Het goederenverkeer in d, belangrijkste
Westeuropse havens
Van de meeste Westeuropese havens van enige betekenis
zijn nu de gegevens over het goederenverkeer in 1963
bekend, zodat daarvan een tamelijk recent beeld kan
worden gevormd
1).
Daartoe is in de tabel een overzicht
van de omvang van het goederenverkeer in een aantal
havens in een aantal jaren gegeven. Hierin is, in zoverre
dat mogelijk bleek, een splitsing toegepast in stukgoederen
en massagoederen.
Goederen verkeer in een aantal havens
(in mln, tonnen)
1938
/
°
‘
1963
1963 1963
in pCt.
t.o.v.
totaal
–
stuk-
massa- goed goed
1962.
Rotterdam
………
42,4
96,6
103,3
16
87,3
107
Amsterdam
……..
.5,6
12,2
14,5
3,8
10,7
119
Vlaardingen
3
4
4,2
4,2
105
Terneuzen
1,7
,
1,7.
–
0,9
1
112
23,6
41,5
46,6
15,2
31,4
112
2,6
2,7
in hoofdzaak
104
.
2
massagoed Londen
………
58,5
61,2
105
Antwerpen
………
11,8
20,8
25,3
121
Gent
………….3,3
LeHavre
6,7
21,2
25,1
3
22,1
118
DeIfzijI
………..0,4
Liverpool
……….
8,8
.
28,8
35
4,6
30,4
122
Duinkerken
4,2
12,2
25,7 31,4 33,4
10,8
22,6
106
Bremen
9
16
15,4
8,7 6,7
97
Marseille
………..
Emden
…………
7,4
10 10
10
100
Hamburg
………
7,3
28
31,3
4,4
26,9
112
4,1
.
12,3
14
114
Genua
…………
veneti6
…………
4,2
5,3
5,5
1,2
4,3
104
Stockholm
………
Kopenhagen
6,6
10,6a)
–
a) W.v. 3,1 mln. ton’stukgoeden 7,5 mln.ton massagoed.
‘
Bij dit overzicht kan worden opgemerkt dat
Rotterdam
in 1963 boven de 100 mln, ton is gekomen door een ver-
meerdering van het goederenverkeer met 7pCt. Enigszins
teleurstellend is dat het stukgoedverkeer in 1963 slechts
weinig is toegenomen. Daar staat tegenover dat Rotterdam
in 1963 de tweede stukgoederenhaven van Europa was, op
de hielen gevolgd door Antwerpen.
Londen
bezette voor
stukgoed de eerste plaats. Het massagoed in Rotterdam
vertoonde een stijging van 9 pCt.
A,nsterda,n,
vroeger overwegend stukgoedhaven, zâg het
verkeer van massagoed niet onaanzienlijk stijgen.
Terneuzen,
evenals
Gent,
verwacht een groter aandeel in het inter
–
nationale verkeer te kunnen verkrijgen als de verbetering
5)
Een aântal der gegevens, waaruit dit artikel is opgebouwd,
werd welwillend verstrekt door: Dienst der havens en handels-
inrichtingen Amsterdam; C.B.S.; Havenbedrijf Vlaardingen-
Oost; Gem. Terneuzen; 1-Javenschap Delfzijl; Dir. Gen. Haven-
bedrijf Antwerpen; Stadsbestuur van Gent; Port autonome du
Havçe; Chambre de Commerce et d’Industrie Marseille; Hafen-
betriebsdjrektion Hamburg; idem Bremen; Consorzio autonome
del Porto di Genova; Kobenhavnevaesen; Stockholms Hamn-
styrelse. Overgenomen: enkele gegevens uit Europoort.
van de waterwegen zal zijn tot stand gekomen. (Het cijfer
van 1938 van Terneuzen is geschat omdat Rijkswaterstaat,
‘ die de haven beheert, geen gegevens over genoemd jaar
kon verstrekken).
Het totale goederenverkeer in de voornaamste Neder-
landse havens was in 1963 ca.
125
mln, ton.
Antwerpen
was nog altijd belangrijk als stukgoederen-
‘
1
‘haven, maar kon daarnaast zijn verkeer van massagoed
aanzienlijk vermeerderen. De structuur van het verkeer in
deze haven wijzigde zich, hetgeen blijkt uit het feit dat
in 1938 en eerder, aan- en afvoeren
bijna
gelijk waren; nu
zijn de aanvoeren tweemaal zo groot als de afvoeren.
Intussen lijkt het interessant de aandacht erop te vestigen
dat Antwerpen met een project, analoog aan dat van Euro-
poort, is gestart. .Elernenten hiervan zijn nieuwe haven-
dokken, een nieuw zeekanaal en een zeesluis, die de grootste
ter wereld zal worden. Deze sluis, die nu reeds uit de steigers
komt, zal schepen tot 100.000 ton kunnen schutten. Een
moeilijkheid is evenwel dat de Schelde nog geen super
–
tankers van 100.000 ton toelaat. Voorlopig zal de sluis nog
moeten functioneren met twee tankers van 45.000 ton
• tegelijk of drie van 30.000. Door verbetering van de Schelde
– hoopt men te komen tot 70.000 ton.
Evenals de Europoort moet het Antwerpse ,,Noorder
–
project” ook tot een industriële groei leiden. Ruim 1.500
ha nieuw industrieterrein worden toegevoegd; vooral de
petro-chemische industrie is hiervoor geïnteresseerd. Het
Duitse Bayerconcern
bijv.
wil een bedrijf vestigen, dat 150
ha beslaatPetrochim is een andere klant. Het tienjaren-
plan, dat in 1956 parlementair werd goedgekeurd, moet in
1966 voltooid zijn
2)
– Hamburg
registreerde, evenals de meeste andere West-
europese havens, een aanzienlijk toenemend verkeer van
massagoederen, maar ook een belangrijk stukgoedverkeer;
evenals
Bremen,
dat nog steeds een groter stukgoederen-
verkeer t.o.v. massagoederenverkeer had.
De conclusies zijn: ten eerste dat niet alleen Rotterdam
een spectaculaire groei vertoont, maar dat ook andere
Westeuropese havens naar verhouding krachtig “zijn ge-
groeid. Ten tweede dat het goederenverkeer in de genoemde
Westeuropese havens in 1963 belangrijk meer danverdub-
belde t.o.v. 1938 met een
stijging
van 218 tot 453 mln. ton.
Ten’slotte: de belangrijk vergrote goederenstroom in de
havens van West-Europa, die een belangrijke factor in het
economisch leven van ons werelddeel is, wordt niet alleen
door toename van het stukgoederenverkeer veroorzaakt,
‘maar vooral ook door de sterk gezwollen oliestroom.
Rotterdam.
P. KOEDIJK.
2)
Zie ,,De Volkskrant” van 15 september ji.
NHOUD j
Blz. –
Het goederenverkeer in de belangrijkste West-
Defensienota 1964,
door Drs. B. J. Th. ter Veer..
1077
europese havens,
door P. Koedjjk…………
1071 Levensverzekering (binnenland) in het eerste half-
De onevenwichtigheden in onze economie,
door
jaar 1964, door J.B. Booij
.
……………….
1083
Dr. H. Umrath……………………….
1072
Chroestsjov – leider en criticus van de Sowjet-
Marktbeheersende ondernemingen,
door Drs. J.
economie – exit (IV),
door Drs. S.
van Popta..
1085
H. van Ommen………………………..
1074
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongnian..
1088
E..S.B. 25-11-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
1071
De onevenwichtigheden in onze economié
Toen schrijver dezes ongeveer een jaar geleden op een
bijeenkomst van enkele leden van het topkader van het
Amerikaanse Vakverbond A.F.L.-C.I.O.
en
van hoofd-
ambtenaren van het Ministerie van Arbeid op de proble-
matiek wees die het gevolg is van de overspanning van
de arbeidsmarkt in de meeste Westeuropese landen, werd
de vraag gesteld of er niet werkkrachten uit de Verenigde
Staten in Europa te werk zouden kunnen worden gesteld.
Op deze manier zouden dan hier de spanning en in de
Verenigde Staten de werkloosheid kunnen worden ver-
minderd.
Men zou dit een wat naïeve vraag kunnen noemen,
waarop het antwoord reeds daarom negatief zou moeten
zijn omdat men wel arbeiders uit streken met een lagere
levensstandaard in landen met een hoger bestaanspeil te
werk kan stellen (zelfs indien de huivesting moeilijkheden
oplevert), maar het omgekeerde zal praktisch nauwelijks
realiseerbaar zijn. Daarbij komt dan nog dat de werkloos-
heid in de Verenigde Staten voor het overgrote gedeelte
betrekking heeft op ongeschoolden of het gevolg is van
gebrek aan mobiliteit: vele bewoners van een eigen huisje
in afgelegen stadjes wensen nbch van woonplaats noch
van beroep te veranderen.
Toch zou men zich kunnen voorstellen dat de Ameri-
kaanse gesprekspartner met zijn in eerste aanleg ,,naïef,
aandoende vraag niet zo erg ernaast geweest is. Zijn wij
niet soms te zeer geneigd de oorzaken en daardoor de op-
lossing van de
moeilijkheden
op economisch terrein binnen
onze grenzen en dan op korte termijn te zoeken?
Uiteraard werd in 1963 naar een zekere aanpassing van’
ons loonniveau aan dat in andere E.E.G.-landen gestreefd,
terwijl op kleine schaal arbeiders uit het buitenland worden
aangetrokken. Maar steeds gaat het om incidentele maat-
regelen. Node mist men een ,,confrontatie” met de buiten-
wereld en dan niet slechts op bepaalde momenten, maar
regelmatig ten einde de algemene ontwikkeling te kunnen
volgen én beïnvloeden.
Dit lijkt niet alleen wenselijk, omdat onze unieke export-
en import-situatie maakt, dat wij allesbehalve een eiland
zijn. Ons lidmaatschap in de E.E.G. brengt automatisch
met zich mede, dat alle beschermende
dijken
waarachter
wij het loon-, prijs- en rentepeil tot nu toe betrekkelijk
laag hebben kunnen houden, worden afgebroken en op zijn
laatst begin 1970 geheel zullen zijn verdwenen, dus binnen
vijf luttele jaren, zelfs indien President De Gaulle erop
staat dat in Brusselniet meer gebeurt dan de letter van het
E.E.G.-verdrag eist.
Ziedaar een stuk ,ingebouwd dynamisme”, waaraanwij
niet kunnen ontkomen en waarvan men zekere gevolgen in
de achter ons liggende -jaren misschien heeft onderschat,
hoewel de loon:, rente- en
prijsverhogingen
in 1963/64
zeker voor een niet onbelangrijk deel door het werken van’
dit dynamisme werden gestimuleerd, zo niet mede r-
oorzaakt.
Aldus heeft
bijv.
ten gevolge vanhet Verdrag van Rome
het werken in andere E.E.G.-landen reeds veel aan aan-
trekkelijkheid gewonnen, nadat de wederkerigheid van de
sociale verzekering door E.E.G.-verordeningen was veilig
gesteld; tevens moet het gemeenschappelijk landbouw-
beleid – zij het stapsgewijs – omvangrijke prijsverhogin-
gen tot gevolg hebben.
–
Dit en nog veel meer wist men sedert 1958. Ook was het
duidelijk dat in ons grote achterland, de Duitse Bonds-
republiek, een nogal consequent loonbeleid bij volledig
vrije loonvorming plaatsvond. De jaarlijkse loonsverho- –
gingen waren — en zijn – er wel niet buitensporig ver-
geleken bij de reële mogelijkheden, maar zij voltrokken zich
zeer regelmatig, zodat van grote verschillen per jaar nauwé-
lijks kan worden gesproken. Daarnaast kwam men in de
belangrijkste Duitse bedrijfstakken overeen de werktijd –
geleidelijk in te krimpen, zodat omstreeks 1965/66 de con-
tractuele werkweek van 40 uur een feit zal zijn. Ver-
meldenswaard is in dit verband dat men in de bouw-
sector vrijwillig ter vermindering van de spanning twee
keet7de verkorting met een uur, zes maanden later dan –
oorspronkelijk overeengekomen, heeft doen plaatsvinden.
Men kan moeilijk aan de indruk ontkomen, dat bij de
prognoses en verkenningen waarvan men bij, ons sociaal-
economisch beleid, en met name
bij
de loonpolitiek trachtte
uit te gaan, té weinig met dit ingebouwde E.E.G.-dyna-
misme rekening is gehouden. Zodoende werd het ingroeien
in de Europese sociaal-economische verhoudingen nauwe-
lijks in voldoende mate voorbereid.
Hierbij komt nog dat naast het ,,E.E.G.-dynamisme”
ook andere krachten aan het werk zijn, die de vraag voort-
durend zodanig optrekken dat vaak de prognoses binnen
zeer korte termijn door de feiten achterhaald worden. Men
is nu wel — en niet alleen in Nederland – zo ver dat men
wantrouwend staat tegenover elke voorspelling wanneer
het woningtekort zal zijn ingelopen, laat staan het (kwali-
tatieve) woningprobleem zal zijn opgelost. Wij hebben een
televisie-explosie meegemaakt die alle berekeningen ver
achter zich liet, en zitten midden in een auto-explosie, die
leidt tot een wegen, bruggen- en benzinepompen-explosie
enz. enz.
Deze permanente groei aan de vraagkant w6rdt niet
alleen gestimuleerd door de ,,verborgen verleiders” en het
feit, dat de auto ophoudt ,,luxe” te zijn zodra de buurman
er een heeft. Daarnaast werken krachtige politieke dyna-
mismen. Het expansieve woningbouwbeleid is er een. Maat-
regelen ter verzekering van volledige werkgelegenheid bij de
minste dreiging van recessie in praktisch heel West-Europa,
reeds om politieke redenen, een tweede. De al dan niet
voldoende hulp aan ontwikkelingslanden en de wapen- en
ruimtevaartproduktie komen er nog ‘bij, ev&nals de wed-
loop van onze oververhitte economieën om aan het SoWjet-
blok hele fabrieken ter waarde van honderden miljoenen
te leveren, waarbij wij deze vraag door langlopende, vaak
nog door de overheid gegarandeerde kredieten, stimuleren.
In dit patroon van een wereld, waar als het warede
interne en externe politieke rust moet worden gekocht door
een voortdurend grotere inspanning om niet alleen aan ae
steeds groeiende vraag maar ook in stijgende mate aan de
– door gebrek aan koopkracht – onbevredigde behoefte
hier (woningsector) en elders (ontwikkelingshulp, krediet-
garanties) te voldoen,doen wij ons best om aan de hand
van plannen en verkenningen onze economie telkens voor
een enkel jaar te kunnen beheersen en gebruiken daarvoor
1072
E.-S.B. 25-11-1964
als het meest belangrijke instrument een laag loon- en
prijspeil. Daardoor komt dan de stoômketel na een periode
van ‘restrictie zodanig onder druk te staan, dat een sterke
verhoging van de
nominale
lonen als noodzakelijk wordt
beschouwd.
I
–
•
Maar spoedig nadat men gedwongen was plotseling van
het ene uiterste op het andere over te gaan, luidt nu het
advies: trap even hard op de rem als kort geleden op het
gaspedaal. Hierbij spelen dan als van ouds de concurrentie-
verhoudingen de beslissende rol. Dit betekent, dat wij
althans voorlopig – door zouden moeten gaan met behulp
van lage lonen te concurreren, iets dat onontkoombaar
zou zijn indien onze produktiviteit lager is dan in alle
andere industrielanden of onze winsten hoger moeten zijn
ten einde’ho’gere besparingen veilig te stellen.
Wat het laatste betreft, kunnen wij kort
zijn:
indien wij
ten gevolge van onze snelle bevolkingsgroei meer ver-
mogensaanwas nodig hebbën dan andere landen, dan is
spoedige invoering van vermogensaanwasdeling en inves-
teringsloon zuiver economisch bezien, dus in het
algemeen-
belang,
een eerstè vereiste.
11
Ten aanzien van het absolute produktiviteitspeil is Prof.
D. Schouten blijkens zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 4november
ji. sceptisch, om niet te zeggen pessimistisch, terwijl Prof.
A. Heertje meent, dat de’produktiviteitsgroei met behulp
van diepte-investeringen door het’ sociaal-economisch be-
leid in de laatste jaren werd geremd (Het Parool, 9november
jl.).
Beiden zien dus blijkbaar voor hetzelfde feit verschil- –
lende oorzaken en komen daarom ook tot tegenover-
gestelde conclusies. Schouten wenst matiging op het loon-
front; Heertje ziet – tenminste op langere termijn in
een hoger loon- en
prijspeil
een voorwaarde voor prodilk-
tiviteitsverhoging en ontspanning door diepte-investeringen
Blijkbaar is hij bereid hiervoor de prijs,van een tijdelijke
vermindering van de goud- en deviezenvoorraad op de
koop toe te nemen. Immers, de (deviezen)cost gaat niet
alleen bij de Gas-Unie voor de baet uit!
Hierbij komt o.i. nog dat zuiver empirisch beschouwd
het met onze produktiviteit niet zé slecht gesteld kân zijn
als men het soms doet voorkomen. Een jong industrieland
beschikt misschiCn niet over een omvangrijk corps van
eerste klas vaklieden, maar het heeft dan toch het voordeel
van moderne machines, gebouwen, verkeersinstallaties enz.,
enz. Bovendien behoren Leiden, Tilburg, Twente en de
Zaanstreek tot de oudste industriegebieden.
Enzijn wij niet het land van de internationale concerns?
Zullen Philips in Eindhoven of Shell in Pernis onderdoen
aan hun fabrieken en raffinaderijen in Aken of Marseille?
En is de groei van Rotterdam niet te danken aan de korte
overslagtijden ten gevolge van goede organisâtie, arbeids-
prestatie en outillage?
Wij menen dan ook, dat het over het algemeen met het
absolute produktiviteitspeil nogal mee zal vallen. Zo niet,
dan zou juist ten aanzien van de achtergebleven seçtoren
moeten worden nagegaan hoe hierin verandering kan
worden gebrachf, waarbij een minder wisselvallig loon-
-beleid op middellange termijn van betekenis zou kunnen
zijn.
Maar niet alleen op dit detailpunt
lijkt
onze program-
mering op langere zicht van grote betekenis. Heel Neder-
land zucht met Minister Andriessen en Alice in Wonder-
land dat het zo vervelend is zo vaak te moeten wisselen!
Deze stop-go-politiek wordt langzamerhand ondraaglijk.
Omdat zij gebaseerd is op ,,planne&’ van jaar tot jaar
wordt er weinig rekening gehouden met krachten en ten-
denties vah langeré duur; zodoende wordt Nederland niet
alleen een eiland in de ruimte maar ook in de tijd.
Onzes inziens is het dan ook dringend noodzakelijk dat bij
de jaarlijkse programmering rekening wordt gehouden met
de grote stromingen, die de gang van zaken in de wereld
waarin wij leven, bepalen. Uiteraard geeft dat (nog) minder
houvast dan de meer gedetailleerde gegevens dichter bij
huis. Maar misschien zou het een vooruitgang betekenen,
indien men zou beamen dat er ten aanzien van de details
veel minder houvast bestaat dan cijfers achter de komma,
gebaseerd op de ontwikkeling van jaar tot jaar, doen ver- /
moeden, terwijl de gemiddelde groei op middellange en
Jange termijn – en in verband daarmede zekere structurele
tendenties – beter te onderkennen zijn.
Zoals reeds beklemtoond, geldt dit in belangrijke mate
voor een aantal maatregelen die in het kader van de E.E.G.
-tot 1970 dienen te worden genomen en die tenminste ten
aanzien van agrarische produkten en de geld- enkapitaal-
markt prijsyerhogend zullen gaan werken. Ook de mobi-
liteit van werkkrachten zal toenemen; misschien minder-
ten gvolge van de verdere liberalisatie van het Vrije ver-
keer van’werknemers, dan in verband met de voorgenomên
maatregelen in de dienstensector. Als straks de deuren
voor, aanbestedingen van openbare werken in de zes
E.E.G.-landen voor alle bona-fide aannemers.’open gaan
zal opnieuw de zuigkracht van gebieden met hogere lonen
en prijzen toenemen.
Ten slotte zou men zich ernstig moeten afvragen in hoe-
verre de overspanning in het geïndustrialiseerde West-
Europa – op lange termijn bezien – een structureel ver-
schijnsel dreigt te worden, omdat met het oog op de tea
koste van alles nagestreefde groei naast stabilisatoren een
aantal politieke en
–
institutionele dynamismen in de Wes- -.
terse economie zijn ingebouwd.
Tot nu toe heeft men in enkele landen door dé soms
massale import van buitenlandse arbeiders deze invloeden
enigszins kunnen compenseren. Daarbij heeft men zich
vaak niet of te laat gerealiseerd dat hierdoor nieuwe pro-
blemen worden geschapen. Men denke slechts aan vraag- –
stukken als ruimtelijke ordening en huisvesting in de reeds
nu dichtbevolkte ,,driehoek” van Rijn, Roer en Seine en
de rassenrelletjes in Groot-Brittannië.
Vandaar dat een gedachte, die in Zwitserland – het
land met het grootste percentage ,,gastarbeiders” – is
geopperd o.i. aandacht verdient. Er werd namelijk de vraag
gesteld of het juist en op den duur uitvoerbaar is om de
economische expansie steeds meer te concentreren in de
reeds sterk geïndustrialiseerde landen. Zou hét niet veel
verstandiger en op den duur zelfs noodzakelijk zijn nieuwe
breedte-investeringen in overwegende mate in landen met
structurele werkloosheid te doen plaatsvinden? Dit zou
voor het Westen – op den duur – een vermindering van
de spanning en voor de ontwikkelingsgebieden een belang-
rijke
bijdrage
in de richting van ,,trade not aid” betekenen.
Het is duidelijk, dat dit een taak op zeer lange termijn
iou zijn, waarbij omzichtig te werk moet worden gegaan
ten einde ongewenste repercussies te voorkomen. Maar ge-
zien het feit, dat âlle fiscale, monetaire en loonpolitieke
maatregelen blijkbaar slechts de symptomen van onze
structurele onevenwichtigheden raken en dus weinig bij-
dragen tot structuurverandéring, lijkt een nieuwe en syste-
matische aanpak op lange termijn dringend noodzakelijk.
In het kort zou dit betekenen, dat wij moeten streven
naar een nieuwe internationale arbeidsverdeling, waarbij
E.-S.B.
25-11-1964
–
–
ioi
Marktbeheersende ondernemingen
Britse monopolie,,fi1osofie”
Inleiding.
De Britse Minister van Economische Zaken in het vorige
– conservatieve – kabinet, stelde in een begin van dit
jaar verschenen witboek
1)
aan het parlement in Groot-
Brittannië voor, hem meer bevoegdheden te geven om op
te treden tegen monopolies, fusies en mededingings-
beperkende praktijken.
De achtergrond van de actie op dit terrein was onge-
twijfeld mede een politieke: met de verkiezingen in het zicht
wilde de Britse regering niets nalaten, wat de toenmalige
oppositie de wind uit de zeilen kon nemen. Met name gold
dit voor het in de hand houden van de prijsontwikkeling
door stimulering van de mededinging. In dat licht moest
ook de daaraan voorafgaande aankondiging van de actie
met betrekking tot de individuele verticale prjsbinding
worden gezien.
Het is in dit geval niet alleen de werking van de mede-
dinging aande overzijde van het Kanaal welke de belang
stelling trekt. Het verlangen naar uitgebreider bemoeienis
met al wat de mededinging betreft, houdt ook de geesten
van andere dan Britse overheidsfunctionarisen gaande.
Men zou zelfs kunnen spreken van een wijd kader van
activiteiten op dit terrein welke speciaal de grote markt-
beheersende ondernemingen en fusies tot object hebben.
Zo verscheen kortgeleden de uitslag
2)
van een drie jaar
geleden aangevangen onderzoek naar het concentratie-
verschijnsel in de Bondsrepubliek. Van de kant van de
E.E.G. heeft men twee groepen van hoogleraren aan het
werk gezet om aan de hand van een omvangrijke vragen-
lijst eenS beschouwing te geven over de aspecten van het
verschijnsel marktbeheersing, waarmede artikel 86 van het
Verdrag van Rome zich zalmoeten bezighouden, terwijl
dit onderwerp ook in het nog
wijdere
verband van de
– Organisatie voor Economische Samenwerking ed Ontwik-
keling (O.E.S.O.) de aandacht opeist. Men vraagt zich af
,,Monopolies, Mergers and Restrictive Practices”, aprli
1964.
,,Bericht über das Ergebnis einer Untersuchung der Korizen-
tration in der Wirtschaft”, 5juni 1964.
–
(vervolg van blz. 1073)
–
lichte industrieën en een groter gedeelte van de agrarische
produktie worden overgelaten aan jonge landen.
Daardoor zouden in de hoog geïndustrialiseerde gebieden
op den duur naar verhouding meer krachten ter beschikking
komen voor werkzaamheden die een hoge mate van tech-
nisch kunnen vereisen of die ter plaatse moeten geschieden,
zoals dienstverlening en bouwproduktie. De tegenwerping,
dat wij op deze manier slechts zeer geleidelijk aan een
beter evenwicht toe zullen zijn, is uiteraard juist, maar
verandert niets aan de probleemstelling. Indien wij te
maken hebben met een structureel vra’gstuk, zullen con-
juncturele maatregelen, die niet méér kunnen bereiken dan
het verzachten van tijdelijke moeilijkheden, uiteindelijk
niet voldoende zijn. Bovendiezi moet ook de conjunctuur-
politiek meer dan tot nu toe worden ingepast in het proces
van langdurige structuurveranderingen.
Amsterdam.
‘ .
H. UMRATH.
of er een samenhang bestaat tussen genoemde activiteiten.
Vast staat wel, dat jinds de economische ontwikkeling
na de tweede wereldoorlog een sneller tempo heeft ge-
kregen, de overheden in Europa en ook daar buiten zich
allerwege meer met het monopolieverschijnsel, de markt-
beheersende onderneming, de machtspositie of hoe dit
economische fenomeen ook mag worden aangeduid, zijn
gaan bezighouden. Dit is dus een situatie, die al langer
bestaat. De activiteiten, waar het thans om gaat zijn echter
van recenter datum.
Zonder twijfel is er sprake ‘van een complex van om-
standigheden, diè deze activiteiten heeft uitgelokt; om-
standigheden, die rechtstreeks inwerken op bedrijfstakken
en ondernemingen, waardoor een ingrijpend veranderings-
proces in beweging wordt gezet. Gedoeld wordt op de toe-
nemende consumptie die de produktie en de technologische
ontwikkeling stimuleert. Zo mogelijk van nog meer bete-
kenis is het groter worden vah de markten. Deze om-
standigheden leiden in – sommige branches tot scherpere
concurrentie. Anderzijds dwingén ze tot het behalen van
een zo groot mogelijk kostenvoordeel, dat slechts te ver-
wezenlijken is door produktie op grote schaal dan wel door
concentratie van de produktie.
• Hoe drukker het verkeer, hoe uitgebreider de verkeers-
reglementen. Dit geldt voor de gehele maatschappij, en
ook voor de produktiesector. Op zichzelf behoeft het dan
ook niet vreemd te lijken, dat een grotere intensiteit in de
produktiesector wordt begeleid door een toenemende over-
heidsbemoeiing en -reglementering. Die zorg is immers
veelal niet gericht tegen de produktieconcentratie als zo-
danig, maar tegen die gedragingen van ondernemerszijde,
welke indruisen tegen de doelstellingen van het beleid dat
de overheid op economisch terrein wenst te voeren, waar-
door die gedragingen het karakter krijgen van misbruik
van economische macht. Bedoeld worden handelingen van
marktstrategische aard, die de belangen van anderen in
ernstige mate schaden.
Tegen deze achtergrond kan het nuttig zijn de her en der
gesignaleerde activiteiten eens te belichten om te zien of er
een lijn te ontdekken valt in de beweegredenen, welke tot
die activiteiten hebben geleid, c.q. welke de filosofie is die
de basis voor het beleid op dit punt vormt. De door de
Britse regering aangekondigde stappen op dit terrein lijken
het meest concreet. Daarom komen deze in eerste instantie
in aanmerking om aan een beschouwing te worden onder-
worpen.
Wettelijke voorzieningen in Groot-Brittannië op het terrein
van de mededinging.
In Groot-Brittannië heeft door de hist6rie heen een sterk
gevoel voor vrijhandel geleefd. Er zijn voorbeelden die
doen vermoeden, dat daardoor de macht van individuele
ondernemingen in dat land, wellicht meer dan in andere
landen, is beteugeld. Evenals in de overige Westeuropese
geïndustrialiseerde landen heeft ook in Groot-Brittannië
het concentratieverschijnsel na de tweede wereldoorlog een
vlucht genomen. Reeds voordien – tijdens de oorlog –
was de produktieconcentratie trouweis sterk bevorderd ter
1074
E.-s.B:
25-11-1964
voorziening in de omvangrijke behoeften der strijd-
machten.
Niet lang na het ëinde van de tweede wereldoorlog werd
een wet van kracht, die te oordelen naar titel en inhoud,
vooral de monopolieposities tot onderwerp leek te hebben.
Deze wet – genaamd ,,Monopoly and Restrictive Practices
(lnquiry and Control) Act 1948″ – regelde de instelling van
een ,,Monopoly and Restrictive Practices Commission”.
Al gauw leerde de ervaring, dat het vooral de mededingings-
beperkende praktijken – zoals met name kartelovereen-
komsten in de Engelse wet worden genoemd – waren,
waarmede de commissie zich in de praktijk bezighield.
Dit valt ongetwijfeld.te verklaren uit het feit, dat in geval
van misbruik van macht een kartel een gemakkelijker
aanknopingspunt biedt dan een (niet op een zuivere mede-
dingingsovereenkomst gebaseerde) monopoliepositie (of
oligopolieositie) en wel – wegens de aanwezigheid van
een juridisch bepaald object (meestal dus een bindende
kartèlovereenkomst), in relatie tot bepaalde wettelijke cri-
teria,
– door de omstandigheid dat in de betrokken overeen-
komst doorgaans wordt vermeld om welke mededingings-
beperkende praktijken het gaat.
In geval van én of enkele – niet in kartelverband
opererende – ondernemingen is van een dergelijke objec-
tieve bepaalbaarheid ten aanzien van marktbeheersing of
misbruik van macht niet of in veel mindere mate sprake.
Een en ander wordt weerspiegeld in de veranderingen,
welke de wettelijke voorzieningen in Groot-Brittannië op
dit terrein sindsdien hebben ondergaan. Nadat in 1953
de samenstelling van de monopoliecommissie bij speciale
wet was vergroot en haar werkwijze daarbij aangepast,
werd zulks weer ongedaan gemaakt door de ,,Restrictive
Trade Practices Act 1956″, waarbij de wettelijke benadering
van kartels gescheiden werd van die welke voor markt-
beheersende ondernemingen gold.
Was voordien voor beide vormen van samenwerking
voorzien in een optreden c.q.
ingrijpen
door een admini-
stratief orgaan (de ,,Board of Trade” na onderzoek door
de monopoliecommissie), dit werd door genoemde wet ver-
anderd in die zin dat deze procedure bleef .gehandhaafd
voor monopolies doch voor mededingingsbeperkende
praktijken een vorm van rechtspleging werd ingevoerd.
Uitgangspunt werd dat overeenkomsten, die de econo-
mische mededinging beperke’n het vermoeden opleveren
van strijd met het algemeen belang, doordat daardoor het
vrije krachtenspel op ,de markt wordt belemmerd. In
verband daarmede werd bepaald dat mededingingsovereen-
komsten – een enkele uitgezonderd – dienen te worden
aangemeld om dooi een speciaal Hof te worden getoetst
aan de in de wet genoemde criteria, waaruit al of niet
strijd van de betrokken overeenkomst met het algémeen
belang zou zijn af te leiden.
Wijzigingsvoorstellen.
Kennelijk hebben de activiteiten van de monopolie-
commissie in het oog van het publiek niet het vertrouwen
gewekt, dat de bestaande wettelijke voorzieningen vol-
doende mogelijkheden bieden om, indien nodig, ook in
de toekomst misbruik van macht door individuele onder-
nemingen doeltreffend te bestrijden. Het witboek komt
dan ook met enkele voorstellen om de bestaande wette-
lijke voorzieningen op dit punt te versterken c.q. het toe-
passingsgebied daarvan uit te breiden. Deze voorstellen
komen op het volgendë neer.
De monopoliecommissie wordt (weer) uitgebreid tot
25 leden en gemachtigd om in groëpen te werken.
Een ambtelijk orgaan zal worden belast met het
voorleggen aan en selecteren van zaken voor de com-
missie. Dit impliceert een onderzoek door dit orgaan (in
het Engelsgenoemd Registrar) naar de betrokken feitelijke
omstandigheden.
De monopoliecommissie moet de bevoegdheid krijgen
om op aanwijzing van de Board of Trade (het Britse
Ministerie van Economische Zaken) een onderzoek in te
stellen naar voorgenomen of kortelings aangegane fusies.
In de wet zullen voorzieningen moeten worden op-
genomen om de aanbevelingen van de commissie met
betrekking tot monopolies ten uitvoer te leggen. Behalve
de mogelijkheid om een onderneming te verplichten een
economisch belang af te stoten, alsmede een nog niet
(geheel) tot stand gebrachte fusie ongedaan te maken
(voor beide maatregelen zou in elk individueel geval goed-
keuring van het parlement nodig zijn), wordt verder niet
aangegeven aan welke bevoegdheden men denkt.
De commissie zal een onderzoek moeten instellen
naar de aard en omvang van mededingingsbeperkende
praktijken in. de dienstenverlenende sector. Dit om te
kunnen nagaan of het nodig is. de mededingingswetgeving
uit te strekken tot de dienstensector waarop de wet thans
niet van toepassing is
3).
Voorts ligt het in
di
bedoeling de wettelijke bepalingen
met betrekking tot mededingingsovereenlçomsten iets te
verfijnen en zodoende enkele storende mazen in het net
te dichten. Het betreft hier bepaalde vormen van informatie-
overeenkomsten, die uitsluitend beogen de mededinging
te beperken, of die ten doel hebben bepaalde door het
Mededingingshof veroordeelde mededingingsbeperkende
overeenkomsten in gewijzigde vorm voort te zetten. Hieroj,
zal in dit bestek niet verder worden ingegaan.
Filosofie
4)
welke aan de wetgeving met betrekking tot het
monopolie in Groot-Brittannië ten grondslag ligt.
De wijzigingen, van de ,,Monopoly and Restrictive
Practices Act” zijn toegespitst op economische machts-
posities welke worden ingenomen door individuele onder-
nemingen of door fusies van ondernemingen ontstaan.
Daarnaast geeft het witboek een inzicht in de filosofie,
welke aan het beleid en de wetgeving met betrekking tot
monopolieposities in Groot-Brittannië ten grondslag ligt.
Hierbij huldigt men het standpunt dat een grote onder-
neming die een marktbeheersende positie inneemt op
zichzelf geen schadeljk uitwerking heeft op de ont-
wikkeling van de economie. Uit het witboek blijkt trouwens
dat men in Groot-Brittannië de ontwikkeling naar het
grootbedrjf bepaald niets in de weg wil leggen. Men is er
zich van bewust, dat de concurrentiepositie van het bedrijfs-
leven in dat land afhankelijk is van de voordelen van
produktie op grote schaal in deruimste betekenis, waarbij
men niet alleen denkt aan die voordelen, welke verbonden
zijn met het eigenlijke produktieproces, maar ook aan de
De vraag rijst of met diensten de dienstenverlening in het
algemeen wordt bedoeld
0f
alleen de dienstenverlening’die in
hoge mate complementair is met de goederenvoorziening; ook in
Nederland vallen alleen laatstgenoemde diensten onder de Wet
economische mededinging en niet de diensten van het zgn. Vrije
beroep (tariefregeling voor artsen bijv.). Uit de bewoordingen
van het witboek zoü kunnen worden opgemaakt, dat deze be-
perking ook in de bedoeling van de Britse wetgever ligt.
Filosofie hier in de betekenis van de gedachte of idee, waar-
van wordt uitgegaan.
E.-S.B. 25-11-1964
1075
/
S
S
–
–
‘1
.
5
,large scale”-voordelen op marketing- en research-gebied,
alsmede op die’in de commerciële en distributiesector.
Wel – zo is de opvatting ook – moet het mogelijk zijn
om op te treden tegen bepaalde gedragingen van econo-
mische machtsposities. Dit kunnen zijn gedragingen van
een monopolie die indruisei tegen bepaalde doelstellingen
van het economisch beleid en daarbij tegen het algemeen
belang ingaan.
De wetgeving in Groot-Brittannië spreekt van een
monopolie als er een relatie bestaat tussen
bijv.
een onder.
neming en een derde deel van het totale aanbod op de
markt van een bepaald goed. Dit is een duidelijker uit.
gangspunt dan de Nederlandse wetgeving op dit punt
bevat.
De Wet economische mededinging in ons land definieert
een machtspositie als een feitelijke of rechtsverhouding in
• het
bedrijfsleven
die een overwegende invloed van een of
meer eigenaren van ondernemingen op een markt voor
goederen of diensten in Nederland medebrengt. De hierin
opgesloten moeilijkheid is evident. Overwegende invloed is
een iiitdrukking die nader moet worden bepaald Dit is
slechts mogelijk door een relatie met de totale omzet op
• de betrokken markt. De vaststelling nu van een• bepaald
marktaandeel is meestal slechts bij benadering mogelijk.
Door een monopoliepositie te relateren aan een niet al te
groot marktaandeel – zoals in Groot-Brittannië het geval
is – zal het vaststellen van een mahtspostieie kwantitatief
•gezien zeker minder moeilijk zijn. In dat land zal dan ook
in minder gevallen twijfel behoeven te bestaan over de
•
vraag of men net wel of net niet te maken heeft met een
,,monopolie”.
–
Evenals in de Nederlandse wetgeving wordt in de ,,Mono-
poly and Restrictive Practices Act” het optreden tegen
rfionopolies afhankelijk gesteld van strijd met het algemeen
belang. Voor het antwoord op de vraag wat in dit verband
verstaan wordt onder ,,algemeen belang” kan men uitgaan
van de doelstellingen welke veelal ten grondslag liggen aan
/ het nationale economische beleid.
In vele westerse geïndustrialiseerde landen doelt men
•
daarbij op bevordering van
•
– de economiche groei;
•
–
– de •volledige werkgelegenheid;
-. een gunstige betalingsbalans;
– prijsstabilisatie;
–
– evenwichtige inkomensverdeling.
–
In landen met een markteconomie is een optimal& ver.
wezenlijking van dezé doelstellingen slechts mogelijk door –
een zo efficiënt mogelijke aa&wending van alle beschikbare
produktieve krachten. Dit laatste nu is veelal – met name
• in Groot-Brittannië – de doelstelling van de mededinging
in enge zin;• in ruime zin bestaat er een relatie tussen deze
doelstelling en de doelstellingen van algemeen economisch
•
beleid en daarmede
•
zonder twijfel met het algemeen eco-
misch belang.
1
Bij het mededingings- en monopoliebeleid kan het begrip
algemeen belang méér orhvatten. Het kan een bepaalde
• filosofie inhouden welke aan het beleid – in dit geval het
beleid
1
inzake economische machtsposities – ten grond-
slag ligt.
In tegenstelling tot de Nederlandse wet, geeft de Britse
,,Monopoly and Restrictive Practices Act” aan hoé het
,,algemeen belang” kan worden onderkend. Natuurlijk
komt daarbij het
consumentenbelang
naar voren. Immers,
al het economisch handelen is terug te voeren tot de uit-‘
eindeljke behoeftebevrediging door de consument. Echter,
1076
–
S
door vereenzelving met liet consumentenbelan
1
g, zou het
begrip algemeen belang te ongenuanceerd worden benaderd,
tenminste voor het doel waarvoor het bij het beleid ten
aanzien van mededinging en monopolie moet dienen. Aân –
het begrip algemeen belang kunnen in de Britse wet
dan ook nog andere facetten worden onderkend, zoals
de efficiency van het produktieproces in de ruimste zin,
alsmede het producentenbelang. De vraag rijst wat deze
facetten inhouden.
De term
efficiency
van het produktieproces kan men
– zoals in de Britse wetgeving wordt gedaan – van twee
‘kanten benaderen. Men kan hierbij de efficiëntie van het
produktieproces in strikt technologische zin benadrukken
doch men kan het produktieproces vooral ook zien als
een combinatie van produktiefactoren waarbij dan speciaal
de ‘arbeid en
I
de mobiliteit van die factor – waaronder
wordt verstaan de mogelijkheid voor die factor om de
• hoogst beloonde aanwendingte zoeken – in het oog valt.
Het begrip efficiency van het produktieproces zou in dit
geval dan ook zowel met het producenten-, als met het
consumentenbelang kunnen worden geïdentificeerd. Dit
lijkt inderdaad de Engelse opvatting te zijn.
Het producentenbelang als facet van het algëmeen belang
zal zonder twijfel betrekking hebben op de continuIteit
van de onderneming, continuiteit buy, van het inkomen
dat de eigenaren van’ de onderneming toevloeit. Zo gezien
– kan aan dit facet van het algeméen belang mede de ôpvat-
ting van het particulier eigendom ten grondslag liggen.
Voor het antwoord op de vraag waarom het monopolie-
beleid in Groot-Brittannië thans wordt aangetrokken zou
men behalve op het politieke aspect kunnen wijzen op de
noodzaak de produktiesector in dat land te rationaliseren,
o.a. door toeneming van deintegratie. Dit proces is mede –
in gang gezet door een heroriëntering bij overheid en
bedrijfsleven ten aanzien van de structuur van de nationale
voôrtbrenging in relatie tot de handel met het buitenland. –
De ontwikkeling naar grotere machtsposities en de mo-
gelijkheid dat bepaalde gedragingén van machtige onder-
• nemingen indruisen tegen het algemeen belang hebben –
daarbij – zo valt uit de bewoordingen van het witboek’
– af te leiden – de aandacht. Dit spreekt te meer-nu de
maikten groter worden, een proces, dat zich welhaast over
de gehele wereld voltrekt (E.E.G., E.F.T.A. enz.). –
In het kader van de uitbreiding der wettelijke voor- –
zieningen met betrekking tot economische machtsposities
overweegt de Britse regering voorts de -mogelijkheid te
openen om op te treden tegen fusies. Zoals in het witboek
wordt opgemerkt worden ook fusies in het algemeen be-
voiderlijk geacht voor de concurrentiepositie van -het
Britse produktiepotentieel. ‘Dit betreft niet alleen horizon-
tale concentratie doch ook fusies in het verticale vlak.
De regering acht de mogelijkheid evenwel niet uitgesloten,
dat bepaalde vormen van integratie een minder gunstige
invloed zullen hebben op de economische ontwikkeling.
Slotopmerking.
De voorgestelde
wijzigingen
van de wettelijke bepalingen
welke in Groot-Brittannië gericht zijn op de machtsposities
– welke marktbeheersende ondernemingen innemer zijn niet
ingrijpend, evenmin als de gevraagde nieiwe bevoegdheden
om op te treden tegen misbruik van economische macht.
Naar het zich laat aanzien zullen deze bevoegdheden
slechts bij uitzondering worden toegepast. ,De daarbij in
acht te nemen procedure is een garantie tegen overijld
ingrijpen. Zo dient voor het schèiden van reeds tot stand
E.S.B. 25-11–1’964
S
.
S
•
S
.-
–
Dit artikel
bespreekt de grondslagen van het defensie-
beleid. Deze zijn volgens de Defensienota 1964: een-
dracht en kracht, anders niet. Dat moet wel als men
aan een beeld van de tegenstander vasthoudt, waarin
het agressieve en onberekenbare op de voorgrond staat.
Daar staan dan echter aanwijzingen tegenover, dat de
Sowjet-Unie en China beiden zich in de praktijk laten
leidèn door de gearen van de nucleaire situatie, het-
geen hun redelijkheid en voorspelbaarheid verhoogt.
Benadrukt wordt dat zij en Amerika in deze koers
afhankelijk zijn van elkaars gedrag. In deze situatie
/ komt er meer ruimte voor een regeling van de be-
wapening, maar het is een illusie te menen, dat deze
regelingen er zullen komen wanneer het beeld van de
vijand ongenuanceerd
blijft.
Defensienota 1964
S’-
Een woord vooraf.
Sinds het tot stand komen van het hier onder v6lgende
artikel is Chroestsjov van het politieke toneel verdwenen
en is in de Verenigde Staten Goidwater afgewezen. Het
– ,gedeelte in het artikel, waar deze gebeurtenissen vooral bij
zullen doorklinkèn, gaat over de vraag hoe stabiel de Rus-
sischeen Amerikaanse vredespolitiek zijn. In de Defensie-
nota wordt gesuggereerd, ‘dat de communistische tegen-
stander van de ene dag op de andere fundamenteel andere
– uitgangspunten over oorlog en vrede kan blij ken te hebben
ten gevolge an machtsverschuivingen. De overname van
de macht door Kosygin enBrezhnev is nog te kort geleden
om al een betrouwbare interpretatie te geven, al gaan hun
gedrag en commentaren terzake momenteel in een richting
die steun verlenen aan de these uit het aitikel dat het beleid
over oorlog en vrede ook in een dictatuur niet zo maar
wordt teruggedraaid, ook al bestaat daaraan behoefte
onder bepaalde groepen.
De intentie van de nieuwe Russische leiders om ‘de .
scherpte van het conflict met China af te zwakken, weer-,
spreekt deze interpretatie alleen wanneer men er vânuit
gaat, dat betere betrekkingen tussen de twee landen auto-
matisch een ongunstiger houding van de Sowjet-Unie ter
zake van oorlog” en vrede betekenen. Dit verband is niet
zondei meer duidelijk. •
In de tweede plaats is in de Amerikaanse verkiezingen
een agressieve, roekeloze politiek afgewezen. In bijgaand ..’
artikel wordt kritiek uitgeoefend op het gemak waarmee
de defensienota aanneemt dat een democratisch bestel een’
verstandige visie op het nucleaire probleem garandeert. ,
Dé uitslag van de Amerikaanse verkiezingen neemt die
kritiek niet weg. Het is ni. niet primair het verschil tussen’
democratie en dictatuur dat bepaalt of in het buitenlandse.
beleid een verstandige visie op de nucleaire situatie ver-
disconteerd kan worden. Andere factoren, die in het artikél
worden genoemd, zijn meer ‘bepalend in dit opzicht. Met
(vervolg van blz. 1076)
gekomen concentraties toestemming van het Parlement
nodig te zijn.
S
De vraag rijst echter in hoeverre de beoogde veranderin-
genhet overheidsbeleid’ met betrekking tot marktbeheer-
sing zullen beïnvloeden. Brown en Wiseman
5)
vermelden
drie vormen van beleid met betrekking tot marktbeheer-
sende ondernemingen, met name
•
– het beleidS dat zich keert tegen marktbeheersing
omdat deze structuur onbestaanbaar wordt geacht met
•
de economische en sociale voordelen welke men verwacht
van alomtegenwoordigheid
y
an ,,faire” mededinging;
– een tweede type waarbij de noodzaak van het bestaan
van bepaalde monopolies wordt ingeiien, en voorts
– het type dat monopolieposities accepteert als sequeel
van een produktie-organisatie welke op zichzelf nuttig
wordt geacht. Dit type van beleid bepaalt zich tot het
effect en niet tot de structuur van de economische voort-
brenging. –
5)
E. H. Phelps Brown and J. Wiseman: ,,A course in Applied
Economies”, London, 2nd edition, blz. 144.
E.-S.B. 25-11-1964
Het beleid dat in Groot-Brittannië met betrekking tot
marktbeheersende ondernemingen tot nu toe – werd ge-
voerd, was vn het laatstgenoemde type. De vraag is of de
voorgestelde wijzigingen – ook wanneer deze de Labour- /
regering gewenst voorkomen – dit beleid zodanig van aan-
zien zullen doen veranderen, dat rubricering onder een van
de andere types gerechtvaardigd zou zijn. Zulks lijkt nièt te
verwachten, als men alleen zou afgaan op de vriendelijke
toon waarin het witboek over het monopolieverschijnsel
spreekt. Toch zal in dat land het beleid op dit punt een
zekere verandering te zien geven, met name voor zover
dit het informele monopoliebeleid betreft. Immers, zowel
waar het gaat om eventuele onderzoekingen door de,
monopoliecommissie inzake machtsposities, als om fusies,
wordt de mogelijkheid van vooroverlèg met het nieuw in te
stellen orgaan (Registrar) beklemtoond. Dit heeft nog niets
te maken met bijv. registratie of goedkeuring vooraf van
beoogde of doorgevoerde concentraties. Tot een zekere
mate van (zelf)beperking van de bewegingsvrijheid zou de
ondernemingsleiding zich in dit opzicht dan echter toch
wel gedwongen kunnen voelen.
• Voorschoten.
Drs. J. H. VAN OMMEN.
•1
–
1077
‘S
ki
name of die visie wel in voldoende mate aanwezig is, het-
geen vooral afhangt van het gedrag van de tegenstander.
Deze afhankelijkheid van elkaar wordt door partijen er-
kend. Dat bleek ook weer uit de zeer snelle en nadrukkelijke
manier waarop men elkaar over en weer’verzekerde, dat
er niets belangrijks zou veranderen.
Al bij al komt men door de recente gebeurtenissen nogal
onder de indruk van het vermogen van het huidige inter-
nationale bestel, de politieke leiders en de publieke opinie,
om schokken en veranderinjen op te vangen. Het is alleen
zo moeilijk om uit te maken of zich achter dit ,,shock-
proof” bestel niet toch lângzaam een’ verslechtering van
de kansen op vrede voltrekt, al was het alleen al omdat er
aan dat internationale bestel op het vlak van de instituten
en structuren zo weinig verandert en de waargenomen
stabiliteit van het systeem steeds meer kan gaan verlokken
tot riskante politiek.
W
it
De Defensienota 1964 bestaat uit een vijftal hoofdstuk-
ken, die samen 62 bladzijden beslaan en de grondslagen
van het defensiebeleid, de defensie van de Nederlandse
Antillen en Suriname, de plannen van de krijgsmachts-
delen, het personeelsbeleid en samenvattende financiële
beschouwingen bevatten In dit artikel komen alleen de
grondslagen ter sprake. Dat betekent overigens allerminst,
dat de andere delen van de Defensienota niet interessant
zijn. Het tegendeel is waar. De uiteenzettingen over de
,,forward defense strategy”, ,,flexible response” en ,,gradu-
ate deterrent” zijn erg belangrijk en de ovérgang naar deze
nieuwe strategie verklaart diverse recente beleidsbeslissingen
van de Minister. Een evaluering van de veiligheidsver-
grotende waarde van deze strategie zou echter een apart
artikel vergen.
Eveneens van belang is het stuk over het personeelsbeleid,
dat uitgebreid de zorg documenteert die aan de sociale
factor in het leger wordt besteed. Om deze en andere
‘redenen zij de lezing van deze ,,bestsélle” (Admirâal Moor-
man in de Volkskrant) dan’ook van harte aanbevolen.
Tijdens de ontspanning wordt de NAVO omsingeld.
Inhet gedeelte dat gewijd is aan de grondslagen van het
defensiebeleid zijn twee tendensen te bespeuren. De eerste
tendens komt tot uitdrukking in verwijzingen naar ver-
schijnselen, die algemeen als geruststéllend worden ervaren,
zoals 1. ,,een zekere ontspanning inde Oost-West verhou-
ding in welke sfeer het kernstopverdrag tot stand kon
komen” (blz. 9); 2. hetfeit dat de communistische leiders
zich ten volle bewust zijn ,,van de – enorme vernielingen
waartoe èen kernoorlog’ zou leiden” (blz. 9); 3. de tussen
beide blokken ingetreden evenwichtstoestand (blz. 11).
De tweede tendens ligt in het nadruk leggen op de blijvende
communistische dreiging, telkens op een andere manier,
‘al naar gelang het de waardering van een van de drie ge-
noemde verschijnselen betreft. Zo wordt t.a.v. de Oost-
West ‘verhouding opgemerkt, dat de dreiging van het com-
munistische blok, welke destijds heeft geleid tot het op-
richten van de NAVO – de woorden zijn van de Secre-
taris-Generaal van deze organisatie – nog onverminderd
‘aanwezig is:
,,Deze dreiging uit zich in toenemende mate overal ter wereld.
Hoewel zij nog onverminderd op het Europese continent blijft
bestaan en hoewel zij ter zee aanzienlijk is toegenomen, dienen
de westelijke landen dan ook volle aandacht te schenken aan
de toenemende activiteiten van het communistische blok buiten
de NAVO-gebieden. De politieke en militaire kracht van het
Sowjet-blok kan immers aanzienlijk worden vergroot door
het vestigen van communistische regimes of het vestigen van
bases of andere faciliteiten in landen buiten het NAVO-
gebied; in het algemeen door het aanmoedigen en eventueel
met militaire middelen ondersteunen van anti-westelijke ten-
denties aldaar. In feite ontwikkelt het communistische blok dan ook onder de dekmantel van de vreedzame coëxistentie meer en
meer een wereldomvattende strategie, die de NA VO-alliantie
poogt le omsingelen. Alle tekenen wijzen erop dat deze dreiging
voortdurend in kracht toeneemt”
(blz. 9; cursivering schrijver).
Over het tweede verschijnsel wordt opgemerkt:
,Het verschil in politieke structuur van het Westen en van
het Oosten dient echter in het oog te worden gehouden bij de
beschouwingen van de opvattingen van de regeringen van beide
zijden ten aanzien van de noodzaak een nucleaire oorlog te
vermijden. In het Westen wordt deze mening gedeeld door het
democratische bestel in de participerende landen. Wijziging
in dit standpunt is daarom niet wel mogelijk. In het Oostelijk
blok daarentegen is dit veeleer de persoonlijke mening van de
in verschillendelanden thans aan de macht zijnde autoriteiten
en de groeperingen waarop zij steunen. Deze mening wordt –
echter in vele communistische landen door andere grote groepen,
en zelfs door sommige regeringen niet gedeeld. Dit betekent
dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat bij verschuiving
in de machtsverhoudingen in het communistische blok andere regeerders met in deze tegengestelde opvattingen, de oorzaak
zijn dat liet Westen onverwachts wordt geconfronteerd met een
tegenstander met fundamenteel andere uitgangspunten” (blz. 9).
Met betrekking tot het verschijnsel genoemd onder punt
3 wordt herhaaldelijk de nadruk gelegd op de zeer grote
absolute sterkte van de strijdkrachten van de Sowjet-Unie.
Karakteristiek voor de uiteenzetting over de grondslagen
is, dat beide tendensen niet eerst onafhankelijk van elkaar,
besproken worden om vervolgens met elkaar in verband
gebracht te worden, maar dat de opmerkingen die de tweede
tendens markeren de strekking hebben om de aanwijzingen
voor de positievere tendensvan hun betekenis te ontdoen.
Welwillend geïnterpreteerd geschiedt dit om te waken tegen
een te groot optimisme, waarvoor minstens twee geldige
redenen zijn aan te voeren. Een publieke opinie die te
optimistisch gestemd is geraakt, kan in het geval dat de
têgenstander plotseling een belangrijke negatieve geste
maakt, in zijn tegendeel omslaan en een noodzakelijke,
gematigde reactie in de weg staan, door een onevenwichtige
reactie af te dwingen. Een waarschijnlijk groter gevaar is
dat een te naïeve publieke opinie bij een dergelijk negatief
gebaar het werkelijke gevaar als zodanig niet langer wil of
kan onderkennen en door haar gewicht de noodzakelijke,’
gematigde maatregelen tegenhoudt, waardoor noodlottige
ketens van gebeurtenissen zich kunnen ontwikkelen,
waarbij men dan overigens niet uitsluitend behoeft te
denken aan het tolerefen van agressie;door een vrede-
lievende publieke opinie, maar ook kan denken .aan het
toelaten van politieke en militaire ontwikkelingen door een
publieke opinie die met rust gelaten wil worden en elke
drastische verandering van gewoonten tegenhoudt.
Tot zover enkeleargumenten waarom het gevaarlijk kan
zijn om een té optimistische interpretatie van internationale
ontwikkelingen te geven. Minder welwillend geïnterpre-
teerd
lijkt de wijze waarop aan de positieve ontwikkelingen
alle betekenis ontnomen wordt, ingegeven te zijn door de
behoefte om een bestaand beeld van de internationale
werkelijkheid te beschermen tegen verandering. Wat in
feite deze minder welwillende interpretatie ondersteunt is
in de eerste plaats de onevenrdige kracht waarmee, en de
1078
1
1
E.-S.B.
25-11-1964
emotioneel inadequate wijze waarop, de zeer licht aange-
stipte tekenen van een positievere ontwikkeling bestreden
worden. Onevenredige reacties (op een verschijnsel) doen
altijd het vermoeden rijzen dat er ook beweegredenen in
het spel zijn die niet evident door de zaak zelf worden
opgeroepen. In de tweede plaats ondersteunen een aantal
moeilijk te rechtvaardigen argumenten die de schrijvers
gebruiken deze minder welwillende interpretatie.
Alvorens deze te bespreken eerst een meer algemene
opmerking. In een militair document
lijkt
het wenselijk
om wanneer men over communistische dreiging spreekt
goed te onderscheiden tussen militaire dreiging enerzijds
en alle mogelijke andere soorten dreiging anderzijds. Welis-
waar gaat het hier om twee
zijden
van dezelfde medaille,
maar omdat de omvang van de eigen militaire inspanning
afgestemd wordt op de militaire kracht van de tegenstander,
moet men afgaan op de omvang daarvan en niet op een
algemeen begrip als dreiging. De schrijvers van de Defensie-
nota maken deze onderscheiding soms wel, terwijl op
andere momenten het spreken over de verschillende aspec-
ten van de communistische dreiging in elkaar overloopt,
hetgeen tot gevolg hèeft dat bij de argeloze lezer de indruk
gewekt zou kunnen worden alsof ook op militair gebied
de communistische dreiging hand over hand toeneemt.
Met uitzondering van de situatie ter zee, lijken de schrijvers
deze mening niet te zijn toegedaan. In ieder geval lijkt het
niet de mening van de Amerikaanse Minister van Defensie,
blijkens diens van veel zelfverzekerdheid getuigende ver-
klaringen in het openbaar. Ook in het boek ,,Arms and
Stability in Europe”, dat een verslag bevat van de hand
van Alastair Buchan en Philip Windsor van beraadsla-
gingen gevoerd door Europese experts op het gebied van
de strategie, vindt men geen aanwijzingen dat een van de
onevenwichtigheden in het ,,evenwicht van onevenwichtig-
heden” doorslaggevend aan het veranderen zou zijn ten
nadele van het Westen. Om alle misverstand te voorkomen
zou men liever gezien hebben, dat meer in het oog ge-
houden was, dat de militaire kracht van een tegenstander
mede bepaald wordt door de eigen sterkte (vgl. punt 3);
vandaar dat het ter zake zou zijn geweest om meer de
nadruk te leggen op de
verhouding
tussen de strijdkrachten
van Oost en West.
De betekenis van het Russisch-Chinee conflict.
Als uitgangspunt voor een bespreking van de argumen-
ten die aangevoerd worden om de positieve ontwikke-
lingen van hun betekenis te ontdoen, moge gebruikt worden
de hierboven cursief weergegeven samenvattende visie van
de schrijvers op de huidige wereldsituatie. Als men deze
zin op zich laat inwerken, bemerkt men dat zij angstaan-
jagend is. De hantering van het begrip communistisch
blok in dit verband suggereert een eenheid van theorie en
actie onder de communistische landen, die steeds minder
aanwezig lijkt te zijn. Schrijvers stellen dat men voor een
juiste beoordeling van de situatie er zich bij voortduring
van bewust dient te zijn, dat er geen enkele aanwijzing is
om aan te nemen, dat in de doelstelling van de communis-
tische landen enige wijziging zou zijn aangebracht. ,,Deze
is en blijft de vestiging van de communistische wereld-
hegemonie. Het Russisch-Chinees ideologisch conflict
betreft dan ook niet deze doelstelling – daarover bestaat
overeenstemming – doch
slechts
de
wijze waarop dit ge-
stelde doel moet worden bereikt” (blz. 9; curs. schrijver).
Wat de overeenstemming over de
doelstelling
betreft kan
men het eens zijn met de schrijvers, dat deze het tot stand
brengen van de maatschappij-ordening volgens Marx en
Lenin over de hele wereld is, ofschoon iemand als C. P.
Fitzgerald in zijn boek ,,The Chinese View of their Place
in the World” ook daar anders over denkt. Volgens deze
schrijver wijkt de zendingsgedachte in China terug voor
doelstellingen die China zelf betreffen: ,,The outlook is
centred on the needs and desires of China and the Chinese
people; not on the more hypothetical requiremeots of the
working ôlasses of the world” (blz.71). Hoe dit ook zij,
het is bij de beoordeling van de communistische doelstel-
ling in ieder geval belangrijk zich te realiseren, dat de
communist de heilstaat als het einde ziet van een wetmatig
proces, dat ondanks historische en technologische ontwik-
kelingen zijn beloop zal krijgen en verder dat door Lenin
de export van de revolutie door middel van een oorlog als
een ondeugdelijk middel is afgewezen. Daarnaast heeft
Chroestsjov sinds 1956 regelmatig benadrukt, dat het
ontijdig overgaan tot revolutie of daartoe oproepen zin-
loos is. Beide stellingen worden ook door de Chinezen
onderschreven.
Om de betekenis van het meningsverschil over de
midde-
len voor het Westen beter te kunnen begrijpen is het van
belang nader in te gaan op het conflict tussen de Sowjet-
Unie en China, ook omdat door dit conflict intenties en
politiek van de Sowjet-Unie zich belangrijk verduidelijkt
hebben. Alice Langley Hsieh, die voor de Amerikaanse
Rand Corporation de Chinees-Russische nucleaire dialoog
in het jaar 1963 heeft geanalyseerd (Journal of Conflict
Resolution, Vol. VIII, no. 2, juni 1964) komt tot de volgende
conclusies. Met betrekking tot de opvattingen over de
omvang van een totale nucleaire oorlog bestaat er tussen
Chinezen en Russen geen verschil. Sowjet-schattingen be-
lopen 700 tot 800 miljoen doden. Mao’s nog in september
1963 bevestigde schatting van 1957 bedraagt de helft tot
een derde van de wereidbevolking. Als men gedwongen
wordt een verschil tussen beider visie aan te wijzen, dan
zou men kunnen zeggen dat de Chinezen,zoals Chroestsjov
vroeger, nucleaire oorlog beschouwen als een ramp waar-
van men zich kan herstellen, terwijl de Russische mening
is dat het een ramp is waarvan men zich niet kan herstellen.
Het kleineren van de nucleaire wapens door de Chinezen
is in 1963 afgenomen. Analyse van vertrouwelijke stukken
van de politieke afdeling van het Chinese leger toont aan
dat de Chinezen in tegenstelling met wat Chroestsjov
beweert de implicaties van nucleaire wapens voor moderne
militaire operaties en strategie zeer goed begrijpen. Het
materiaal onderstreept de voorzichtigheid die China’s
externe militaire politiek karakteriseert (vgl. Quemoy in
1958 en het Indisch-Chinese grensconflict). Samenvattend
concludeert de schrijfster dat er weinig in de Chinese
militaire doctrine, politiek of gedrag te vinden is, dat steun
verleënt aan de these, dat de Chinezen militair roekeloos
of avonturistisch zijn. Dit in tegenstelling met de Defensie-
nota die aan sommige regeringen, bedoeld is China, funda-
menteel andere uitgangspunten toeschrijft waar het betreft
de noodzaak van het vermijden van een nucleaire oorlog.
Het eigenlijke meningsverschil tussen China en de
Sowjet-Unie over de oorlog en vredekwestie betreft de
vraag: a. hoe men op moet treden tegen de Verenigde
Staten; b. de prioriteit die aan de doeleinden van de buiten-
landse politiek moet worden verleend; c. de gebieden
waar mogelijkerwijs winst kan worden geboekt en d. het
vaststellen van de risico’s die dat meebrengt. Dit komt
neer op de vraag naar de rol van gewapend geweld in de
nationale bevrijdingsbewegingen en bij de sociale revoluties
E.-S.B.
25-11-1964
.
1079
1-
:
.
.
. ,lIIIuIuIIuuuIuuuIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIu1
open briefaan
alle
(vrij) jonge mensen die wel
eens (terecht) gedacht hebben
I
aan een carrière in het markt-
onderzoek.
Onderwerp:
Uw toekomst in het marktonderzoek.
Wij van het Nipo willen u graag een tweeledigadvies geven:
Probeer in het marktonderzoek terecht te komen…
Het is fascinerend werk in een vak dat enorm groeit.
Probeerhet via het Nipo. Dat is nu eenmaal de grootste instelling op zijn gebied.
Mogen we dit advies nader toelichten?
Nipo is veelzijdig.
Zeer veel onderzoektypen voor o.a. alle grote Nederlandse.concerns: marktaandeel
vaststellen, kijkers naar TV-Noordzee tellen, motieven- en image-onderzoek, reclame pre-testen, ,,IMPACT”
meten van geplaatste advertenties en uitgezonden TV-spots. Van industrieel marktonderzoek tot en met
opinie-onderzoek.
Nipo beloont goed.
Met zeer adequate salarissen en interessante extra’s.
Nipo biedt zekerheid.
Het Nipo bestaat bijna 20 jaar, kent pensioen- en ziektekostenvoorzieningen. De
omzet verdubbelt tot nu toe elke 3 â 4 jaar.
Nipo heeft veel ,,technische “faciliteiten:
11 IBM-machines, computerprogrammeurs, stencil-, licht-
druk-, Xeroxmachines en collators die het werk vergemakkelijken.
(En dn nog de huisvesting in een modern kantoor met uitzicht op het Amsterdamse IJ.)
Niet voor iedereen!
Veelzijdig, zeer afwisselend onderzoekwerk stelt hoge eisen aan intelligentie, organisatievermogen, werkkracht en zeker niet in de laatste plaats gezond verstand. Een goede opleiding (bij voorkeur academisch) en eenbrede
, ontwikke!ing zijn even noodzakelijk.
D
en
kt u daarop te kunnen bogen? En hebt u nog steeds interesse? Neemt u dan eens schriftelijk contact op
met ondergetekenden over uw toekomstige plaats in de Onderzoek-Directie, of onder de Directie-assistenten
en Projectleiders.
Beschrijf onder meer kort en duidelijk uw werkkring nu en voorheen, leeftijd en opleiding. Uw mededelingen
behandelen we strikt vertrouwelijk.
•
N.V. NIPO
Drs. W. J. dé Jonge J. Stapel
N
.
V.
NIPO
het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek
T
Westerdokhuis Baren rszpleir, 7 Amsterdam
1080
E.-S.B. 25-11-1964
t
.
1
–
–
in die landen die daar in communistische ogen om en nabij
rijp voor zijn. China en de Sowjet-Unie zijn er beiden af-
kerig van om openlijk op te treden in interne crisissituaties.
Het verschil ligt volgens Hsieh hierin,dat het de bedoeling
van de Sowjets is om een direct treffen met de Verenigde
Staten te vermijden in derde landen, zelfs als dat minder
/ nadruk meebrengt op de rol van gewapende strijd in de
nationale
bevrijdingsbewegingen,
terwijl de Chinezen van
hun kant geloven, dat de Russische politiek – haar steun
voor vreedzame coëxistentie, haar accentuering van de ver-
•
schrikkingen van een nucleaire oorlog en het devalueren van
militair optreden in de nationale bevrijdingsbewegingen –
het revolutionaire proces verlamt en ten gevolge daarvan
de strijd tegen het imperialisme. Zij staan een riskantere
politiek voor omdat ze geloven, dat Amerika geèn atoom-
wapens zal gebruiken in een nationale bevrijdmgsoorlog,
vanwege de politieke repercussies en hun ongeschiktheid
voor zulk een oorlog. Er zijn echter aanwijzingen dat zij
hiervan minder zeker zijn dan zij voorwenden in de dis-
cussiemet Moskou. Tot zover de analyse van Hsieh.
,Creeping agression”.
Wanneer China, dat algemeen in het Westen als agressief
en roekeloos gezien wordt volgens deze analyse, al geneigd
is tot voorzichtigheid, hoeveel reden te meer is er dan niet
om betekenis te hechten aan het veranderde Russische
standpunt over de middelen, dat nu juist de brandstof
levert voor de ideologische kant van het Russisch-Chinese
machtsconflict. Als de Defensienota tegen de achtergrond
van deze gegevens alleen maar herhaalt, dat het doel van
de communisten dan toch maar de wereldhegemonie
blijft, dan blijkt daaruit opvallend weinig aandacht voor
de veranderingen in theorie en praktijk waar het de midde-
len betreft die zij daarbij toepassen, d.w.z. voor de ,,indruk-
wekkende zelfbeperking” die de Sowjet-Unie zich oplegt
bij het nastreven van haar ‘doeleinden, zoals Alastair
Buchan op het onlangs gehouden Pax Christi-congres het
uitdrukte. Dat mede de Westerse defensie en vastberaden-
heid deze verandering in het Russische gedrag heeft voort-
gebracht is waar, maar soms lijkt het alsof men er spijt van
heeft dit bereikt te hebben. Het lijkt ook waar, dat China
en de Sowjet-Unie, als zij de kans zien, ,,creeping agression”
zullen plegen en dat ontwikkelingshulp alléén die agressie
soms niet tegen zal kunnen houden. Maar tegelijk geeft de
situatie in bijv. Afrika, zoals het programma van de Ame-
rikaanse Democratische partij nog expliciet memoreerde,
en in Zuid-Afrika hoe explosief ook, geen aanwijzingen
dat deze agressie het ene resultaat na het andere boekt.
Het zijn a. de beperkingen die de spelregels van de nu-
cleaire situatie opleggen aan de Sowjet-Unie, China en
de Verenigde Staten; b. de aanwezigheid in een land van
een evolutionaire revolutionair, die het volk blijkt te in-
spireren en c. een verstandige, beperkte Amerikaanse ,,com-
mitment”, die met elkaar gecombineerd steeds meer de
succesvolle ,,deterrent” tegen subversieve actie in de ont-
wikkelingslanden lijken te kunnen zijn. De enige landen
waarde communistische invlbed werkelijk toeneemt, blijken
die landen te zijn waar de geaccepteerde nationale leiders
ontbreken en de Amerikanen zich al of niet tegen hun zin
ingelaten hebben met een voor het volk niet acceptabel
nationaal leider of groepje van dezulken. Of een andere
Amerikaanse politiek, die 1
–
jet Westen de beschamende ver
–
toning in Zuid-Vietnam had kunnen besparen, ook het
communistisch wordej
–
t
van dat land had kunnen voor-
komen, is zeer de vraag, maar het is evenzeer de vraag, of
E.-S.B. 25-11-1964
de wijze waarop het land nu misschien net niet communis-
tisch wordt, niet veel schadelijker is voor de bevolking en
de invloed van het Westen in de wereld, dan wanneer men
het ,,nationaal communistisch” had laten worden. Dat
betekent natuurlijk niet dat de Amerikanen zich op dit
moment nog op een eenvoudige wijze zouden kunnen ‘
distantiëren.
De betekenis van de Russische zelfbeperking in Cuba,
Zuid-Vietnam en Cyprus op grond van hun vrees .voor éen
uitslaande brand, en de nationalistisch geïnspireerde weer-
stand, die de jonge staten zelf blijken te kunnen bieden –
tegen ,,creeping agression”, worden door de nota niet
genoemd, naar schrijvers suggereren omdat zij dit meer
het terrein achten van de buitenlandse politiek. Maar dan
ware het ook beter geweest de suggestie achterwege te laten
als zouden de communisten overal succesrjk oprukken en
als zou het Westen, met vreedzame coëxistentie in slaap
gesust, gevaar lopen de-ene agressie na de andere toe te
laten. De woorden vreedzame coëxistentie worden volgens ..
een zeer gangbare associatie ook in de nota verbonden met
het woord dekmantel. Er wordt mee gesuggereerd dat het
Westen.ten prooi valt aan een list die het niet doorziet. –
–
Russische zelfbeperking.
Als men de uitspraken van Russische leiders sinds 1956
over vreedzame coëxistentie er op na leest dan wordt men
getroffen door de openhartigheid waarmee zij uitkomen .
voor hun opzet om ook tijdens de coëxistentie van socialis-
tische en kapitalistische staten door te gaan met het ver-
lenen van alle mogelijke hulp aan revolutionaire bewegingen
in de ontwikkelingslanden. Het is dan ook beter de vreed:
zame coëxistentie te beantwoorden met een
,
waakzame –
coëxistentie dan met het ideologisch afwijzen ervan. Of
men dit doet is ervan afhankelijk of men het beslissende’
feit erkent, dat de ontwikkeling van de militair-strategische
situatie de grote mogendheden, de Sowjet-Unie incluis,
dwingt hun doeleinden in Europa en daarbuiten na te
streven op een wijze aangepast aan die situatie, d.w.z. met
in het achterhoofd een duidelijk bewustzijn van wat de
ander niet toe kan laten. – –
De Defensienota huldigt de opvatting dat. de zelf-
beperking die de Sowjet-Unie zich oplegt eigenlijk berust –
op de ,,toevallige” aanwezigheid van één leider met ‘zijn
–
aanhang en dat deze zelf beperking morgen verdwenen kan
zijn uit de Russische politiek. De schrijvers hebben- er
–
weinig gevoel voor dat een politiek die 8 jaar lang gevoerd
wordt ook in een dictatoriaal geregeerd land haar sporen
nalaat en niet goed omkeerbaar is zonde( de medewerking
van de tegenstander, die daar het motief voor moet ver-
schaffen door zelf terug te vallen op een politiek die zich
niet laat leiden door de gevaren van de nucleaire situatie.
In tegenstelling tot de zekerheid van de Defensienota, dat –
in een democratisch bestel dit laatste niet goed mogelijk
–
zou zijn, is.het in feite op dit moment juist de graag of het
democratisch geregeerde Amerikaanse volk een mandaat
zal geven voor een vastberaden, beheerste politiek of vbor- -.
een agressieve roekeloze politiek, die geen rekening houdt
met de afhankelijkheid van andermans redelijkheid van –
de eigen redelijkheid, en die de atomaire situatie juist wil.
gebruikn om de eigen doeleinden door te zetten. Natuurlijk
willen de Chinezen en de Goldwaterianen evenmin een
atoomoorlog; zij voelen zich alleen maar verplicht om
grotere risico’s te nemen om hun doelstellingen te bereiken.
Op die manier kan men zijn tegenstander twee, drie, mis-
schien wel vijf keer tot toegeven dwingen, maar dan gaat
1081
het onherroepelijk fout (Senator Fulbright, 8 september ji.
voor de Amerikaanse senaat). –
De vraag, of deze gevaarlijke politiek gevoerd zal gaan
worden door Oost en West, wordt niet alleen beslist door
het inzicht van de mensen die in het Kremlin aan het
bewind zijn, zoals de Defensienota stelt, maar door de
vraag of het Oosten en het Westen door hun politiek ertoe
bijdragen dat zij bij elkaar de onverdraagzamen, de on-
geduldigen en de gefrustreerden in het zadel helpen. De
factoren die dat in een land bepalen zijn, behalve het gedrag
van de tegenstander ook de macht van de huidige regeer-
ders, het reservoir aan spanning en frustratie dat in een
maatschappij aanwezig is en de handigheid waarmee dat
bespeeld wordt. Om de kans op een onverantwoordelijke
buitenlandse politiek groter te achten bij een dictatoriaal
bestel lijkt erg
eenzijdig,
zo niet onjuist. Met evenveel recht
kan men in de Russische dictatuur van dit moment een
stuk garantie zien voor het blijvende karakter van de Rus-
sische houding in nucleaire zaken. Het verwijt aan een
dictatuur is immers dat ze geen wegen in stand houdt,
waarlangs veranderingen in het staatsbeleid kunnen worden
nagestreefd. Dat zou in dit geval van voordeel kunnen
blijken te zijn. Een dergelijke opvatting is echter ook weer
eenzijdig want een grotere vatbaarheid voor ongecontro-
leerde avonturen kent een dictatuur wel. Men mag daaruit
echter niet als het ware a contrario afleiden dat een demo-
cratie een garantie biedt voor een verstandige buitenlandse
politiek, dat is waar het bezwaar zich tegen richt.
Uitgangspunt voor defensiebeleid.
Ik heb mij afgevraagd hoe het komt, dat de schrijvers
van de Defensienota in hun schets van de wereidsituatie
en de doelstellingen en strategie van de Sowjet-Unie zo
weinig de belangrijke ontwikkelingen verdisconteren. Een
reden
lijkt
te zijn hun neiging om aan te nemen dat eer
defensie-apparaat alleen maar de steun van volk en sol-
daten kan verwerven en behouden als het opgebouwd
wordt tegenover een duidelijk ,,agressieve” vijand. Dat wil
zeggen een vijand die niet alleen uit is op t wat niet van
hem is, maar bovendien daarbij geen acht slaat op de
omstandigheden en op dat wat zijn werkelijke eigen belang
is. Als men van mening is dat alleen het beeld van de
,,agressieve” vijand de noodzakelijke defensiegelden en man-
schappen op tafel krijgt dan moet men de vijand die min-
der agressief wordt extra vrezen. Het is de vraag, of de
veiligheid van het land niet op een andere manier beter
verwezenlijkt kan worden. Zou het bijv. niet mogelijk zijn
om de gehele defensie-inspanning te rechtvaardigen en te
stimuleren vanuit de grondgedachte dat men moet voor-
komen, dat de bestaande vijand agressief wérdt, dat de
gelegenheid de dief mââkt. Het aantrekkelijke van zo’n
uitgangspunt is, dat het niet begint met het creëren van een
onoverbrugbare kloof, maar impliciet verwijst naar een
algemeen menselijke
mogelijkheid.
Zou het verder niet
mogelijk zijn om de gehele Westerse defensie te zien als
een instrument dat ons, gedurende de.tijd dat het een
relatieve veiligheid verschaft, in de gelegenheid stelt om
door het nemen van bepaalde stappen op politiek en mili-
tair gebied die vei’igheid te vergroten. Het idee is o.a. van
Ch. E. Osgood (Journal of Arms Control, januari 1963).
De vraag is natuurlijk of het wat zou uitmaken als dit de
algemeen aanvaarde uitgangspunten voor de Westerse
defensie waren. Zou men voorlopig niet toch dezelfde tanks,
kanonnen, raketten, atoomkoppen en soldaten moeten
hebben als met de huidige uitgangspunten? Dat is zeker
het geval, maar men heeft het vermoeden dat het uitgangs-
punt van de ,,agressieve”
vijand
het inslaan van aan-
vullende wegen om tot een veiliger situatie te komen ver-
hindert. Ontwapening en wapenbeheersing, het politieke
compromis en spanningreducerende maatregelen van veler-
lei aard kunnen slecht gedijen in deze sfeer.
Defensienota en .Ontwapeningsnota.
—
Het valt op in de Defensienota dat op de plaats waar
met veel nadruk dé middelen aangewezen worden voor de
verdediging vanhet Westelijk grondgebied, iédere ver
–
wijzing naar ontwapening en wapenbeheersing ontbreekt:
,,Deze beide – eendracht en kracht – hebben het vol-
ledige grondgebied gevrijwaard
van de overheersing, hebben
het oostelijk blok in verwarring gebracht en
slechts deze
elementen kunnen ook in de toekomst onze veiligheid waar-
borgen”
(blz. 10; cursivering schrijver). Dat klinkt anders
dan de opmerking in de regeringsnota over het ontwape-
ningsvraagstuk van 11 maart 1964, waarin gezegd wordt
dat ontwapening in onze tijd tot een dwingende noodzaak
is geworden vanwege de revolutionaire wapen-technolo-
gische ontwikkeling en dat deze daarom
evenzeer
onderdeel
is geworden ,,van het nationale veiligheidsbeleid van staten
als het streven om, zolang ontwapening uitblijft, door het
handhaven van een nucleaire en conventionele afschrik-
kingsmacht d&oorlog te helpen voorkomen”. ,,Defensie-
beleid en ontwapeningsbeleid zijn complementair en beide
gericht op de veiligheid, zodat zij ook met elkaar in har-
monie dienen te zijn” (,,Ontwapening, Veiligheid, Vrede”,
blz. 10, Staatsdrukkerj 1964).
Als men deze uitlatingen met elkaar vergelijkt, dan ont-
breekt er wel wat aan de harmonie. De passage over ont-
wapeningsvraagstukken, die in de Defensienota van 24juni
1964 aan het gedeelte over de grondslagen is toegevoegd,
poogt de harmonie te herstellen. Zij luidt als volgt:
,,In het vorenstaande werd de aandacht voornamelijk gericht
op de blijvende communistische dreiging. Het groeiende besef
van de verschrikkingen van een nucleaire oorlog en de tussen
beide blokken ingetreden evenwichtstoestand, maken het
mogelijk zich, meer dan voorheen, te bezinnen op de problemen
die betrekking hebben op wapenbeheersing, wederzijdse ver
–
mindering der bewapening of algemene ontwapening. Het is
de mening van de ondergetekenden, dat zij op positieve wijze
aan de oplossing van deze problemen dienen mede te wericen”
(
blz. 11).
Hierna volgen dan enkele voorstellen over de organisa-
torische opzet waarbinnen deze bezinning zou moeten
plaatsvindep. Een belangrijke vraag die men ook daar zal
moeten bestuderen, is die naar bestaan en aard van de
samenhang tussen de visie die men op de tegenstander
heeft en het bedenken en doen van concrete stappen op
het terrein van wapenbeheersing en ontwapening. De be-
langrijkste voorloper van ontwapening tot op dit moment:
het kernstopakkoord van
5
augustus 1963, ging gepaard
met de rede van Kennedy in juni 1963, waarin een andere
visie op de vijand op de voorgrond komt. Men behoeft
niet de naïeve gedachte te koesteren dat de chronologische
volgorde van beide gebeurtenissen ook hun causale samen-
hang aangeeft, om toch vast te houden aan het idee, dat
het een zonder het ander niet mogelijk is. De schrijvers van
de Defensienoti wekken de indruk te menen dat dit wél
het geval is. Bovendien toont hun nota aan dat de gedachte
van veiligheid door wapenbeheersing, wapenvermindering
en ontwapening nog niet geïntegreerd is in de gangbare
militaire visie.
Groningen.
Drs. B. J. Th. TER VEER.
1082
E.S.B. 25-11-1964
Levensverzekering (binnenland) in het eerste halfjaar 1964
Blijkens gegevens die de Voorlichtingscommissi uit het
Levensverzekeringbedrjf in haar jongste kwartaaloverzicht
,,De Teistrook” heeft verstrekt met betrekking tot de ont-
wikkeling van de levensverzekering in de eerste zes maanden
van het lopende jaar heeft de ontvangst aan premiën en
koopsommen in deze periode f. 78 mln. meer bedragen
dan in de corresponderende tijd van 1963. Ruim f. 695 mln.
werd door het verzekerde publiek voor risicodekking ge-
combineerd met sparen op lange termijn (oudedags-
verzorging) bij de gezamenlijke maatschappijen aan premiën
gestort.
Het maj een gelukkig verschijnsel worden genoemd, dat
juist in het huidige stadium van onze nationale economie,
deze methode van sparen een duidelijk opWaartse beweging
vertoont. Voor een gezonde economische ontwikkeling is
het immers van belang, dat de besparingen een hoog niveau
bereiken, enerzijds opdat voldoende geld beschikbaar komt
voor allerlei produktieve doeleinden en investeringen op
lange termijn, anderzijds om een dam op te werpen tegen
/ het gevaar van overbesteding. Opvallend is, dat terwijl de
besparingen in de yorm van premiebetalingen voor levens-
verzekeringen (lijfrente- en pensioenverzekeringen ‘daar-
onder begrepen) toenemende zijn, de spaarresultaten bij
de andere – traditionele – spaarinstellingen een minder
gunstig verloop laten zien, waarvan de voornaamste oor-
zaak gezocht moet worden in een te groot verbruik.
Het feit, dat het voor levensverzekering bestede bedrag
in het eerste halfjaar in zulk een belangrijke mate is ge-
stegei, duidt er op, dat er bij de Nederlandse bevolking
nog altijd een sterk verlangen leeft het thans bereikte indi-
viduele welvaartspeil voor de – onzekere – toekomst
veilig te stellen. Ook al vergen dè uitgaven voor het dage-
lijkse verbruik grotere bedragen dan voorheen, niettemin
wordt aan de zorg voor de toekomst prioriteit verleend en
waakt men er
blijkbaar
voor, dat dit onderdeel van hët
levenspatroon in het gedrang komt.
/
/
Produktie.
Ook de door het C.B.S. gepubliceerde produktiecijfers
leggen daarvan getuigenis af. Zij tonen aan, dat er in de
periode van januari tot en met juni 1964 met
f. 4.455
mln.
voor een bedrag aan nieuwe verzekeringen is tot stand
gekomen, hetwelk f. 1.053 mln. hoger is geweest dan in
dezelfde tijd vorig jaar. Medio 1963 had dat jaar op 1962
een voorsprong, die tot f. 168 mln. beperkt was gebleven.
Nu echter is er voor ruim een miljard gulden méér aan
nieuwe verzekeringen gesloten dan in de eerste helft van
1963. Een aanzienlijke vooruitgang, welke haar ontstaan
mede te danken heeft gehad aan een
bijzondere
,,fiscale”
omstandigheid.
Begin mei bleek namelijk dat de reeds geruime tijd ge-
leden aanhangig gemaakte nieuwe wet op de inkomsten-
belasting, die inmiddels (30 juni 1964) door de Tweede
Kamer is aanvaard, de bepaling zou bevatten, dat in geval
van annulering van de lijfrenteclausule bij kapitaalpolissen,
waarop deze clausule van toepassing was, niet meer het
gematigd tarief volgens artikel 48 I.B. zou mogen worden,
toegepast. Alleen voor hen, die voor 1juli1964 een kapitaal-
verzekering met lijfrenteclausule hadden afgesloten, zou
blijven gelden, dat zij bij herroeping van de bewuste clau-
sule van de aanmerkelijk voordeliger bepaling inzake de
belastbaarheid zouden kunnen profiteren. Bij posten als
hierbedoeld, echter na 1 juli 1964 tot stand gekomen, zou
voortaan de waarde bij’uitkering in contanten of bij afkoop
volgens het normale progressieve tarief worden belast.
Op grond van dit nieuwe wetsvoorschrift zijn velen ertoe
overgegaan’ nog v66r 1 juli van dit jaar een verzekering
met premieaftrek te sluiten ten einde nog te kunnèn profi-
teren van de gunstige bepaling t.a.v. de belastbaarheid van
de uitkering, indien men te
zijner
tijd de lijfrenteclausule
zou willen laten vervallen.
Van het produktiebeloop in de eerste helft van 1964 in
vergelijking tot 1963 geven dein tabel 1 opgenomen maand-
cijfers een overzicht.
TABEL 1.
Produktiebeloop eerste
halfjaar
1963 ei: 1964
(in mln, guldens)
–
Periode
1963
1964
verschil (1964 t.o.v.
/ 1963)
489,6
578,1
+
88,5
februari
…………..
539,2
719,0
+
179,8
januari
…………….
…
maart
……………..
579,0
..
727,3
+
148,3
”
le kwartaal
…………
1.607,8
2.024,4
+
416,6
april
……………..
650,7
843,0
+
192.3
mei
……………….
598,7
..
..
704,6
+
105,9
juni
……………..
544,8
..
883,0
+
338,2
1.794,2
.. ..
2.430,6
+
636,4
2e kwartaal
……….
…
Totaal eerste halfjaar
.
..
3.402,0
4.455,0
•
+
1.053,0
Onderwerpen wij de produktieresultaten per afzonder-
lijke bratiche, weergegeven in tabel 2, aan een nadere
beschouwing, dan zien wij dat bij de categorie rente-
verzekeringen de stijging in de periode januari tot en met
juni het grootst is geweest. De produktie, waarvan een
voornaam bestanddeel wordt gevormd door in de ver-
houding werkgever/werknemer tot stand gekomen collec-
tieve verzekeringen,’•bereikte ëen niveau van bijna f. 2,3
mrd. De toeneming bedroeg f. 640,7 mln., deels een
gevolg van het feit dat bij bestaande”pensioenregelingen
aanpassing bij het verbeterde loonpeil heeft plaats gehad
en bij nieuwe persöneelsverzekeringen het hogere loon-
niveau het ontstaan van hogere pensioenbedragen in de
hand heeft gewerkt, deels onidat tal van kapitaalverzekerin-
geit – al dan niet met Iijfrenteclausule – met aanvullende
verzekeringen van ideaal-, gezins-, opvoedings- en derge-
lijke renten zijn afgesloten.
Bij
de produktietelling worden
deze ,,renten” onder de rubriek ,,renteverzekering”
opgenomen. –
TABEL
2.
Produktie per branche
–
(eerste halfjaar)
1963
1964
verschil
1964
1963
1964
Branchc
1963
(in procenten
(in mln, gIds.)
van het totaal)
a. kapitaaherzekering
.
b,renteverzekering
…
1.604,7
1.647,1
1.970,5
2.287,8
365,8 640,7
47,2
48,4.
44,2
51,4
c. volksverzekering
150,2 196,7
46.5
4,4 4,4
3.402,0
4.4550
1.053,0
100
100
Totaal
…………
E.-S.B. 25-11-1964
,
–
,
,
1083
“S
Iets meer dan de helft van de totale pro-
duktie wordt geormd door renteverieke-
ringen. In
vergelijking
tot vorig jaar heeft
zich in de eerste zes maanden van 1964 een
verschuiving in de’ richting van dit type ver-
zekeringen voltrokken. De 3 pCt. lagere
produktie bij de kapitaalverzekering is geheel
ten goede gekomen aan de renteverzekering,
waarv.an de produktie met hetzelfde percen-
tage is gestegen. Bij de volksverzekering bleef
het. produktiepercentage’ gelijk aan dat van
vorig jaar.
(1. M.)
11
Premieontvangsten.
.
Particulieren uit hoofde van verzekeringen, die zij voor
eigen rekening hebben gesloten enerzijds en ondernemin-
gen krachtens voor hun personeel getroffen toekomst-
voorzieningen anderzijds, hebben in
•
de eerste helft van
dit jaar bijna f. 700 mln, aan premiën bij het levens-
verzekeringbedrijf gestort ongeveer anderhalf maal zoveel
als vijf jaar geleden in dezelfde tijd. Vôor dat gedeelte
van het premie-inkomen, hétwelk niet voor de uitkeringen
en ter
bestrijding
van onkosten nodig is, moeten de maat-
schappijen een bij het wezen van hun bedrijf passende
beleggin zoeken.
TABEL 3.
Premieontvansten
0)
(in mln, gids.)
–
Premie-inkomen
Stijging t.o.v. een
aar
eerste halfjaar
jaar eerder
–
.1960………………….476,6
–
44,6
1961
…………………
4
500,8
25,8
1962
…………………
573,6
72,8
1963
………………..
..
617,1
33,5
1964
…………………
695,2
78,1
a) Uitsluitend op hier te lande van kracht zijnde polissen.
Uitkeringen.
De maatschappijen hebben in het eerste halfjaar 1964
aan de daarop rechthebbenden in totaal f.200,4 mln. ten
goede doen komen, d.i. f. 15,3 mln. meer dan in de ver
–
gelijkbare peribde van 1963.
Op de expiratiedata van de daarvoor in aanmerking
komende polissen kwani f. 5,9 mln. meer beschikbaar
dan vorig jaar: Op grond van overlijden van verzekerden
hebben de maatschappijen in de orm van kapitaal f. 35,3
mln, of f. 1,8 niln meer uitbetaald, terwijl de pensioen- en
renteuitkeringen f. 84,6 mln, tegen
f.
77,5 mln, vorig jaar
yertegenwoordigdtn:
-: –
Tabel 4 geeft aan hoe de uitkeringen zowel in absolute
cijfers als procentueel over de drie categorieën zijn verdeeld.
TAEEL4.
Üitkerigen aan polishouders en’ begunstiden
Uitkeringen
1963
1964
eerSte halfjaar
,,
i
.
iirmln. g ids.
n pCt.
in mln, glds.
I
in pCt.
wegens overlijden
. .
33,5
18,1
35,3
17,6
op de afloopdata
…
:
74,1
40,0
80,5
40,2
aan diverse renten
77,5
41,9
–
84,6 42,2
185,1
100
200,4
100
Totaal
Tot de polissen, waarvan de verzekerde bedragen na
.overlijdeh van deverzekerden opeisbaar werden, behoorden
1.833 contracten, die op dat ogenbliknog geen 2 jaar
4684
bestonden. Op die polissen ontvingen de maâtschap.pijen
aan premiën f. 346.908, doch daar die verzekeringen een
uitkeringswaarde vertegenwoordigden van f. – 4.741.409
zullen de maatschappijen ruim 13x zoveel moeten uitbe-
talen als zij aan inkomen genoten hebben. Dit verschijnsel
bewijst, dat de risicodragende functie van het levensver-
zékeringbedrijf nog altijd van niet te onderschatten bete-
kenis is.
TABEL
5.
– Door overlijden binnen twee jaar vervallen polissen
Aantal
Premie-ontvangst1 Uitkeringen
Eerste helft van:
polissen
” in guldens
in guldens
1960
……………
1.987
206.817
,
2.209.980
1961
……………
1.820
223.021
3.033.658
–
1962
……………
1.853
282.288
4.187.734
1963
……………
1.816
222.651
‘
3.760.382
1964
……………
1.833
346.908
4.741.409
Beleggingen.
Aan het eind van het eerste halfjaar 1964 hadden de
maatschappijen f. 57,2 mln. meer belegd dan aan het einde
van 1963. De balanswaarde van de gezamenlijke beleg-
gingen is van f. 10.927 mln. ultimo 1963 tot f. 11.499,4
mln, of rond f. 11,5 mrd. medio 1964 gestegen. –
Leningen op schuidbekentenis zijn als beleggingsobject
nog steeds favoriet. Per eind juni 1964 stond ruim f.
5,5
mrd. of bijna de helft van alle belegde gelden uit in de
vorm van onderhandse leningen die, voor zover zij een
looptijd van langer dan een jaar hebben, als volgt kunnen
worden verdeeld:
leningen aan (ofegarandeerd door) de overheid
…..
f. 2,5 mrd.
leningen aan openbare nutsbedrijven
………………
0,3 mrd.
leningen aan het bedrijfsleven
……………………
1,7 rnrd.
leningen aan overige instellingen
……………… …
1,2 mrd.
Totaal
……………………………………
f.’ 5,5 mrd.
Van de gelden die aan de overheid worden geleend, is
naar schatting 70 pCt. bestemd voor financiering van de
woningbouw.
TABEL 6.
Belegd kapitaal
Balanswaarde
In procenten
per
31-12-’63
per
30-6-’64
Stijging/
daling
per
31-12-’63
per 30-6-64
(in mln, gids.)
vaste eigendommen
Hypotheken
……….
Effecten
………….
838,2
2.857,4
892;2
945,0
3.105,1
890,6
+
106,8
+
247,7
–
1,6
7,7
26,1
8,2
8,2
27,0
7,8
Leningen op schuld-
bekentenis
………
5.288,9
5.533,5
+
244,6
48,4
48,1
Inschr.
grootboek
en
..
–
schuldreg.
……..
Polisbeleningen
Overige beleggingen
84,4
..650,3
315,6
..
..
636,8
84,1
304,3
–
13,5
-‘
0,3
–
11,3
5,9.
0,8 2,9
5,5
‘0,7
–
2,7
10.927,0
11.499,4
+
572,4
100 100
Totaal
…..
…….
E..S.B.
211-1964
7.
t’
/
Op grote schaal hebben de maatschappijen hyp6the-
caire geldieningen verstrekt en wel per eind juni 1964 tot
een bedrag van ruim f. 3 mrd. of 27 pCt. van alle beleg-
• gingen. Vaste eigendommen hadden aan het eind van het
eerste halfjaar een waarde van f.
945
mln, of ruim 8 pCt.
van alle beleggingen.
De leningen aan de overheid dienen ook ter financiering
van openbare werken, die in het dlgemeeh belang tot stand
worden gebracht. Dergelijke projecten worden soms ook
rechtstreeks gefinancierd; recente voorbeelden hiervan
zijn de nieuwe Haringvlietbrug en de in aanbouw zijnde
Beneluxtunnel, waarvoor de gelden door een aantal levens-
verzekeringmaatschappijen ter beschikking zijn gesteld.
Het levensverzekeringbedrijf is zich in de naoorlogse
jaren meer en meer gaan toeleggen op de financiering van
het bedrijfsleven, waardoor de spaargélden van de ver-
zekerden een belangrijke rol zijn gaan spelen in de eco
noniische ontplooiing van ons land. De beleggingen op
dit terrein hebben zich ontwikkeld als in tabel 7.vermeld.
TABEL,7.
,
Financiering bedrjjfsleven
– –
Jaar
In mln, gids.
beleggingen
1945
………………….
89,6
4,0
.
16,6
977,0
…..
17,0
1950
…..
………….
….590,5
1955
…………………..
2.061,4
23,4
1960
…………………
1963 (voorlopig)
3.000,0
27,5
Vorenstaande beschouwing over de ontwiklelingsten-
denties, die zich in de eerste helft’van het thans lopende
jaar bij het levensverzekeringbedrijf hebben yoorgedaan,
leiden tot de conclusie, dat de levensverzekeringmaat..
schappijen, die met hun activiteiten het sparen in combinatie
met risicodekking annioedigen en de van de verzekerden
afkomstige besparingen naar produktieve investeringen
dirigeren, een factor van betekenis vormen tot herstel en
behoud van het economisch evenwicht.
Rotterdam.
.
J.
B. BOOtS.
Chroestsjov – leider en criticus van de Sowjet-economie
–
exit
(IV)
/
.
Een bloemlezing
Plan-indexcijfers (siiccess-indicators)
Op het averechtse effect van de beloningsnorm zijn
we in het voorafgaande reeds enige malen gestuit. Stel
u voor en hiermede loop ik even vooruit op de hier-
na nèg te citeren uitspraak van Chroestsjov – dat een
fabrikant van walserijprodukten, zoals zwaar profiel-
ijzer, licht profielijzer, platen, buizen e.d., de instructie
krijgt te zorgen voor een maximale j3roduktie in termeii
Van gewicht. Of een fabrikant van betonwaren die de
opdracht krijgt te zorgen voor een m’aximale produktie
in termen van m
8
. De kans is dan’zeer klein, dat deze
man een evenwichtig assortiment zal produceren, even-
wichtig genomen in de zin van: in overeenstemming met
de verlangens van de afnemers. In tegendeel, het assor-
timent zal met grote waarschijnlijkheid uiterst eenzijdig
worden de manager zal zich richten op die eenheden,
waarrnede hij het gemakkelïjkst aan de gestelde norrn
voldoet. Dit zijn in dit geval de zware en de minst be-
werkelijke produkten. Of men daarbij ,,toevallig” dure
of goedkope grondstoffen verwerkt is een, bijkomstig-
heid.
Ziehier Chroestsjovs kritiek dd. 19 november 1962
uitgesproken in het plenum van het Centraal Comité
van de Communistische Partij: –
– ,,Manyplan indices currently in use do.not offer oppor-
tunity for fully assessing the operation of enterprises, nor do they ensure enterprise interest in more efficient use of
capital investments and fixed assets, production of goods in
the necessary assortnient, reduction of their cost, rise of
labour productivity, and improvement of quality. The main
plan index – gross. output – does not in full measure re-
flect the truc economic situation, and makes it disadvanta-
geous for an,enterprise to put Out cheap or more intricate
articles and to fulfil the plan for the entire nomenciature”.
En even verder:
–
,,The existing indices of plan fulfilment in industry ‘give
an inaccurate picture of the operation of enterprises. Here
E.-S.B.
25-114964
are a few examples: The production of cement is measured
in tons, although it is general knowledge that grades of ce-
ment differ and cost of production per ton is therefore not
identical. The higher the grade of cement, the greater the
outlays
011 its production. Ortake output of plants produ-
cing reinforced concrete elements, measured in cubic metres
without regard for the fact that these elements differ and
demand different outlays of labour for their manufacture.
Similarly, the output of rolled stock is measured in tons. The
‘index is the same, although labour consumption for rolling
heavy sections or light sections, cold-rolled sheets or pipes
is entirely different. Each of these rolled articles requires
different outlays of labour and means.
Hence it is dear that mere quantitative indices, without.
regard for the -assortrnent of articles, do not give a correct
picture of the operation of an enterprise. It often hâppens
that a factory which has fulfilled the plan in tons by top-
ping the assignment for less’ labour-consuming, but heavier
articles, recéives a premium, while another factory,hich
has run slightly short of the plan in tons, being engaged in the manufacture of more labour.consuming but lighter ar-
ticles, is deprived of a premium…
Ook hier komt weer de premie bij de verkeerde man
terecht, ni. bij de manager die formeel zijn taak ver-
vulde en wel door ‘de produktie van de zware soorten,
in plaats van hij de manager, die de lichtere, meer be-
werkelijke artikelen maâkte.
Versplintering in de industriële research en ontwikkeling.
In een rapport dd. 19 november 1962, gericht aan het
plenum van het Centraal Comité der Communistische
Partij van de Sowjet-Uniè, toornde Chroestsjov tegen de
buitensporige versplinterïng op het terrein van, technische
research, industriële ontwikkeling, orltwerpersactivitei-
ten enz. Deze versplintering viel te constateren t.a.v. tal
van artikelen: machines, tractoren, turbines, auto’s, ra-
dio- en t.v.-toestellen e.a.
–
Er is veel te weinig specialisatie. De’tenders in het
1)
,,Econornics of Pianning’, Oslo, april 1963, blz.
.53
.
1O8
bedrijfsleven is namelijk om zoveel mogelijk in eigen
hand te houden: de onderdelen van het apparaat gaan
zich autarkisch gedragen. Als Chroestsjov, hetgeen volgt,
zelf niet zou hebben gezegd,
‘zou
het nauwelijks te ge-
loven zijn:
,,Nehmen wir z.B. den Machinenbau. Hier arbeiten etwa
400 wissenschaftliche Forschungs- und Projektierungsinsti-
tute und mehr als tausend selbstndige Konstruktionsbüros,
von denen nur etwa sieben Prozent dem Staatlichen Komi-
(ee fiir Automatisierung und Maschinebau unterstehen.
Die Zersplitterung der wissenschaftlichen Forschungsor-
ganisationen und der Projektierungs- und Konstrukteuror-
ganisationen fiihrt unvermeidlich dazu, dass sie bei der
Schaffung von Maschinen und der Ausarbeitung technolo-gischer Prozesse Doppelarbeit leisteji, wobei jede einzelne
Organisation ihre eigenen Konstruktionen und Technolo-
logien hervorbringt und sozusagen Fahrrider selbst erfindet.
Sehen Sic sich an, was im Traktorenbau vor sich geht.
1-fier gibt es 30 spezialisierte Konstruktionsbüros für Trak-
toren, Traktorenmotoren und -Aggregate; in diesen Büros
‘arbeiten rund 3000 Konstrukteure. Die Büros liegen in sechs
Unionsrepubliken und sind 18 Volkswirtschaftsrten unter-
stelit. Die von den Werken in Charkow und Wolgograd her-gestellien Raupenschiepper gleichen sich in den Hauptpara-
metern und in ihrer Zweckbestimmung, in vielen Baugruppen
und Teilen sind sie jedoch völlig verschieden.
Nicht besser sieht es in der Autoindustrie aus, wo es rund
40 Konstruktionsbüros im Bereich von 24 Volkswirtschafts-
rtiten gibt. Hier bringt die Aufsplitterung der in der Kon-
struktion tatigen Kriifte die gleichen Miingel hervor wie im
Traktorenbau.
Das Fehien, einer Zentralisation und Konzentration der
Krâfte bei der Projektierung von Turbinen und Generatoren
bringt dem Land grosse Verluste’ Die Konstruktionsbüros
der Werke ,,Elektrosila” und ,,Elektrotjashmasch” sowie des
Nowosibirsker Turbogeneratorenwerkes entwickein jedes
fOr sich ,,ihre eigene” Maschine.
Die mit der Entwicklungvon Rundfunkgerâten und Fern-
sehapparaten heschâftigten Konstrukteure sind auf 17 Kon-
strukteurorganisationen des Landes verteilt. Fernsehapparate werden in 19, Rundfunkgerâtè in 32 Werken hergesteilt. Die
in verschiedenen Stadten gelegenen Werke produzierenFern-
sehapparate und Rundfunkgerate ein und desselben Typs,
die jedoch in der Konstruktion und in ihren Abmessungen
verschieden sind. Tm Jahre 1962 werden 12 Typen von Fern-
sehapparaten und 47 Arten von Rundfunkgerâten und Mu-
siktruhen produziert. Eine soiche durch nichts gerechtfertigte
Vielzahl von Typen erschwert die Aufnahme der Massen-
fertigung von Fernsehapparaten und Rundfunkgerâten, sie
hemmt die Anwendung hochproduktiver mechanisierter Aus-
rüstungen und ermöglicht es nicht, die Selbstkosten der
Produktion zu senken und ihre Qualitât zu verbessern. Es
ist nicht erstaunlich, dass die Selbstkosten em und derselben
Typen von. Rundfunkgerâten und Fernsehapparaten sehr
unterschiedlich sind. Die Selbstkosten des im Rundfunkwerk
von Baku hergesteliten Fernsehapparates ,,Rekord” sind
um das1,5 fache höher als im Rundfunkwerk des Worones-
her Volkswirtschaftrates, wo die Grosserienproduktion die-
ses Typs von Fernsehapparaten aufgenommen worden jst.
Man könnte viele andere Beispiele für die Zersplitterung
der Krafte in der Konstruktion, für Paratlelarbeit von,
Forschungsinstituten, Konstruktionsbüros und Projektie-
rungsorganisationen anführen”. –
Even verder:
,,Die schiechte gegenseitige Abstimmung in der Arbeit von
Konstruktions-, Forschungs- und Projektierungsorganisatio-
nen ist eine der Hauptursachen dafür, dass die Konzentra-
tion und Spezialisierung der Industrieproduktion langsam
vor sich geht. Unsere leitenden Mitarbeiter hângen noch so
stark an der alten Organisation der komplexen Produktion, dass die Zahi der Universalbetriebe weiterin wachst, unge-
achtet aller Richtlinien und Aufrufe, eine spezialisierte Pro-
duktion zu organisieren. Das ist eine völlig falsche, schad-
liche Linie”.
En ten stotte:
,,Wie ist es aber bei uns? Hat nicht jede Möbelfabrik ihre entwürfe, ihre Möbel? 1-fier ist ein wirkliches Eldorado für
Bürokraten – ieder kann seinen eigenen Stil im Büro haben! Es werden fast 4000 Möbeltypen hergesteilt. Meistenteils in
kleinen Betrieberi und Abteilungen mit primitiver Arbeits-
weise. Diese Betriebe sind nicht spezialisiert, in einigen von
ihnen werden mehr als 20 Möbeltypen produziert.
Eine soiche Desorganisation führt dazu, dass viele un-
bequeme, teure, unschöne und wenig haitbare Möbel her-gesteilt werden. Allein von den Volkswirtschaftsraten der
Russischen Föderation werden
156
unterschiedliche Arten
von Stühlen, 116 Arten von Esstischen, 222 verschiedene
K1eiderschrnke und sogar 217 underschiedliche Betten pro-
duziert. Wie Sie sehen, verlegt sich jeder auf das, was ibm
in den Sinn kommt. Jede Fabrik entwirft etwas Neues, und
hufig nicht deshaib, wei! das Alte schlecht ist, sondern des-
halb, weil sich der Konstrukteur mit .,,seinem” Stuhi oder
Schrank, so hasslisch er auch sein mag, verewigen will!”.
Zijn a’dvies? Hij verwijst naar de kapitalistische n-
dernemers! Die weten beter en doen het beter.
,,Dic Wirtschaft des Kapitalismus entwickelt sich be-
kanntlich anders als bei uns. Aber selbst die durch den Kon-
kurrenzkampf zerfleischte Industrie der kapitalistischen Lan-
der nutzt weitgehend die Spezialisierung und die Zentrali-sation der Konstruktions- und der wissenschaftlichen For-
schungsinslitutionen aus. –
Unter den Bedingungen des Kapitalismus wird die Em-
führung der neuen Technik in die Produktion durch die
Konkurrenz vorangetrieben. Um nicht bankrott zu machen,
erneuern die kapitalistischen Firmen systematisch die ma-
schinelle Ausrüstung in den Betrieben. Manche Firmen las-
sen zum Beispiel ni
g
ht zu, dass der Machinenpark ihrer
Betriebe langer als zehn Jahte arbeitet, da sich die Aus-
rüstungen abnutzen und moralisch verschleissen. Die Kapi-
talisten wissen, das man mit veralteten Machinen im Kon-
kurrenzkampf mit jenen Firmen, die vollkommenere Ma
schinen benutzen, nicht standhalten kann”.
Eveneens:
,,Die Zentralisierung der Konstrukteurkrâfte bringt den
Kapitalisten gewaltige Profite. Zum Beispiel sind in der
Automobilindustrie der Vereinigten Staaten von Amerika
die Konstrukteure und 90 Prozent der gesamten Produktion in drei führenden Konzernen konzentriert: General Motors,
Ford und Chrysler. Und das bringt einen grossen ökono-
mischen Nutzen”. –
En ten slotte:,
–
,,In Italien versorgt eine Fitma das ganze Land mit standardi-
sierten Büromöbeln und allem Büroinventar. Wenn jemand so
etwas braucht,wendet er sich an diese Firma, und sie liefert
dem Besteller alles Notwendige”
2).
Verschillnde andere punten ouden nog kunnén vôr
–
den genoemd ten aanzien waarvan door Chroestsjov
kritiek is geuit. Zo bijv. op de gebrekkige controle van
de naleving der planverplichtingen, op de bueaucratie,
op hét leiding geven aan een bedrijf of een boerderij
vanachter een
–
bureau ed.
–
Het voorafgaande bood. o.i. echter voldoende inzicht
in de problemen, waarmede de heersers in eefi centraal
geleide economie van het Sowjet-type hebben te wor
–
stelen.
2)
Zie voor al deze citaten ,,Ost-Probleme” van 11januari 1963, blz. 8 en 9.
–
(!.M.)
.
–
.
11
5
1086
–
E-S.B.
25-11-1964
Men doet thans voorzichtig enige stappen
op
de door
Prof. Liberman uit Charkow gewezen weg; kenmerkend
hiervoor is wel het directe contact tussen producetit en
detaillist, alsook het gebruik van het kapitaalsrendement
als ,.succes indicator” ).
De lezer realisere zich overigens, dat kritiek in de zin
zoals in het voorafgaande is weergegeven reeds ruim
30 jaar vanuitde top in Moskou op het bedrijfsleven
wordt geuit.
Ten aanzien van de, blijkbaar onuitroeibare, autar-
kietendens bijv. merkt Granick op
,,Thirty years of denunciation ffbm Moskow, accompanied
) D. Granick: ,,The Red Executive. A study of the orga-
nization man in ,Russian industry”. A Doubleday Anchor
Book, New York 1961, bla. 135. Een Nederlandse vertaling,
getiteld ,,De Rode Directeur”, te verschijnen in de serie
,,Floret-Boeken” is aangekondigd. Een Duitse vertaling ,,Der
Rote Manager” bestaat reeds enige tijd.
) Men zie hierover o.a.: Drs. M. P. van den Heuvel:
,,Discussie in Sowjet-Unie qver winstprincipe. Proef met
denkbeelden van Prof. Liberman” in ,,Het Parool” van 21
oktober 1964; Drs. H. L. Verhaar: ,,Hervorming van de
Sowjet-planning” in dc ,,lnternationale Spectator” van 22 oktober 1964; Drs. R. W. A. Hermans: ,,,,Success indica-
tors”; de Russiche manager en zijn superieuren” in
,.E.-S.B.” van 4 november 1964.
–
by reasoned explanations of the advantages of division of
labour, had absolutely no effect”
4).
Dit wordt met zoveel woorden toegegeven in Chroest-
sjofs hierboven weergegeven klacht – een klacht die in
feite een bekentenis vormt — dat het aantal ,,Universal-
betriebe” een een ,,komplexen Produktion” nog steeds
toeneemt, alle richtlijnen en oproepen tot specialisering
ten spijt.
Ook aan Chroestsjovis het niet gelukt het stelsel van
zijn kwalen te genezen. Dedoor hem geoefende kritiek
r
is voor een deel uiting van machteloosheid. Chroestsjov
heeft de ,.compelling logic of institutions”, i.c. van de
Russische centraal geleide economie ervaren; hij heeft
tegen haar’ ,,imperatives” niet op gekund
5
). Hij is ge
vallen mede over de Sowjet-econoniie
zijn.
economie.
Men kan niet tegelijkertijd leider en criticus zijn.
Beverwijk.
Drs. S. VAN POPTA;
5)
Zie voor de hier gebezigde terminologie de aanhef van
het vorige artikel ,in ,,E.-S.B.” van 18 november jI.). in
aansluiting hierop zij nog attent gemaakt op de woörden,
waarmede P. J. D. Wiles zijn boek ,,The Political Economy
of Communism”, hfdst. 1, begint: ,,This book is informed by
thè belief that there is such a thing as the logic of institu-
Lions”. Hij schaart zich hiermede in de rij van de aldaar
vermelde auteurs. –
GEMEENTE’ ROTTERDAM
UITGIFTE
VAN
f
75.000.000.–
5’12
.pCt. Obligaties
in stukken ‘van
f
1000.— nominaal.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovên-
genoemde uitgifte zal zijn opengesteld op
MAANDAG 30 NOVEMBER 1964
.
van des voormiddags 9 tot des namiddags. 4 uur
TOT DE KOERS VAN
993/4 pCt.
bij de kantoren van de
Rotterdamsche Bank N.V.
Algemene Bank
Be Twentsche Bank N.V.
I
Amsterdamsche Bank N.V.
Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal & Co.
Incasso-Bank N.V.
R. Mees & Zoonen
Pierson, Ileldring
&
Pierson
te Rotterdam, Amsterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, op de
voorwaarden van het prospectus d.d. 20 november 1964.
Exemplaren van het prospectus en inscbrjvingsbiljetten zijn bij bovengenoemde
kantoren verkrijgbaar.
der Gemeente Rotterdam.
Rotterdam, 20 november 1964..
Burgemeester en Wethouders
E.-S.B. 25-11-1964
.
.
1087
–
t
-.
–
‘S
•
‘
-S
-. maanden van 193 f. 596 mln, uit de markt, in de overeen-
komstige periode 1964 f. 455 mln. Telt men bij het laatste
cijfer de opbrengst van de jongste staatslening dan zal over
het gehele jaar het beroep van de Staat dat van 1963 wel
meer benaderen doch niet overtreffen. In 1964 werd name-
lijk in totaal f. 996 mln, opgenomen. Ditzelfde geldt vobr
de lagere overheid. De cijfers van januari tot en met
oktober 1963 en -1964 zijn resp. f. 498 mln, en f. 323 mln.
• Geheel anders ligt het bij de private sector, waar van
een forse stijging sprake is, ni. van f. ‘100 mln. tot f. 395
– mln. Emissies van grote concerns die dit beeld zouden
kunnen veranderen staah niet voor çie deur. In de afgelopen
week is het prospectusvan de lening Rotterdam ver-
schenen Het gaaç om een
5+
pCt. obligatielening van
f. 75
mln, tegen
99314
pCt.
–
– –
•
Ceidmarkt.
–
Het ingaan van de nieuwe periode van het verplichte
deposito der banken uit hoofde van de kredietrestrictie in
het midden van de maand, hetgeen een verhoging van het
bedrag meebracht van f. 163 mln, tot f. 233 mln., luidde
tevens een tijdperk op de geidmarkt in, waarin de krapte
is gaan overheersen. Dit bleek reeds uit de weekstaat.van
-‘ De Nederlandsche Bank per 16 november. Immers, slechts
door een beroep van f. 57 mln, op de Centrale Bank kon
/ -1iet evenwicht op de markt tot stand worden gebracht.
Het bij De Nederlandsche Bank opgenomen bedrag lijkt
‘ âan de hôge kant, want het saldo der banken bleef hier-
door boven de genoemde
‘f. 233 mln. Waarschijnlijk
échter verwacht men een
te scheppen. Behalve de toe-
‘ neming van het verplichte
dèposito wat en ook de finan-
ciële transacties yan de over-
heid voor de markt on-
gunstig; het tegoed van de
Staat bij De Nederlandsche
Bank steeg met f. 102 mln.
De inkrimping van de bank-
‘
I
S
papiercirculatie was hier- – tegenover onvoldoende’ om
RAADGEVEND BUREAU DR IR A. TWIJNSTRA
een voldoende compensatie
te
.
bieden tegenover geblok-
adviseurs voor bedrifsorganisatie in de bouwnijverheid
keerde resp. wegvloeiende
.
gelden.
.
– ‘
In de afgelopen week is de
–
invloed van de verkrappende
factoren nog versterkt. Dit
kan men afleiden uit een forse
–
stijging van de daggeidrente,
die reeds 16 november van 2
tot 2+ pCt. omhoog ging en
daarna nog tweemaal kort na
elkaar tot ten slotte’34 pCt.
•
werd verhoogd. De expansie
FUNCTIE-INHOUD
van de bankbiljettencirculatie
in verband met de maand-
ultimo, versterkt ditmaal door
• de Sinterklaasactiviteiten, zal
hieFbij zonder twijfel een be-
langrijke rol hebben gespeeld.
De geidhoeveelheid is de laat-
ste maanden slechts weinig –
gestegen. In het eerste half-
jaar 1964 liep het binnen-
FUNCTIE-EISEN:
lands geldkwantum met f. 684
-mln, op. In het derde kwar-
• –
taal bleef de stijging tot
slechts’ f. 53 mln, beperkt.
–
Wat de primaire liquiditeit
– betreft, blijkt in dit kwartaal
– de algemene liquiditeitsver-
krapping zich toch te hebben
doorgezet. .
Kapitaalmarkt.
.
In eigen handschrift opgestelde brieven worden gaarne ont
–
Het gedaalde beroep’ van
van gen door het Raad gevend Bureau Dr. Ir. A. Twijnstra,
de overheid en de gestegen
Beursstraat 9, Hengelo (0), t.a.v. Drs. A. Gudde.
viaag van de private sector
op de emissiemarkt’ komt
•
.
duidelijk in de cijfers van de
–
emisiestatistiek naar ‘oren.
Het Rijk nam in de eerste tien
–
1088
E.-S.B. 25-11-1964
–
Wij ,zoeken voor N.V. van Egteren’
Woningbouw te Enschede een
BEDRIJFSECONOMISCH
DIRECTEUR
• het samen met de technisch directeur
leiden van de werkmaatschappil wo-
ningbouw
• het leiden van aministratie, budget-
tering, kostenbewaking en informatie
• het leidinggeven aan enkele afdelings-
chefs
• een 1edrijfseconomische opleiding van
academisch cif daarmee gelijkstaand
niveau –
• ervaring in een soortgelijke, op mder-,
ne bedrijfsvoering gebaseerde functie
• een leeftijd van tenminste 35 jaar.
E.-S.B. 25-11-1964
1089
/
Indeacijfers aandelen.
30 dec.
H.’& L.
13 nov.
20 nov.
(1953
100)
1963
1964
1964
1964
AIgèmeen
………………
392
419-394
407
404
Intern, concerns
………….
548
598 – 553
582
578
Industrie
………………..
341
357
327
• 339
339
Scheepvaart
…………….
153
161— 133
139
138
Banken en verzekering
……..
232
249 – 223
238
235
Handel enz. ……………..
165
175 – 156
161
163
Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
–
Kon. Petroleum
………….
1′. 147,50a)
f. 164,20 f. 161,20
Philips G.B
………………
f. 148,30
f. 159,10 f. 158,40
Unilever
……………….
t 138,90
‘
f. 145,50 f. 147,50
ExpI. Mij. Scheveningen
398
‘
245
222
A.K.U. ‘………………..526
487
4854
Hoogovens, n.r.c. ………..
5644
5764
569
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
775
9094
9084
‘Nationale-Nederlanden,
c ….
i 870
764
770
Zwanenberg-Organon
……..
900
.,
973 •
989
Robeco
…………………
f. 227
f.231
f. 232
N
ew
York.
Dow Jônes tndiistrials’
………..
.
874 .
891
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
………
4,71
5,28
5,26
Aand.: internationalen b)
…..
–
.
3,15e)
3,29
lokalen b)
………..
3,66 c)
3,45
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2k
ca. 3
1
h
31
/e
37
1
– a) Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzich: Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
Het
Instituut voor Cultuurtechniek en
Waterhuishouding te Wageningen
heeft de
mogelijkheid fot plaatsing van een
MIDDELBAAR ECONOoM
in het kader vân het onderzoek naar de lange ternijn
ontwikkelingen ten plattelande. Het is gewenst dât de
kandidaat Vrij zelfstandig kan werken en o.a. bekend is met het bewerken van het statistische materiaal.
Aanstelling kan geschieden in een der rangen van tech-
nisçh ambtenaar (salarisgrenzen momenteel van’f 563,— –
f. 1.109,— per riaahd).exchi’sief.4 pCt. vakantie-uitkering
en huurcompensatie.
Tegemoetkoming in de verhuiskosten is mogelijk.
Sollicitaties te richten aan het Instituut, Postbus 35 te
Wageningen.
Adverteer meer
–
:•’ –
–
1
.
3 –
1′
/
Op het Bureau Bakkenist, Spits & Co.
Economische Afdeling, is plâats voor
l
un lor-
een jonge
OrÉanisatie-adviseur
econometrust
bij voorkeur met enige ervaring, die
in de
praktijk
van het organisatie-
advieswerk tot organisatie-adviseur
kan
uitgroeien.
Brieven met pasfoto te richten aan:
Bakkenist, Spits
&
Co.
Economische Afdeling
Emmaplein 5, Amsterdarn-Z.
Op het Bureau Bakkenist, Spits & Co.,
juni
Economische Afdeling, is plaats voor
or-,
enige employé’s, die in de praktijk
van het organisatie-advieswerk tot or-
Organisatie
–
adviseurs
ganisatie-adviseur kunnen uitgroeien.
in aanmerking komen:
jonge afgestudeerde economen
bij voorkeur met enige
praktijkervaring
praktijkmensen met minimaal
H.B.S.-opleiding, die in het
bedrijfsleven reeds een zekere
positie hebben bereikt;
leeftijd 25 -.30 jaar
In eerste aanleg gaat het om aanvulling
en versterking van de staf van het
kantoor te Rotterdam.
Brieven met pasfoto te richten aan:
Bakkenist, Spits
&
Co.
Economische Afdeling
Veerkade 9, Rotterdam.
1090
E-S.B. 25-11-1964