.
.
..-.,
.11
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
A18o7
N.V.
INTERNATIONALE
CREDIET-
EN
W
OR
HANDELS-VEREENIGING ,,RO TTE RDA
M”
vraagt voor het Centraal Stafbureau van de Internatio-
INTERNATIO
Groep een
medewerker
voor de adiiinistratIeve organisatie
die
onder
de
supervisie
van
het
hoofd
Financiële
Controle belast zal worden met het onderzoek naar de
administratieve organisatie en efficiency bij de werk-
maatschappijen.
Gedacht wordt aan een functionaris van omstreeks
35Jaar, die
•
een gedegen bedrijfseconomische en administratieve
opleiding heeft genoten;
•
vertrouwd is met de hedendaagse administratieve
technieken;
.s
praktische ervaring heeft in een dergelijke functie;
‘• belangstelling heeft voor administratieve mechani-
sering en automatisering;
•
een grote mate van zelfstandigheid kan ontwikkelen.
Sollicitaties te richten aan:
Centraal Stafbureau, Afd. Personeelszaken, Postbus 567,
Rotterdam.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,Economisch-Statistische
Berichten” het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
….meer dan
andèrhalve eèuw
levensverzekering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres vöor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie:. (010)
23 ’80 40. Giro 8408. .
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postchequé.rekening
260.3e..
Redgctieadres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef.1,
.Dilbe
ç
k.
.
•,
Abonnémenten:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per Jaar.
‘.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalènderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan.de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 ‘per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures”. en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zkh het recht ,voor om advertenties zônder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMSSIE
VAN REDACTIE: L. H. Ejaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne;
J.
Tinbergen; A. de Wit.
–
Redacteur.Secretaria: A. de Wit.
Adjunct Redacteur.Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; ‘J. E. Mertene
de Wilmaza; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 13 22, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street. Tel. WA 5-4511, TORONTO.
34.2
402
E.-S.B. 5-5-1965
De nieuwe adviesfunctie van de detailhandel
Het is bekend dat het merkgebruik – oorspronkelijk
vooral handelaarsnaam resp. produktaanduiding, later
handelaarswapen – langzamerhand niet alleen meer
bleef voorbehouden aan de detailhandel, maar door de
fabrikanten werden gebruikt om over de hoofden van
de handel het publiek direct te werven voor hun pro-dukten, omdat de handel in de loop der geschiedenis
en de technische evolutie, van de produktie niet meer
voldoende afzet kon garanderen aan de individuele fa-
brikanten in de gewenste regelmaat en hoeveelheid.
Het fabrikantenmerk werd daarmee een geducht te-
genwicht tegen de invloed van de detailhandel op de fa-
brikantenaf zet. De fabrikant nam daarmee veel in
eigen handen, wat oorspronkelijk tot de taak van de
detailhandel behoorde. Dit ontstaan van het fabrikan-
tenmerk had op natuurlijke wijze een zich steeds uit-
breidende merkartikelenreclame en -promotie in de pu-
blieksmarkt tot gevolg.
De ontwikkeling leidt nu echter langzaam aan tot
het verschijnsel dat het koperspubliek wel sterk wordt
geconfronteerd met alle naar voren gebrachte argumen-
ten en suggesties over de fabrikantenartikelen, en dat
de detailhandelverkoop daardoor sterk wordt beïnvloed.
Het vooruitzicht bestaat dat deze stroom van inlichtin-
gen aan het publiek rechtstreeks zodanig sterk en uitge-
breid wordt, dat de keuze door het publiek moeilijk
wordt. Terwijl vroeger de fabrikanten te weinig of geen informatie gaven, krijgt het publiek nu te veel inlichtin-
gen, die de keuze verwarren en door de bomen het
bos niet meer laten zien. Een terugdraaien van de merk-
artikelenreclame kan in dit geval geen oplossing zijn
omdat dit nadelig zal zijn t.o.v. de produktie-vooruit-
gang én de welvaartsontwikkeling. Deze hangen immers
ten dele samen met de confrontatie- en informatie-
functie van de reclame.
De omstandigheden zullen er echter toe leiden dat
het publiek opnieuw. bij de detailhandel – doch om an-
dere redenen dus dan vroeger – te rade zal willen gaan
om de goede keuze te kunnen maken. Van de detail-
handel zal men verwachten dat deze opnieuw verantwoord
gaat adviseren over wat uit de berg van aanbiedin-
gen het beste is. De detailhandel zal daarmee een ster-
ker kanaliserende en sel’ecterende taak vanuit het
publiek opgedragen krijgen, in zekere zin als tegen-
wicht tegen de blijvende distributiefunctie voor de pro-
ducenten.
Wanneer dit juist is, zal dit verstrekkende consequen-
ties meebrengen voor de verschillende groepen van be-
trokkenen.
De
handel zal zich duidelijk bewust worden (en doet
dit al steeds meer) van de nieuwe en hogere advies- en
selectietaak. Hij zal deze taak op verschillende manie-
ren vervullen en wel als twee uitersten door:
Het individueel gerichte advies in persoonlijk con-
tact met de kopers, tegen de achtergrond van een rijk
gevarieerd assortiment in aansluiting op de grote ver-
scheidenheid van de individuele materiële behoeften van
het publiek. De zgn. ,,speciaalzaak” versterkt daarmee
de reeds lang bestaande functie.
Het niet persoonlijk en individueel gericht, maar
in algemene zin adviseren aan de massa van het kopers-
publiek door het zonder meer voor ogen stellen van die
artikelen, die het meest gangbaar resp. het meest aan-
bevelenswaard voor de ,,grootste gemene deler” zijn in
de markt. De zeifbedieningswinkel dus in een voorlich-
tende functie.
De
fabrikant
zal gaan beseffen dat de handelaar in
diens nieuwe functie beter moet worden ingelicht over
en ook weer meer invloed gaat krijgen op wat de fabri-
kant zal gaan brengen. Ook de reclamebewerking van
de handel zal hiermee rekening moeten houden.
Voor de vertegenwoordigers van de fabrikanten, die
de handel bezoeken, vereist deze ontwikkeling een ho-
gere bekwaamheid in verkopende informatieverschaf-
fing. De handel zal alleen een goede kans aan een goed
produkt kunnen en willen geven, wanneer hij ook zelf overtuigd is dat zijn advies erover aan het publiek ge-
grond is en ,,hout snijdt”. De tijd van de ,,blauwe ogen”-
vertegenwoordiger zal steeds sneller voorbijgaan. De
vertegenwoordiger zal ook t.a.v. de algemene informa-
tie door de fabrieken en produkten ontlast en ge-
steund worden door veel meer directe reclame vanuit
de produeenten naar de tussenhandel.
Deze reclame zal minder het zwaartepunt gaan leg-
gen op voornamelijk het winstpercentage voor de han-
del dan op de werkelijke informatie over de artikelen. Dit zal de advisering door de handel ten goede komen
en door de handel graag aanvaard worden. De verte-
genwoordiger zal zich tegen de achtergrond van deze algemene propaganda-informering sterker wijden aan
de uitwerking van de individuele contacten en de op de
directe gesprekspartner gerichte specificiteiten argumen-
teren.
Al met al zal de conclusie kunnen zijn dat de tussen-
handel, met ‘name de detailhandel, in verminderende ma-
te een apparaat gaat worden voor de verkoop door de
producenten en in meerdere mate een apparaat voor de
inkoop door het publiek.
De wefkzaamheid van de con-
sumentenbonden zal in dit opzicht grotendeels door de
tussenhandel worden overgenomen.
Rotterdam.
Dr. A. D. BONNET.
INHOUD
Blz. Blz.
De
nieuwe
adviesfunctie
van
de
detailhandel,
De waardevastheid van particuliere pensioenen,
door Dr. A. D. Bonnet ………………….
403
door L.
S. Beuth
………………………
412
Groeiproblemen bij het Speciale Fonds van de
Ingezonden stukken
…………………….
414
Verenigde Naties,
door Dr. J. H. Lubbers …..
404
Marktstructuur en ondernemingsconcentratie (II)
.
B o e k b e s
p
r e k
i
n g
door Drs. J. H. van Ommen
……………..
406
Prof. Dr. J. A. van Houtte: Economische en
Gaat het landbouwbeleid werkelijk zo’n lastpost
–
sociale
geschiedenis
van
de
lage
landen,
voor de E.E.G.-landen worden?,
door Ir.. C.
bespr. door Drs. P.
W. Klein …………..
416
van
den Noort
………………………..
408
Géld- en kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain
417
E.-S.B.
5-5-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
403
Het Speciale Fonds van de V.N. heeft ondanks een
snelle groei van activiteiten te kampen met relatief
omvangrijke kasmiddelen, die tot uitdrukking brengen,
dat de uitgaven achterblijven bij de verwachtingen:
het pijplijn-effect, zoals dat ook bij andere vormen van
internationale hulpverlening bekend is. De uitgaven-
cijfers zijn bij het Speciale Fonds, gericht als het is op
het financieren van pre-investeringsprojecten, geen
doorslaggevend criterium van doelmatige functionering.
Hun bescheiden beloop brengt veeleer tot uitdrukking,
dat deze nieuwe vorm van internationale samenwerking
met allerlei aanloopproblemen worstelt. In wezen gaat
het om een vraagstuk van synchronisatie in de diverse
handelingen, die nodig zijn om pre-investerings-
projecten met succes te bekronen. Verwacht mag
worden, dat dit vraagstuk op redelijk korte termijn zal
worden opgelost. De relatief hoge kassaldi van het
Speciale Fonds zullen dan tot redelijke proporties
kunnen worden teruggebracht.
Groeiproblemen
bij het Speciale Fonds
van de
Verenigde Naties
De financiële moeilijkheden van de Organisatie der
Verenigde Naties, veroorzaakt door de weigering van een
aantal lidstaten om bepaalde contributies te betalen, zijn
bij het Speciale Fonds van de V.N. onbekend. Het Fonds
wordt gevoed uit vrijwillige bijdragen van de lidstaten, en
beheerd krachtens een eigen financieel reglement
1).
Het
heeft zelfs te kampen met een grote liquiditeit, die vaak
kritiek oproept. Vele V.N.-leden, zowel meer- als minder-
ontwikkelde landen, achten het vreemd, dat de nationale
bijdragen, die sinds de oprichting in 1959 in het Fonds zijn
gestort, slechts aarzelend tot besteding komen. De econo-
mische ontwikkeling is in tal van landen in Afrika, Azië
en Latijns-Amerika een dringende zaak. Gelden beschik-
baar voor hulpverlening zijn schaars. Desondanks, aldus
de kritiek, zijn de kassaldi van het Speciale Fonds voort-
durend opgelopen, thans tot $
150
â 200 mln.
Het optreden van het pijplijn-effect is stellig niet aan
laksheid van de Fondsleiding te wijten. Per 31 december
1964 beliep het aantal der door de Beheersraad goedge-
keurde projecten 421, waarvan er reeds 297 operationeel
zijn. In de jongste zitting in januari jl. te New York, keurde
de Raad een nieuw programma goed van 66 projecten
ten bedrage van in totaal rond $ 70 mln. Ultimo 1964
beliep het aantal internationaal gerecruteerde deskundigen,
uitgezonden ter uitvoering van Fondsprojecten, ruim 1.500;
een toename van 50 pCt. in één jaar tijd. Van 30juni1963
tot dezelfde datum in 1964 stegen de materieelaanschaf-
fingen ten behoeve van Fondsprojecten van $ 23 mln.
tot ruim $ 37 mln. Van ruim $ 25 mln, in 1959 stegen de
nationale bijdragen aan het Fonds tot $
85,5
mln, in 1964
2),
een totaal over 6 jaren opgeleverd van ruim $ 330 mln.;
zowel de Directie van het Fonds als de Beheersraad doen
alles om deze middelen zo doeltreffend mogelijk te besteden.
Tegen deze achtergrond steekt het beloop van de uit-
gaven van het Speciale Fonds inderdaâd minder gunstig
af. Van slechts $ 0,3 mln. in 1959 stegen zij tot amper
$ 60 mln. (raming) in 1964. Bij alle opgaande lijnen in de
korte historie van het Fonds lijken de uitgaven achter te
blijven, en hierin – alsook in het begeleidingsverschijnsel
Vgl. het artikel ,,Het Speciale Fonds van de Verenigde Naties”, door schrijver dezes in ,,E.-S.B.” van 10 juni
1964,
blz.
513
e.v.
Het cijfer voor
1965
zal naar schatting ruim $
91
mln.
belop:n.
van oplopende kassaldi – ziet de kritiek een bewijs van
inefficiency. Diverse leden van de Beheersraad (zoals
Zweden, Polen, de Sowjet-Unie) hebben tijdens de afge-
lopen zitting de Directie tot grotere activiteit aangespoord.
Uitgavencijfers als gebrekkig criterium.
Mag men echter aan de uitgavencijfers als doelmatig-
heidscriterium zo’n groot gewicht toekennen? Er behoeft
niet aan te worden getwijfeld, dat het Speciale Fonds ook
zonder voorshands hoge uitgavencijfers nuttig werk doet.
Het beweegt zich als pionier op het gebied van stelsel-
matige financiering van pre-investeringswerk. Er is in de
meeste ontwikkelingslanden urgente behoefte aan een tech-
nisch verantwoorde afbakening van nationale (en .regio-
nale) economische ontplooiingsmogelij kheden. Wetenschap
en technologie bieden voldoende middelen om snel en
doeltreffend aan die behoefte te voldôen.
De President-Directeur van het Fonds, Paul G. Hoffman,
haalt graag het voorbeeld aan van de modernisering van
het bodemonderzoek: terwijl met de techniek van 50 jaren
geleden het samenstellen van een geophysisch overzicht
van de Verenigde Staten 220 jaren zou hebben geëist, ware
daarvoor thans minder dan 10 jaren nodig dankzij de inzet
van vliegtuigen met moderne karteringsapparatuur
3).
Voorts wordt het nut van pre-investeringsprojecten door
de eraan ten koste gelegde middelen slechts gebrekkig aan-
gegeven. Een goed voorbeeld is het Latijns-Amerikaanse
Instituut voor Economische en Sociale Planning; een pro-
ject waarmede medio 1962 werd begonnen. Door het
Speciale Fonds werd ruim $’ 3 mln, toegezegd, door de
Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank $ 1 mln. Medio
1964 was van de Fondsbijdrage nog slechts ruim $ 600.000
tot besteding gekomen, maar het nut van het Instituut
wordt reeds allerwege erkend. Het heeft reeds ten voor-
beeld gestrekt aan soortgelijke projecten in Azië en Afrika.
Men zie voorts de oprichting van een netwerk van op-
leidingscentra voor bedrjfs-instructeurs in Zuidslavië, be-
gonnen in 1960 en voltooid in 1963. Uit hoofde van dit
project – waaraan de Zuidsiavische regering $ 6,5 mln.
en het Fonds ruim $ 1 mln. bijdroeg – zijn thans reeds
ongeveer 8.000 instructeurs naar allerlei sectoren van eco-
Paul G. Hoffman, ,,World without want”, New York
1962,
blz.
86187.
Een bodemonderzoek vanuit de lucht is door het
Speciale Fonds o.a. ondernomen in Suriname.
404
–
E.-S.B.
5-5-1965
nomische activiteit in Zuidslavië uitgezonden (mijnbouw,
metaalindustrie, houtbewerking, textiel- en bouwnijver-
heid, landbouw, kleinhandel en verzorgende bedrijven).
Het project is van grote betekenis voor de Zuidslavische
economie; een belang dat ver uitgaat boven de kosten van
het project resp. het feit, dat van de Fondsbijdrage per
30 juni 1964 slechts ruim $ 870.000 was uitgegeven.
Soms is een goede maatstaf voor de nuttige werkzaam-
heid van het Speciale Fonds beschikbaar, nl. wanneer de
projecten ten doel hebben, investeringsmogelijkheden in
het licht te stellen. Het doorslaggevende criterium is dan,
of de re-invtstering inderdaad door investering wordt
gevolgd. Tijdens de jongste zitting van de Beheersraad
deelde de heer Hoffman mede, dat 17 voltooide projecten,
die het Fonds in totaal op niet meer dan $ 18 mln, kwamen
te staan, reeds $ 785 mln. aan financieringskapitaal hadden
uitgelokt. Onder de 17 projecten kan als voorbeeld het
onderzoek naar de beste locatie van de Niger-dam worden
genoemd, uitgevoerd door de Internationale Bank voor
Reconstructie en Ontwikkeling en gefinancierd uit $ 1;69
mln, in locale valuta en $ 735.000 verschaft door het
Speciale Fonds.
Dit pre-investeringsonderzoek werd in april 1961 vol-
tooid. Het resulteerde in de opstelling van een investerings-
programma van ruim $ 200 mln, voor de constructie van
een stuwdam; een project, dat thans als hoeksteen van
Nigeria’s 6-jaars nationale ontwikkelingsplan wordt be-
schouwd. De financiering geschiedt uit een lening van $ 82
mln, van de Internationale Bank; leningen van Italië,
Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten tot een totaal van $ 58,5 mln.; nationale middelen
ten bedrage van $ 65,5 mln. De grote gevolgen, die een
betrekkelijk kleine uitgave van het Speciale Fonds kan
veroorzaken, worden aldus duidelijk geïllustreerd.
Synchronisatieproblemen.
Vormen uitgâvencijfers dus een gebrekkig criterium voor
de nuttige werkzaamheid van het Speciale Fonds, de be-
zorgdheid over hun beloop betreft in wezen dieper liggende
vraagstukken. Het Speciale Fonds vertegenwoordigt naar
opzet en werkwijze een nieuwe vorm van internationale
samenwerking, die zijn waarde reeds bewijst doch de
kinderschoenen nog niet is ontwassen. Het Fonds, dat ten
aanzien van pre-investeringsprojecten tezamen met ont-
wikkelingslanden als initiatiefnemer optreedt, beperkt zich
vervolgens tot mede-financiering daarvan, en laat de uit-
voering over aan de Gespecialiseerde Organisaties van de
V.N. (resp. aan de V.N. zelf, die in dat geval als uit-
voerende Organisatie voor het Fonds optreedt).
Elk project belichaamt aldus een driehoeksverhouding,
niet de daaraan onvermijdelijk verbonden delicate pro-
blemen van organisatie en onderlinge verstandhouding.
Efficiënte uitvoering en voltooiing zonder tijdverlies onder-
stellen een doeltreffend samenspel van alle betrokken natio-
nale en internationale instanties. Sinds 1959 is veel ervaring
opgedaan; veel fricties ook moeten nog worden verholpen.
Veel gaat onvermijdelijk nog langzaam, daar waar op-
schieten geboden is.
De regeringen der ontwikkelingslanden slagen er
niet altijd in de voorbereidingen doeltreffend te organi-
seren; het benodigde nationale personeel is niet steeds te
vinden; onderdak voor buitenlandse deskundigen is soms
niet op tijd gereed; nationale wetten en reglementen, on-
voldoende op de eisen van het heden ingesteld, brengen
vaak vertraging. De uitvoerende organisaties, van hun
kant, kampen met een wereldwijde schaarste aan experts;
zij worden vaak door een verouderde Organisatie hunner
commerciële diensten belemmerd in een slagvaardig aar.-
schaf beleid, zodat materieel, benodigd voor project-uit-
voering, in onvoldoende kwaliteit of niet tijdig op de plaats
van bestemming arriveert. De Gespecialiseerde Organisa-
ties klagen voorts over een onvoldoende vergoeding door
het Speciale Fonds van hun kosten.
Dit laatste is een belangrijke factor. Men bedenke, dat
bijv. de F,A.O., die een jaarbegroting heeft van amper
$ 20 mln,, momenteel voor een totaal van ruim $ 155 mlii,
aan Speciale Fondsprojecten in beheer heeft en daarvoor
aan kostenvergoeding door het Speciale Fonds bijna $ 14
mln, mag declareren. Op de F.A.O. volgt uit Fonds-
oogpunt in orde van grootte de U.N.E.S.C.O., met een
jaarbegroting van ruim $ 23 mln,, en een aandeel van bijna
$ 81 mln, in het totale programma ($ 410 mln.) van het
Speciale Fonds, waarvoor een kostenvergoeding van ruim
$ 6 mln. staat genoteerd.
De vergelijking tussen jaarlijkse begrotingscijfers en een
programma-aandeel waarvan de uitvoering vele jaren be-
strijkt, gaat natuurlijk mank; zij laat slechts zien in welk
een sterke mate het uitvoeren van projecten van het Speci-
ale Fonds van de V.N. een wezenlijk onderdeel van het
werk van de Gespecialiseerde Organisaties is geworden;
een interessant onderwerp voor speculaties over mogelijk-
heden tot verbeterde coördinatie van diverse vormen van
internationale hulpverlening.
(Advertentie)
BIJ DE REDACTIE VAN
Economisch-Statistische Berichten
komt binnenkort de plaats vrij van
adjunct –
redacteur
—
secretaris
Voor deze functie wordt een
economist gezocht met een
brede belangstelling. Hij moet
tot kritisch oordelen in staat
zijn en over een goede stijl
beschikken
Aanvangssalaris f.
1.000,33 –
f.
1.363,64
per maand.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens te richten aan
de redactie, Pieter de Hoochweg 118, Rotterdom-6.
E.-S.B.
5-5-1965
405
Het hoofdprobleem, dat
bij
de uitvoering van Fonds-
projecten moet worden opgelost, is dat van een
synchroni-
satie
van een groot aantal verspreide werkzaamheden, alle
noodzakelijk om de projecten tot een goed einde te brengen;
een onderlinge afstemming, die reeds in het voorbereidende
stadium moet beginnen, wil er kans van slagen zijn.- Voor
zover de synchronisatie gebreken vertoont – en dit zijn
er nog vele -. wordt het tempo van uitvoering der projec-
ten vertraagd, het jaarlijks uitgavenpeil gedrukt en het
niveau der kassaldi van het Fonds hoog gehouden.
Een ideale gang van zaken is uiteraard niet uit het niets
te construeren. Veel op het terrein van pre-investerings-
werk – en op dat van internationale hulp in het algemeen
is geen ,,terra incognita” meer, doch wel zèlf nog onder-
ontwikkeld gebied.
Optimistisch perspectief.
Desondanks lijken gebreken in de synchronisatie bij op-
zet en uitvoering van Fondsprojecten in redelijk korte tijd
te verhelpen. Aan het algemene tekort aan technische des-
kundigen is door een combinatie van nationale maat-
regelen en internationale samenwerking stellig het een en
ander te doen. Er is geen reden, waarom de Gespecia-
liseerde Organisaties hun interne organisatie niet in snel
tempo aan de door het Speciale Fonds gestelde eisen zou-
den kunnen aanpassen; dit te meer, nu wordt gewerkt aan
een verbetering van de kostenvergoeding van het Fonds
aan zijn uitvoerders. De commerciële praktijken dezer uit-
voerende organisaties kunnen waar nodig in kort bestek
op meer moderne leest worden geschoeid, ten gerieve
ook van het bedrijfsleven. De ontwikkelingslanden, van
welker efficiency de vaart in de zaken van het Speciale
Fonds in grote mate afhankelijk is, hebben reeds bewezen
snel te kunnen leren, ook op het gebied van economische
programmering.
Wat ten slotte het Speciale Fonds zelf betreft, zal ‘de
komende fusie met het Technische Hulpprogramma van
de V.N.-familie (het zgn. ,,Uitgebreide Programma van
Technische
Bijstand”)
de gewenste synchronisatie belang-
rijk kunnen bevorderen. Immers, waar thans nog de uit-
voering van een Fondsproject kan stuiten op een schaarste
aan inheemse technici, zal de fusie het
mogelijk
maken
het land in kwestie eerst technische hulp bij de gewenste
scholing te geven ten einde vervolgens het beoogde pre-
investeringsproject ongestoord te doen verlopen; een syn-
chronisatie-thema, dat tal van variaties toelaat, en dat door
de betrokken V.N.-instanties reeds intensief wordt be-
studeerd.
Nog véôr 1970 draait het pre-investeringsapparaat van
de V.N. op volle toeren. De kassaldi van wat thans, v66r
de fusie, nog het Speciale Fonds heet, zullen dan worden
gewaardeerd voor wat ze zijn: dekkingsmiddelen voor
reeds aangegane verplichtingen; en voor zover nog Vrij te
besteden:’ een reservefonds; werkkapitaal dat de slag-
vaardigheid in het Fondsbeleid helpt handhaven en de
verdere expansie vergemakkelijkt.
New York.
J. H. L.
Markistructuur en ondernemingsconcentratie
(II)
In een vorig ‘artikel
1)
werd o.m. het begrip ,,produktie
op grote schaal” geconfronteerd met dat van een grote
markt in de zin van marktaandeel. In aansluiting hierop
zal in dit artikel aan de hand van een beschouwing over
enkele kenmerken van het produceren op grote schaal ge-
tracht worden te komen tot een zekere typologie voor het
begrip ondernemingsconcentratie.
Begrip produktie op grote schaal.
Wanneer over uitbouw van het produktie-apparaat door
concentraties wordt gesproken, dient dit niet alleen te
worden betrokken op het technische produktie-apparaat,
maar op het geheel van die ondernemersactiviteiten, welke
economisch gesprokén waarde toevoegen. Wanneer het
concentratieverschijnsel dan ook wordt beschouwd in
samenhang met de integratie van de markten van de E.E.G.-
landen zou wat betreft het ,,produceren” op grote schaal
kunnen worden onderscheiden in voordelen:
– in de technische produktiesector waarbij men denkt
aan gespecialiseerde installaties met grote capaciteit, welke
de produktie van grote series mogelijk maakt;
– in de commerciële produktiesector waarbij vooral
gezien wordt naar de voordelen welke een grotere afzet
oplevert met name op het gebied van reclame, inkoop e.d.;
– in de researchsector waarbij niet alleen gedacht
wordt aan de toegepaste research- en produktontwikke-
ling, doch ook aan markt- en economisch onderzoekings-
werk.
1)
In ,,E.-S.B.” van 28 april ji.
In vele gevallen zal het effect van produktie op grote
schaal door fusies tussen ondernemingen op de een-
voudigste wijze bereikt kunnen worden door specialisering
t.a.v. het produkt dan wel differentiatie. De realisering
van de voordelen van produktie op grôte schaal brengt
voorts mede, dat naast concentraties in het horizontale
vlak zich vaak evenzeer rendementsmogelijkheden in het
verticale vlak voordoen. Hiervan zijn
,,backward inte-
gration”
resp.
,,forward integration”
de voorbeelden. Verti-
cale aaneensluitingen blijken vooral gewenst daar waar
het er om gaat de aanvoer van grondstoffen en halifabri-
katen zeker te stellen (backward integration), of om het
kostenverhogende effect van tussenschakels te vermijdén
(forward integration).
Niet alleen het
sneller
bereiken van de voordelen van
produktie, distributie of onderzoek in het groot vormen
de aanleiding van fusionering in het ohdernemersvlak,
maar ook de
po tentje
om die te verwerven kunnen belang-
rijke oorzaken van het concentratieverschijnsel zijn. Hierbij
gaan de gedachten behalve naar de financiering van de
uitbreiding van de produktiecapaciteit, ook uit naar de
problemen verband houdende met het leiden van de onder-
neming.
Het punt
financiering
heeft in dit verband twee aspecten.
In vele gevallen kan een fusie tussen individuele onder
–
nemingen ter bereiking op betrekkelijk korte termijn van
de voordelen van produktie op grote schaal goedkoper
zijn dan de uitbouw van een afzonderlijk bedrijf – dat
deze voordelen nog niet bezit – tot een grote onder-
nemirg. Anderzijds gaat het om de mogelijkheid die uit-
406
E.-S.B.
5-5-1965
bouw zelfstandig te financieren. Dit geldt met name voor
de op middelmatige of kleine schaal producerende be-
drijven voor wie dé aanpassing aan de voor de grotere
E.E.G.-markten noodzakelijke produktiestructuur vaak
nog het meeste dringt. Veelal beschikken deze onderne-
mingen over onvoldoende middelen en kunnen zich deze
evenmin gemakkelijk verschaffen.
Het ontbreken van de nodige middelen is voor vele
ondernemingen ook het knelpunt bij de
research,
waaraan
nu en zeker in de toekomst enorme bedragen zullen moeten
worden besteed, wil de afzet op het gewenste peil blijven.
Voor vele kleine en middelgrote industriëen zal een grotere
doelmatigheid op dit gebied alleen kunnen worden bereikt
door onderlinge samenwerking. Behalve dat hierdoor een
zekere mate van specialisatie binnen de research bereikt
kan worden, zal daardoor wellicht tevens de mogelijkheid
van gericht onderzoek groter worden.
Voor het bereiken van de voordelen van research op
grote schaal is op zichzelf geen fusie nodig. Evenmin lijkt
zulks nodig wanneer rationalisatie van het produktie-
proces in hoge mate afhankelijk is van bijv. standaardisatie
van normen en typen. Samenwerking kan hier tot het be-
oogde effect leiden, waarschijnlijk zonder dat behoeft te
worden verwacht dat hiertegen op grond van de regels
van het E.E.G.-verdrag inzake het concurrentiebeleid veel
bezwaren bestaan.
Wat betreft de mogelijkheid tot het verwerven van de
voordelen van produktie op grote schaal kunnen vraag-
stukken van
leiding
en organisatie
vaak een doorslag-
gevende rol spelen. Het aanpassen van de onderneming
aan de veranderde marktstructuur vergt bijzondere leiders-
kwaliteiten. Niet alle ondernemers beschikken over vol-
doende technische of commerciële kennis om de risico’s
welke een en ander medebrengt, aan te durven. Ook wordt
wel eens vernomen dat het op de hoogte blijven van de
ontwikkelingen en voorschriften in het kader van de Euro-
markt steeds meer tijd van individuele ondernemers gaat
vergen. Een aantrekkelijke kant van concentratie kan in
deze gevallen zijn dat de vereiste leiderskwaliteiten be-
schikbaar komen en bijv. nieuwe ondernemerstaken aan
een speciale functionaris kunnen worden overgedragen.
Typologie.
In het licht van het bovenstaande moet het aannemelijk
worden geacht dat het met de fusie van de markten binnen
de E.E.G. verband houdende concentratieverschijnsel een
rijk geschakeerd beeld zal vertonen. Zonder nader onder-
zoek is een exacte typologie moeilijk te geven. Mede aan
de hand van de onderzoekingen welke op dit terrein in
West-Duitsland en Groot-Brittannië hebben plaatsgevonden
kunnen wel enkele belangrijke types worden vermeld, die
passen in de veranderde marktstructuur in het Europa van
de Zes. Met het oog op de wenselijkheid de voordelen van
produktie, distributie en onderzoek op grote schaal deel-
achtig te worden zullen veel aaneensluitingen wellicht
kunnen worden gerangschikt onder een van de hierna te
noemen types. Daaibij kunnen naar twee hoofdvormen
worden onderscheiden, een waarbij sprake is van verlies
en de ander waarbij sprake is van behoud van de zelf-
standigheid van de individuele onderneming.
Aaneensluitingen welke verlies van zelfstandigheid mede-
brengen.
a) Fusies tussen ondernemingen van ten naaste
bij
gelijke
grootte die in ongeveer dezelfde omstandigheden verkeren.
Het doel zal in vele gevallen zijn om te komen tot speciali-
satie op het gebied van produktie met behoud of ver-
breding van het assortiment;
concentraties die ten doel hebben ,,backward-
integration”, bijv. ter zekerstelling van de grondstoffen-
levering, dan wel ,,forward-integration” ter bevordering
van de afzet of rationalisatie in de distributiesector;
aansluitingen van betrekkelijk kleine of middelgrote
ondernemingen bij grotere ondernemingen, buy, omdat
deze minder grote ondernemingen over onvoldoende mid-
delen beschikken voor het doen van investeringen ter ver-
groting van de rationalisatie of omdat de ondernemers-
leiding om welke reden dan ook tegen een dergelijke aan-
passing opziet.
Samengaan met behoud van de zelfstandigheid.
Ingeval een grotere mate van rationalisatie vooral
afhankelijk is van research of van standaardisatie kan dit
effect ook worden bereikt door middel van afspraken tot
samenwerking, bijv. op het gebied van normen’en typen.
Ook zouden hiertoe kunnen worden gerekend deel-
nemingen in ,,joint ventures”, vooral wanneer het gaat
om penetratie van nieuwe of onbekende markten, waarbij
een betrekkelijk groot risico aanwezig wordt geacht. De
,,joint venture” zal een geschikte vorm kunnen zijn in
gevallen waarbij de betrokken ondernemingen in vele op-
zichten verschillen (nationaliteit, ondernemingsstructuur,
assortiment).
Alle bovengenoemde concentratievormen zullen kunnen
leiden tot de in het Verdrag van Rome beoogde rationali-
satie van het produktieproces en daarbij tot vergroting
van de produktiviteit en de welvaart. Hierdoor zal een
toenemende tendens naar het absolute bedrijfsoptimum
mogelijk worden, al behoeft dit niet te betekënen dat het
groter worden van ondernemingen in relatieve zin – dus
het machts- of marktbeheersende aspect – daardoor zal
worden versterkt.
Immers niet alleen de markten worden groter, maar naar
verwacht mag worden, zal ook het aantal grote onder-
nemingen toenemen.
De ondernemingen wier produktieomvang beperkt is
doordat de markt, waarop zij gewend zijn te opereren,
door invoerbeperkingen op kunstmatige wijze is begrensd,
zullen een aanpassing van hun positie moeilijk kunnen
ontgaan.
Daarbij komt dat vele bepalingen van het E.E.G.-verdrag
zijn gericht tegen een kunstmatige begrenzing van de markt
door allerlei overheidsbepalingen, alsmede tegen afspraken
in de privaatrechteljke sfeer. Dit zal betekenen dat door
het nastreven van een lager kostenpeil werkzame concur-
rentieverhoudingen kunnen worden bevorderd. Op korte
termijn kan concentratie tussen ondernemingen van de
diverse typen als eerder aangegeven het middel tot dit doel
zijn.
Het is duidelijk dat bedoelde aanpassing minder geldt
voor ondernemingen wier afzet begrensd wordt door meer
natuurlijke omstandigheden, zoals een sterke mate van
differentiatie van markt en produkt. Deze ondernemingen
kunnen klein zijn en blijven, al zal de economische voor-
uitgang op den duur ook
bij
deze bedrijven tot maximali-
sering van de efficiency moeten leiden. Gesteld kan worden
dat de veranderingen die het gevolg
zijn
van het groter
worden van de markt in West-Europa voor dit type klein-
bedrijf echter in lang niet alle gevallen een bedreiging be-
hoeven te betekenen.
Barendrecht.
Drs.
J. H. VAN OMMEN.
E.-S.B. 5-5-1965
407
Gaat het landbouwbeleid werkelijk zo’n ,,lastpost”
voor de E.E.G.-landen worden?
Inleiding.
Het landbouwbeleid vormt een belangrijk onderdeel van
het beleid van de E.E.G.-Commissie. Het is bekend dat
de landbouw
bij
de politieke onderhandelingen over de
verdere ontwikkeling van de E.E.G. herhaaldelijk een
moeilijk punt, zo niet een struikelblok opleverde. Som-
migen zullen geneigd zijn de landbouw daarom als een
lastpost te beschouwen.
Wij
hebben echter iets anders op
het oog.
Het beleid in de E.E.G. leidt tot een zekere bescherming,
zeker ook voor de landbouw. Hierdoor zal de mate van
zeifvoorziening wat toenemen, ook
bij
de voedselvoor-
ziening. Volledig zeifvoorzienend is de E.E.G. echter bij
de voedselvoorziening nog niet. Onlangs werd in dit tijd-
schrift echter de mening naar voren gebracht dat het land-
bouwbeleid van de Europese Commissie wel eens zou
kunnen leiden tot autarkie
bij
de voedselvoorziening van
de E.E.G.
1)
Die uitbreiding van de landbouwproduktie zou daarbij
ten koste gaan van de industriële expansie. Berekend werd
dat de voordelen van die uitbreiding van de landbouw-
produktie beslist niet op zouden wegen tegen dat produktie-
verlies in de industrie, met als gevolg een verlaging van
het ,,nationaal” inkomen van de E.E.G. Die inkomens-
vermindering
zo.0
8 â 9 pCt. van het nationaal inkomen
van de E.E.G.-landen bedragen. Dit landbouwbeleid zou
dus in de letterlijke zin van het woord een lastpost op-
leveren voor de E.E.G.-landen. Voor ons is het de vraag
of dit werkelijk in die mate het geval is.
Schatting van de baten van de agrarische autarkie.
De E.E.G. is bepaald nog niet ,,autarkisch” op het ge-
bied van de voedselvoorziening. Wartna liet zien dat er in
1961 een importsaldo was van f. 6,9 mrd. Indien het
E.E.G.-beleid werkelijk gericht zou zijn op volledige zelf-
voorziening dan zou op de duur dezeimport niet meer
nodig zijn. De baten van dit beleid zouden dus f. 6,9 mrd.
zijn. Wij moeten er echter op wijzen dat dit niet waar-
schijnlijk is.
Hoe komt Wartna namelijk aan dit bedrag? Het is het
importsaldo van de produkten die onder S.I.T.C. sectie 0
vallen. Deze sectie omvat echter produkten die met de
Europese landbouw niets hebben uit te staan, bijv. vis en
visconserven. Voorts tropische produkten als koffie, cacao,
bananen die evenmin te maken hebben met de Europese
landbouw: het is toch niet aannemelijk dat de Europese
Commissie zou trachten haar gebied voor dit soort pro-
dukten zelfvoorzienend te maken? Dit importsaldo kan
m.a.w. niet gelijk zijn aan de baten van een eventuele
agrarische autarkie.
Om deze baten te berekenen zijn er enkele correcties
nodig. Hierbij kunnen wij ervan uitgaan dat het wel
mogelijk is volledige zelfvoorziening te bereiken voor de
produkten die nu reeds normaal in de E.E.G.-landen
worden voortgebracht. Op deze produkten is ook het
E.E.G.-landbouwbeleid voornamelijk gericht. Deze pro-
dukten zijn: graan en graanprodukten, varkens en varkens-
‘) ,,Een agrarische autarkie voor de Euromarkt” door Dr
J. A. Wartna in ,,E.-S.B.” van 10 februari 1965.
vlees, gevogelte, runderen en rundvlees, melk en zuivel-
produkten, eieren, wijn, groente en fruit. Wij zullen ze
gereglementeerde produkten noemen.
In 1961 golden hiervoor de volgende cijfers voor de
buitenhandel van de E.E.G.
2):
invoer: $ 2.240,5 mln.;
uitvoer: $ 1.008,0 mln.; invoersaldo: $ 1.232,5 mln.,
zodat het invoersaldo dus ongeveer f.
4,5
mrd. bedroeg.
Deze invoer kan vermoedelijk wel vervangen worden door
eigen produktie. Bovendien is het denkbaar dat de invoer
van enkele tropische vetten vervangen wordt door eigen
produktie van plantaardige vetten, te bereiken met uit-
breiding van buy. de koolzaad- en olijventeelt. Aannemelijk
is dat de in totaal door eigen produktie vervangbare
import ca. f.
5
mrd. is. Uitgedrukt in procenten van het
E.E.G.-inkomen (f.
555,7
mrd.)
3)
zou het voordeel dus
niet 1,25 pCt. zijn, maar 0,8 â 1,0 pCt.
Schatting van de lasten van de agrarische autarkie.
Tegenover dat voordeel staan echter nadelen. Wartna
neemt
namelijk
aan dat er volledige werkgelegenheid is.
Uitbreiding van de landbouwproduktie zou derhalve een
,,transfer” van produktiefactoren naar de landbouw ver-
eisen. Met name zou er in de landlouw extra kapitaal
nodig zijn, dat dan aan de industrie wordt onttrokken.
Met als gevolg een vermindering van de industriële pro-
duktie. Deze vermindering vormt het belangrijkste deel
van de lasten van het autarkisch beleid.
Alvorens op de kwantificering in te gaan is het nodig
een opmerking te maken over de veronderstelling dat er
full employment zou zijn. Het is duidelijk dat de industrie
en ook andere sectoren zitten te ,,springen” om arbeiders:
de werkloosheid is lager dan ooit te voren. De vraag is
echter of dit ook voor de landbouw geldt. Het is waar-
schijnlijk dat er in de Europese landbouw nog verborgen
werkloosheid voorkomt, meer in het algemeen onbenutte
produktiecapaciteit. Verhoging van de landbouwproduktie
kan daardoor
waarschijnlijk
ook tot stand komen door
vollediger gebruik te maken van die produktiecapaciteit.
Het zou dan niet nodig zijn t.b.v. de produktie-uitbreiding
de in totaal benodigde hoeveelheid produktiefactoren te
onttrekken aan de industrie.
Wij zullen echter
bij
de volgende berekening de ver
–
onderstelling van full employment handhaven.
Analyse van de berekening van Wartna.
Er wordt dus een zekere hoeveelheid kapitaal aan de
industrie onttrokken ten behoeve van de landbouw. De
vraag is hoe groot het produktieverlies in de industrie is.
Noemen wij de toename van de hoeveelheid kapitaal per
man iKj (Ki = kapitaalgoederenvootraad in industrie per
werker) en het gevraagde produktieverlies per werker
(Pi = toegevoegde waarde van de industrie per
werker) dan geldt:
produktie-elasticiteit
p
1
:
p
van de factor kapitaal =
: K,
in de industrie
E.W.G.-Agrarstatistik 1964, no. 2, blz. 98/99.
Wartna, op. cit. noot 7.
408
E.-S.B.
5-5-1965
Hieruit volgt dat de gevraagde produktiedaling per werker
zal zijn:
P
LPi
= m
LK
Ki
De verhouding
heet gemiddelde kapitaalcoëfflciënt (Ci).
Pi
De vraag is nu hoe verhoudt zich dit produktieverlies
tot de produktiewinst per werker in de landbouw (voor te
stellen met P,)? Dit zal zijn als: –
– /
3
i LsKi Cl
iPi – fli AKi C
Nu geldt volgens Wartna
dezelfde absolute toename van kapitaal per werker
in landbouw en industrie niKi = LKi
fj
= 3fli
Cl <
2,5C
waardoor
= 3 x 25 =
75
zodat het produktieverlies per werker in de industrie
maximaal
7,5
x zo groot zou zijn als de baten per werker
voor de landbouw. Verder geldt dan volgens Wartna: de
totale baten van de transfer van kapitaal zijn 1,25 pCt.
van het E.E.G.-inkomen, de totale lasten zijn dus 7,5 x zo
groot. Wij vragen ons af of deze berekening wel juist is.
Bezwaar tegen de verhouding van PI en P
i.
Hoe komt Wartna aan de verhouding 1 : 3? De basis
van deze schatting vormt de volgende schattingen van de
produktie-elasticiteit van de produktiefactor kapitaal:
Land
1
Landbouw
1
Industrie
Nederland
……………. …..
.
1,31 (1,25?)
0,97
België
…………………
…..
.
1,06
0,75 a)
West-Duitsland
…….
………
0,31
0,83
Italië
………..
1
………….
0,47
3,61
a)
mci.
diensten.
Nu doen zich de volgende vragen voor:
– Is
bij
deze berekening voor de periode 1950/60 wel
uitgegaan van de gegevens over inkomen en investeringen
in constante prijzen?
– Op welke wijze is hieruit de verhouding 1:3 voor de
E.E.G. gedestilleerd? Een belangrijk land als Frankrijk
ontbreekt bijv. Verder is het niet duidelijk hoe men een
soort gewogen gemiddelde kan berekenen.
– Op welke wijze zijn deze -waarden berekend; is
deze berekening betrouwbaar? Wij menen dat deze laatste
vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Om de gedachten te bepalen hanteren wij gegevens van
Wartna
4).
Voor de periode 1950 tot 1960 geldt:
– jaarlijks accres van het bruto nationaal produkt van
de landbouw: 2,2;
4)
,,De verschillen in het investerings- en inkomensaccres”
door Dr. J. A. Wartna in ,,E.-S.B.” van 28 augustus 1963.
– jaarlijks accres van de bruto-investering van de land-
bouw: 1,4;
– jaarlijks accres van de beroepsbevolking van de land-
bouw: -1,8.
Wij willen er niet over vallen dat hier ineens gewerkt
wordt met bruto nationaal produkt en bruto-investeringen
in plaats van ‘met de netto-waarden, al kan dit wel ver-
schillen opleveren
5).
Het punt is dat uit deze gegevens
alleen de produktie-elasticiteit van de factor kapitaal in
de landbouw niet berekend kan worden. Deze elasticiteit
is namelijk gedefinieerd als de procentuele stijging van de
produktie per man ten gevolge van een verhoging van de
hoeveelheid kapitaal per man met 1 pCt.
bij
overigens
dezelfde omstandigheden. Nu
is aan deze laatste veronder-
stelling niet voldaan: sinds 1950 heeft zich namelijk in de
landbouw een geweldige technische ontwikkeling voorge-
daan van circa 3,2 â 3,6 pCt. per jaar
6).
Wartna beschouwt de veranderingen als verschuivingen
langs dezelfde produktiefunctie, terwijl in werkelijkheid
die functie verschoven is. Grafisch ziet dit er als volgt uit
(zie blz. 410).
Dit is een belangrijk verschil. Toch is onze berekening
duidelijk reëler. Hierdoor zijn nog de volgende additionele
argumenten aan te voeren:
Het produktieproces kan, zo is herhaaldelijk gebleken,
met een goede benadering beschreven worden met behulp
van een Cobb-Douglasfunctie. De expon,ent van de factor
kapitaal in deze functie is gelijk aan de produktie-elastici-
teit van de factor kapitaal. Deze exponent is vervolgens bij
benadering gelijk aan het aandeel van de factor kapitaal
in de toegevoegde waarde
7).
Voor de Nederlandse land-
bouw nu is het aandeel van kapitaal en grond in het natio-
naal inkomen 17 â 20 pCt. zodat de gevonden waarde van
0,18 hier redelijk bijpast.
Een fl-waarde hoger dan 1 zou betekenen dat in de
landbouw de marginale opbrengst hoger zou zijn dan de
gemiddelde. Dit zou kunnen
bij
produktie in het irrationele
traject. Het is echter niet aannemelijk dat de moderne
Nederlandse landbouw in zijn geheel in dat traject zou
opereren. Vervolgens zou het mogelijk zijn indien er in
plaats van afnemende marginale opbrengsten sprake was
van toenemende marginale opbrengsten
bij
uitbreiding
der produktie. Ook dit lijkt ons gezien de ervaringen in de
landbouw geen houdbare stelling.
Ten aanzien van de berekening van de fl-waarde van de
industrie gelden soortgelijke bezwaren. Deze bezwaren
kunnen bedenkelijke gevolgen hebben voor de verhouding
van de fl-waarden in de landbouw en in de industrie. Het
lijkt ons een reële benadering de produktie-elasticiteit van
de factor kapitaal te identificeren met het aandeel van
kapitaal in de toegevoegde waarde. Voor de Nederlandse
J. E. Andriessen: ,,Economie in spiegelschrift”, Leiden
1964, blz. 126-129.
,,De toeneming van de produktiviteit in de Nederlandse
landbouw” door J. Horring en P. C. van den Noort in ,,Land-
bouwkundig Tijdschrift” van februari 1963.
L. R. Klein: ,,An introduction to econometrics”, Englewood
Cliffs 1962, blz. 94.
(1. M.)
E.-S.B.
5-5-1965
409
Produktie/man
Produktie/man
iez t- – – –
–
1001– – –
–
104.0
Kapitaal/man
Â
Kapitaal/man
100
103.2
ZONDER TECHNISCHE
VOORUITGANG.:
P
=
__
=
1,25
3,2
landbouw is dit bijna 20 pCt. Voor de industrie waar-
schijnlijk 30 pCt. of minder. De meer reële verhouding
zou dus zijn bijv. 20:30 of 20:25 in plaats van 1:3.
Bezwaar tegen de verhouding C/C.
De verhouding van de gemiddelde kapitaalcoefficiënten in
de industrie en in de landbouw
C/Ci
is afgeleid uit de
verhouding van de marginale kapitaalcoëfficiënten in
landbouw en industrie. Deze laatste verhouding blijkt
volgens Wartna zo te zijn dat de marginale kapitaal-
coëfficiënt voor de E.E.G. in de landbouw
2,5
x
zo groot
is als in de industrie. Dit is afgeleid uit de volgende
gegevens:
Marginale kapitaalcofficiënten
Land
Landbouw
Industrie
Noderlazd
…………………
6,6
2,9
België
…………………….
.9,2
3,0
West-Duitsland
…………….
..8,5
1,5
Italië
…………………….
3,2
1,5
Bron:
J. E. Andriessen: ,,Economie in spiegelschrift”, Leiden 1964, blz. 129 (tabel XIV).
Ons is niet duidelijk hoe uit deze gegevens vöor vier
landen de verhouding 1:2,5 wordt afgeleid. Daar de bron
van Andriessen niet uitvoerig genoeg aangegeven is kan de
betrouwbaarheid van de gegevens voor
ons
doel moeilijk
gecontroleerd worden. De mogelijkheid lijkt ons echter
niet uitgesloten dat
bij
deze berekening ook geen correctie
is aangebracht voor technische vooruitgang (of verschui-
ving van de produktiefunctie). Een snelle technische ont-
wikkeling zou dan te lage marginale kapitaalcoëfficiënten
opleveren. Een verschil in het tempo van de technische
ontwikkeling in landbouw en industrie zou dan tot een
andere verhouding dan
1:2,5
kunnen voeren. Zien
wij
hier
verder wegens gebrek aan gegevens van af.
Hoe volgt hieruit nu de waarde van .C1/C1? Wartna
veronderstelt eigenlijk zonder dit te zeggen dat de marginale
100
-103.2
MET TECHNISCHE
VOORUITGANG :
=
j.j4
=
0,18
opbrengst van kapitaal
kleiner is dan de gemiddelde
opbrengst van kapitaal !, zodat omgekeerd de marginale
kapitaalcoëfficiënt groter is dan de gemiddëlde kapitaal-
coëfficiënt (dit stelt hij wel expliciet). Daar de marginale
kapitaalcoëfficiënt van de landbouw ca.
2,5
x zo groot is
als die van de industrie zal de gemiddelde kapitaalcoëffi-
ciënt van de landbouw minder dan 2,5 x zo groot zijn als
van de industrie, dus
.< 2,5.
Wat houdt de ‘eerste
veronderstelling echter in? De veronderstelling:
marginale opbrengst
gemiddelde opbrengst.
van kapitaal
< van kapitaal
brengt mee
marginale opbrengst van kapitaal ( p) < 1
gemiddelde opbrengst van kapitaal
Hoe valt deze consequentie van de veronderstelling te
rijmen met gegevens van j9> 1? Deze veronderstelling past
wel
bij
onze gecorrigeerde waarden voor
P.
Wat zjjn dus de maximale lasten van de transfer van kapitaal?
De besproken correçties toepassend vinden wij als
maximum:
–
LP1
301
– . 2,5 = 3,75 in plaats van
7,5.
Nu zijn verder de in totaal in de landbouw te bereiken
voordelen 0,8 â 1 pCt. van het E.E.G.-inkomen. De lasten
zullen dus
3,75
x zo groot,zijn. Hierbij zijn wij er boven-
dien van uitgegaan dat er inderdaad full employment is.
Zou er nog onbenutte produktiecapaciteit in de landbouw
zijn, dan zou er minder kapitaal aan de industrie ont-
trokken behoeven te worden. Het gevonden percentage
voor de lasten zou dan nog aan de hoge kant zijn.
410
.
E.-S.B. 5-5-1965
De verschillen in reële kostprijs
Behalve deze lasten die voortkomen uit transfer van
produktiefactoren van industrie naar landbouw, zijn er
nog andere lasten. Door de grotere produktie binnen de
E.E.G. vermindert namelijk de agrarische import ter
grootte van ca. 1 pCt. van het nationaal inkomen van de
E.E.G. Dit brengt echter ook mee dat . de industriële
export zal verminderen. Nu is het volgens Wartna waar-
schijnlijk zo dat er produktiviteitsverschillen (verschillen
in reële kostprjzen) bestaan voor de produkten die in de
E.E.G. gemaakt worden en die daarbuiten worden voort-
gebracht.
Hij
meent dat de E.E.G. kostenvoordelen heeft
bij de industriële produktie, maar nadelen bij de. landbouw-
produktie.
Hij
heeft getracht dit te kwantificeren. Voor
landbouwprodukten komt
hij
tot de conclusie dat de reële
kostprijs in Europa ongeveer 15 pCt. hoger ligt dan daar-
buiten, terwijl hij zonder meer aanneemt dat het voor de
industriële produktie omgekeerd ligt.
Het bezwaar tegen deze kwantificering is weer dat bij
het bepalen van het prijsverschil voor landbouwprodukten
allerlei produkten zijn opgenomen die niet in Europa
worden voortgebracht
(bijv.
koffie, cacao) of niets met de
landbouw te maken hebben (buy, vis en visprodukten).
Bovendien worden. kwalitatieve verschillen tussen de pro-
dukten verwaarloosd Er’ is in werkelijkheid echter een
aanzienlijk verschil in de Amerikaanse tarwe en de Neder-
landse tarwe, tussen gruyère kaas en edammer etc. Boven-
dien is het niet duidelijk waarom de invoerprijzen uit
zeker land het reële kostenpeil in dat land meten. Er zijn
toch vaak exportsubsidies en mogelijk nog andere con-
currentievervalsende invloeden? Het is verder opvallend
dat het Nederlandse prijspeil volgens deze berekening
hoger zou zijn dan in de E.E.G.-landen gemiddeld. Steeds
wordt immers de mening vernomen dat Nederland in de
Euromarkt betrekkelijk laag ligt met de prijzen van land-
bouwprodukten.
Zouden wij de door Wartna gevonden prijsverschillen
gebruiken dan zou het nadeel in totaal
zijn
2 x
0,15
x 0,8
1,0 = 0,24 á 0,30 pCt. van het. nationaal inkomen van de
E.E.G. Nemen
wij
een veiligheidsmarge van 100 pCt. dan
blijft dit nadeel nog ruim onder 1 pCt. van het E.E.G.-
inkomen.
Conclusie.
Wij komen dus tot het volgende resultaat: baten van de
agrarische autarkie: 0,8 â’ 1,0 pCt. van E.E.G.-inkomen;
lasten van de agrarische autarkie:
3,5 â
4,5 pCt. van
E.E.G.-inkomen, zodat de ,,netto-kosten” de grootte
zouden’ hebben van maximaal 3,5 pCt. van het E.E.G.-
inkomen. Een redelijke schatting zou dus 2 á 3 pCt. van
het nationaal inkomen kunnen zijn. De berekening valt
aanzienlijk minder somber uit dan die van Wartna. Wij
komen ongeveer op een derde van de door hem geschatte
kosten. Onzekere punten blijven nog bestaan.
Een discussie
hierover is zeker gewenst.
Tot slot is het èigenlijk nog wel nodig zich de vraag te
stellen hoe deze agrarische autarkie bereikt zou kunnen
worden: door prijsverhogingen van de produkten of nog
anders? Het is voorts de vraag of de E.E.G.-Commissie
naar zo’n uiterste zal streven voor de landbouwproduktie.
Het effectueren van het gewenste prijspeil zou dan buy.
veel moeilijker voor haar worden door het onwerkzaam
worden van het instrument der invoerheffingen.
De te verwachten kosten van het
eventueel
in de toe-
komst te voeren beleid, gericht op een grotere mate van
zelfvoorziening, zullen dus vermoedelijk 2 â 3 pCt. van het
E.E.G.-inkomen bedragen. Dit kan door de economische
groei in één jaar worden opgevangen. Op. grond van deze
herberekening blijkt het landbouwbeleid dus toch niet zo’n
extra grote ,,lastpost” te gaan opleveren dat het ondraag-
baar zou worden voor de Europese Economische Gemeen-
schap *)
Wageningen.
P. C. VAN DEN NOORT.
*) In een volgend nummer zal Dr. Wartna reageren op het
artikel van Ir. v. d. Noort. Red.
Mét
n
aandeel
‘Vereenigd Bezit van
1894′
hebt U circa 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Verenigd Bezit van 1894’ maakt U mede-
eigenaar van een grote, deskundig samengestelde aandelen-
portefeuille, die ecn aantrekkljk rendement oplevert. Spreiding .over circa 200 fondsen beperkt het risico.
Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit in waarde
vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEBJEENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbeit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B.
5-5-1965
411
De waarclevastheid vaii
parliculiere pensioenen
Het is merkwaardig dat, wanneer in het openbaar ge-
sproken of geschreven wordt over het onderwerp ,,par-
ticuliere pensioenen”, altijd weer het accent valt op de
pensioenfondsen,
met verwaarlozing van de grootste fac-
tor: particuliere
pensioenregelingen,
rechtsreeks bij ver-
zekeringmaatsc’happijen ondergebracht. Het zijn steeds
de beheerders van fondsen, actuarissen, vertegenwoordi-
gers van werkgevers- en werknemersorganisaties en eco-
nomen, die als deskundigen in forums optreden en de
problemen waarmede zij in
fondsen
te maken hebben
breed uitmeten, zonder zich voldoende te realiseren dat
elk der partners in de particuliere verzorgin’gstrits: be-
drijfspensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en
direct herverzek’erde – regelingen hun eigen specifieke
problematiek hebben.
Het centrale, probleem, waar het voor de individuele
pensioengerechtigde om gaat, blijft de vraag of zijn
pensioen een redelijke en sociaal verantwoorde oude-
dagsverzonging oplevert. Wanneer zou blijken en dit
is inderdaad het geval -. dat de aanvulling van de
A.O.W. via een ,,klassiek” bedrijfspensioenifon’ds van de
in de trits gegeven orga-nisatievor.men voor hem het ge-
ringste effect t.a.v. de waarde- resp. welvaartvastheid
sorteert, dan zal het voor hem van enlinent belang zijn,
dat daar zo spoedig mogelijk verandering in wordt ge-
bracht, resp. zijn oudedagszorg via een doelmatiger me-
thode wordt georganiseerd.
De meeste bedrijfspensioenfondsen raken op het punt
van de waarde- en welvaartvasthei’d steeds verder ach-
ter. In plaats van na te gaan of dit verschijnsel (dat
zich in veel mindere mate voordoet bij de particuliere
fondsen en regelingen) •te wijten is aan een foute opzet
der bedrijfspensioenfondsen, gaat men de schuld geven
aan de toepassing van het kapitaaldekkinigstelsel. Ook
het centraal stellen van het belegginig’sprobleem, ni. van
de mogelijkheid van meer waardevaste beleggingen, leidt
tot eenzelfde conclusie
1).
Zo vindt een vertekening plaats, die duidelijk wordt
wanneer wij de officiële cijfers, die wij vinden in de
verslagen van de Verzekerinigska-mer en het Statistisch
Zakboek van het C.B.S. tot ons laten doordringen en
daaruit de
voor
de hand liggende conclusies trekken.
Over 1963 ontlenen wij aan laatstgenoemde bron
(uitg. 1964, blz. 146/7) de volgende cijfers:’
Premie
1
Premie Stortingen
werk-
werk-
werk-
Totalen
gevers
nemers
gevers
(in mln. gid.)
Bedrijfspensioenfondsen
165
123
7
295
Ondernemingspensioenfond-
sen
(mci,
Spoorwegpensioen-
85
l
385
Particuliere pensioenen, onder-
:208
fonds)
……………….199
gebracht bij levensverzeke-
ringmaatschappijen
243
142
513
De conclusies uit deze cijfers zijn:
1. De voorzieningen getroffen via verzekeringmaat-
schappijen nemen verreweg de belangrijkste plaats in.
‘)Ook het ievensverzeke,rin-gbedrijf geeft belangrijke kor-
tingen, verband houdend met en vooruitlopend op te ma-
ken rentewinst (ex de zgn. N.W.S.-clausule) welke evenzeer
tot verbetering der pensioenen kan worden aangewend.
Ten onrechte worden ‘de cijfers van het Spoorweg-
pensioenfonds (overheidsbedrijf) vermengd met die van
de particuliere fondsen. In het totale bedrag van f. 101
mln, zit een dota’tie en subsidie van de overheid ten
gunste van het Spoorwegpensioenfonds van f. 51 mln.
Aannemelijk is, dat de ,,bijspijkering” van dit fonds
t,o.v. de gestorte premies een procentueel aanzienlijk ho-
gere dotatie noodzakelijk maakte.
Bij de onder 3 gegeven vergelijking van werk-gevers-
stortingen t.o.v. de som van werkgevers- en werkne-
merspremies geeft dit een sterke vertekening van de
verhouding, omdat de premiebedragen van de Spoorwe-
gen (personeel en directie) niet gespecificeerd zijn. In-
dien de Spoorwegen om welke reden dan ook de pre-
mies niet’wenst te specificeren zou een combinatie met
die van het Algemeen Mijnwerkersfonds te prefereren
zijn.
Over 1963 bedragen de extra-stortingen der werk-
gevers bij de bedrijfspensioenfondsen 2,4 pCt., bij de
ondernemingspensioenf-ondsen
35,5
pCt. en bij de her-
verzekerde regelingen 30,6 pCt, van de som van werk-
gevers- en werknemerspremies, waarbij derhalve op
grond van de onder 2 gegeven ‘beschouwing moet wor-
den vastgesteld, dat het cijfer van
35,5
pCt. bij de on-
dernemingspensioenfondsen vertekend wordt door de
hoge dotatie ad f. 51 mln. van de overheid.
Wat bij vergelijking dezer percentages direct opvalt,
is de geringe betekenis van de baokservice-stortingen’ bij
de •bedrijfspensioenfondsen. Wij zijn er ons van be-
wust, dat een bepaald deel van de premies van de be-
drijfspensioenfonrdsen bestemd is voor optrekk’ing .van
de ‘backservice. Maar er blijft een principieel verschil
tussen een bepaalde min’irrnim bijdrage voor backser
–
Vice zoals deze in een bed’rijfspensioenfonds kan wor-
den vastgesteld en de vrijwillige do-taties door werkge-
vers, geïnspireerd en gebaseerd op •de individuele pen-
sioenuitkomsten van eigen werknemers. Ons trof in dit
verband een uitspraak ‘in het ,.Belgisch Tijdschrift voor
Sociale Zekerheid” van februari 1964, blz. 289: ,,In te-
genstelling met de geneesheer, ‘is het ‘de economist ‘niet
om het individu te doen. Hij is vooral begaan met de
gezamenlijke sociale gemeenschap en bekommert zich
niet om het lot van elke persoon afzonderlijk”.
De oorzaak van het slechte figuur dat de bedrijfs-
pensioenfondsen in deze vergelijking slaan, is dan ook
te vinden in de loskoppeling van de verantwoordelijk-
heid van ‘d’e werkgever voor een redelijk en sociaal
verantwoord pensioen voor eigen werknemers. De
werkgever, die gedwongen wordt deel te nemen aan
eenbedrijfspensioenf-onds voelt zich daarmede (ten on-
rechte) bevrijd van eigen verantwoordelijkheid en eigen
initiatief
2).
Een werkgever die zich vrijwil’lig aansluit bij een be-
drijfspensioenfonds ontvlucht als het ware zijn verant-
woordelijkheid, tenzij hij – hetgeen gecompliceerd en
in verband met omvangskorting onvoordelig is – een
supplementaire regeling handhaaft.
De toch al geringe werkgeversstortingen bij de be-
drij fspensioenfondsen vertonen bovendien een dalende
2)
Zie ook: ,,Bedrijfspensioenen blijven achter bij onder-
nemitigsregelirtgen” in ,,E.-S,B.” van 24 oktober 1962.
412
–
E.-S.B.
5-5-1965
NATOIEZ
,
18,20,29,33,37 en 42 ct!
aanstekelijk
lekker!
tendens 1961: 3,4 pCt.;
1962: 2,7 pCt.; 1963: 2,4
pCt.
3)
en dit ondanks het
feit, dat de meeste bedrijfs-
pensioenfondsen door het sy-
steem van vaste, nominale
premies het sterkst zijn ach-
tergebleven. Dit verschijnsel
vindt zijn oorzaak in het feit,
dat in de afgelopen jaren
de ,,ruimte” bij voorbaat ge-
claimd en aangewend werd
voor directe loonsverbete-
ring ten behoeve der actie-
‘en. Accepteert men dit feit,
dan wordt het begrijpelijk
dat geen andere uitweg is
gevonden voor onmiddellijke
verbetering der pensioenen
dan door optrekking van de
A.O.W.
5.
Tegenover de teleur-
stellende resultaten van de
bedrijfspensioenfondsen ste-
ken de voorzieningen in de
ondernemingen, waarin de
werkgevers hetzij via een on-
dernemingspensioenfonds
hetzij via herverzekering een
eigen verantwoordelijkheid
voor hun personeel dragen,
gunstig af. De fondsen
met eigen beheer betreffen
meestal de grote en zeer
grote ondernemingen, waar-
van bekend is dat de voor-
zieningen aardig ,,bij de tijd”
zijn. Of dit ,,bij de tijd”
blijven gedeeltelijk en mci-
dentieel het gevolg is van
in een bepaald tijdsge-
wricht gunstig gevoerd be-
leggingsbeheer of van dota
ties, die klaarblijkelijk toch niet gemist kunnen wor
–
den, is voor de pensioengerechtigde i’rrelevant. De fli-
nanciële mogelijkheid en bereidheid van de werkgever
om zelf de verantwoordelijkheid te dragen ‘is voor ‘hem
primair. Dat de werkgevers daartoe bereid zijn, blijkt
n’iet alleen uit hun feitelijk gedrag tav. deze dotaties,
doch ook uit hun duidelijke voorkeur voor eigen voor-
zieningen boven deelneming in bedrijfspensioenfondsen.
Voor niet minder dan 40.000 van de 45.000 beamb-
ten in de metaal- en elektrotechnische industrie bleek
eind 1963 dispensatie van de verplichting tot deelne-
ming in het toen nieuw gestichte ‘beam’bten’bedrijfspen-
sioenfonds te zijn aangevraagd. Naar wij uit b’etrouw-
ba’re bron vernamen is het aantal ‘deelnemers in dit be-
drijfspensioenfon’ds inmiddels in ‘belangrijke mate toege-
nomen. Deze toename kan verklaard worden door 1. de
groei van het aantal beambten in de niet-gedispenseer-
de ondern’emin’gen en 2. door de vlucht van een antal
werkgevers, ‘bij wie een onmiddellijk voordeel de door
–
slag gaf, uit eigen voorzieningen. Het staat evenwel
3)
De cijfers uit dc verslagen der Verzekeringskarner wij-
ken merkwaardigerwijze hiervan iets af.
vast, dat het overgrote deel der werkgevers, mede in
het belan.g hunner werknemers, de voorkeur aan eigen
voorzieningen ‘geeft.
Resumerende stellen wij vast dat, ‘ondanks verhoging
van de AOW., nog steeds gesproken kan worden. van
een tekort in de particuliere aanvulling. Dit tekort
schuilt in:
de onbevredigende en verouderde opzet van vele
bedr’ijfspensioenfondsen. Wij denken hierbij o.a. aan
een te ver doorgevoerde omsla’gpremie t.o.v. de mnitieel
te dekken backservice
4);
de inertie t.a.v. wijziging van de bestaande en als
onbevredigend aangemerkte situatie;
het feit, ‘dat in vele bedrijfstakken nog onderne-
mingen voorkomen waarin in het geheel geen of onvol-
doende voorzieningen tot stand zijn gekomen.
Ad 1 en 2.
Verbetering in de bestaande situatie t.a.v. de bedrijfs-
pensioenfondsen kan worden bevorderd
4)
Zie ,,Probiematiek rond de backserice” in ,,E.-S.B.”
van 4 september 1963.
E.-S.B.
5-5-1965
413
door wijziging van de vaste premie in een procen-
tuele. Hierop is reeds gewezen
in
het
over
waardevaste bedrijfspensioenen”, 1961, no. 11 van de
S.-ER. (blz. 17,
§
9.1). Enkele ‘bedrijfspensioenforrdsen
hebben weliswaar aan deze suggestie gevolg gegeven,
doch deze ‘behoren tot de uitzonderiingen.
dpor bij ht ovei1eg over de lonen een gedeelte
der beschikbare ruimte te bestemmen voor verbetering
van bestaande pensioenaanspraken. Hierbij kan worden
verwezen naar de brief van Minister Veidkamp dd.
1 december 1964 aan de Stichting van de Arbeid, waar-
in ‘de volgende passage voorkomt: ,,Indien partijen, in
het vlak van de onderneming menen een verbetering
in de arbeidsvoorwaarden te moeten nastreven, zou in
de huidige omstandigheden wellicht de mogelijkheid
overwogen kunnen worden, langs de weg van delin’g in
de winst de positie van ondernemingspensioenfondsen
met het oog op •toekomstige verplichtingen (coming
service) te versterken”. Al is o.i. op de woordelijke
tekst wel kritiek te leveren, de bedoeling is duidelijk.
De gedachte kan evenzeer worden toegepast op de ver-
beteiiing van bedPijfspensioenfondsen, waarbij dan niet
zozeer aan winstdeling te denken is doch aan het door
ons hierboven gestelde.
door stimulering der persoonlijke aanvaarding der
verantwoordelijkheid bij de ‘werkgevers door differen-
tiatie der regeling per ondenemling en eventueel door
de mogelijkheid van uittreding uit de collectiviteit te
bevorderen,, wanneer deze tot pensioeiwerbetering kan
leiden. Naast de klassieke bediiijfspensioenfon’dsen kan
zo een ruime plaats worden ingeruimd voor de ontwik-
keling van nieuwe ,,vrije” •bedrijfspensioenfondsen,
waarin ook de bestaande herverzekerde regelingen kun-
nen worden i.ngevoegd.
Ad 3.
Ook door het in het leven roepen van
nieuwe
be-
drijfspensioenfontdsen in die bediiijfstakken waarin er
nog geen tot stand zijn gekomen., kan een verbetering
van de huidige situatie worden ibereik.t. Het zwaarte-
punt hierbij ligt minder in de verplichistelling dan wel
in de vaststelling van een minimum norm
5).
De ervaring leert, dat initiële dwang noodzakelijk is
om werkgevers, die in het verleden t.a.v. aanvullende
pensioenen in gebreke bleven, ertoe te brengen een mi-
nimum norm en daarmee een begin van eigen verant-
woordelijkheid te aanvaarden. Dit dient zo te geschie-
den dat (Yndernemingsgewijze differentiatie, die bij de
particuliere fondsen en regelingen in feite bestaat, ook
in de nieuwe opzet wordt bevorderd. Daartoe is het
,,vrije” bedrijfspensioenfonds, waarbij
van meet af
de
reeds in de bedrijfstak bestaande ‘ondernemingsregelin-
gen betrokken dienen te worden (en ook künnen wor-
den, wanneer dit een onmiddellijk voordeel oplevert),
de logische organisatievorm. In bedrijfstakken met een
onvoldoende organisatie, blijft nog altijd de mogelijk-
heid bestaan van bevordering der aanvulling door on-
derhandelingen per onderneming.
Voor de mate van waardevastheid van particuliere
pensioenen is de backservice-storting van tgroot belan.
5)
Zie ,,Verbetering van de bedrijfspensioenfondsen” in
van 9 mei 1962 en ,,De ziekte der bedrijfspen-sioenfondsen en haar genezing” in ,,E.-S.B.” van 4 maart
1964.
In de backservice ligt, zoals Minister Veldkamp sugge-
reert, een element van winstdeling ten gunste van alle
categorieën van werknemers, waarbij de dienstjaren me-
de in aanmerking worden genomen. Bovendien een
winstdeling, clie niet beperkt ‘behoeft ‘te blijven tot de
actieven, doch waarin de post-actieven een redelijk aani-
deel verkrijgen, dat tendeert naar een zekere mate van
welvaartvastheid der particuliere pensioenen.
Volgens het verslag van de Verzekeringskamer over
1963 bedroeg het gemiddeld verzekerd bedrag, herleid
in kapitaal (rente x 10) van de bij verzekeilingmaat.
schappijen ondergebrachte collectieve kapitaal- en rente-
verzekeringen, in 1963 f. 8.840 per polis tegen f. 8.293 in
1962. Het indexcijfer van de kosten van levensonder-
hôud steeg in die jaren van 104 tot 107, m.a.’. met
ca.
3 pQ. De looniîndex (de welvaartvastheid) steeg
van 160 tot 170. rn.a.w. met ca. 6 pCt. De stijging van
het gemiddeld verzekerd bedrag met
6,5
pCt. hield
daarmede dus gelijke tred.
In deze cijfers ligt een aanwijzing dat het kapitaal-
dekkingstelsel niet z6 in gebreke blijft als soms wordt
gesuggereerd. Juist in de medewerking van de vakorga-
nisaties ligt een nog te weinig gerealiseerde mogelijk-
heid via ,,vrije” bedrijfspensioenfondsen, waarin de ver-
antwoordelijkheid voor de pensioenen bij de individue-
le werkgever tot haar recht blijft komen, mede te wer-
ken aan de nog steeds nodige pensioenverbeteringen.
De gedifferentieerde pensioenbevordering zal ook in
werkgeverskringen hoe langer hoe meer gewaardeerd
worden.
‘s-Gravenhage.
LOD. S. BEUTH.
INGEZONDEN STUKKEN
Marktintegratie naar taalgebieden
In het ingezonden stuk van de heer
R. P.
Simons Cohen
over ,,Marktintegratie naar taalgebieden”, in ,,E.-S.B.” van
24 februari jI., las ik met verbazing de volgende zin: ,,En
wie denkt dat een Nederlandse verkoper in België zijn
binnenlands reclamemateriaal kan gebruiken, kan beter
maar niet aan de expori beginnen”.
Een Nederlander die dit leest zal, afgaande op de stellige
toon van de formulering, ongetwijfeld denken dat hier
iemand aan het woord is die wel bijzonder op de hoogte is.
Als Vlaming die in de gelegenheid is geregeld reclame van
Nederlandse en andere buitenlandse firma’s te lezen, zou
ik dit echter niet durven bevestigen. Want, indien er in het
opzicht van reclametaal ergens een tendens bestaat, dan
is het juist deze om zowel in Vlaanderen als in Nederland,
dus in het ganse Nederlandse taalgebied, hetzelfde reclame-
of ander prospectief of verklarend materiaal te gebruiken.
(Ik heb het hier natuurlijk niet over het Waalse landsdeel
van België, waar een andere volksgemeenschap woont met
het Frans als voertaal, en waar trouwens eveneens hetzelfde
Franstalige materiaal kan gebezigd worden als voor
Frankrijk zelf).
Het is waar dat er een tijd geweest is waarin buitenlandse
firma’s het vaak nodig oordeelden in gebruiksaanwijzingen
of handleidingen allerhande, twee Nederlandse teksten op
te nemen, namelijk een ,,Hollandse” bestemd voor Neder-
land, en een ,,Vlaamse” bestemd voor Vlaanderen, welke
teksten dan trouwens meestal door een Nederlander en
een Vlaming opgesteld waren, maar natuurlijk hetzelfde
vertelden in wat eigenlijk dezelfde taal was. Het gekst van
414
E.-S.B.
5-5-1965
al was dan het geval waarbij de teksten zichtbaar door
één persoon opgesteld waren, en dan ook letterlijk hetzelfde
zegden, op enkele termen na! Een procédé dat, als men
het consequent ging toepassen, ertoe zou leiden telkens
ook vier of vijf Duitse en evenveel Franse teksten weer te
geven, want ook in die talen bestaan, op terminologisch
gebied, gewestelijke verschillen.
Gelukkig hebben thans de meeste firma’s het bespot-
teljke van dit systeem ingezien, en men mag zeggen dat
Nederlandstalige prospectussen, publicitaire folders, recla-
meaffiches, onderhoudsboekjes, handleidingen, gebruiks-
aanwijzingen en dgl. (in verband met machines, gereed-
schappen, huishoudartikelen, fotoapparaten, radio en T.V.,
auto’s e.a.) door Duitse, Franse, Britse en uiteraard ook
Nederlandse bedrijven van enig belang uitgebracht,
vandaag de dag altijd dezelfde zijn voor Nederland en
Vlaanderen.
Anders kan het natuurlijk zijn wanneer het gaat om
gegevens die verschillend
zijn
voor ieder land
(bijv.
over
T.V. of radio). Maar dat heeft dan weer niets te maken
met taalgebieden, maar met het bestaan van staatsgrenzen,
binnen dewelke een afwijkende reglementering is ontstaan.
Juist de Europese integratie zal deze verschillen geleidelijk
kunnen wegwerken. De ervaring
wijst
trouwens uit dat
ze ook nu zelden van aard zijn het uitgeven van volledig
verschillend materiaal noodzakelijk te maken. Meestal
kan volstaan worden met een apart bedrukte bladzijde
of een ingelast los blad (met prijzen in nationale munt bijv.)
In het algemeen mag men zeggen dat de eenmaking
van de teksten een belangrijke factor van rationalisatie is
en er dus begrijpelijkerwijze een inderdaad praktische
neiging bestaat elk taalgebied, althans in zekere mate,
als een markteenheid te beschouwen en te behandelen.
Men moet er zich trouwens voor hoeden de Europese
integratie te zien als een louter economische aangelegen-
heid. Europa één betekent ook politieke, sociale, admini-
stratieve en culturele integratie. En als men ooit al deze
factoren behoorlijk zal kunnen afwegen, zou wel eens
kunnen blijken dat een integratie naar taalgebieden mis-
schien nog de meest voor de hand liggende oplossing is,
al was het alleen maar om redenen van administratieve
efficiency, zelfs voor wat de marktorganisatie betreft.
Dit alles behoeft ons intussen niet te verhinderen het
bestaan te erkennen of het ontstaan te wensen van econo-
mische ruimten die niet samenvallen met de taalgebieden,
of die één of meer taalgebieden geheel of gedeeltelijk
omvatten. De economie houdt geen halt voor taalgrenzen.
Dit is des te minder een bezwaar daar in een geïntegreerd
Europa de gebiedsgrenzen, ook indien zij volgens taalge-
bied zouden getrokken worden, toch hun staatspolitieke,
en dus douanepolitieke, betekenis zouden verliezen. Zo
kunnen marketingarealen ontstaan die samenvallen met
taalgebieden en andere die ze overlappen, en kunnen
markten volgens taalgebied, deelmarkten
zijn
van een
grotere markt. Ook dat is een vorm van stratificatie.
Kessel-Lo (België).
CORNIL wITHOFs.
Met veel interesse hebben wij het artikel van Dr.
F. W. C. Blom gelezen over ,,Marktintegratie naar taal-
gebieden” (,,E.-S.B.” van 13 januari
1965)
en wij delen
volstrekt de daarin vooropgezette mening.
Het ingezonden stuk van de heer R. P. Simons Co-
hen (,,E.-S.B.” van 24 februari
1965)
hierop heeft ons
evenwel enigermate verbaasd. AJs deze inzender meent
dat een Nederlands exporteur in België zijn Nederlands
reclamemateriaal niet kan gebruiken dan betekent dat
meteen dat hij 2/3 van de Belgische markt verwaar-
loost voor zijn artikel en dat kan naar onze mening
toch zeker niet de bedoeling zijn.
Afgezien nog ‘van de gevoelsargumenten die pleiten
voor het gebruik
t
van onze gemeenschappelijke taal,
dringt zich hier toch met ‘verblindende duidelijkheid de
economische conclusie op, dat een Nederlands expor
–
teur zonder enige bijkomende kosten een afzetgebied
van zes miljoen Vlamingen bereikt. Als dit geen argu-
ment is voor marktintegratie naar taalgebieden dan vra-
gen wij ons af welk argument de heer R. P. Simons
Cohen daar tegenover kan stellen en dan menen wij
in onze mening te moeten volharden akkoord te gaan
met de conclusie van Dr. Blom.
Brussel.
R1K VAN AERSCHOT.
NASCHRIFT
De reacties van de heren Van Aerschot en Withofs
bereiken mij tegelijk met De Standaard. Daarin de vol-
gende zinnen en woorden in grote advertenties:
Speciale paastranche nationale loterij, 14 dagen reis
en verblijf met volledig pension, nieuwe droogt otocopi
–
eerinachine copieert gelijk welk stuk, de chef dicteert
mij de koerier
Wie met zijn produkt de massa wil bereiken, moet de
massa verstaanbaâr toespreken. De daartoe passende taal
is in België anders dan in Nederland. Het antwoord op
de vraag wat beter Nederlands is (laat staan wat goed
Nederlands is!) wordt hiermee niet gegeven. Het erken-
nen van de bestaande verschillen ‘houdt geen waarde-
oordeel in.
Intussen bevestigen de reacties van beide inzenders dat
in België ‘begrijpelijk gevoelsargumenten – de heer
Van Aerschot gebruikt het woord zelf! – op dit gebied
een rol van belang spelen, die zelfs leiden tot conclusies
als ,,automatische verwaarlozing van 213 van de Bel-
gische markt” of tot het spreken over integratie – naar
– taalgebied als van ,,de meest voor de hand liggende
oplossing”. De heer Withofs erkent de realiteit als hij zegt:
,,De economie houdt geen halt voor taailgrenzeti”. De
Europese Gemeenschap is daarvan het bewijs, wat men
ook imag hopen of wensen (maar nooit tegen betet we-
ten in!).
‘s-Gravenhage.
R. P. SIMONS COHEN.
Buitengewone lasten:
het paard van Troje of fopspeen
Ook als men het met het
betoog
van de heer C. P.
A. Bakker (,,Buitengewone lasten: het paard van Troje
in de Wet Inkomstenbelasting 1964″ in ,,E.-S.B.” van 3
maart jl.) eens is, rijst toch de vraag of zijn
voorstel
aan het slot niet nog grotere bezwaren heeft. Juist diege-
nen voor wie de regeling bestemd is, nl. zij die door
,,een persoonlijk onheil” getroffen zijn en voor wie de
nieuwe bepalingen toch al meer na- dan voordeel in-
houden, gaan er dan nog verder op achteruit. Dat zijn
niet de mensen met rond
5
pCt. van hun inkomen aan
bijzondere lasten, maar legen de 10 pot. n meer.
E.-S.B.
5-5-1965
415
In een dergelijk geval (10 pCt.) werd onder de oude
regeling bij een marginale belastingquote van bijv. 30
pCt. (inkomen f. 13 f. 14.000 met 2 kinderen) 3 pCt.
aan belastingvermindering bereikt. Bij de nieuwe regeling
is dat al verminderd tot 30 pCt. van
(10-2,5)
pCt. of 2,25
pCt. Volgens het voorstel van de heer Bakker wordt
nog slechts
1,5
pCt. verlichting verkregen en heef t de
.,uitzonderingspositie to. v. andere contribuabelen” vrij –
wel geen betekenis meer.
Het doel van de regeling: fiscale verlichting bij ilasten
van werkelijk belang, werd het beste bereikt bij de
oud’e regeling: voiiedige aftrek bij la;sten boven een be-
paalde grs. Herstel van deze regelin met verhoging
van de grens, bijv. tot 8 pCt. met aftrek van het derde
kind af, zou mi. de beste oplossing bieden. Het uitzon-
deringskarakter wordt hersteld en een reële verlichting
voor de dan overblijvende gevalien behouden.
Loosdunen.
A. W. G. KOPPEJAN.
NASCHRIFT
In de gedachtengang van de heer Koppejan zou bij
overschrijding van de fatale grens een groter bedrag
van het inkomen moeten wordén afgetrokken dan naar
het algemeen gevoel werkelijk tot de buitengewone las-
ten behoort. De daarmede corresponderende belasting-
verlaging dekt dan een groter deel van de werkelijke
buitengewone lasten dan overeenkomt met de belasting
over die werkelijke lasten. Op deze wijze zou de rege-
ling het karakter van subsidie hebben, hetgeen nimmer
de bedoeling is geweest, ofschoon het ten opzichte van
degenen die de grens net niet halen feitelijk wel een
dergelijk effect heeft.
Overigens sta ik niet geheel afwijzend tegen een ver-
ruiming in deze geest, hetgeen moge blijken uit de laat-
ste zin van mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 3 maart 1965.
Ten slotte ben ik het in zoverre met de heer Koppe-
jan eens, dat ook een verhoging van de procentuele
grens ertoe zou kunnen bijdragen dat het uitzonderings-
karakter van de regeling wordt hersteld. Daaraan
kleeft echter een bezwaar. De meestal belangrijke post
ziektekosten pleegt boven de zgn. welstandsgrens niet
recht evenredig met het bruto inkomen te stijgen. Dit
betekent dat terwijl het percentage soms niet wordt ge-
haald, er absoluut gezien toch een belangrijk bedrag
aan buitengewone lasten kan zijn, dat een tegemoetko-
ming rechtvaardigt. (Terecht is in de nieuwe regeling
bij amendement-Lucas dan ook een plafond van f 500
aangebracht voor het bedrag van de normale, niet meer
aftrekbare, ziektekosten).
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Prof. Dr. J. A. van Houtte: Economische en sociale ge-
schiedenis van de lage landen. Uitgeversmaatschappij
W. de Haan N.V., Zeist en Standaard Boekhandel,
Antwerpen, 1964, 366 blz., f. 32,50.
Met timmermansoog voor het detail en arendsblik voor
de grote lijn heeft de Leuvense hoogleraar Van Houtte
een imposant bouwwerk opgetrokken, dat, naar de eisen
der moderne architectuur vierkant omljnd en doorzichtig
geconstrueerd, een samenvattend overzicht bevat van de
economische en sociale geschiedenis der lage landen. Het
werk is tegelijkertijd een monument geworden van de
eruditie en kunde van de Belgische historicus, wiens jaren-
lange studie tot oogmerk had de onderlinge kennis van
de landen en volkeren der oude Nederlanden te bevorderen.
De roos van dit zichzelf gestelde doelwit heeft hij onge-
twijfeld met trefzekerheid geraakt, hetgeen tot eerbied
dwingt als men bedenkt, dat zijn geschiedverhaal begint
met de Neanderthaler, die 200.000 jaar geleden – ,,nog
erg bestiaal” – zijn kampement opsloeg in de Belgische
rivierdalen, en eindigt met de welgedane homo sapiens in
de verzorgingsstaat anno 1960. Welk een rijkdom van
mogelijkheden om te verzanden in vruchteloze populari-
seririg! Welk een rijkdom van mogelijkheden ook om mis
te tasten
bij
het ogenschijnlijk zo simpele vergaren van het
constructiemateriaal!
Hoewel zelfs Van Houtte
bij
het aaneenbreien der feiten
wel eens een steekje laat vallen – de Sint Elisabethsvloed
vond plaats in 1421, niet in 1404 – begeeft hij zich toch
met kalme precisie door de omvangrijke stof, zorgvuldig
de overzichtelijkheid bewarend door zijn geschiedenis op
alleszins aanvaardbare wijze in vijf tijdvakken in te fielen.
Het eerste deel van zijn boek omvat de periode tot en met
de Frankische tijd. Vervolgens wordt in twee segmenten
de economisch-sociale ontwikkeling tijdens de middel-
eeuwen aan de orde gesteld. Zij bevatten naar mijn mening
het beste van wat Van Houtte de lezer te bieden heeft.
In tegenstelling tot de enigszins verwarde betoogtrant in
een onlangs verschenen overzichtswerk betreffende de
sociaal-economische geschiedenis der Noordelijke Neder-
landen in dezelfde periode, zet Van Houtte hier klaar en
strak, maar toch genuanceerd in precies 100 bladzijden de
structuur uiteen van zulke belangrijke middeleeuwse insti-
tuties als het hofstelsel en het gildewezen, terwijl hij tege-
lijkertijd naast zijn structuurschets een analyse plaatst van
de veranderingsprocessen, waaraan de middeleeuwse
samenleving was onderworpen. Wat Van Houtte hier als
samenvatting presenteert behoort tot het beste van wat
de Nederlandstalige economische geschiedschrijving heeft voortgebracht.
Helaas inspireert het resterende deel van Van Houtte’s
boek, dat in twee delen de periode 1585-1960 behandelt,
tôt minder enthousiâsme. Dat ligt niet aan een minder
evenwichtige of gedegen aanpak van de stof zijnerzijds, al
komt men er als in de economische wetenschappen ge-
schoold recensent niet omheen juist hier op te merken,
dat de auteur zich in wel heel schaarse mate bedient van
de vruchten der theoretisch-economische wetenschap, die
de maaltijd wel zo smakelijk hadden kunnen maken. Nu
verkreeg zijn betoog een al te probleemloos beschrijvend
en weinig thematisch karakter, hetgeen bij veelvuldiger
toepassing van aan de theorie ontleende probleemstellingen
te vermijden zou zijn geweest. Symptomatisch voor Van
Houtte’s onverschilligheid op dit punt is het ontbreken in
het opgenomen literatuuroverzicht van De Ridder’s Rotter-
damse dissertatie over de Nederlandse conjunctuur tussen
1848-1860. Ook het toch wel nuttige begrippen-instrumen-
tarium van economie en sociologie – onvriendelijk: het
vakjargon – staat bij de auteur kennelijk in gering aan-
zien. Hoe is het anders te verklaren dat men vergeefs zoekt
naar een trefwoordenregister, waarin men zou kunnen na-
speuren waar iets wordt gezegd over zulke essentiële zaken
als conjunctuur, nationaal inkomen, investeringen, patri-
ciaat, sociale stratifiéatie of elite? Wenselijk zou het ook
zijn geweest indien meer en beter gebruik was gemaakt
416
.
E.-S.B. 5-5-1965
van de statistiek, die toch voor de economische geschiedenis
een bijna onmisbare hulpwetenchap is. Aanschouwelijke
grafische voorstellingen ontbreken geheel en al; de schaars
opgenomen tabellen munten niet uit door duidelijkheid.
In een enkel geval is een tabel nodeloos doormidden ge-
knipt (blz. 223), waarbij het onderlijfje tot obscuur verder
leven aan de ommezijde werd gedoemd.
Dit alles is echter detailkritiek, voortvloeiend uit de
omstandigheid, dat de recensent is voortgekomen uit de
economische discipline, die nu eenmaal met andere maten
meet dan de historische. En de strijd tussen twee disciplines
ontaardt al gauw in een spiegelgevecht, waarbij nog on-
eerlijke houdgrepen worden toegepast ook. Wil de strijd
met gelijke wapens worden uitgevochten, dan moeten de
degens worden gekruist op het terrein van de historicus
zelf, die – wie kent zijn Huizinga niet? – een beeld wil
scheppen en geen theoretisch-economische analyse met een
historisch kadaverluchtje aan het daglicht wil brenge’.
Zo ook Van Houtte.
De contouren van diens historiebeeld worden zichtbaar
in zijn voorwoord, waarin hij stelling kiest tegen de Hege-
liaanse opvatting, welke het staatsbegrip de opperheer-
schappij in de geschiedenis toekent. Een gevecht tegen
windmolens, dunkt me, want waar vindt men nog de
ernstige historicus, die – na Marx – zo beklemd van
geest redeneert? Maar Van Houtte benut deze aanloop om
zijn uitgangspunt te motiveren. Dit uitgangspunt behelst
de opvatting, dat er in sterke mate gemeenschap aan de
dag treedt tussen de lotgevallen der volkeren van BE en
NE en LUX. Zo men ziet is dit een soort Groot-Neder-
landse gedachte â la Geyl in het kwadraat en dan wordt
het tijd voor worteltrekken. Heeft men immers al niet
Geyl’s beeld in de economische geschiedschrjving nooit
veel aan kunnen vangen, wat Van Houtte hier ten aanzien
van de veronderstelde ,,gemeenschap” lanceert is niet meer
dan een loze kreet. Gemeenschap kan bestaan met per-
sonen, volkeren, dieren, zaken en dingen en zulks op veler-
lei manier. De vraag is: wat voor gemeenschap in welke
intensiteit?
In een economische geschiedschrijving zou, indien er
sprake was van gemeenschap, deze van economische aard
moeten zijn, tot uiting komend in een gemeenschappelijk
economisch belang, een gemeenschappelijke economische
problematiek of een gemeenschappelijk gevoerde econo-
mische politiek. Men behoeft er Van Houtte zelf slechts op
na te lezen om te kunnen constateren, dat hiervan in het
verleden wat het Benelux-volkje betreft dikwerf geen sprake
was. En dat is mijn hoofdbezwaar tegen het laatste deel
van Van Houtte’s boek: het beantwoordt niet aan het
historiebeeld, dat hij belooft te zullen schetsen. Gelukkig
maar, is men geneigd te zeggen, want door zich niet aan
zijn eigen programma te houden is hij tenminste niet in
de door hemzelf gegraven kuil gevallen. Terecht draagt
dan ook het vierde deel van zijn boek tot opschrift ,,Op
gescheiden wegen”. Dit deel vangt voor het overige aan
in 1585 en men moet er historicus van Belgische origine
voor
zijn
om met het jaartal van de sluiting van de Schelde
een periode als geëindigd te beschouwen. Zo kan het
staatsbegrip toch nog iemand parten spelen. Maar dat
aan de gemeenschap dan een einde komt staat als een
paal boven water. Als de gescheiden wegen op blz. 325
van Van Houtte’s boek weer bijeenkomen in de Benelux-
tolunie van 1948 spreekt hij daarover met de oppervlakkig-
heid, die dit achteraf bezien toch maar smalle knooppunt
ook verdient.
Het voorgaande wil niet zeggen, dat Van Houtte zou
hebben gefaald in het bloot leggen van aan de drie be-
sproken landen gemeenschappelijke trekken van econo-
mische aard. Deze vloeiden echter voort uit de omstandig-
heid, dat zij gedrieën deel uitmaakten van een groter ge-
heel, de Westeuropese economie. Het zou te ver voeren
hier het bewijs voor deze uitspraak te leveren, maar zo
gezien had Van Houtte even goed op basis van een overeen-
komstig uitgangspunt een economische geschiedenis der
E.E.G.-landen kunnen schrijven. Want hij mag dan niet
blind zijn voor de
bij
alle gemeenschap bestaande ver-
schillen tussen ,,de samenstellende bestanddelen van die
wordende eenheid” – de Benelux -, deze verschillen
acht hij toch kennelijk slechts in ondergeschikte mate ter
zake. Waarom? Om wille van de toekomst. Hij wil immers
alvast vooruitlopen op de zich ,,hoe langer hoe meer vol-
trekkende eenheid”, waarmee dan de laatste lelijke aap
uit zijn weterschappelijkë mouw komt. Dit vooruitlopen
op de ontwikkeling, hoe loffelijk in politiek opzicht mis-
schien ook, moet namelijk bij uitstek onhistorisch heten.
Dat is’gcschiedenis
bedrijven
door wissels te trekken op
een onvoorspelbare toekomst, waarvan nog maar moet
worden afgewacht of die de wissels ook zal honoreren.
Hoe nu als Clio straks uit haar futuristisch keurslijfje
barst, omdat – stel eens – de Nederlanders de Wester-
schelde gaan afdammen? Wenden wij dan blozend over
haar naaktheid beschaamd de ogen af en laten wij Van
Houtte’s boek verder maar ongelezen? Dat zou een on-
verdiend lot van dit werk zijn en eigenlijk doet Van Houtte
zichzelf door zijn stellingname tekort: zijn boek is er
te goed voor.
Wie garandeert, daarnaast, dat er met de historie geen
wisselruiterj wordt bedreven: dat de historicus niet
uitdrukkelijk de toekomst een helpend handje wil toe-
steken? Wie garandeert, dat de geschiedschrjving niet
ontaardt in pronagandistisch geschrjf, aangepast aan het
al dan niet aanlokkeljke toekomstbeeld, dat de auteur
te bieden heeft? In het geval van Prof. Van Houtte staat
diens wetenschappelijke integriteit daar borg voor. Maar
als een serieus historicus als hij, zo onhistorisch positie
kiest, laat hij indirect de weg open voor de charlatans en de
folkloristische Cassandra’s met hun beduirnelde toekomst-
beelden als dat van de zgn. ,,eeuw der hebzucht”, waaruit
dan een gruwelijk verwrongen historiebeeld resulteert.
Nogmaals, Van Houtte zelf bezondigt zich hieraan
geenszins. Het is een genoegen hem te volgen op
zijn
goed
uitgestippelde, in juiste étappes ingedeelde en rijkelijk
verzorgde tocht door de geschiedenis der lage landen.
Zijn vertrekpunt echter is mystisch omneveld, zijn plaats
van aankomst ligt in het wolkenveld der toekomst. Zo kom
ik toch terug tot mijn eigen discipline: laat ons uitgaan van
probleemstellingen, niet van beelden.
Gouda.
Drs. P. W. KLEIN.
Geidmarkt.
Doorgaans wordt het uiteenlopende karakter van de
geldmarkt en de kapitaalmarkt rond feestdagen duidelijk
gedemonstreerd. Terwijl op laatstgenoemde markt de acti-
viteiten bij het naderen van deze dagen meestal beginnen
te verminderen plegen op de geldmarkt spanningen zicht-
baar te worden. De concentratie van maandultimo, Konin-
ginnedag, bevrijdingsdag en internationaal bloembol-
E.-S.B.
5-5-1965
417
toerisme konden in de verslagweek een krappe geidmarkt
doen verwachten. Op de laatste weekstaat van De Neder-
landsche Bank in april kwam zulks nog slechts in beperkte
mate tot uiting. Tegenover de verkrappende invloed van
een uitzetting van de bankbiljettencirculatie met f. 51 mln.
stond een even grote verruiming door stijging van de
deviezenvoorraad van de Centrale Bank, voornamelijk
wegens het expireren van dollartermijntransacties die niet
werden verlengd. Het tegoed van de Staat steeg slechts in
geringe mate, terwijl anderzijds de saldi der banken slechts
weinig daalden, daardoor toch nog Vrij ruim boven het
peil van de in het kader der kredietrestrictie verplichte
compenserende deposito’s blijvend. Dat er niettemin span-
ningen waren bleek om, uit de lichte
stijging
van de voor-
schotten, in rekening-courant op de weekstaat en de ver-
hoging in .2 etappes van het callgeldtarief van 3 pCt. tot
4 pCt. Dat de weekstaat per 3 mei een verdere verkrapping
zal laten zien lijkt niet onwaarschijnlijk, temeer omdat in
die periode geen schatkistpapier vervalt en slechts weinig
rente en aflossing op ander Staatspapier aan de markt ten
goede komt. Bovendien plegen in de thans lopende maand
belastingbetalingen aan de Staat de lopende staatsuitgaven
te overtreffen. Op de discontomarkt ging vrijwel niets om;
de (advies) prijzen voor 3-maands papier luidden ca. 33/
4
–
4 pCt.
Kapitaalmarkt.
De traditionele rust op de kapitaalmarkt rond feestdagen
is thans slechts van betrekkelijke aard. Velen althans zullen
met Shylock het gevoel hebben, dat ,,there is some ili
KWANTITEIT
of
Namens het
Bestuur van de
DIACONESSEN-INRICHTING ,,BRONOVO”
te
‘s-Gravenhage
roepen wij sollicitanten op voor de functie van
ECONOMISCH
DIRECTEUR
Aan deze functionaris zal het economisch, financieel en admi-
nistratief beheer van het ziekenhuis worden opgedragen. De
functie van economisch directeur is gecreëerd mede in verband
met de verbouwing en de belangrijke uitbreiding, welke het
ziekenhuis ondergaat.
Sollicitanten dienen een economische of daaraan gelijkwaardige
opleiding te hebben gehad. ‘Ziekenhuis-ervaring is geen ver-
eiste, maar strekt tot aanbeveling. Gezien de aard van de
inrichting dienen sollicitanten Ned. Herv. te zijn. Meest ge-
wenste leeftijd omstreeks 40 jaar.
1 4I.1L.1;1
Een op directie-niveau gesalarieerde, zelfstandige en verant-
woordelijke taak binnen een vier-hoofdige directie.
Gegadigden
worden uitgenodigd hun sollicitatiebrief
– met
ver-
melding van de gebruikelijke persoonlijke informaties
– te
zenden
aan de
directeur
van het Twents Instituut voor
Bedrijfspsychologie,
de
beer
J.
Huiskamp,
Grundellaan 18
te
Hengelo (0).
Deze is
gemachtigd de nodige informaties
te
verstrekken. Een uitnodiging
tot kennismaking
met het
Bestuur kandaarna volgen.
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling ,,E.-S.B.”
Postbus 42 – Schiedam.
418
E.-S.B.
5-5-1965
a brewing towards my rest”.
Voor de bezitters van vast-
rentende waarden geldt die
rust trouwens toch slechts de
korte termijn, op langere ter-
mijn veroorzaakt de inflatie
toch de nodige onrust. En
voor de bezitters van zake-
lijke waarden geldt tot op
zekere hoogte het omgekeer-
de. Het kapitaaivragende be-
drijfsleven zal zich afvragen
in wat voor beursklimaat het
een beroep op de markt zal
gaan doen. De aangekondig-
de
25
pCt. speculatiewinst-
belasting, wijzigingen in het
ontwerp vennootschapsbelas-
ting en een voorgenomen
staatsdeelneming in de win-
ning van delfstoffen zijn voor
een goed klimaat niet bevor-
derlijk. De poging van de
regeringsverklaring de kapi-
taalmarkt onrustig te maken
slaagde overigens slechts zeer
ten dele, omdat de beurs een
en ander reeds in hoge mate
had verdisconteerd. De aan-
delenkoersen reageerden al-
thans slechts weinig. Dat ver-
hoging van staatsuitgaven die
de regering voorshands uit
leningen denkt te financieren,
de obligatiemarkt niet enthou-
siast zou maken had voor de
hand gelegen, doch per saldo
stegen de koersen hier en
daalde derhalve het rente-
peil enigszins. Na de belang-
rijke overtekening op de f. 40
mln. grote emissie
53/4
pCt.
obligaties Eur. Invest. Bank
a pari welke een eerste note-
ring van 1014 te zien gaf, was
de belangstelling voor de
evengrote en op vrijwel ge-
lijke voorwaarden uitgegeven
obligatielening E.G.K.S. zo
mogelijk nog groter.
Ook een binnenlandse fi-
nanciële instelling kondigde
een beroep op de obligatie-
markt aan: de Nationale Bank
voor Middellang Krediet,
waarin de Amsterdam-Rot-
terdam Bank haar activiteiten
op het gebied van de middel-
lange kredietverlening heeft
geconcentreerd, geeft een 15-
jarige
5
1
/
4
pCt. obligatielening
a pan, groot f. 50 mln., uit.
De ontwikkeling van het mid-
dellange krediet, naast de
vroeger duidelijk gescheiden
circuits van de kredietverle-
—:
MINISTERIE VAN DEFENSIE
Bij de
bedrijfseconomische afdeling
bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een
ECONOOM
die zal
worden belast met het uitvoeren van bedrijfseconomische onderzoekingen en
het geven van advies in organisatorische aangelegenheden.
Doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting) vereist.
Aanstelling en salariëring afhankelijk van leeftijd en ervaring, in de rang van referendaris
11e klasse of referendaris.
Sollicitaties worden ingewacht door het Hoofd van de sectie Personeelsvoorziening van de Directie Burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie, Kalvermarkt 32, te ‘sGra-
venhage.
Nationale Bank voor Middellang Krediet N.V.
gevestigd te Amsterdam
(v/h genaamd
Nationale Handelsbank N.V.)
UITGIFTE
van
nom. f 50.000.000.-
53/4
pCt. 15-jarige obligatiën 1965
voor hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door de
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
in stukken van
f
1000.- aan toonder,
TOT DE KOERS VAN
100 pCt.
De lening is â. pari aflosbaar op 1 Juni van de jaren 1971 t/m 1980 en wel in
10 jaarlijkse termijnen, elk groot f 5.01)0.000.-.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is toegestaan met ingang van
1 Juni 1976, uitsluitend op 1 Juni en wel in de jaren 1976 en 1977 tot de koers van
101f% en in de jaren 1978 en 1979 tot de koers van 101%.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovenstaande uitgifte is
opengesteld op
DINSDAG 11 MEI 1965
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
op de
voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 28 April 1965.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede tot een
beperkt aantal, statuten en jaarverslagen over het boekjaar 1964 van de ven-
nootschap, zijn
verkrijgbaar
bij de kantoren van inschrijving.
Amsterdam, 28 April 1965.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
E.-S.B.
5-5-1965
419
ning – kortlopend rekening courant krediet
en
lang kre-
diet – laat nog eens duidelijk zien huezeer de snelle econo-
mische veroudering van produktiemiddelen wijziging in
de financieringsvcrme noo izacel ijk heft gsmnkt.
Nog onbestemd van vorm is het voorgenomen beroep
dat het onlangs uit de fusie van Van der Heem en Indola
gevormde Tndoheem-concern t.z.t. op de markt wil gaan
doen; wel zal in afwachting daarvan cpnversie van de uit-
staande converteerbare obligaties Indola vervroegd mo-
gelijk zijn. De houthandel Wm. Pont kwam met een con-
verteerbare obligatielening aan de markt, waarbij voors-
hands het obligatiekarakter nog overheerst, hetgeen trou-
wens de bedoeling van deze financieringsvorm is.
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ
Cultuurtechnische Dienst
–
Centrale Directie
Bij de hoofdafdeling Financiële, Administratieve en Beheers-
zaken wordt gevraagd een
DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE
voor de behandeling van vraagstukken op het gebied van de
administratieve en interne Organisatie, met name ten
aanzien van de toepassingsmogelijkheden van elektronische
apparatuur bij de verwerking van administratieve gegevens.
De voorkeur gaat uit naar gegadigden die de leeftijd van
35 jaar nog niet bereikt hebben en over ervaring op het
aangegeven werkterrein beschikken.
Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal aanstelling ge-
schieden in de rang van referendaris 2e klasse c.q. referen-
dans (salarisgrenzen van f. 887,- tot f. 1.633,- per maand
excl. 5,3% huurcompenscitie).
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directeur van de
Cultuurtechnische Dienst, Maliebaan 21 te Utrecht.
Bijde
VERENIGDE
H.V.A.-MAATSCHAPPIJEN N.V.
bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
STAFFUNCTONARIS
voor de Economisch-Statistische Afdeling van
haar Hoofdkantoor te Amsterdam.
Gedacht wordt aan een jong econoom, acade-
misch gevormd (bacc. of drs.), met praktische
oriëntatie in bedrijfseconomische richting in het
algemeen en belangstelling voor economisch-
statistische werkzaamheden en research in het
bijzonder.
Enige jaren bedrijfservaring op dit gebied
strekt tot aanbeveling.
Leeftijd: maximum 30 jaar.
Sollicitaties met volledige inlichtingen betreffend
leeftijd, opleiding en praktijk, uitsluitend schriftelijk
aan het kantoor der Maatschappij te Amsterdam, N.Z.
Voorburgwal 162-170.
fndexcijfers aandelen
30 dec.
it.
&
L.
23 april
29 april
(1953
=
100)
1964 1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410- 379
388 387
Intern. concerns
………….
568
583- 531
547
546
Industrie
………………..
355
371 -344
349 349
Scheepvaart
……………..
146
155-143
146
143
Banken en verzekering
……..
236
243-217
223 218
Handel enz .
…………….
170
180-170
174
175
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
t.
158,20
t. 148,20
t. 142,60
Philips G.B
………………
t.
152,20
f. 148
t.
149,40
Unilever
……………….
t.
141,80
f. 112,50f. 132,70 b)
A.K.0
….. …………….
4985
4964
5044
Expi. MIJ. Scheveningen
220 2484
238
Hoogovens, n.r.c..
………..
558
546
532 b)
Kon. Zout-Ketjen.
n.r.c
…….
957
9635
9795
Amsterdam-Rotterdam Bank ..
f.
66,10 t.
66,90
f.
66
Nationale-Nederlanden,
c…..
784
700 687
Robeco
…………………
t. 230
t. 224
t.
224
Now York.
Dow Jones Industrials
874
922-870
916
922
Rentestand.
Langi.
staatsobl. a)
……….
5,17
5,31
5,25
Aand.: internationalen a)
3,42
lokalen a)
…………
3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier
. ………………
3’/,
34
ca. 3314_4
IJro,,:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
Ex dividend.
Drs. R. L. BOISSEVAIN.
N.V. ROTTERDAMSCHE
VERZEKERING-SOCIETEITEN (R.V.S.)
gevestigd te Rotterdam
In de op 29 april 1965 gehouden Algemene Vergadering van
Aandeelhouders werd het dividend over 1964 vastgesteld op 10%,
waarvan 7% in contanten en 2
1
%
naar keuze in contanten af in
certificaten van aandelen D.
Op dividendbewijs no. 89 van aandelen groot nominaal f 3.000,-
wordt uitgekeerd f225,- verminderd, met 15% dividendbelasting
over f300,-, pro resto f180,-.
De dividendbewijzen nos. 90, 91 en 92 van aandelen groot nomi-
naal f3.000.- geven elk recht op f25,- in contanten of op nominaal
f25.- van certificaten van aandelen D.
Op dividendbewijs no. 89 van de aandelen en onderaandelen van
nominaal f1.000,- wordt uitgekeerd f75,- verminderd met 15%
dividendbelasting over f100,-, pro resto f60,-.
Op dividendbewijs no. 89 van de certificaten van aandelen D
nominaal f1.000,- resp. f100,- wordt uitgekeerd f75,- resp. f7,50
verminderd met 15% dividendbelasting aver f100,- resp. f10,-,
pro resto f60,- resp. f6,-.
Dividendbewijs no. 90 van de aandelen en onderaandelen van
nominaal f1000,- geeft recht op f25,- in contanten of op nominaal
f25,- in certificaten van aandelen D.
Dividendbewijs no. 90 van de certificaten van aandelen D nominaal
f1.000,- resp. f100,- geeft recht op f25,-‘resp. f2,50 in contanten af op nominaal f25,- resp. f2,50 in certificaten van aandelen D.
De dividendbewijzen nos. 91 en 92 van de aandelen en onderaan-
delen van nominaal f1.000,-, alsmede van de certificaten van aan-
delen D nominaal f1.000,- resp. f100,- zijn waardeloos.
De keuze-mogelijkheid, een deel van het dividend in certificaten
te ontvangen, vervalt op 31 december 1965.
Inlevering van bovenvermelde dividendbewijzen kan geschieden
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage ten kantore van:
Algemene Bank Nederland N.V. en Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
De inlevering van dividendbewijzen van aandelen op naam kan
eveneens geschieden ten kantore van de vennootschap te Rotter-dam, Westerstraat 3.
Het iaarverslag over 1964 is verschenen en wordt op aanvraag
gaarne gratis toegezonden.
R.V.S.
Westerstraat 3,
Rotterdam-2.
420
E.-S.B.
5-5-1965
Wat betekent
open
JjV
bewaringvan
schatkistpapier
bij de Kas-Associatie
U reageert op
annonces in
E. -‘
D
“9
A•
• •
*
Deskundige behande-
ling. Bewaring in brand-
en inbraakvrije kluizen.
Verzilvering van de
coupons. Incassering op
vervaldatum.
S-ASSOCIATIE
Wilt U dat dan steeds
spuistraat 172 amsterdam
kenbaar maken!
-.-
&
ç
N.V.
ROTTERDAMSCHE VERZEKERING—SOCIETEITEN
RM
S.WESTERSTRAAT3 ROTTERDAM
E.-S.B. 5-5-1965
421
Communicatieproblemen…?
kom naar Kodak
4
Want met het Kodak Verifax of Readyprint kopieer
–
I
systeem vergemakkelijkt en verbetert u de communicatie
in uw bedrijf. Moeten meer mensen tegelijkertijd van
‘ bepaalde stukken kennis nemen Dank zij een Kodak
Verifax of Readyprint hebt u altijd ter plaatse de nodige
kopieën bij de hand. Alles wat getypt, geschreven,
4
gedrukt of getekend is (in welke kleur ook) wordt door
,
een Kodak Verifax of Readyprint Kopieerapparaat haar-
scherp en duidelijk overgebracht. Neem een Kodak
I
Verifax als
u
van uw originelen steeds een aantal kopieën
nodig hebt.., of Readyprint voor één kopie per keer.
Kom naar KODAK…
en kies uw kantoorkopieerapparaat
Verifax
Readvprint
9
In onze complete Verifax en Readyprint reeks
*
vindt u juist dat apparaat, waarmee communicatie-
problemen worden opgelost. Bel of schrijf naar KODAK N.V., Postbus 338, Den Haag, Telefoon
(070) 61 41 21, zodat wij weten dat
u
komt.., of
[
Kodak j
vraag bezoek van een onzer deskundigen.
j:UIflJt
Ti4iÏi!:4i]i11I’
Het land van de
elf industriekernen
Friesland, het oude land van de elf
steden. Nu land van de elf industrie-
kernen. In 1970 via de IJsselmeer-
polders 77 km van ‘t Gooi en dicht bij
de Randstad.
Friesland kunt
en u vindt
er de mensen
422
E.-S.B. 5-5-1965
HOLLAND-AMERIKA LIJN
In onze organisatie, die 8.000 personeelsiedén omvat,, is paats ‘voor een
ervaren
Zijn taak zal zijn het adviseren van de directie op de zeer gevarieerde
gebieden, diè deel uitmaken van de werkingssfeer van een groot. scheep-
vaartbedrijf, met ‘belangen op daarmede verband houdende gebieden.
Zijn deskundigheid en ervaring zullen dân bok voornamelijk moeten
liggen op: het terrein van het analyseren van bedrijfseconomische vraag-
stukken, mede omvattende het makeir van rentabiliteitsberekeningen’.voor
delen van het bestaande bedrijf of mogelijke toevoegingen aan de belangen
buitén.het eigenlijke bedrijf. ‘ ‘ ‘•’ ” ”
Hij zal voorts leiding moeten geven aan enkele op zijn afdeling wèrkzame.,
j ünior-economen.
Een behoorlijke beheersing – in woord en geschrift – van de moderne talen,
in het bijionder van de engelse taal,’ is zeer gewenst.. ‘ ‘
‘•
Leeftijd ‘bij voorkeur tussen 35 en 45 jaar.
Standplaats Rotterdam.
‘
De honorering is uiteraard in overeenstemming.met de betekenis van deze
functie voor ons bedrijf
Brieven met uitvoerige gegevens te richten aan dë directie van ‘de ikl1aizdArneriRa
Lijn, Wilhelmina/cade te Rotterdam
•1
4Yy/f
ijJ
j
1’/
– ‘ «
6f
0
M
E.-S.B. 5-5-1965
‘
423
de mens heeft de snelheid van de computer nodig
de computer het ifltellect van de mens
De bedrijfsvoering in ons concern vereist
veelomvattende beslissingen, die ontwik-
keling van informatiesystemen noodzake-
lijk maken..Het feit dat wij steeds de mo-
dernste computers gebruiken en de ermede
opgedane ervaring maken de opbouwen
invoering mogelijk van informatiesystemen
ten behoeve van omzetpianning, voorraad-
beheersing, produktiebesturing en budget-
tering.
Om deze activiteiten, zowel in Nederland als
in
het buitenland, te kunnen intensiveren,
zoeken wij contact met
ervaren
me.d ewe rke rs
in de Ieeft(/d van 27- 40 jaar
op het gebied’ van informatieorganisatie,
•computergebruiken software.
In deze gebieden zal een nauw samenspel nood-
zakelijk zijn tussen functionarissen waarvan de
activiteiten gericht zijn op:
informatie-organisafle
• systeemanalyse • .systeemontwerp
• systeemprogrammering • systeemimp!ementatie
computergebruik
• sy.steemkeuze • planning computercapacileit
• organisatie computercentrum
software
t.b.v.
• multi-programmering • real-time verwerking
• random-access Verwerking • tele-processing
• datacollectie • taalresearch en compilerbouw.
Wij stellen U in de gelegenheid, Uw ervaring
in een ofmeerderbovengenoemdedeelge-
bieden,te verdiepen èn/of te verbreden.
PHILIPS
Brieven met gegevens ‘omtrent leeftijd, op-
leiding en ervaring worden gaarne inge-
wacht bij de afdeling Personeelzaken der
N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken,Willem-
straat 20’te Eindhoven. ‘
424.
E.-S.B. 5-5-1965