellingen belast met het verlenen van kre-
diet aan de lokale overheden handelden er over een
zeer actueel vraagstuk: de rol van de lokale overheden
(gemeenten, provincies, lokale publiekrechtelijke instellin-
gen) in de conjunctuurpolitiek van het centraal gezag.
De deelnemers hadden voor de conferentie rapporten
ingediend over de economische evolutie in hun land,
over de gevoerde conjunctuurpolitiek en over de maat-
regelen via de plaatselijke overheden getroffen om de
economische cyclus te beïnvloeden zoniet te leiden.
Deze waardevolle documentatie en de daaromtrent
gevoerde besprekingen leidden tot enkele zeer belang-
rijke conclusies.
Inderdaad verkeerden de deelnemers aan de confe-
rentie in de mogelijkheid zich een synthetisch over-
454
E.-S.B. 19-5-1965
zicht te vormen nopens de wijze
waarop in veertien landen van zgn.
liberale economie, de thans Vrij al-
gemeen. aanvaarde formules strek-
kende tot conjunctuurbeheersijig
worden toegepast en over de ma-
nier waarop – althans in theorie
– goedgekende klippen al dan
niet konden omzeild worden. De
deelnemende landen behoren inder-
daad alle tot wat men de westerse
wereld zou kunnen noemen –
niettegenstaande Japan, Israël en
Turkije vertegenwoordigd waren;
nochtans houden zij op het vlak
van het economisch beleid er zeer uiteenlopende poli-
tieken op na, gaande van een nog tamelijk breed libera-
lisme tot soms yer gevoerde planificatie.
Welke ook de politieke strekkingen zijn die het
regeringsbeleid beheersen, overal is de politiek gericht
op een optimale doch evenwichtige economische groei;
de formulering die daarvan in de verschillende ver-
slagen gegeven wordt, herneemt bijna letterlijk de doel-
stellingen van het Verdrag van Rome, en dit zelfs in
de landen die zich niet bij dit Verdrag aansloten.
Wij ontdekten aldus een uitgebreid arsenaal van mo-
netaire en financiële technieken, van krediet- en valu-
tareglementering, van begrotingshantering; hun pluralis-
me weerspiegelt de diverse inspanningen der regeringen
om de nationale politieken en structuren aan te passen
aan het algemeen streven naar het maximaal opdrijven
van het nationaal produkt in het kader van een even-
wichtige economie.
Wat meer in het bijzonder de mogelijkheid betreft
de lokale besturen in het conjunctuurbeleid te betrek-
ken, blijken de ervaringen van de technici opvallend
de conclusies van de theoretici te bevestigen.
Een eerste vaststelling dringt zich op: overal wordt
ontkennend geantwoord op de vraag of de mogelijk-
heid bestaat de economische cyclus te beïnvloeden
langsom de courante uitgaven van de lokale besturen.
De gewone begrotingen, inzonderheid deze van de lo-
kale overheden, omvatten voornamelijk vaste uitgaven,
bijna uitsluitend samengesteld uit lonen, wedden en
pensioeneb, die praktisch niet kunnen worden gedrukt
– of opgedreven – met de bedoeling een invloed op
de conjunctuur uit te oefenen. De voornaamste rede-
nen zijn:
de irreversibiliteit van deze uitgaven;
de onmogelijkheid voor de gemeenten een beroep te
doen op elastische bronnen van inkomsten inzonderheid
fiscaliteit of geidmarkt. Meestal hebben ze geen toe-
gang tot de geldmarkt; in de enkele landen waar zij dit
wel hebben is precies één van de voornaamste bezorgd-
heden van de monetaire overheden, deze toegang af te
schaffen of althans streng te beperken;
daarbij komt dat de plaatselijke besturen, veel
meer dan de centrale macht, gebonden zijn aan jaar-
lijks budgettair evenwicht.
De platselij ke overheden kunnen vanzelfsprekend,
willens nillens, in een conjuncturele kringloop mee-
gesleept worden naar aanleiding bijv. van looninflatie.
Maar in geen enkel vertegenwoordigd land werd dit
als een systematisch beleid bedoeld maar veeleer als een
kwaal aangezien.
(1. M.)
Het feit dient nochtans beklemtoond dat in de qua
conjunctuurbeheersing meest ontwikkelde landen, de
centrale overheid er over waakt dat het accres in de
gemeentelijke uitgaven gelijkt loopt met het natio-
naal groeiritine, zodanig dat deze uitgaven, die een
groot percentage vertegenwoordigen van de overheids-
bestedingen, noch infiattoir noch -deflatoir iouden in-
werken. Met het oog hierop neemt men in verschillende
landen diverse technieken waar die erop gericht zijn de
middelen van de gemeenten percentsgewijze te verho-
gen naar verhbuding van de aanwinst van het natio-
naal produkt.
Ook de lokale fiscaliteit kan moeilijk als een anti-
cyclisch instrument worden gebruikt. In de meeste
landen is •het gemeentelijk fiscaaï terrein eng b
e
p
er
kt
en voornamelijk gevestigd op het inkomen van onroe-
rend bezit; een fiscaliteit die uiteraard onelastisch is,
jaarlijks aangeslagen en geïnd wordt en dus weinig
vatbaar is voor spoedige aanpassing aan conjuncturele
bekommernissen. In enkele landen beschikken de
plaatselijke besturen nog over een tamelijk uitgebreid
fiscaal stelsel; doch precies in deze landen is de plaat-
selijke autonomie nog zeer -sterk en een gebeurlijk in-
grijpen van het centraal gezag op fiscaal gebied zou
er weinig gehoor vinden.
Zeer zeker kan de economische evolutie op de- rén-
tabiliteit van de gemeentelijke fiscaliteit inwerken, bijv.
deprinierend in een depressietijd, voornamelijk in de
landen waar de plaatselijke besturen nog deelachtig
blijven in de opbrengst van onrechtstreekse -belastin-
gen; nochtans zal men eerder trachten deze tenden-
sen te neutraliseren veeleer dan, langsom de -gemeen-
tefiscaliteit, de conjunctuur aan te wakkeren.
De kern van de op de conferentie behandelde
vraagstukken lag dan ook veel meer in dè invloed die
via de investeringen der plaatselijke besturen kan uit-
geoefend worden. Praktisch overal, uitgenomen in. een
paar zeer liberaal gebleven landen, inzonderheid in sta-
ten die naar aanleiding van een diepgaande decentrali-
sâtie een grote plaatselijke zelfstandigheid hebben we-
ten te behouden – heeft de overheid langsom kre-
diet- en toelagebeheersing het volume der plaat-
selijke investeringen weten te beïnvloeden; aldus werd
de gemeentelijke bedrijvigheid in het conjunctuurbeleid
ingeschakeld.
De regeringen die deze weg zijn ingegaan hebben
de meest uiteenlopende technieken toegepast.
In bepaalde landen wordt jaarlijks, rekening gehou-
den met de beschikbare kapitalen, een algemeen plan
opgemaakt van de wenselijk geachte overheidsinveste-
E.-S.B.
19-5-1965
.
–
455
ringen, met inbegrip der plaatselijke investeringen. Deze
plannen zijn niet alleen kwantitatief opgevat doch stel-
len vooraf eveneens de aard der gewenste investerin-
gen vast. Dergelijke kwantitatieve en kwalitatieve plan-
nen zijn uiteraard vatbaar voor conjuncturele wijzigin-
gen. De uitvoering daarvan steunt eenvoudig op kre
dietcontrole en zo nodig kredietbeperking.
In de meeste Europese landen gebeurt het overheids-
ingrijpen op minder planmatige en minder drastische
wijze.
De eerste techniek waarop deze staten een beroep
kunnen doen is rechtstreekse budgethantering: het cen-
traal bestuur kan inderdaad de op zijn eigen begro-
ting uitgetrokken kredieten voor subsidieverlening in-
krimpen of uitbreiden naargelang de neiging van de
economische cyclus.
Bovendien kan het beschikbaar krediet aangepast wor-
den aan de politiek gevoerd door de regering. Meestal
gebeurt dit bij eenvoudige aanbeveling wat veelal, voor-
namelijk in de E.E..G.-landen – met uitzondering
van Duitsland – doeltreffend is: de kredietverlening
aan de lokale overheden is er inderdaad over het al-
gemeen streng gecentraliseerd in publiekrechtelijke in-
stellingen.
Kredietbeheersing wordt nu vrij algemeen aanvaard
zelfs vanwege de plaatselijke overheden en niettegen-
staande dat, met uitzondering van een paar landen,
zulke politiek over het algemeen in periodes van hoog-
conjunctuur werd ingeluid en bijgevolg een inkrimping
van de kapitaalbestedingen beoogde.
Uit de bekomen ervaring blijkt dat een degelijk in-
vesteringsbeleid indien spoedig en op het juiste ogen-
blik toegepast, werkelijk doeltreffend is. De redenen
daarvan kunnen als volgt samengevat worden:
-. een omvangrijk gedeelte van de nationale beste-
dingen kunnen bij een dergelijke politiek worden in-
geschakeld; overal maken de overheidsinvesteringen een
hoog percentage uit van de globale nationale kapitaal-
bestedingen en de plaatselijke investeringen vertegen-
woordigen er doorgaans een groot, ja soms het groot-
ste gedeelte van;
– overal zijn de lokale bestedingen vatbaar voor
praktisch onbeperkte uitbreidingen en de ervaring leert
dat ze ook systematisch kunnen verminderd worden,
vermindering die psychologisch kan voorgesteld worden
als een eenvoudige spreiding van de uitvoering der
werken over een langere periode;
– de verscheidenheid van deze bestedingen en hun
geografische verdeling bieden grote selectiemogelijkhe-
den zowel kwalitatief als regionaal inzonderheid om
beperkte storingen tegen te gaan of minder ontwikkel-
de streken speciaal te bevorderen;
– verdeeld over een groot aantal infrastructuurwer-
ken van de grootste verscheidenheid kunnen zij boven-
dien geselectioneerd worden naar de vereisten van
een genuanceerde politiek; zo kunnen bepaalde produk-
tiefactoren, arbeid en/of kapitaaigoederen, in- of uitge-
schakeld worden rekening houdend met de vigerende
toestanden, ja zelfs met het oog op een verwacht
multiplicatoreffect.
De uitvoering van een dergelijke politiek stuit noch-
tans eveneens op enkele moeilijkheden:
– het bijtijds stellen van een economische diagno-
se is een zware verantwoordelijkheid: in welk gedeelte
van de economische cyclus bevindt zich op een be-
paald ogenblik de nationale economie? Is er geen om-
slaan van de cyclus in het zicht en zullen binnen af-
zienbare tijd de verwezenlijkte kapitaalbestedingen
geen conjunctuurversterkende invloed gaan uitoefenen?
Deze vragen zullen in een periode van gematigde eco-
nomische fluctuaties moeilijk te beantwoorden zijn,
maar niet in tijden van gekarakteriseerde economische
storingen, in een kenschetsende oververhitting of de-
pressie;
een tamelijk lange tijd kan verlopen tussen het
ogenblik waarop de beslissing over te gaan tot con-
juncturele maatregelen wordt getroffen en het ogen-
blik van hun uitvoering, zodat, bij een tussentijdige om-
kering van de cyclus, deze maatregelen eveneens con-
junctuurversterkend zullen inwerken. Daarom moet een
cyclisch beleid vooraf zorgvuldig voorbereid worden
en moet steeds een reserve aan ontwerpen voorhanden
zijn. Enkele landen hebben dit op pragmatische wijze
weten te verwezenlijken: naar aanleiding van de beper-
kingen opgedrongen bij de jongste economische over-
verhitting ontstonden dergelijke reserves van ontworpen
investeringen vatbaar voor onmiddellijke uitvoering, re-
serves die praktisch ogenblikkelijk kunnen aangewend
worden om een gebeurlijke depressie tegen te gaan;
– overal stelt zich een financieel vraagstuk: zullen
de nodige kapitalen beschikbaar zijn op het ogenblik
dat een expansie van de infrastructuurwerken wense-
lijk wordt geacht, d.i. bij de aanvang van een depres-
sie, dus bij het einde van een oververhitting, wan-
neer de reserves aan beschikbare kapitalen dikwijls
zullen uitgeput zijn? Dergelijke toestanden doen zich
thans voor in bepaalde landen. Theoretisch kunnen in
dit geval monetaire middelen aangesproken worden,
maar in de praktijk is dit niet altijd te verantwoor-
den. Daarbij komt dat de lokale besturen, en zelfs de ge-
specialiseerde instellingen voor lokaal krediet, in vele lan-
den geen toegang tot de geldmarkt hebben. Deze moei-
lijkheid kan alleen overbrugd worden door een of an-
der initiatief van het centraal gezag. Tijdens de jongste
weken werd in dit verband in Italië een oplossing ge-
vonden: een gedeelte van de kapitalen beschikbaar bij
de postcheckdienst werd overgeheveld naar de krediet-
instelling gelast met de conjunctuurpolitiek.
Als conclusie kunnen volgende punten beklem-
toond worden:
– conjunctuurbeheersing door een geleide investe-
ringspolitiek, waarin de lokale infrastructuurwerken
een belangrijke plaats innemen, is theoretisch verant-
woord en wordt nu vrijwel overal aanvaard;
– de technieken om ze uit te voeren zijn nu goed
bekend en worden trouwens dikwijls met succes in de
praktijk toegepast; –
– in vele landen zijn de daartoe nodige instrumen-
ten voorhanden; ze zijn nochtans, voornamelijk inzake
bevoorrading aan kapitaal, vatbaar voor vervolma-
king.
Deze vervolmaking moet één der voornaamste be-
zorgdheden worden van onze regeringen, die verant-
woordelijk zijn voor de optimale en evenwichtige eco-
nomische groei der naties. Onze westerse werëld heeft
het recht niet meer diepe economische crises te laten
ontstaan nu de technieken om dit le voorkomen, die
tot v66r kort enkel theoretisch gekend waren, reeds in
sommige landen hun degelijkheid hebben bewezen.
Brussel.
M. VAN AUDENHOVE.
456
E.S.B.
19-5-1965
Agrarische versus industriële investeringen in de E.E.G.
Met belangstelling heb ik de beschouwingen van de heer
Van den Noort in ,,E.-S.B.” van
5
mei ii. gelezen. In het
onderstaande zal ik op zijn kritiek t.o.v. mijn ramingen
ingaan.
De schatting van de 9-coëfficiënten.
Van den Noort beveelt aan om wat de fl-coëfficiënt
betreft uit te gaan van de kapitaalelasticiteiten in de Cobb-
Douglas produktiefunctie.. Deze geven voor de landbouw
en industrie geen noemenswaardige verschillen. In plaats
van mijn verhouding van 1 : 3, valt de verhöuding uit op
0,20 : 0,30 of op 0,20 :
0,25.
De verhoudingscijfers be-
treffen het aandeel, dat van de toegevoegde waarde de
kapitaalfactor in de landbouw en industrie toevalt.
Van den Noort vereenzelvigt hiermede de -waarde
met de kapitaalelasticiteiten. Dit nu lijkt mij niet juist
voor calculaties waar het hier om handelt. Naast de alter-
natieve aanwendingen van kapitaal, zijn ook de alter-
natieve aanwendingen van arbeid van belang. Beide
produktiefactoren spelen bij importvervanging een rol.
Dientengevolge ben ik uitgegaan van een elasticiteit,
welke beide produktiefactoren omvat. Daarvoor heb ik de
kapitaal-per arbeider-elasticiteit
genomen.
Ten einde duidelijk te maken, welke werkwijze van mijn
kant is gevolgd, zal ik deze elasticiteit uit de Cobb-Douglas
produktiefunctie afleiden. Deze produktiefunctie heeft de
volgende gebruikelijke vorm:
y,= aLKfleh1(t)
(1)
waarbij de symbolen de volgende betekenis hebben:
y
=
toegevoegde waarde, a
=
constante, L
=
hoeveelheid
arbeid, ce
=
arbeidselasticiteit, K
=
hoeveelheid kapitaal,
=
kapitaalelasticiteit,
e
L(o)
=
een trendterm voor de
technische ontwikkeling. Overeenkomstig de opvatting
van Van den Noort om de kapitaalelasticiteit te vereen-
zelvigen met de kapitaalquote, is deze functie homogeen-
lineair van aard, zodat
ce +
fi
=
1,0.
Herschrijving van deze produktiefunctie in een vorm
van relatieve toenemingen geeft:
=
LL
ce
y
L
+ P
+u(t)
(2)
Het differentiaalteken d heb ik
hierbij,
ten einde aan-
sluiting te verkrijgen op de door hem en mij gebruikte
formules, door het toenemingssymbool
n,
vervangen.
Vervolgens kan het kapitaal, gelijk worden gesteld aan
het produkt van het kapitaal per arbeider en het aantal
arbeiders: K
=
KaL. Hetzelfde geldt voor de toegevoegde
waarde y : y
=
y
a
L.
Beide vormen in relatieve toenemingen geschreven geeft:
Y_ Ya
L
K
Ka
– en
– –
+
L’
welke bij
P
+
ce =
1,0 en substitutie in vergelijking (2) uiteindelijk
de volgende vergelijking doet ontstaan:
Ka
+ LU(t)
(3)
Van den Noort houdt in zijn gedachtenconcéptie alleen
met de -waarde van vergelijking (3) rekening. De tech-
nische ontwikkeling Lu(t), welke verschillende procenten
per jaar beloopt, wordt door hem geïgnoreerd. Dat er
tussen de technische ontwikkeling in de landbouw en de
industrie verschillen bestaan, blijkt uit onderstaande tabel.
Hierbij ben ik uitgegaan van vergelijking (3) en van de
-waarde gelijk aan
0,25,
de meest gebruikte waarde in de
Cobb-Douglas produktiefunctie.
In de twee grote landen vertoont de technische ont-
wikkeling in de landbouw en de industrie een sterk van
elkaar afwijkend beeld. Deze twee grote landen (voor
Frankrijk zijn geen gegevens voorhanden) geven de door-
slag voor het gehele beeld in de E.E.G.-gemeenschap.
Volledigheidshalve merk ik hierbij op, dat de aangenomen
waarde van 0,25 voor de
fi
van de Italiaanse dienstverlening
te groot is gebleken, waardoor het cijfer voor de technische
ontwikkeling in deze sector negatief uitviel.
In mijn benadering is niet van vergelijking (3) uitgegaan.
Ik heb de statistische cijfers betreffende de kapitaal-
investeringen per arbeider gelegd naast die van de toe-
gevoegde waarde per arbeider, en hieruit de -waarde
vastgesteld. Dit geschiedde door middel van trendbereke-
ningen voor de beide grootheden m.b.v. de methode der
kleinste kwadraten.
De procedure impliceert, dat aan de fl-parameter geen
vooropgestelde waarde werd toegekend. Voor de tech-
nische ontwikkeling kan dan geen cijfer meer worden
gevonden. Deze is in de gevonden fl-waarde geïncorporeerd.
Hiermede hoop ik te hebben duidelijk gemaakt, dat in
mijn conceptie van de -grootheid zeker niet van de tech-
nische ontwikkeling is geabstraheerd. De -waarde
kwantificeert cii. het gemiddelde effect van de opeenvolging
van nieuwe technieken (diepte-investeringen) in de periode
1950-1960.
Opgemerkt zij, dat mijn fl-waarden gebaseerd zijn op
ontwikkelingen tegen constante prijzen, en wel op die van
het bruto-nationaal produkt en de bruto-investeringen in
vaste activa. Deze bruto-gegevens houden tevens het effect
in van de vervangingsinvesteringen, waarin nieuwe tech-
TABEL 1.
De technische ontvikkeling in procenten per jaar in de periode 1950-1960
Landbouw
Industrie
Dienstverlening
Ay
AK
AL
Ay
AK
AL
Ay
A K
AL
–
—
k
Au(t)
–
-r
Au(t)
–
r
–
–
j
—
2,2
1,4
-1,8
3,2
5,8 5,9
1
1,5
1
3,2
4,7
8,7
2,1
J
1,0
Nederland
……………………………
2,4
2,4
2,1
11.8
-2,8
-1,8
4,0
0,8 9,9
11,2
3,5
(3,2);
4,5
4,0;
7,3
0,8;
11,2
1,6)
België a)
………………………………
west-Duitsland ………………………….
Italië
…………………………………
2,6 7,4
-1,6
2,0
………….
9,9
6,5
…….
5,2
.
4,4
4,7
12,1
4,0
-1,3
a) Voor België ontbreken voor de industrie en dienstverlening afzonderlijke gegevens.
E.-S.B. 19-5-1965
457
nieken liggen opgesloten. Uit hoofde hiervan zijn zij te
prefereren boven het netto-nationaal produkt en de netto-
investeringen ir vaste activa.
Voor de fl-grootheid van de Nederlandse landbouw is
een waarde grotér dan 1,0 gevonden, hetgeen inhoudt
dat in de Nederlandse landbouw van toenemende meer-
opbrengsten sprake is. Ik kan niet beoordelen, in hoeverre
dit irreëel ligt. Ik heb mij hierbij op de statistische cijfers
gebaseerd
1).
Voor de overige grote E.E.G.-landen ligt de
desbetreffende -waarde daarentegen ver onder de 1,0, en
als gevolg hiervan ben ik uitgegaan van een voor de gehele
E.E.G. agrarische
P
kleiner dan 1,0
2).
Voor de industrie ligt het anders. Hier zou een industriële
gelijk aan de agrarische van ver onder de 1,0 impliceren,
dat ook de industrie met sterke afnemende meeropbrengsten
te kampen heeft. In zo’n geval zou ook de industrie eco-
nomische protectie behoeven en hiermede haar karakter
van drijfkracht voor de economische ontwikkeling ver-
liezen. Dit is een onhoudbare gevolgtrekking.
Bij
gevolg
dienen er verschillen te bestaan tussen de agrarische en
industriële fl-coëfficiënten. Op grond van de gevonden
verschillen in de bewuste 9-waarden, in het bijzonder in de
grote E.E.G.-landen, heb ik voor het gehele E.E.G.-gebied
de verhouding tussen de grootte van de agrarische en
industriële
fi
bij benadering op 1: 3 gesteld.
De
gebruikte kapitaalcoëfficiënten.
T.a.v. vergelijkingen tussen het economisch nut van
investeringen in de landbouw en industrie bij gelijke
hoeveelheid kapitaal per arbeider, dient naast de -waarden
ook met de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten rekening te
worden gehouden (zie
mijn
artikel in ,,E.-S.B.” van
10 februari 1965).
De moeilijkheid is echter dat de gegevens over de ge-
middeldè kapitaalcoëfficiënten voor de industrie en land-
bouw ontbreken, waardoor men wordt genoopt van de
marginale kapitaalcöëfficiënten uit te gaan. Voor Frank-
rijk zijn geen cijfers over de marginale kapitaalcoëfficiënten
voörhanden. Voor de overige E.E.G.-landen blijken de
marginale kapitaalcoëfficiënten in de landbouw verschillen-
de malen groter te zijn dan die in de industrie. Het cijfer
van
2,5
: 1, waarvan ik ben uitgegaan, is dientengevolge
niet onaannemelijk. Opgemerkt zij, dat een groter ver-
houdingsgetal het relatief nadelig effect van agrarische
investeringen nog doet toenemen.
Gebruik makend van het verhoudingsgetal 2,5 : 1 heb
ik de’verhouding tussen de gemiddelde kapitaalcoëfficiën-
ten benaderd door aan te nemen, dat de verhouding tussen
de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten
ten hoogste
gelijk kan
zijn aan de marginale van
2,5
: 1. Ter toelichting moge het
volgende dienen.
De gemiddelde kapitaalcoëfficiënt is per definitie gelijk
X.
aan: c = -.-, waarbij c de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt,
y
K het geïnvesteerde kapitaal en y de toegevoegde waarde
c.q. het geproduceerde inkomen voorstelt. Indien K en y
door de beroepsbevolking worden gedeeld (teller en
Deze door mij gehanteerde cijfers wijzen op een tu(t)
van 3,2 pCt. voor de Nederlandse landbouw (zie tabel). Tot
eenzelfde resultaat zijn Prof. Dr. J. Horring en Ir. P. C. van
den Noort gekomen (zie ,,Landbouwkundig Tijdschrift” van
februari 1963).
De E.E.G.-‘s vormen in principe de gewogen gemiddelden
van de nationale, waarbij de nationale omvang van de produktie
als de wegingscoëfficiënten fungeren.
noemer worden door eenzelfde getal gedeeld), blijft per
definitie
K
a
c =
– , of in relatieve toenemingen geschreven:
Ya
Lc
LK
a
Ya
=
–
. (K
a
en
Ya
symboliseren hier het
c
K
Ya
geïnvesteerde kapitaal resp. de toegevoegde waarde per
arbeider).
Deze vorm gesubstitueerd in de vergelijking door
middel waarvan ik mijn fl-waarden heb geschat, met
name de vergelijking =
fi
,
Ya Ka
geeft de relatie:
C
K
a
Omdat de E.E.G.-P voor de landbouw < 1,0 is (zie de
uiteenzettingen hierboven over de 9-waarden), stijgt de
gemiddelde agrarische kapitaalcoëfficiënt bij verdergaande
diepte-investeringen c.q. bij een verdergaande ontwikkeling
LK
a
van –
Ka
De gemiddelde kapitaalcoëfficiënt kan alleen stijgen,
wanneer de niargi nale kapiiaalcoëfficiënt nog sneller
omhooggaat. Hoe meer de j9-waarde onder de 1,0 ligt,
des te meer neemt de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt toe
en – hoe sneller nog dan de gemiddelde – de marginale
kapitaalcoëfficiënt omhoog gaat.
Daarnaast speelt de omvang van de diepte-investeringen
LK
a
/K
a
een rol. Bij een nagenoeg gelijk accres aan diepte-
investeringen in de E.E.G.-industrie en E.E.G.-landbouw
(af te leiden uit tabel 1), zal
bij
een lagere agrarische
fi
dan de industriële, de stijging van de gemiddelde agrarische
kapitaalcoëfficiënt groter zijn dan de industriële. Dit kan
alleen wanneer de verschillen in stijgingsaccres tussen de
marginale kapitaalcoëfficiënten nog groter zijn. Hieruit
blijkt, dat de marginale kapitaalcoëfficiënten meer uiteen-
liggen dan de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten. De ver-
houding tussen de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten kan
dientengevolge hoog uit gelijk zijn aan die der marginale.
Hier ter plaatse wil ik nader ingaan op de opmerking
van Van den Noort, dat in de landbouw verborgen werk-
loosheid voorkomt. Een uitbreiding van de landbouw-
produktie zou het uit dien hoofde niet noodzakelijk maken
de produktiefactoren aan de industriële aanwending te
onttrekken. Zodoende zou het produktie-alternatief, dat
door mijn berekeningen heen speelt, geen rol spelen.
Afgezien van een landstreek als Zuid-Italië, lijkt mij
het hier opgeworpen onderwerp van de verborgen werkloos-
heid in de landbouw voor West-Europa niet relevant.
Voor Zuid
;
Italië kan ik mij indenken, dat de industrie
aldaar moeilijk tot ontwikkeling kan worden gebracht.
Voor deze landstreek is er welhaast geen alternatief. Het is
werkloosheid of werkgelegenheid door middel van een
verdere agrarische ontwikkeling.
• In de overige delen van West-Europa zit echter, zoals
Van den Noort zelf beweert, de industrie om arbeiders te
springen. Hier doet zich het alternatief wel degelijk voor,
omdat hier de industrie wel tot een verdere ontwikkeling
komt. Voor onze streken zou het zelfs zeer aan te bevelen
zijn, om, indien een verborgen agrarische werkloosheid
van enige omvang zou heersen, deze te verminderen door
een sneller overhevelen van werkers van de landbouw naar
de industrie te bewerkstelligen, al was het alleen om op de
overtochtkosten van de arbeiders van buiten de E.E.G.
te kunnen besparen.
458
— E.-S.B. 19-5-1965
De agrarische invoerprijzen
bij invoer uit en van buiten
de E.E.G.
Mijn prijsschattingen betreffen de agrarische invoer-
prijzen bij invoer vanuit de E.E.G. en van buiten de E.E.G.
Hierbij is gebleken dat het agrarische invoerprijspeil bij
invoer vanuit de E.E.G. 15 pCt. hoger ligt dan dat van
buiten de E.E.G. Dat in de te vergelijken agrarische prijzen
verschillende concurrentie-vervalsende invloeden schuil
gaan (zoals exportsubsidies), raakt niet de kern van deze
prijsvergelijkingen. Wanneer in de derde landen relatief
meer exportsubsidies worden verleend dan in de E.E.G.-
landen, zodat mogelijkerwijs daardoor hun uitvoerprijzen
lager liggen, dan betekent ook dat voor ons hier in de
E.E.G. een voordeel. Vervanging van deze produkten
impliceert dat wij de exportsubsidies van de derde landen
kwijtraken. Het gaat dus om de hoeveelheid geld, die de
producent en de consument voor de invoerprodukten
uiteindelijk op tafel zullen moeten leggen.
Uit mijn prjsschattingen is gebleken, dat het agrarische
invoerprjspeil bij invoer uit Nederland (c.q. het agrarische
uitvoerprijspeil van Nederland) naar verhouding hoog
ligt, zelfs hoger dan het agrarische uitvoerprijspeil van alle
E.E.G.-landen tezamen. Dit moge misschien vreemd lijken,
omdat immers steeds de mening wordt vernomen dat
Nederland in de Euromarkt betrekkelijk laag ligt met de
prijzen van landbouwprodukten.
Men dient hierbij echter niet uit het oog te verliezen, dat
het hier om de uitvoerprijzen handelt, niet om de prijzen
van de binnenlandse produktie. Dit is belangrijk omdat de
uitvoerstructuur een ander gegeven inhoudt dan de produk-
tiestructuur. Alhoewel voor produkten zoals boter, kaas,
vers fruit, groenten en suiker Nederland uitvoerprijzen
kent welke belangrijk beneden die van de Euromarktlanden
liggen, blijkt bij weging aan de hand van de Nederlandse
uitvoerwaarden voor de gehele agrarische export geen
prijsvoordeel meer te bestaan (zie mijn artikel in ,,E-.-S.B.”
van 10 februari 1965, tabel 3).
Blijkbaar is het Nederlandse agrarische uitvoerpatroon
dusdanig, dat de relatief duurdere agrarische produkten
naar verhouding meer worden geëxporteerd dan de relatief
goedkopere produkten. Overigens moge worden opge-
merkt, dat ik niet alleen sta in mijn bewering dat de
Nederlandse agrarische uitvoerprijzen zo hoog liggen.
Mijn prijsschattingen wijzen op een Nederlands agrarisch
uitvoerpeil, dat in zijn totaliteit 34 pCt. boven dat van de
wereldmarkt ligt. Van andere zijde is geschat, dat voor de
belangrijkste Nederlandse agrarische produkten het agra-
rische uitvoerprijspeil van de wereld globaal 30 pCt.
lager ligt dan het Nederlandse
3).
Bij prjsvergeljkingen kan moeilijk met de kwaliteits-
verschillen rekening worden gehouden. Kwaliteitsverschil-
len lenen zich niet of moeilijk voor een statistische kwanti-
ficering, omdat het begrip kwaliteit zelf verschillende
subjectieve elementen bevat. Het scheppen van een con-
sumentenvoorkeur voor een bepaald produkt (als resultaat
3)
Zie Prof. Dr. J. Horring: ,,Hartog’s diagnose en therapie
van de landbouwkwaal” in ,,De Econoniist”, juni 1964, blz. 409.
Prof. Horring verwijst in dit opzicht naar P.E.P.: ,,Agriculture,
the Commonwealth and E.E.C.”, blz. 186.
van een reeks marketingfactoren, zoals reclame, vorm-
geving, service enz.), betekent in principe het scheppen van
kwaliteit in de ogen van de consument.
De factor kwaliteitsverschillen seelt een niet te ver-
waarlozen rol bij de prijsvergelijkingen van de individuele
produkten. Bij prijsvergeljkingen voor hele goederen-
groepen, zoals bij mijn berekeningen het geval is geweest,
mag van deze factor echter een mindere inwerking worden
verwacht. Dit heb ik in mijn artikel duidelijk gesteld.
In welke mate het industriële prijspeil van de E.E.G.
verschilt van dat der derde landen, is niet met enige nauw-
keurigheid vast te stellen. Er zijn bij mijn weten geen studies
op dit gebied verschenen
4
). De uitspraak dat het indus-
triële prijspeil in de E.E.G. gemiddeld lager ligt dan dat
voor de wereld daarbuiten, vormt dan ook niet meer dan
een hypothese.
De hypothese lijkt mij niet irreëel omdat de E.E.G. een
industrieel potentieel bezit dat te groot is voor eigen be-
hoefte (exportsurplus). Wanneer de E.E.G. niet tenminste
concurreiend zou zijn, dan zou dit een irreële economische
situatie impliceren. Ten einde de gedachten te bepalen, ben
ik daarvoor uitgegaan van een prijspeil dat’ ca. 15 pCt.
onder dat van de wereldmarkt ligt (industrieel evenveel
er onder als’agrarisch er boven).
Slotopmerkingen.
In mijn beschouwingen ben ik uitgegaan van een te ver-
vangen agrarische invoerquote van 1,25 pCt. van het
nationaal inkomen van de Gemeenschap, waarbij expliciet
werd gesteld dat dit percentage in werkelijkheid geringer zal
uitvallen, omdat niet alle produkten in de E.E.G. kunnen
worden vervaardigd. Van den Noort is in dit agrarisch
importsaldo dieper gedoken, en heeft de produkten welke
van nature niet binnen de E.E.G. kunnen worden ver-
vaardigd c.q. minder relevant zijn, er uit gelicht. Hierbij
kwam hij tot een percentage van 0,8
t
1,0 pCt. van het
nationaal inkomen van de E.E.G. Ik neem dit cijfer gaarne
van hem over.
Al met al blijft het feit bestaan, dat het effect per eenheid
diepte-investering in de E.E.G.-industrie op ruim zeven
maal zo groot kan worden geschat als in de EEG-land-
bouw. Ik ben er daarom niet van overtuigd dat een volledige
agrarische autarkie in één enkel jaar is op te vangen en
economisch geen ,,lastpost” uitmaakt.
Uit ramingen van een karakter zoals hier aan de orde is
gesteld, blijkt overigens duidelijk het bestaan van nog ver
–
schillende lacunes op statistisch cijfermatig gebied. ik ben
het daarom met de conclusie van Van den Noort eens,
dat verdere onderzoekingen gewenst zijn. Desondanks
heeft het zijn nut zich thans reeds over de aard en omvang
van het economisch vraagstuk te beraden.
‘s-Gravenhage.
J. A. WARTNA.
4)
Een studie die enigszins in deze richting gaat, is die van Milton Gilbert (Milton Gilbert and associates: ,,Cornparative
National Products and Price Levels”. A study of Western
Europe and the United States, Paris 1958). ‘anwege het beperkt
aantal bruikbare derde landen en vanwege de meting naar
bedrijfstakken (de industrie als één enkele sector komt er niet
in voor), kon bezwaarlijk van deze studie worden gebruik
gemaakt.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
E.-S.B.
19-5-1965
459
Een Noordamerikaanse vrijheidshandelszone voor de
automobielindustrie
Op 16 januari jI. werd door de President van de
Verenigde Staten, Lyndon Johnson, en de Eerste Mi-
nister van Canada, Lester Pearson, een akkoord onder-
tekend dat de integratie van de Noordamerikaanse in-
dustrie zou kunnen inluiden. Het betreft een vrijhan-
delsakk’oo’rd waardoor de onderlinge ‘invoerrechteni op
auto’s en auto-onderdelen zouden worden opgeheven.
Hoewel ons nog geen nadere gegevens over de in-
houd van het verdrag bekend’ zijn en het Canadese
Parlement en het Amerikaanse Conigress nog hun goed-
keuring aan het project moeten geven, is het interes-
sant na te gaan welke economische beweegredenen Ca-
nada ertoe
aanzetten
om een politiek onpopulaire maat-
regel te treffen. Er wordt immers afstand ‘gedaan van
een stukje onafhankelijke beslissingsbevoegdheid, ter-
wijl de .lentakels van die .reusachitige buurman reeds
ver in het economisch en politiek leven van het land
ingrijpen. Daarvoor is het nodig
om
het algemeen Ca-
nadese afze,t’probleem aan te sn,ijden en de structuur van
een sterk beschermde Canadese automobielmarkt te be-
hand’elei. Op basis daarvan wordt gepoogd het kata-
lyserend ka!rakter van de voorgestelde maatregel te
appreciëren.
Afzctproblemen.
Het grote probleem voor Canada ligt in de zeer be-
perkte binnenlandse afzetmarkt van dit nochtans onme-
telijk land. Canada, na de U.S.S.R. het gr’ootste ‘land
ter wereld, telt slechts 20 mln. inwoners. De bevolking
is bovendien: van oost naar west over een afstand van
bijna 6.500 km gespreid en is overwegend gevestigd in
de strook die langs de grens met de Verenigde Staten
slingert.
Deze te kleine en te verspreide interne markt maakt
het voor Canada buitengewoon moeilijk om een secon-
daire industrie te ontwikkelen die opgewassen is tegen
de concurrentiekracht van de Amerikaanse bedrijven.
Massaproduktie en specialisatie op Amerikaanse schaal
zijn voor vele Canadese ondernemingen eenvoudig on-
mogelijk. Het in 1957 gepubliceerde onderzoek van een
nationale commissie onder leiding van Walter Gordon,
momenteel Minister van Financiën, wees o.m. uit dat de
Amerikaanse markt voor produkten van de secondaire
n’ijverheid in fysische termen 18 tot 19 maal groter
werd geschat dan het Canadese afzetgebied, dit alhoe-
wel de Amerikaanse bevolking slechits 10 maal de Cana-
dese overtreft
1)
Omdat Canada ‘in ‘tegenstelling tot de Verenigde Sta-
ten over geen uitgestrekte binnenlandse m’arkt beschikt,
kan het ook veel minder weerstand bieden aan de over-
zeese concurrentie, die dikwijls op ‘lagere arbeidskosten
“1)
W. L. Gordon: ,,Royal Commission on Canada’s Eco-
nomic Prospects”, Ottawa 1957, blz. 235.
gebaseerd is. Daarbij komt dat sommige Amerikaanse
hoofdondernemingen de exportmarkten als een ‘exclusief
jachtgebied voorbehouden door hun Canadese filialen
te verbieden zich op dit terrein te begeven. Dit bete-
kent dat enerzijds door buitenlanders op de eigen af-
zetmarkt wordt opgetreden en dat anderzijds sommige
buitenlandse markten niet toegankelijk worden gesteld.
De aangestipte problemen zijn bijzonder typisch voor
de Canadese auitomo’bielindustrie.
Beschermde automobielnijverheid.
In 1964 bed’roeg de Canadese autoproduktie (personen-
en vrachtwagens) 670.582 een’heden. Vrijwel alle wagens
werd’en echter d’oor Amerikaanse dochterondernemin-
gen gefabriceerd. De toeristische auto’s werd’en uitslui-
tend door de Amerikaanse filialen van General Mo-
tors, Ford, Chrysler en .kmerican Mot’ors evenals
de
sinds het sluiten van de fabriek te Southbend alleen in
Canada gevestigde Studebake’r (evenwel in Amerikaan-
se handen) afgeleverd. Slechts, in de vrachtwagenfa:bri
cage spelen enkele Canadese ondernemingen een ‘be-
perkte rol.
Rekening houdende met de talrijke toeleveringsbedrij-
ven wordt de werkgelegenheid die de autombielnij-
verheid direct en indirect teweegbrengt op ongeveer
60.000 man ‘geschat. In acht genomen de beperk’theden
van de Canadese markt is het duidelijk dat een derge-
lijke omvang van de automobielnijverheid slechts mo-
gelijk is door een hoge tariefbescherming. Het feit dat
nab ij’gelëgen Amerikaanse ondernemingen zich in Ca-
nada kwamen vestigen had zonder meer tot doel ,,to
leap the tariff wall”.
Terwijl het vroeger nog hoger lag, bedroeg het Ca-
nadese invoerrecht (ad valorem) sedert 1936 voor de
gemonteerde wagens 17,5 pCt. Voor de onderdelen be-
liep dit recht gemiddeld 25 pCt. Daarop bestond even’-
wel een dubbele uitzondering. Ie toegang tot de Ca-
nadese markt was vrij voor afzonderlijke stukken waar-
voor voldaan werd aan een zekere ,,teneur impéria’le”
(d.w.z. een percentage afkomstig uit Canada of ande-
re Cornmonwealth-la’nden). Onderdelen die in het geheel
niet in’ Cana’da gefabriceerd werden, mochten eveneens
vrij worden ingevoerd.
Deze verplichte opname van een gedeelte aan Cana-
dese of Commonwealth-elementen is’ in feite een spe-
ciale vorm van invoerrechten. De bedoeling lijkt min-
der protectionistisch omdat men ‘ook trachtte te profi-
teren van de specialis’atiemogelijkheden van de Ameri-
kaanse industrie. In een aanital ‘gevallen immers zouden
slechts zeer hoge tarieven het
voordeel
van een aanschaf-
fing in de Verenigde Staten ongedaan maken. De
nadelige prijsweerslag die daaruit voor de consumen-
ten zou resulteren hield echter ‘het ‘gevaar van een vraag-
(1. M.)
460
E.-S.B. 19-5-1965
daling in. Vooral als het invoerrecht niet belette dat
de fabrikant de stukken uit de Verenigde Staten be-
trok veroorzaakt men een prijsstijging die niet gecom-
penseerd werd door de voordelen verbonden aan de
produktie in eigen land.
Vanzelfsprekend importeert de automobielfabrikant
die stukken waarvoor het comparatieve nadeel voor
Canada het grooltst is en wordt ter plaatse de produk-
tie waargenomen van die onderdelen waarvoor de voor-
delen van produktie op grote schaal minder doorwe-
gen. Aldus wordt een combinatie van vrijhandel en
protectionisme gevonden waarbij getracht wordt van de
voordelen van de beide systemen te genieten.
OmdaJt toch nog vele onderdelen aan de invoerhef-
fingen onderworpen waren en de in Canada gerea1iseer-
de produktie met hogere kosten af te rekenen had, was
het niet verwonderlijk dat de Canadese wagens toch
nog gemiddeld tot 15 pCt. duurder waren dan hun Ame-
rikaanse tegenhangers. Ten gevolge van de Amerikaan-
se leveringen van auto’s en onderdelen aan Canada
kent dit land een deficit van ongeveer S 600 nalnL Waar
de Canadese autoproduktie slechts 4 pOt. van het
Noordamerikaanse continent vertegenwoordigt, be-
draagt de consumptie immers 7,5 pCt. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat naar middelen gezocht werd om
in deze toestand een verbetering te brengen.
De selectieve vrijhandelszone.
Een voorbeeld van een selectieve vrijhandelszone
waarbij de ‘onderlinge douanerechten alleen voor een
aantal produkten worden afgeschaft, leveren de land-
bouwmachines. De instelling van een vrije markt tussen
Canada en de Verenigde Staten dateert van 1944 en
had tot gevolg dat Massey-Ferguson• zijn tractoren in
de Verenigde Staten produceert, terwijl de ,,combines”
in Canada worden gemaakt. Omdat voor beide machine-
soorten het gehele Noordamerikaanse continent open
ligt wordt het mogelijk gemaakt dat door een verhoog-
de specia’iisa;tie de produktiviteiitsveilhoging aan beide
landen ten goede komt.
Een uitbreiding van dergelijke akkoorden werd in
1960 door H. Keenlleyside gelanceerd. Een Amerikaan
se onderneming die bijv. diiie verschillende modellen
van wagens zou produceren die bij de export naar Ca-
nada door invoerrechten belast worden, zou het recht
kunnen vragen om een fabriek in Canada op .te richiten,
alwaar één van de modellen voor de gehele Noord-
amerikaanse markt zou worden geproduceerd. Als com-
pensatie zou de betrokken onderneming voor de drie
modeilen in kwestie het vrijhaindelsstatuut bekomen.
Het systeem is volledig gebaseerd op de bereidwillig-
heid van de Amerikaanse ondernemingen om een zeker
gedeelte van hun produktie naar Canada over te brem-
gen. Als verdere beperking dient aangevoerd te worden
dat ook een G..A.T.T.-goredkeu’ring vereist zal zijn, want
een bilateraal akkoord kan niet als utzondering op
de clausule van de meestbegunstigde natie worden aan
gezien.
De voorstellen van Prof. Bladen.
In 1960 werd eveneens een speciale commissie ‘be-
last met een onderzoek naar de toestand in de auto-
mobielnijverheid. De comii’jisie werd logischerwijze ge-
E.-S.B.
19-5-1965
, 461
–
elk aandeel
Vereenigc1.
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Veree-
nigd Bezit’ een beleggingsmaat-schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhou-
ders belegt in circa 200 zorgvul-
dig geselecteerde fondsen. Zo-
doende wordt een belang ver-
kregen.bij tal van bedrijfstakken
in binnen- en buitenland. Elk
aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verschaft U een aantrek-
kelijk rendement met beperking
van risico.
Alle banken en coinmissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
BELEGGINGSMAATSCHAPPLJ
Westersingel 84, Rotterdani
De voordelen van aandelenbeit
met beperking van risico
(liii.)
noemd naar Prof. Vincent-Bladen, die er de enige com-
missaris van was
2).
De voorstellen van Prof. Bladen vormen een corn-
promisoplossing tussen het protectionisme en de libera-
lisatie. Aan de ene kant wil ‘hij geen afstand doen van
een zekere vorm van beschermin!g, vooral om de geves-
tigde waarden in stand te houden. Aan de andere kant
wordt getracht om de kosten van het protectionisme te
beperken en de prijzen voor de verbruikers niet al te
hoog op ie drijven.
in feite is het schema niets anders dan een uitbrei-
ding van de regeling van 1936, waardoor een autofabri-
kant di’e een zekere hoeveelheid Canadese onderdelen in
zijn wagens verwerkt, de (toelating krijgt om een aan-
tal onderdelen in te voeren di’e aan geen dou’anerech-
ten onderworpen zijn. Het nieuwe van de Bladen-voor-
stellen ligt in het feit dat de waarde van gelijk welk
in Canada gemaakt onderdeel, dat in het buitenland
geassembleerd zou worden, als ,,teneur canadienne” zal
worden beschouwd. Dit betekeiiit. dat van alle Canade-
se onderdelen die in de Verenigde Staten worden aan-
gewend als compensatie Amerikaanse stukken zonder
rechten ‘in Canada kunneij worden ingevoerd. Deze re-
geling zou zelfs tot de afgewerkte wagens worden uit-
gebreid. Afldus is, het de bedoeling van Bladen om de
mogelijkheden tot invoer iii Canada te verhogen en
2)
V. W. Bladen: ,.Rapport de la, Commission Royale
d’enquête sur l’industrie automobile”, Ottawa
1962, 117
blz.
Een korte inhoud van dit plan kan worden gevonden in de
,,Cahiers de 1’Institut de Science Economique Appliquée”,
août
1962,
no.
128, blz. 121-135.
anderzijds daaraan de beperkinig ‘te koppelen dat dit
slechts kan gebeuren voor zove’r ingevoerde wagens de
algemene ,,teneur ca’nadi’enne” (ter vervanging van de
vroegere ,,teneur i’mpériiale”) verhogen of m.a.w. uitvoer-
mogelijkheden voor de Canadese produceiiten bieden.
Beoordeling.
Zoals reeds opgemerkt werd, is het ons nog niet be-
kend in hoeverre eventueel elementen uit het Bladen-
rappont in deze v’rijhande.szone zouden i’ngewerkt zit-
ten. Vast staat echter dat Canada voldoende zekerhe-
den verkreeg van de grote au’tofabrikanten dat er ‘geen
desertie van de Canadese bodem zal plaats hebben; in-
tegendeel dat de Canadese produktie zelfs zal worden
opgevoerd. Anders zou de Canadese •regei’ing nooit tot
een dergelijke regeling durven overgaan. Veel van de
populaire tegenstand zal in’ de kiem worden gesmoord
doordat de Canadezen over veel goedkopere wagens
zullen kunnen beschikken.
Er werd eveneens reeds op gewezen •dat een bilate-
rale selectieve vrijhandelszone in strijd is met de
G.A.T.T. -principes. Daarom zou aan de andere landen
de ‘toegang tot het vrij’hândeilsgebied niet ontzegd wor-
den. Waarschijnlijk zal daa’r ‘echter de; voorwaarde
aan verbonden wofden dat t’er plaatse een assemiblage-
bedrijf wordt opgeiicht. Vermitis het hoge bu’itentariief
blijft bestaan wordt men daar indirect reeds toe gë-
dwongen. De vraag is echter in hoeverre de vestiging
van deze bedrijven zal worden jbcpaaád, ‘door ‘het ver-
schillend buitentarief van Canada en de Verenigde Sta-
ten. –
r
Met ingang van
maandag 24 mei 1965 zal ondergetekende ter beurze van Amsterdam doen
verhandelen participatiebewijzen van enkelvoudige en vijfvoudige participaties in het Beleggings-
fonds
INTERGAS
Administratiekantoor: Administratiekantoor van De Twentsche Trust-Maatschappij N.V.
Beheerders en depotbanken Algemene Bank Nederland N.V.
Banque de Bruxelles S.A.
Dresdner Bank A.G.
Hill, Samuel & Co. Limited
De afgifteprijs zal worden berekend met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 2 en 3
van de Voorwaarden van Beheer en Bewaring.’Op 12 mei 1965 zou deze prijs voor een enkelvoudige
participatie uitkomen op f100,30 en voor een vijfvoudige participatie op f496,50.
Per advertentie in de Officiële Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhândel van 21
mei 1965 zal, bij wijze van indicatie, de meest recente afgifteprijs worden’bekendgemaakt.
Exemplaren van een Bericht zijn verkrijgbaar bij alle kantoren van ondergetekende.
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
Amsterdam, 17′ mei 1965.
462
E.-S.B. 19-5-1965
– Het afsluiten van een vrijhan-delszone voor de Noord-
amerikaanse automobielindustrie wordt misschien de
eerste stap naar de economische integratie van deze
beide landen. Zal naar analogie met de ,,Europese Ge-
meenschap voor Kolen en Staal” weldra een ,,Noosd-
amerikaanse Gemeenschap voor de Automobielnijver-
hei.d” vaste vorm aannemen? Zal het akkoord van 16
januari 1965 een mechanisme in gang zetten dat gelij-
kenis vertoont met de ontwikkeling die volgde op -het
Verdrag van Parijs van
25
juli 1952?
Aan deze vraagstellingen is het gevaar verbonden
dat men zich vergalloppeert. De- politieke omstandighe-
den die de verhouding Canada-Verenigde Staten bepa-
len, zijn totaal verschillend van de factoren die de
Europese integratie hielpen bewerkstelligen. Terwijl de
politieke elementen bij de Europese aansluiting een sti-
mulerende macht uitoefenen, vormen ze voor de Noord-
amèrikaanse integratiemogelijkti-eden een ernstige hinder-
paal. Daarbij komt dat de vrijhandelszonie die voor de
Noordamerikaanse automobielinijverheid wordt in-ge-
steld, geenszins met een organisatie zal zijn uitgerust
die enige gelijkenis vertoont met de Hoge Autoriteit,
wier bevoegdheid zich op velerlei gebieden uiitstrekt.
Nochtans mag men de waarde als voorbeeld van
de instelling van een vriijhandelsgeibied voor auto’s en
automobielonderdelen •niet onderschatten. Veel zal na-
tuurlijk afhangen van de praktische realisatie. Voor
een aantal sectoreti wordt echter daadwerkelijk onder-
zocht of een sectoriële infegratie geen oplossing kan
bieden aan de engheiid van de Canadese afzetmarkten.
Gent.
D. VAN DCN BULCKE, lic. econ. wet.
L;J
A 1807
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322. AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Bullcling
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511.T0RONT0.
34.2
Geldmarkt.
Vrijwel met hetzelfde tempo als waarmee in de vooraf
–
gaande week de bankbiljettencirculatie zich had uitgezet
stroomde in de op 10 mei geëindigdeweek het bankpapier
weer terug. Toch werden de kassen der banken hierdoor
niet zodanig gevuld dat de krapte op de markt weer tot
het verleden behoorde. Anders hadden de banken stellig
H.V.A.-INTERNATIONAAL N.V.
vraagt voor het kantoor te Amsterdam ter
opleiding voor toekomstige uitzending naar
overzeese vestigingen
enige jonge
staf employé’s
bij voorkeur met academische
economische of juridische vorming.
Max. leeftijd 28 jaar.
Goede beheersing van de moderne talen,
boekhoudkundige kennis en enige praktijk-
ervaring strekken tot aanbeveling.
Sollicitaties met volledige inlichtingen betreffende
leeftijd, opleiding en praktijk, uitsluitend schriftelijk,
aan het kantoor der Maatschappij te Amsterdam,
N.Z.
Voorburgwal 162-170.
DE STICHTING HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt medewerkers voor
REGIONAAL ONDERZOEK
Vereist: doctoraal examen in de economische of
sociale wetenschappen, alsmede enige ervaring
in het regionale werk.
Salaris: overeenkomstig bekwaamheid en leeftijd.
Standplaats: in overleg te bepalen.
ECONOMISCH – TECHNISCH ONDERZOEK
Doctoraal examen in de economische wetenschap-
pen en bereidheid om in voorkomende gevallen
enige tijd in het buitenland te werken zijn vereist.
Zij, die enige ervaring in het kwantitatief-econo-
misch onderzoekingswerk hebben, genieten de
voorkeur. Salaris overeenkomstig bekwaamheid
en leeftijd.
Sollicitaties aan de Directeur, Prof. Dr. L. H.
Klaassen, Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
E.-S.B.
19-5-1965
463
meer dan f. 83 mln, afgelost
op de dure voorschotten van
de Centrale Bank. Deze lagen
met een bedrag van f. 192
mln, nog altijd ver boven het
peil dat de laatste jaren
tijdens vorige krapteperioden
ooit was bereikt. Daar de
creditsaldi der banken bij De
Nedenlandsche Bank van f.
65
mln. tot f. 124 mln. stegen bij
een in de toen lopende kre-
dietrestrictieperiode verplich-
te gemiddelde stand van f. 78
mln, bestond blijkbaar nog
een achterstand. In de thans
ingegane periode is de ver-
plichte gemiddelde stand in-
middelg tot f. 133 mln, ver-
hoogd.
Opvallend is dat het saldo
van de Staat zich reeds maan-
den lang op een hoog niveau
beweegt: sinds het begin van
het jaar is het niet meer be-
neden de f. 700 mln, geweest.
Vroeger was de Staat in het
voorjaar meestal veel minder
ruim bij kas. Daar er de
laatste tijd geen schatkist-
papier is geplaatst krijgt men
de indruk, dat de Staat zijn
uitgaven momenteel gemak-
kelijk uit de dit jaar zeer ruim
vloeiende belastinginkomsten
kan dekken.
Kapitaalmarkt.
Met conclusies als in de
vorige zin gedaan moet men
uiteraard voorzichtig zijn.
Aan het einde van de verslag-
week werd althans bekend,
dat de Staat bij het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds een
30-jarige onderhandse lening
groot f. 200 mln. â 99f had
opgenomen tegen een rente
van
5114
pCt. Deze voorwaar-
den zijn in de huidige markt-
verhoudingen zeer krap: Het
effectieve rendement ligt zelfs
nog iets beneden hetgeen op
de publieke kapitaalmarkt
thans geldt, ni. ca.
5,4
pCt.
voor obligatieleningen van de
Staat met een gemiddeld res-
terende looptijd van meer dan
10 jaar. Tezeifdertijd annon-
ceerde de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten een 25-
jarige
53/4
pCt. obligatie-
lening â pan, groot f. 100
mln. Het effectieve rendement
ad
5,75
pCt. ligt slechts weinig
Mede ten behoeve van een verdere praktisch-wetenschappelijke voorbereiding en begeleiding
van onze activiteiten, zoeken wij in concernverband
EEN JONG ECONOOM
VOOR ONZE STAFDELING
,,MARKTVERKENNING EN
VERKOOPBEVORDERING”
Wij denken aan een afgestudeerd academicus met belangstelling voor het sociologisch.
economische of kwantitatief-economische arbeidsterrein. Zijn taak zal bestaan uit algemene
en gerichte’marktverkenning voor onze technische-, fiscale-, juridische-, sociale- en econo-
mische boeken en tijdschriften, waarbij uiteraard hoge eisen worden gesteld aan initiatief,
research- en rapportagekwaliteiten.
Voor een meer uitvoerige oriëntatie en informatie kan contact worden opgenomen met de
afdeling Personeelszaken van de
N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 1E. E. KLUWER
STROMARKT 8 TE DEVENTER.
Het Instituut voor Onderzoeken, Markt- en BedrlJfs-
adviezen vraagt voor één van zijn relaties, een niet-
commerciële Instelling in het Centrum des lands, welke
aan Vrije beroepsbeoefenaren adviezen geeft met
betrekking tot assuranties, financieringen ed. een
Ea
:
(d j
u n c . t-directeur
Deze medewerker dient een brede economische en
Juridische achtergrond te hebben, letzij verkregen
via een academische opleiding, hetzij door opleiding
en ruime ervaring In het bedrijfsleven.
Voorts dient hij volledig of grotendeels aan de na-
volgende verlangens te kunnen voldoen:
* minimum leeftijd 35 Jaar;
* ervaring In leidinggevende functie;
* In staat zelfstandig te werken;
* beschlkkend over een groot veantwoordelijkhelds-
gevoel om de aan hem toevertrouwd belangen te
behartigen;
* ervaring op het jebled van het assurantie- en
financieringswezen;
* beschikkend over commerclëel Inzicht teneinde
zijn medewerkers op rationele wijze te leiden.
Eigenhandig (
niet met een
bail-point)
geschreven
brieven,
vergezeld
van
recente
pasfoto
te
richten aan het l.V.O., Keizers gracht
690
te Amsterdam, onder nr. A
89.
464
E.-S.B.
19-5-1965
Blijf bij
Lees ,,E.-S.B.”
boven dat van vergelijkbare
B.N.G.-leningen en laat dus
maar weinig speling voor een
verdere stijging van de rente-
stand. Afgewacht moet wor-
den of de markt de proef van
grote emissies thans zal kun-
nen doorstaan. De rente-
ontwikkeling in Duitsland
waar het peil thans ondanks
de chronische grote betalings-
balansoverschotten dichtbij
de 7 pCt. ligt, doet de Neder-
landse markt overigens geen
goed.
Op de aandelenmarkt blijft
de stemming wat terughou-
dend. Blijkens het jaarverslag
van De Nederlandsche Bank
is hiertoe ook wel enige aan-
leiding: in 1964 werd de
Nederlandse economie gehol-
pen door infiationistische ten-
denties in het buitenland die
thans wat zwakker schijnen
te zijn geworden; de loon-
ontwikkeling in ons land
blijft moeilijk en het sluiten
van het gat in de Amerikaan-
se betalingsbalans kan voor
de conjuncturele ontwikke-
ling buiten de Verenigde
Staten minder prettige gevol-
gen hebben. Tot de Neder-
landse concerns die van de
aarzelende stemming niet te
lijden hadden behoort Zwa-
nenberg-Organon. Deze on-
derneming versnelt haar toch
reeds flinke expansietempo,
deels onder het motto, dat
eendracht macht maakt. In
de afgelopen week kondigde
zij de fusie met Noury &
Van der Lande aan, een
transactie
van
ca. f. 674 mln.
die echter door middel van
aandelenruil werd geëffectu-
eerd, zodat geen beroep op
de kapitaalmarkt nodig was.
Onder de beursfondsen is
Zwanenberg-Organon na de
5
,,internationals” thans qua
omzetten het grootste indus-
triële concern van ons land.
KONINKLIJKE MACHINEFABRIEKEN NV.
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch
Uitgifte
van
nom. f 698.400,- gewone aandelen
in stukken van nom.
f100,-
en nom.
f
1000,- aan toonder
voor de helft gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1965 en ten volle
tot dat over volgende boekj aren,
tot de koers van 160 pCt.
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone aandelen
in dier voege, dat houders van claims van gewone aandelen recht hebben tot
inschrijving op gewone aandelen in de verhouding van nom.
f
5.000,- bestaand
kapitaal op nom.
f1.000,-
nieuw kapitaal, op de voorwaarden van het prospec-
tus van uitgifte dd.
13
mei 1965,
en van
nom. f2.328.000,-
53/40/0
1 5-jarige
in gewone aandelen converteerbare obligaties
in stukken van nom. f1.000,- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone aandelen
in dier voege, dat telkens nom.
f3.000,-
bestaand kapitaal recht geeft tot
inschrijving op nom.
f
2.000,- in gewone aandelen converteerbare obligaties,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d.
13
mei 1965.
De lening is á pari aflosbaar op 1 juni van de jaren 1972-tot en met 1980, en wel
in 9 nagenoeg gelijke jaarlijkse termijnen.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is vanaf 1 januari 1967 toegestaan
en wel gedurende de periode van 1 januari 1967 t/m
31
mei 1975 â 101/
z
%, en
gedurende de verdere
looptijd
á 101%.
Ondergetekende bericht, dat
zij
op
Vrijdag 21 mei 1965,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
de
inschrijving
openstelt op bovenstaande uitgiften bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage ei ‘s-Hertogenbosch,
op de voor-
waarden van het prospectus van uitgifte dd.
13
mei 1965.
Prospectussen, inschrijvingsbiljetten en afèchriften van de trustacte,’alsmede –
tot een beperkt aantal – exemplaren der statuten en van het jaarverslag over
1964 zijn bij
de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
Amsterdam,
13
mei 1965.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
E.-S.B, 19-5-1965
–
465
H. &L.
7mei
14mei
1965
1965
1965
410-379
385
384
583-531
541
542
371 —344
348
345
155—
141
141
143
243-213
217 213
180-170
175 176
New York.
Dow Jones Industrials
Rentestand.
Langl. staatsobl. c)
……….
Aand.: internationalen c)
lokalen c)
…………
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
f. 143,10 f. 142,70b)
f. 138,80
f. 136,-
f. 132,80
f. 136,80
5081
494
1
235
235
530
5285
910
900
f. 66,10
f. 65,50
686
686
f. 225,— f. 224,-
a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen. b) Ex dividend.
c) Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R. L. BOISSEVAIN.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
Indexcijfers aandelen
30 dec.
(1953
=
100)
1964
Algemeen
………………
405
Intern, concerns
………….
568
Industrie
………………..
355
Scheepvaart
…………….
146
Banken en verzekering
……..
Handel enz.
……………..
236
170
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Kon. Petroleum
………….
f. 158,20
Philips G.B
………………
f. 145,-
Unilever
……………….
f. 141,80
A.K.0..
………………..
4985
ExpI.
Mij.
Scheveningen
220
Hoogovens, n.r.c .
………..
541
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
9lR
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
Nationale-Nederlanden,
c…..
784
Robeco
………………….
f. 224,40
30 dec.
H. & L.
7 mei
14 mei
1964
1965 1965
1965 874
940-870
933
940
5,17
5,28
5,39 3,42
3,26
3
71
t5
ca. 4
ca.
N.V. BANK VÔOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f
100.000.000.— 5
3
14
pCt. 25-jarige Obligaties 1965
$
Grootte der stukken: nominaal
f 1000.—.
en
f500.—.
Nade toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000.—, worden verkregen.
I
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
DINSDAG 25 MEI
1965
van des voormiddags.9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
I
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.
.R. Mees
&
Zoonen
H. Oyens &’Zonen N.V.
Pierson, Heidring
&
Pierson
Hope
&
Co.
alsmede ten kantore der Vennootschap
– op
de voorwaarden van het prospectus d.d. 17 mei
1965.
Prospectussen en inschrijvingsbljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s.Gravenhage, 17 mei 1965.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
466
E.-S.B.
19-5-1965
SCHRIJFMACHINES
HERMES BABY
I-IERMES MEDIA 3
HERMES 3000
HERMES STANDARD 9 HERMES AMBASSADOR HERMES AMBASSADOR ELECTRIC
TE LM ACH IN ES
HRMES 108
HERMES 208 HERMES 160 HERMES 162
HERMES 164
‘BOEKHOUDMACHINES
HERMES C-3
L
—
–
–
j
–
.
r
t
–
– – –
Een kleine 3 millioen machines geleden begon Hermes met zijn eerste.
Nu omvat het leveringsprogram: schrijfmachines, telmachines, rekenmachines,
boekhoudmachines. Ingespeeld op de efficiency van vandaag. Neemt U bijvoor-
beeld de tekstschrijvende boekhoudmachine Hermes C-3, de voornaamste electrische
in de administratieve sector. Typische machine met teamgeest: twee toetsenborden,
alpha-numerieke werking, dus volledige tekst én volslagen rekencapaciteit. Met
zijn vele mogelijkheden aan saldeer- en telwerkcombinaties een goede investering
in de toekomst van Uw bedrijf. Of de nieuwste Hermes-teig, de Standaard 9.
Ideale “grote” schrijfmachine. Zuiver schrift, unieke steno-ruimte. Snel, stabiel,
vrijwel geruisloos. ‘t Is il precisie wat de toets slaat. Welke Hermes U neemt, elke
Hermes geeft het maximum op de plaats waar hij thuishoort.
HERMES
PRODUCT VAN PAILLARD S.A. ZWITSERLAND / VOOR NEDERLAND: HERMES KANTOORMACHINES IMPORT N.V. SCHIEDAMSEVEST 991101 ROTTERDAM
E.-S.B.
19-5-1965
467
Abonneert
(1
op
DE ECONOMIST
de ideale start voor een
carrière in de marketing
Wij zoeken een medewerker v6or onze afdeli’ng Marketing.
Een man van 21 tot 25 jaar met enige commerciële op-
leiding en meer commercieel talent. Een man die oog
heeft voor de unieke kansen die wij hem te bieden hebben. Want in feite is onze marketingafdeling uniek. Wij zijn be-trokken bij méér merkartikelen en distributiemethoden dan
ieder normaal producerend bedrijf. Wij hanteren méér
onderzoektechnieken dan ieder (gespecialiseerdl) onder-
zoekbureau. En wij bieden hiermee jonge medewerkers wel
de beste kansen binnen korte tijd een all-round ervaring en kennis op te doen. Misschien is medewerker op onze
marketingafdeling voor U de beste start voor Uw commer•
ciële carrière.
Neemt U via een sollicitatie eens contact met ons op.
RECLAME – ADVIESBUREAU
MOUSSAULT N.V.
Stadhouderskade 159 – Amsterdam-Z.
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Voor een onzer relaties, een verzekeringsconcern in het westen des lands,
zoeken wij een
hoofdadministrateur
wiens taak zal bestaan uit het leiden, rationaliseren en coördineren van
het gehele administratieve apparaat, waaronder begrepen het verder
doorvoeren van de mechanisering resp. het invoeren van de automati-
sering. In de administratie zijn een 400 personen werkzaam.
Onze gedachten gaan uit naar een deskundige op het gebied van de
administratieve organisatie. Het is niet noodzakelijk, maar wel gewenst,
dat hij beschikt over enige kennis van de verzekeringstechnische admini-
stratie.
Hij zal rechtstreeks onder de administratieve directie ressorteren.
De honorering is in overeenstemming met de belangrijkheid van de
functie. Gehuwden worden
bij
indiensttreding opgenomen in een premie-
vrij pensioenfonds.
Belangstellenden worden verzocht hun sollicitaties (eigenhandig en niet
met bailpoint geschreven) onder de letters H.A. te zenden aan
W. VERSCHOOR en Drs. .J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – Rotterdam
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring von onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
le Een uitvoerig en levendig, bijra
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, völgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
EEN~
t
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Sthiedam
468
‘
E.-SB.
19-5-1965
l,
ii
;(
E
411
–
Cantine Pakhuismeesteren N. V., Rotterdam
Dit is een van de nu al 127 bedrijfscantines die
terecht lgio diepvries-maaltijden verstrekken!
Wat zijn iglo diepvries maaltijden?
Even vernuftig als eenvoudig. Een
warme maaltijd voor uw personeel
met een minimum aan materiaal!
Nu kan uw bedrijf volstaan niet een
diepvrieskast en een verwarmings-
oven, waarin 36 of 72 maaltijdçn
binnen een half uur gebruiksklaar
worden gemaakt, op elk moment
dat u wenst. En… keuze uit meer
dan twititig gerechten of samen-
stellingen.
IGID DIEPVRI.ESM A_ALTIJDEN:
t
w
]
LO
Richt
uw
verzoek
om
inlichtingen aan Iglo N.V., de heer J. van der Zeijden;- Nijenoord
1
It,
Utrecht, te!. 030-35641.
E.-S.B. 19-5-1965
469
Wat kosten Iglo diepvriesmaaltijden?
Rekent u zelf even mee… Géén
grote onrendaele investeringen,
géén opslagruimte, geen tijdverlies,
geen afwas van borden, niets meer
schoon té maken, te schillen of te
snijdei, nauwelijks personeel… en
toch elk uur van de dag complete
maaltijden voorradig. Hoe u ook
rekent, de uitkomst is altijd: voor-
delig.
Het Iglo warme maaltijden-
systeem wordt onder meer ge-
bruikt Ioor:
Honeywell NV., Amsterdam
Exota Limonade Fabrieken;
Dongen • Stork en Co’s- Ap-
paratenfabriek N.V., Bmeer
• Nederladdse Siemens Maat-
schappij N.V., Den Haag
S
Gemëenschappelijk Admini-
stratie Kantoor, Amsterdam S
N.V. Dagra, Diemen • Bruyn-
zel Fabrieken, Zaandam •
Bull-Nederland N.V., Amster-
dam
S
Ministerie van Volks-
huisvesting en Bouwiij’erheid,
Den Haag • NDSM., A’dam
11
5
computer uit de Nieuwe
‘
Sere
99
100
9
ontwikkeld door BOII
P
41
GAMMA
Olivetti en Generol EleCtric
® GAMMA 115 1 ®GAMMA1O
Van alle computers met ex-
terne magnetische geheugens
is de GAMMA 115 het een-
voudigst om mee te werken.
• Snelle invoer en uitvoer
van gegevens: 600 pons-
kaarten of regels per mi-
nuut: ponsbanden.
• Verwisselbare schijvenge-
heugens.
• Magnetische banden.
Van alle kaartcomputers heeft
de GAMMA 10 de grootste
verwerkingsmogelijkheden. Klasse bewijst zichzelf: in 1
jaar tijd zijn 550 van deze
computers verkocht!
® GAMMA 135
De computer GAMMA 135-
eveneens tot deze duidelijk
superieure serie behorend – is
,.Compatib/e”
met de GAM-.
MA 11,5 en de GAMMA 10.
Dat wil zeggen: met. dit
nieuwe systeem – de GAM-
MA 135 – is aanpassing mo-
gelijk aan’ de (groeiende)
dataprocessing-behoefte van
de gebruiker, met benutting
van alle te behalen voordelen
van versnelling, grotere capa-
citeit en meerdere mogelijk-
heden erTzonder bezwaarlijke
wijziging van programma’s en zonder omscholing van
personeel.
Deze geavanceerde computer-serie 1,100″ – thans over de gehele Wereld
gelanceerd’ – werd door Bull-General Electric, Olivetti-General Electric en
General Electric gezamenlijk ontwikkeld. De serie geeft gestalte aan de
wens van ‘deze groep fabrikanten om de computergebruiker steeds betere
machines ter beschikking te stellen.
BULL
G E N E ‘R A L)
E LE C T R 1 C
iutt6,
DJ GENERAL
9
flxC’TRIÇ IS DEN DOOR 00000S E1.ZCTRIC COUPON! USA CUDENOXOOEO OAIIUOSUROI
470
.
. E.-S.B.
19-5-1965
I
*1I’1
Het CENTRAAL PLANBUREAU zoekt in verband met
uitbreiding van zijn werkzaamheden
ENIGE KWALITATIEF
GEORIENTEERDE
ECONOMEN OF ECONOMETRISTEN
De werkzaamheden zullen gericht zijn op de constructie
van modellen voor bedrijfstakken en de gehele volks-
huishouding onder meer in het kader van de plannen op
middellange termijn.
Ook diegenen die binnenkort afstuderen of uit militaire
dienst komen kunnen solliciteren.
j
Aanstelling vindt plaats in de rang van wetenschappelijk
ambtenaar of wetenschappelijk ambtenaar le klas,
afhankelijk van ervaring.
Salarisgrenzen: f. 983,— – f. 1.719,— per maand,
inclusief huurcompensatie.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Brieven aan: Centraal Planbureau, Van Stolkweg 14,
Den Haag.
Telefonisch (070) 5141 51, toestel 293) kan eveneens een
afspraak worden gemaakt.
1
L
1
Bij het
DIRECTORAAT-GENERAAL VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF EN TOERISME
van het Ministerie van Economische Zaken kan worden
geplaatst een
PLANOLOGISCH MEDEWERKER
Taak: de bestudering van en advisering over de plano-
logische aspecten van het uit te voeren beleid ter ver-
betering van de toeristische uitrusting; het verlenen van
advies
bij
de voorbereiding van meerjarenplannen ter
bevordering van het toerisme.
Vereist: doctoraal examen economie; planologische
ervaring is wenselijk.
Salariëring: afhankelijk van leeftijd en ervaring overeen-
komstig de rang van referendaris 2e klasse of referendaris;
salarisgrenzen f. 983,— tot f. 1.719,— per maand
(inclusief huurcompensatie); vakantie-uitkering 4% van
het jaarsalaris; AOW-premie voor Rijksrekening.
Brieven richten aan het Hoofd van de Centrale Personeels-
afdeling, le van den Boschstraat 15, ‘s-Gravenhage.
Telefonisch (070)81 40 11, toestel 27 26) kan een afspraak
worden gemaakt voor een oriënterend gesprek.
IE
IIt
MINISTERIE VAN VERKEER
EN WATERSTAAT
Bij het DIRECTORAAT-GENERAAL VAN
HET
VERKEER
ter standplaats ‘s-Gravenhage, kunnen
worden geplaatst
EEN JURIST
vac. no. 5-058617188
Taak behandeling van nationale- en internationale
vraagstukken op het gebied van het vervoer.
Leeftijd: tot ongeveer 35 jaar.
en
ENIGE ECONOMEN
of
JURISTEN
(met economische belangstelling)
vac. no. 5-098617188
Taak: het verrichten van werkzaamheden op het gebied
van de internationale vervoerpolitiek, in het bijzonder
in de E.E.G. Na een korte inwerkperiode zullen de be-
trokkenen moeten kunnen deelnemen aan de voor-
bereiding van het beleid en aan internationale onder-
handelingen.
Belangstelling voor de internationale verhoudingen en
kennis van de moderne talen strekt tot aanbeveling.
Salaris: f. 934,— tot f. 1.720,— per maand, inclusief
5,3% huurcompensatie. AOW-premie voor Rijks-
rekening. Inpassing al naar gelang ervaring en bekwaam-
heid.
Schriftelijke sollicitaties met bijvoeging van curriculum
vitae richten aan de Directeur-Generaal van het Verkeer; Binnenhof 20, te ‘s-Gravenhage onder het
bij
de gewenste
functie vermelde nummer (in de linkerbovenhoek van
brief en env.).
EI
NEDERLANDSCHE
CREDIETBANK N.V.
Bij onze Controledienst kan geplaatst worden een
lé ÂSSISTENT-ACCOUNTANT
OPLEIDING:
gevorderde studie NIVA-diploma; of
S.P.D.
ERVARING:
enige jaren op accountantskantoor; bank-
ervaring niet vereist.
LEEFTIJD:
tot ca. 45 jaar.
Sollicitatiebrieven te richten aan de afdeling Personeelszaken,
Keizersgracht 507-517, Amsterdam-C.
E.-S.B.
19-5-1965
471
NATIONALENEDERLAND:EN ÎtV.
gevestigd te Delft
Jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeelhouders, te houden
op
woens-
dag 26 mei 1965 des voormiddags 11 uur te Rotterdam, Schiekade 130.
agenda
Aanwijzing van een aandeelhouder, ingevolge art. 19 der, statuten.
Mededeling van de goedkeuring van de notulen der vorige vergadering.
Verslag van de Raad van Bestuur omtrent de gang van zaken.
Behandeling en vaststelling van de winst- en verliesrekening over 1964 en de
balans per 31 december 1964.
Mededeling van de datum van betaalbaarstelling van het dividënd.
Benoeming en herbenoeming van commissarissen.
Rondvraag.
Aandeelhouders alsmede houders van certificaten van aandelen Nationale-Neder
–
landen N.V. kunnen van de in deze vergadering te behandelen stukken ten kantore
der vennootschap te Delft, Noordeinde 21, alsook te Rotterdam, Schiekade 130; te
‘s-Gravenhage, Groenhovenstraat 2 en te Amsterdam, Muntplein 2 en Herengracht 556,
kennisnemen en afschrift verkrijgen.
Houders van certificaten van aandelen’.Nationale-Nederlanden N.V. hebben eveneens
toegang tot de vergadering en kunnen daarin het woord voeren. Zij dienen daartoe
hun certificaten of een door een bankinstelling daarvoor uitgereikt reçu uiterlijk
24 mei 1965 te deponeren bij één der kantoren te Amsterdam, ‘s-Gravenhage of
Rotterdam – voorzover aldaar gevestigd – van:
Algemene Bank Nederland N.V.
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V
1-lollandsche Bank-Unie N.V.
Hope & Co.
Laboucheré & Co. N.V. R. Mees & Zoonen
Nederlandsche Middenstandsbank N.V
Nederlandse Overzee Bank N.V.
Pierson, Heidring & Pierson
tegen een op naam gesteld ontvangstbewijs, dat als toegangsbewUs voor de ver-
gadering strekt.
Delft, 14 meI 1965.
De Raad van Bestuur.
472
E.-S.B. 19-5-1965