Aard van het werk
Overheid
I
Bedrijfsleven
ben. 401.
40 tot 601.
__________ ___________
ben. 401.
1
40 tot 60 j.
Overwegend
leiding-
gevend
……….
11,4;
149
15,9; 298
16,8;
118
24,4; 220
Adviserend
……..13,3;
19
.
14,1;
49
15,0;
17
20,8;
27
Research,
ontwikke- ling, ontwerpen
12,1;
76
13,8;
35
15,3;
43
18,0;
15
Controle,
toezicht,
voorlichtingpubliek
12,0;
35
15,0;
69
11,3;
12
18,0;
25
Onderwijs
……….
11,2; 227 16,3; 297
mediaan
mediaan
verschil
verschil in
c
tot.
ink.
kernink.
(abs.)
eri/
Gesalarieerden
ben. 40 j
……….
..13,3
12,3
1,0 8,1
40 tot 60
j ……..
20,0
17,2
2,8
16,3
60 j. en ouder
22,1
17,8
4,3 24,2
Totaal
17,5
15,1
2,4
15,9
Zelfstandigen
..
ben. 401
……….
24,6 24,2
0,4
1,7
.40 tot 601
……..
36,9
35,0
1,9
5,4
60 j. en ouder
32,4
..
..
27,9
4,5
16,1
Totaal
32,7
30,7
2,0
6,5
Kenmerken van ,,intelle
Over opzet en resultaten ‘an het onlangs ‘verschendi
,,Rapport statistisch onderzoek intellectuelen 1961″ is
in een vorig artikel reeds iets medegedeeld
1)
In dit artikel
zal nog een keuze uit het Vrij grote assortiment van interes-
sante uitkômsten worden gemaakt.
De veel geuite veronder-
stelling van onderbetaling van
research en onderwijsfunc-
ties, benevens die van een
lagere honorering van over-
heidsfuncties, behoorden tot
de onderzochte hypothesen.
Hiertoe werden de geën-
quêteerde gesalarieerden in-
gedeeld naar vijf hoofdcate-
gorieën van functies, die de
geënquêteerden zelf als de
kern van hun functie zagen.
(Bij vermelding door de ge-
enquêteerden van verschil-
lende groepen werkzaam-
heden, volgde een indeling
in één groep). De tabel laat
zien dat er aanmerkelijke ver-
schillen bestonden tussen de
salarissen voor gelijke arbeid
en functie, zoals die bij de
overheid en het bedrijfsleyen
werden verdiend. Binnen deze
twee sectoren liep de sala-
riëring voor de onderscheiden
werkzaamheden niet zo veel
uiteen.
Naast het kerninkomen
werd tevens het totale inko-
men van de geënquêteerden
geregistreerd. Het verschil
tussen deze inkomenscategorieën liep bij de oudere leeftijds-
klassen sterk op (zie tabel). Aangezien het gedetailleerde
onderzoek naar de neveninkomsteri uit werkzaamheden
(zoals publicistische arbeid en onderwijs) deed zien dat
deze niet met de leeftijd waren gecorreleerd, wordt ge-
concludeerd dat die stijging voor een aanzienlijk deel aan
inkomen uit vermogen kan worden toegerekend. Bij de
1)
Zie ,,inkomens bij een aantal beroepen” in ,E.-S.B.” van
14 oktober 1964.
etuele” beroepsbeoefenaren
elfstandigen, bij wie de neveninkomsten onder het kern-
inkomen vielen, heeft de kolom ,,verschil” vrijwel geheel
betrekking op inkomen uit vermogen (excl. de belegging
in bedrijf of beroep), dat niet onaanzienlijk bleek.
Het onderzoek naar de sociale herkomst bevestigt de
reeds bekende gegevens over
het isolement van de maat-
schappelijke groep der hand-
arbeiders. Slechts van
5
pCt.
der academisch gevormde
geënquêteerden van beneden
40 jaar was de vader hand-
arbeider, voor de Ieftijds-
klasse van 40 tot 60 jaar was
dit nog minder (2 pCt.).
Ongeveer de helft van de ge-
enquêteerden – academici en
niet-academici – was afkom-
stig uit het milieu van hogere
en lagere ambtenaren en em-
ployés. Van de niet-academici
was resp. 11 pCt. (beneden 40
jaar) en 12 pCt. (van 40 tot
60 jaar) afkomstig uit een
handarbeidersmilieu. –
Met grote belangstelling
namen we kennis van
de publicistische activiteit
(schrijven van artikelen, boe-
ken, rapporten en spreek-
beurten). Van de geënquêteer
–
den schreef 12 pCt. – één of
meer artikelen van weten-
schappelijke aard (accoun-
tants: 11 pCt., ingenieurs:
19 pCt., landbouwingenieurs:
36 pCt., leraren:
5
pCt.).
Eén of meer boeken werd(en) door 4 pCt. (leraren: 8 pCt.)
gepubliceerd.
De uitgaven voor vakliteratuur, overige literatuur (cxci.
dagbladen) en contributies van beroeps- en/of wetenschap-
pelijke Verenigingen beliepen voor de âccountants beneden
40 jaar een bedrag van f. 336; van leraren f. 323. Voor de
leeftijdklasse van 40 tot 60 jaar beliepen de bedragen resp.
f. 541 en f. 332. Tot de hoogste bedragen behoorden die
van de advocaten: resp. f.
599
en f. 899.
(slot onderaan volgende blz.)
Blz. Blz.
Kenmerken
van
,,intellectuele”
beroepsbeoefe-
B o e k b e s
p r e k
i
n g e n:
naren
.
………………………………
975
Prof. Dr. P. J. Verdoorn: Het commercieel be-
Vermogensaanwasdeling: de laatstgeborene van eer
leid bij inkoop en verkoop,
bespr.
door Drs.
drieling,
door Prof Dr. W. Bessel ………….
976
B.
van der Meer
……………………..
990
Winst
–
als sociaal begrip
–
en nivellerende
E. S. Kirschen e.a.: Economic policy in-our time,
belastingen,
door Dr. A. D. Bonnet…………
980
bespr. door Prof Dr. W. J. van de Woestjne…
991
Ontwikkelingshulp der Nederlandse overheid (1),
P.
Lukkes:
Industrialisatie-
en
migratiepro-
door het
ISMOG
……………………..
982
blemen van Friesland,
bespr. door Drs. J. H.
Chroestsjov
–
leider en criticus van de Sowjet-
Zoon
……………………………..
992
Unie
–
exit (II),
door Drs. S. van Popta……..
984
J. Vanek: The Natural Resource Content of
1
Is de Duitse koffiemarkt ook voor -Nederland
United
States
Foreign
Trade
1870-1955,
interessant?,
door L. J. M. van den Berk………
986
bespr. door Prof Dr. J. Tinbergen………
993
Europa-bladwijzer No. 27
………………..
987
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman…
994
E.-S.B. 28-10-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
975
Vermögensaanwasdèling:
de laaistgeborene van een drieling
Inleiding.
Er is dermate aandacht besteed aan het rapport der vak-
centrales over de vermogensaanwasdeling dat uit een ge-
zichtspunt van publiciteit werkelijk van een succes mag
worden gesproken. Waar daarnaast de ontvangst door de
werkgeversorganisaties als r&lelijk en constructief mag
worden aangemerkt, kunnen de vakcentrales voorshands
met voldoening de verdere gang van zaken afwachten.
Een zelfde belangstelling zouden we gaarne gegund
hebben aan de publikatie van deKatholieke Raad van
Overleg voor Sociaal-Economische Aangelegenheden:
,,Welvaart, Welzijn en Geluk, Christelijke Economische
Politiek”, waarin op de blz. 149 en 150 de vermogens-
aanwasdeling kort en krachtig wordt verdedigd. Dat de
heer Schouten deel van de redactie uitmaakte is in het
licht van zijn kritiek een interessante bijzonderheid. Daar-
mede kom ik dan tegelijk bij de wetenschappelijke reacties.
In ,,Elseviers Weekblad” van 22 augustus 1964 consta-
teert Werneisfelder dat de wetenschappelijke reacties eigen-
lijk vernietigend voor het rapport zijn. Het is daarom goed
bij die reacties eens kritisch stil te staan. Als ik dat doe
kom ik tot de conclusie dat de vakëentrales nog niet zonder
meer voor het wetenschappelijke examen zijn gezakt. Naar
mijn oordeel is het merendeel der kritiek gefundeerd op
een beperkter en minder realistisch economisch model van
de werkelijkheid dan het rapport van de vakcentrales.
Het bestuderen van het vraagstuk der vermogensaanwas-
deling is een goede oefening in het denken in samenhangen,
in wat men thans gaarne noemt: economische modellen.
In het rapport van de vakcentrales wordt ook met zoveel
woorden gezegd dat men graag de beschikking zou hebben
over een econometrisch getoetst model, doch bij gebreke
daaraan ermede moet volstaan enkele realistisch lijkende
samenhangen te veronderstellen. Men zou kunnen stellen
dat de schrijvers van het rapport, waaronder schrijver dezes
(vervolg van blz. 975)
Eigen woningbezit kwam in het algemeen het meest voor
bij de zelfstandigen, de hogere inkomensklassen en de ge-
meenten met minder dan 100.000 inwoners. Het laagste
percentage van 14 werd genoteerd voor ,,onzelfstandigen”
van 40 tot 60 jaar met een inkomen beneden f. 15.000.
Het hoogste percentage van 89 pCt. boekten le zelfstan-
digen met een inkomen van f. 30.000 of meer.
Een studeerkamer, die niet voor andere doeleinden werd
gebruikt, werd bij 34 pCt. der geënquêteerden aangetroffen
(accountants: 15 pCt.; leraren 58 pCt.). Een studeerkamer
met ‘verschillende aanwendingen was in het bezit van
58 pCt.
Naar een vroeger lidmaatschap van een studentencorps
werd geïnformeerd om te onderzoeken of ,,het corps-
lidmaatschap een betere inkomenspositie garandeert”.
Dit bleek niet het geval. Een emotioneel element van de
apologie van de stokoude Ieervan de noodzakelijkheid
van zo’n lidmaatschap wint door deze koele statistische
constatering niet aan overtuigingskracht.
M. H.
zich rekenen mag, een model in hun achterhoofd hadden.
Het is daarom gewenst een poging te wagen dat model te
expliciteren, mede in het licht van de kritiek. ‘Het rote
nut van de wetenschappelijke kritiek was dat een nadere
bezinning op het ,,achterhoofdse” model mogelijk was.
Uitgangspunten.
De vermogensaanwasdeling bedoelt te bereiken, dat de
bezitsverschillen getemperd worden door de werknemers
te doen delen in het bezit der investeringen. Er is dus een
algemeen doel: minder vermogensongelijkheid en daaruit
afgeleid een speciaal doel: de werknemers in het bezit der
investeringen te doen delen. Dit past in het moderne denk-
schema van de sociaal-economische politiek. We onder-
scheiden immers doelstellingen en instrumenten. We kennen
er reeds verschillende.
Hoe past nu het nieuwe middel en het nieuwe doel in
het geheel? De kritiek op het rapport loopt sterk uiteen.
Sommigen menen dat andere doelstellingen in gevaar
komen, zoals de groei. Anderen stellen, dat de vermogens-
aanwasdeling zal vastlopen in ‘een zee van problemen,
administratieve rompslomp en magere resultaten. Weer
anderen menen, dat er te veel wordt uitgegaan van de maat-
schappelijke orde zoals zij bestaat en de bevoogding ,van
de werknemers toeneemt.
Het lijkt mij noodzakèlijk dat men met de voeten op
de grond blijft staan en dus uitgaat van de ec6nomische
samenhangen in de praktijk. Er wordt gezocht naar wegen,
die, naar het zich laat aanzien, in d6 werkelijkheid van
vandaag begaanbaar lijken. Dat de vakbeweging daarbij
ondernemingsrisico loopt – die vermogensaanwasdeling
is immers een hele onderneming – spreekt even vanzelf
als voornoemde Raad de vermogensaanwasdeling zèlfvan-
zelfsprekend acht.
In de overwegend ondernemingsgewijze produktie is de
winstvorming en winstaanwending de basis voor
–
de groei:
stijging van de werkgelegenheid en van de produktiviteit.
De besparingen uit lonen spelen een beperkte rol in het
proces vanvoor de groei noodzakelijke kapitaalvorming en
investeringen. Daaruit volgen grenzen voor de loons-
verhogingen: a. er dienen voldoende winsten over te
blijven; b. de besparingen uit de lonen kunnen niet vol-
doende zijn. –
Een zodanige loonsverhoging, dat de ondernemings-
besparingen geheel of grotendeels vervangen worden door
werknemersbesparingen zit er niet in. De interne finan-
ciering kan het beste als ‘een gegeven worden beschouwd.
Voor de economische groei is een vermeerdering van de
beschikbare produktiemiddelen nodig. Daarvoor moet
hoofdzakelijk door ondernemingen worden gespaard.
Sommige produktiemiddelen, zoals onroerende goederen,
kunnen nauwelijks of alleen met toenemende kosten voort-
gebracht worden. Het gevolg is waardestijging van de
ondernemingen door winstinhoudingen en waardestijging
van onroerende goederen,-welke waardestijgingen aan de
eigenaren toevallen.
976
E.-S.B. 28-10-1964
Bij de eigenaren van de diverse produktiemiddelen en
ondernemingen heeft in een groeiende economie dus ver
–
mogensvorming door waardestijging plaats. Dit in tegen-
stelling tot de werknemers, die, om de ondernemings-
besparingen mogelijk te maken en bij het gewenste inves-
teringsniveau overbesteding te voorkomen, met hun loon-
inkomen collectief terughoudendheid moeten betrachten,
een inkomen echter dat in vele gevallen ontoereikend is
om te sparen. Er werken in een groeiende economie der-
halve twee oorzaken in de richting van vermogensongelijk-
heid: a. waardestijging bij eigenaren van produktiemiddelen
(vermogensaanwas); b. een looninkomen dat onvoldoende
spaarkracht levert.
Correcties op dit proces van vermogensverdeling in een
groeiende economie kunnen op verschillende punten aan-
grijpen, zodat we verschillende instrumenten kunnen onder-
scheiden:
de maatschappelijke orde: inperking der onderne-
mingsgewijze produktie, een nogal rigoureus instrument;
beide oorzaken: vermogensaanwasbelasting, successie-
rechten, prijsbeheersing onroerende goederen, alsmede
spaarpremiëring en vermindering van inkomensverschillen;
vermogensoverheveling: vermogensaanwasdeling, in-
vesteringsloon e.d.
De vermogensaanwasdeling is dus één der instrumenten.
Zij pretendeert niet de andere instrumenten te vervangen
of overbodig te maken. De vakcentrales hebben wel hun
aandacht ertoe beperkt, omdat het een instrument is dat
op hun weg ligt. Het kan object van onderhandeling zijn.
Het is echter zeer wel denkbaar dat alle instrumenten com-
plementair worden gehanteerd. Het gebruik van het ene
sluit het gebruik van het andere niet uit. Dit eenvoudig
beginsel van simultaniteit is over het hoofd gezien door
Wemelsfelder, die als alternatief fiscale subsidiëring van
besparingen bepleit (alsof er al niet een algemene premie-
spaarregeling bestaat?) en door de ,,Groene Amsterdam-
mer” van 1 augustus 1964 die voorkeur geeft aan reële
medezeggenschap, een instrument van economische orde,
waarover de vakbeweging echter nog steeds niet zwijgt.
Kernpunt der vermogensaanwasdeling.
De vermogensaanwasdeling kan worden gezien als de
laatstgeborene van een drieling: loonsverhoging – winst-
deling – delen in de ingehouden winst. Gelet op het feit
dat de laatstgeborene niet kostenverhogend werkt zoals de
loonsverhoging en niet bestedingenverhogend werkt zoals
de loonsverhoging èn de winstdeling, is het eigenlijk on-
begrijpelijk dat zij zoveel weerstanden oproept. Overigens
begrijpen we héel goed dat de weerstand vooral schuilt in
het herverdelend effect van vermogensaanwasdeling.
Delen in de ingehouden winst kan worden voorgesteld
als het delen in het overschot boven de kosten. Dit over-
schot gaat tot dusver naar de eigenaren, dus boven hun
aandeel in de kosten. Men mag dus stellen dat de factor
arbeid en de factor kapitaal niet gelijk gesteld worden. De
factor kapitaal wordt bevoorrecht. Deze ontvangt een
,,rent”, die overigens in een groeiende economie een belang-
rijke financieringsfunctie vervult. We kunnen daarnaast
stellen dat de loonvoet en de kapitaalbeloningsvoet, beide
gezien als kostenfactoren, worden bepaald door de margi-
nale onderneming en deze zelf ook weer bepalen. De ,,rent”
is dus een intramarginale ,,rent” en het resultaat van een
geregeld evenwichtsmechanisme.
Tegenover de totale ,,rent”-som staat de totale som der
submarginale verliezen. Wanneer de verliessom de ,,rent”-
som overtreft is ‘er kennelijk sprake, van een’ krimpende
economie. Zijn zij gelijk dan zal de economie vrijwel
stationair zijn. Voor een groeiende economie kunnen we
als een kenmerk aanhouden dat de ,,rent”-som de verlies-
som overtreft. Een snellere groei zal, gegeven de inteine
financiering, een groter verschil tussen beide vragen.
Dit kunnen we ook anders formuleren. Een groeiende
economie vraagt ondernemingsbesparingen die deonder-
nemingsontsparingen, als hoedanig de verliezen kunnen
worden aangemerkt, overtreffen. Op deze verbanden grijpt
de loonpolitiek in: het loonpeil bepaalt het marginale
bedrijf en daarmede de mate van het verschil tussen de
verliessom en de ,,rent”-som. De recente loonexplosie kan
in dit licht gezien worden als een verschuiving van het
marginale bedrijf, met als doel vrjmaking van arbeid bij
een overspannen arbeidsmarkt.
Ook de belastingpolitiek grijpt op deze verbanden in.
Het niveau der belastingen op winsten, gecorrigeerd voor
de omvang der investeringsfaciliteiten, reduceert het saldo
van de ,,rent”-som boven de verliessom tot een netto-
groeifactor. Dienovereenkomstig werken drie instrumenten
simultaan: loonpolitiek, belastingpolitiek en vermogens-
aanwasdeling.
Een ander verband dat de aandacht verdient is het vol-
gende. Wanneer geen winsten worden ingehouden, het’
prijsniveau stabiel is en niet met vreemd kapitaal gefinan-
cierd wordt zal devolgende gelijkheid optreden: dividend-
percentage x nominale aandelensom = aandelenrende-
ment x totale koerswaarde der aandelen = reëel rende-
ment x totaal reëel kapitaal. Zodra er winst wordt inge-
houden zal het rekenkundig produkt van reëel rendement
en reëel kapitaal het rekenkundig produkt van aandelen-
rendement en totale koerswaarde overtreffen. Het is op
dit verschil dat de vermogensaanwasdeling inhaakt. Daar-
bij valt niet te ontkennen dat dit verschil de koerswaarde
opvoert maar daarmede tevens het aandelenrendement –
drukt, omdat de gelijkheid dividendpercentage x nomi-
nale aandelensom = aandelenrendement x totale koers-
waarde niet, aangetast wordt.
Het inhuden van winst ,heeft vermeerdering van reëel
kapitaal tot gevolg. De economie groeit immers. Wanneer
het nominale aandelenkapitaal daarmede gelijke tred houdt
kan niet van verwatering gesproken worden. Wel zal dat
kunnen leiden tot een trendmatige stabilisatie van het
koerspeil, wanneer althans ook het dividendpercentage
stabiel blijft. In een groeiende econoinieschept het saldo,
waarmee de ,,rent”-som de verliessom overtreft (over- –
schotsom), derhalve ruimte voor vergroting van de nomi-
nale aandelensom. Deze vergroting rivaliseert duidelijk met
voortgaande trendmatige koersstijging, derhalve met het
incasseren van koers- of beleggingswinsten. Anders ge-
zegd: vermogensaanwaswinsten kunnen tot uitdrukking
komen in koerswinsten dan wel in aandelenuitkeringen.
Tot dusver worden ondernemingsbesparingen langs
beide wegen naar de bestaande aandeelhouders toege-
speeld. De vermogensaanwasdeling bedoelt nu via het éne
kanaal, ni. aandelenuitkeringen, ook de werknemers te
laten meedelen, al zullen, wanneer daarvoor het ândere
kanaal, nl. dat van de koersstijging, niet geheel verstopt
wordt, de werknemers op de eenmaal verworven aandelen
ook via koersstijging kunnen meedelen. De mate waarin
dit laatste het geval is hangt af van de verdeelsleutel die ‘
voor het delen in de ingehouden winst wordt toegepast.
Het zal ook duidelijk zijn, dat, wanneer de vermogens-,
aanwasdeling gepaard gaat met een vergroting van het
E.-S.B. 28-10-1964
.
977
netto-saldo van de ,,rent”-som boven de verliessom (bijv.
door prijsstijging of minder belastingafdracht), de onder-
nemingsbesparingen groter zullen, zijn en derhalve een
voorwaarde is vervuld voor een snellere groei van de eco-
nomie.
De samenhangen worden gecompliceerder wanneer ook
financiering met vreemd kapitaal plaats heeft. Van groot
belang is de reële rentevoet op vreemd kapitaal. Wanneer
de marktrente bijv.
5
pCt. bedraagt en het
prijsniveau
met
4 pCt. stijgt (percentages die dicht bij de werkelijkheid
liggen)dan is de reële rentevoet op vreemd.kapitaal 1 pCt.
Deze correctie voor inflatie is in alle kritieken over het
hoofd gezien. Het gevolg is, dat de ondernemingen een
infiatiewinst maken wanneer het reëel rendement op reëel
kapitaal meer dan 1 pCt. bedraagt. Daarbij is weer een
onderscheid te maken tussen het gemiddeld rendement en
het marginale rendement. Aannemelijk lijkt dat het margi-
nale rendement lager ligt. Dit is gewoon een uitdrukking
van het feit dat investeringen als regel niet direct hun volle
rendement opleveren.
Verschillende van de naar voren, gebrachte relaties
kunnen we nader belichten aan de hand van de geleverde
kritiek en omgekeerd. De volgorde is overigens vrij wille-
keurig gekozen.
De kritiek.
Scheffer
1)
voert twee argumenten aan:
de winst heeft de functie van risicovergoeding, o.a.
voor.de
ondernemingsleiding;
vermogensaanwasdeling leidt tot kapitaalverwatering.
Ons weerwoord kan kort zijn:
verwaarloosd wordt de groeifunctie van de winst en
de macro-economische regeling daarvan via loonpolitiek
en belastingpolitiek;
verwatering heeft niet plaats wanneer de aandelen-
uitkering gelijke tred houdt met de toeneming van het
reëel kapitaal door winstinhouding. Daar gedacht wordt
aan een bepaald percentage van de ingehouden winst, dat
zeker niet de verhouding tussen nominaal aandelenkapitaal
en reëel kapitaal zal overtreffen (we zien hierbij nog af van
een inflatiecorrectie), behoeft geen verwatering te worden
verwacht, hetgeen bepaald iets anders is dan een beper-
kihg van de voortgaande koersstijging.
Schouten
2)
voert aan dat de vermogensaanwas deel uit-
maakt van het kapitaalinkomen. We kunnen dat in zoverre
erkennen, dat de vermogensaanwas van invloed zal zijn
op het koersverloop, daarbij echter, gegeven het dividend-
percentage, tevens het aandelenrendement drukkend.
Een zwaarder wegend argument van Schouten is dat
vermogensaanwasdeling tot kapitaalvlucht zal kunnen
leiden en dus tot kapitaalschaarste en een hogere rente-
voet, ten gevolge waarvan de loonvoetontwikkeling gedrukt
wordt. We onderschrijven dat een ruimere kapitaal-
voorziening de loonontwikkeling begunstigt. Als de vak-
beweging niet inzag dat veel sparen letterlijk ,,loont” zou
zij in het verleden ongetwijfeld een andere houding hebben
aangenomen. De kapitaalvlucht is inderdaad een poten-
tieel gevaar. Doch hoe groot? Er tegenover staat de mo-
gelijkheid van verruiming der ondernemingsbesparingen,
Prof. Dr. C. F. Scheffer in ,,Het Financieele Dagblad” van
4,
5
en
6
augustus
1964.
Prof. Dr. D. B. J. Schouten in ,,De Tijd” van 12 en 13
augustus 1964.
omdat de werknemers daar een ‘meer direct belang bij
hebben dan het geval is ten aanzien van het latere, gunstige
effect op dé loonontwikkeling via produktiviteitsverhogende
investeringen.
Afgezien daarvan nioet mij van het hart dat elke voor-
uitgang in de arbeidsvborwaarden in het verleden bestreden
werd met argumenten van gelijk karakter. Dat begon al
met de ‘invoering van de acht-uren-dag. De op de weg
verwachte leeuwen bleken zelden aanwezig.
Schollen
3)
is van mening dat, wanneer een redelijk per-
centage over het reëel geïnvesteerde vermogen wordt be-
rekend, er maar wèinig bedrijven zijn die nog een over-
schot opleveren. Als dat zo is moet de conclusie somber
zijn: een groot deel van onze bedrijven sluiten. Daar deze
conclusie in strijd is met ons gezond verstand kan het
redelijke rentepercentage niet zo hoog liggen als Scholten
veronderstelt. Men moet uitgaan van het marginale bedrijf
en voorts, wanneer men een koppeling zoekt met de markt-
rente, corrigeren voor de prijsinfiatie. Dat men tot de con-
clusie zou kunnen komen dat het redelijke rentepercentage
nogal laag ligt, wil ik niet uitsluiten. Misschien h’ebben we
juist daaraan onze snelle expansie te danken.
Daarmede, kom ik tot het belangwekkende betoog van
Van de Woest jjne
4),
dat als volgt zou kunnen worden
samengevat. Niet meer als in het ‘verleden ontvangt arbeid
doch kapitaal een minimum-inkomen. De nationale meer-
waarde – wat daar ook onder verstaan zou kunnen wor-
den – gaat naar arbeid. Inderdaad stijgt de arbeids-
produktiviteit en daarmede de loonvoet, terwijl de kapitaal-
produktiviteit en daarmede de kapitaalbeloningsvoet vrij
constant blijft.’
Ook hier zou ik het gezond verstand in het geweer willen
brengen: hoe zou de wereld er uit zien wanneer de rente-
voet voortdurend steeg door toegenomen kapitaalproduk-
tiviteit? Afgezien daarvan is met deze beschouwing nog
niet weersproken dat de intramarginale ,,rent” vrijwel ge-
heel naar de factor kapitaal gaat. Is de redenering ver-
dedigbaar dat het overschot boven de kosten toe moet
vloeien naar het kapitaal omdat het aandeel van het kapi-
taal in de kosten per eenheid kapitaal niet stijgt? Naar mijn
gevoel zou een dergelijke redenering slechts gewrongen
kunnen zijn.
Er zijn er meer die stil blijven staan bij het feit dat arbeid
wel’ in de produktiviteitsstij ging deelt en kapitaal niet.
Naar mijn mening wreekt zich hier de opvatting dat kapi-
taal een produktiefactor is. In het bijzonder vergeet men
dat de beloningsvoet van kapitaal een percentage pleegt
te zijn dat berekend wordt over de waarde van kapitaal-
goederen, waarin de loonvoet als regel zelf weer een
calculatiepost is. Men kan beredeneren dat de stijging van
de loonv,oet doorwerkt in een stijging van het rentebedrag,
bij gelijk rentepercentage. We zullen hier niet verder over
uitwijden, omdat zulks buiten het bestek van dit artikel
valt. Belangstellenden .die bereid zijn theoretische excer-
cities mee te maken moge ik met enige aarzeling naar mijn
proefschrift verwijzen.
Pen
5)
en
WemelsJdder )
zien het ef’lèct van de ver-
mogensaanwasdeling verloren gaan door factoren, die
Dr. Th. M. Scholten: ,,Groen of rijp?” in ,,E.-S.B.” van
5
augustus
1964.
.
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne: ,,Economische en sociale
kroniek” in ,,De Economist” van juli/augustus
1964.
978
‘
E.-S.B. 28-10-1964
overigens in het rapport ook duidelijk worden genoemd:
afwenteing op de prijzen;
afwenteling op de overheid door lagere belasting-
opbrengsten en minder collectieve voorzieningen (er worden
fiscale faciliteiten voor de vermogensaanwasdeling bepleit);
koersdaling, die in het leven wordt geroepen en ook
de door de werknemers verworven aandelen treft. –
Wemelsfelder calculeert zelfs een verliessaldo voor de
werknemers. Nu. komt het mij voor dat deze redeneringen
niet ver genoeg zijn doorgetrokken. Wanneer afwenteling
op prijzen en overheid plaats heeft zullen de netto onder-
nemingsbesparingen toenemen, zal de groei sneller kunnen
zijn bij voldoende investeringsmogelijkheden en -valt er
meer vermogensaanwas te verdelen.
De afwenteling op de prijzen valt echter te betwijfelen
gelet op het feit dat vooral de verhoudingen met het buiten-
land voor ons prijsniveau belangrijk
zijn.
Er is zeker in de
exportindustrieën een wal die het schip keert. Afwenteling
op de overheid en afwenteling op de prijzen rivaliseren in
zoverre met elkaar dat hogere
prijzen
leiden tot hogere
winsten en dus tot hogere belastingopbrengsten. Daarnaast
kan de belastingpolitiek als instrument aangepast worden
aan de gewijzigde situatie.
Het is niet de bedoeling van de .vermogensaanwasdeling
de verhouding tussen ondernemingsbesparingen en over-
heidsbesparingen of -inkomsten te wijzigen. Treedt dat
effect wel op dan is het intrument der belastingpolitiek
beschikbaar om bij te sturen. Natuurlijk moeten dan wel
enige traagheidsfactoren overwonnen worden, zoals dat bij
elke structurele wijziging het geval is.
Dat de werknemers getroffen worden door koersdaling
is wat boud gesproken. Wel mag een verzwakking van de
koersstijging verwacht worden. Datis in de opzet begrepen.
Het effect is
vergelijkbaar
met het belastingeffect op een
loonsverhoging. Ook daar dient men te rekenen met het
netto-resultaat. Dat ingevolge koersbewegingen het netto-
resultaat negatief zou zijn, valt niet te verwachten. Het
absurde gevolg zou dan zijn dat bestaande aandeelhouders
voordeel hebben bij vermogensaanwasdeling. Het argu-
ment is alleen steekhoudend voor zover het benadrukt dat
een onderscheid tussenbruto en netto moet worden ge-
maakt.
Er kunnen nog enkele andere, punten uit de discussies
gelicht worden. Allereerst de vraag of het inkomenseffect
dan wel het vermogenseffect op de voorgrond staat. Het
komt mij voor dat de bedoeling duidelijk is: afzwakking
van de vermogensverschillen. Daar echter het verMogen
als regel een inkomensbron is treedt als secundair effect
ook een inkomenseffect op.
Afzonderlijke aandacht vraagt het investeringsloon, voor-
al omdat dit aanleiding geeft op een bijzonder verband de
aandacht te vestigen. De gedachte is dat waar geen winsten
worden gemaakt het investeringsloon zou kunnen worden
5)
Prof. Dr. J. Pen in ,,Het Parool” van 24
juli
1964.
0)
Prof. Dr. J. Wemelsfelder: ,,Vermogensaanwasdeling” in van 19 augustus 1964 alsmede in ,,Elseviers Week- blad” van 22 augustus 1964.
ingevoerd. Denken,we daarbij aan de marginale bedrijven,
dan treedt via het kosteneffect een toenemend verschil op
tussen marginale en intramarginale
bedrijven.
Dit kan de
groei bevorderen. Er staat als het ware een hogere premie
op de efficiency. Dit kan in zijn werk gaan via prijsverhoging
en dus winstvergroting. Het kan ook lopen via uitschakeling
van marginale bedrijven en omzetvergroting van de meer
efficiënte
bedrijven.
Waar het investeringsloon concurreert
met normale loonsverhogingen zullen de intramarginale,
meer efficiënte bedrijven ook bevoordeeld worden. Ook
dan is er een extra ,,incentive” voor efficiency-vergroting.
Al met al kan het investeringsloon de groei bevorderen.
Wel blijft het bezwaar’ bestaan dat het investeringsloon
de veihouding tussen vreemd en eigen kapitaal scheef kan
trekken. Men is echter niet bij voorbaat gedwongen het
investeringsloon in eigen bedrijf te beleggen. Belegt men
het via een fonds (de S.B.G.) elders dan kan alleen het na-
deel van te hoge loonkosten optreden. Of inderdaad dit
nadeel op den duur de totale werkgelegenheid zal schaden,
dan wel slechts
bijdraagt
tot een herallocatie van de factor
arbeid is een onzekerheid, waar alleen de praktijk uit-
sluitsel over zal kunnen geven.
Een laatste punt is de vraag wat een en ander ‘de werk-
nemer opbrengt. Dat normale loonsverhogingen voordeliger
zijn is buiten
kijf.
Een wijziging van de vermogensverdeling
heeft echter eigen verdiensten. Het weten dat er grote
vermogensverschillen zijn beïnvloedt sterk het welvaarts-
gevoel. Vermindering van die verschillen doet dat ook.
Deze sociaal-psychologische factor moet men niet onder
–
schatten.
Afsluiting.
Het was ondoenlijk op alle conmientaren volledig in te
gaan. Er zijn slechts enkele argumenten uitgelicht die een
uitgangspunt boden voor een nadere verduidelijking, welke
hopelijk de discussie verder kan brengen. De nadere ver
–
duidelijking beweegt zichvooral om één punt: de op grond
van interdependenties en de simultane hantering van in-
strumenten optredende effecten en mogelijkerwijs bereik-
bare effecten.
De doelmatigheid van vermogensaanwasdeling is aller-
eerst een kwestie van de keuze .van de juiste kwantitatieve
verhoudingen. Een volledig realistisch en kwantitatief
model staat nog niet ter beschikking, doch juist de zo
wenselijke opzet van zulk een model zou gediend kunnen
worden met voorgaande terreinverkenningen. Zijn daar-
mede de onzekerheden niet uitgebannen, in deze terrein-
verkenning zijn ze eens zo groot. Het komt erop neer dat
in de vermogensaanwasdeling ervaring moet worden op-
gedaan. Dat is echter allerminst een reden om niet tot
daden over te gaan. Het feit dat de vakbeweging een ge-
differentieerde, op ondernemingen of groepen van onder-
nemingen gerichte, aanpak voor staat wekt het vertrouwen
dat de sprong aan de lengte van de polsstok is aangepast.
We hebben afgezien van een bespreking der rechtsgronden
en de kritieken daarop. De reden was niet dat zij niet belang-
rijk zijn. We moesten nu eenmaal een keuze doen.
Enschede.
–
‘
.
W. HESSEL.
(t. M.j
E.-S.B. 28-10-1964
1
979
Winst – als sociaal begrip –
en nivellerende belastingen
Het is gebruikelijk geworden om het begrip winst
vooral te zien als een individuele ondernemerszaak, als
een soort parasitair belang ten koste van de gemeen-
schap. Het kan nuttig zijn om het begrip ondernemers-
winst (en inkomen) ook weer eens van de andere kant te
zien, en wel van de kant van de gemeenschap en haar
beweegredenen.
Wdnneer winst wordt beschouwd als inkomen voor
een prestatie (gezien als neutraal, dus niet als ethisch,
begrip) -. en vermoedelijk zullen, weinigen zich daarte
gen willen verzetten – dan betekent winst in feite niet
meer of minder dan dat voor een bepaalde onderne-
mersprestatie een honorering wordt verkregen van dat
deel van de gemeenschap dat direct is betrokken bij de
bedoelde prestatie. Naarmate de prestatie zich ‘richt tot
een groter deel van de gemeenschap, zal de honorering
in, winstvorm voor de onderneming meer gezien kunnen
worden als een volledige gemeenschapsbeloning. De
overheid is als typische gemeenschaps-,,ondernemer”
hiervan het uiterste voorbeeld.
Wanneer dit z6 gezien wordt, dan is het duidelijk dat
de hoogte van de winst in werkelijkheid wordt bepaald
door de mate waarin de betreffende gehele of gedeelte-
lijke gemeenschap ,,prijs” (in dubbele betekenis) stelt op
de betreffende prestatie. En dan is het een volstrek eer-
lijke en duidelijke zaak, waarin de gemeenschap zelf
als mede-prijsbepaler is betrokken. Winst is dan een
normaal maatschappelijk verschijnsel.
T.e stellen is dat bij een gegeven koopkracht de hoog-
te van de winst van een onderneming een duidelijke
maatstaf is voor de waarde die de ondernemerspresta-
tie heeft voor de betreffende gemeenschap. De gemeen-
schap zelf bepaalt nauwkeurig door middel van de
,,winstgunning” hoe hoog de werkelijke actuele waar
–
de is van de prestatie van de ondernemer voor haar en
zij laat daarvoor de volgens haar rechtvaardige prijs
1)
aan
de ondernemer toekomen. In wezen kan de ondernemer
niet zelf in zijn ,,almacht”. bepalen hoe hoog zijn winst
zal zijn; hij kan wel ,,overvragen”, maar dan wordt
niet ..gekocht”. Hij kân niet parasiteren op de gemeen-
schap als die gemeenschap dit niet duidelijk toelaat. De
gemeenschap als partnër in het ondernemersspel bepaalt
uitdrukkelijk zelf meé welke winst de ondernemer zal
maken, d.w.z. hoe hoog zij de waarde van de onderne-
mersprestatie aanslaat en wil honoreren op het betref
–
fende moment.
Dit kan leiden tot interessante conclusies. Om. komt
dan de vraag aan de orde hoe het in dit kader mogelijk
is dat grote winsten kunnen worden gemaakt voor pres-
taties die later een veel geringere waarde toegekend
krijgen, wanneer het oordeel is bezonken en de storm
der eerste aanval van ondernemerszijde is geluwd. De
vraagstukken over de beroemde ,,verborg’n verleiders”,
van de actuele overrompçling enz., spelen hierbij op de
achtergrond mee. De verklaring daarvan ligt in de be-
antwoording van de vraag waardoor de waarde van en
prestatie voor de betrokken gemeenschap wordt be-
paald. –
i) Dit aspect is vanzelfsprekend niet ethisch-neutraal,
doch ligt in de sfeer van het behoren.
‘
–
980
t
$
–
Deze waarde wordt zeer beslist niet alleen bepaald
door de materiële kanten van de prestatie, noch door
de op lange duur zich handhavende waardebestandde-
len. Wel degelijk wordt de waarde van een prestatie ook
bepaald door de immateriële en typisch actuele kanten
van een prestatie, zoals persoonlijke gevoelsfactoren, de
statusfactor, de mogelijkheid tot directe behoeftenbe-
vrediging, zelfs ook door het genoegen om zich te laten
verleiden en niet altijd redelijk en bedachtzaam te moe-
ten reageren, het menselijk aanlokkelijke van de hypno-
se-toestand en van het geleid worden. Vele voorbeelden
zijn er te vinden om dit te illustreren. Enkele zullen
hier worden gegeven.
De
huizenprjzen
van dit ogenblik: het is deskundigen
genoegzaam bekend dat de koopprijzen van woonhui-
zen grotendeels, en vooral in dë vrije sector van de duur-
dere woningen, in geen verhouding meer staan tot de
werkelijke bouw- en materiaalkosten. Evenzo is bekend
dat deze prijzen o.m. zo hoog liggri omdat de ,,ruim-
te” onbetaalbaar wordt in ons dichtbevolkte land en
omdat deonmiddellijke beschikbaarheid een zeer hoge
waarde vertegenwoordigt, vooral nu de bouwvergun-
ningen zo lang op zich moeten laten wachten’– voor
bepaalce categorieën van huizen worden zelfs hele-
maal geen vergunningen meer gegeven – en bovendien
de meeste gemeenten een zeer strikt woonvergunnings-
beleid moeten voeren.
De hogere prijzen van pas ontwikkelde artikelen,
bijv.
in de elektronische en technische sector, tegenover de
prijzen voor diezelfde artikelen (al of niet onder andere
naam of ,,versierd” als zij enige tijd zijn ingevoerd).
• Weliswaar zijn deze hogere prijzen van ondernemers-
zijde te verdedigen: de aanvangs- en ontwikkelingskos-
ten moeten eerst worden terugverdiend, doch in werke-
lijkheid is de prestatie van een dergelijk artikel in zijn
aanvângstijd niet groter dan in zijn latere tijd. De re-
den dat de gemeenschap voor nieuwe artikelen in de
aanvangstijd hogere prijzen wil betalen ligt in het vlak
van de bevrediging der nieuwsgierigheid, het eerste ge-
bruiksrecht, de status, de voorsprong op anderen (bij
ondernemingen tevens een echt materieel winstpunt,
doch dit geldt niet bij huishoudens e.d.).
De prijzen voor ,,show”-artikelen
als: werkstukken
van bekende resp. in de mode zijnde kunstenaars, ver
–
fraaiingsmiddelen in schone opmaak, aan mode onder-
hevige woninginrichtingen enz. Het verschil tussen de
materiewaarde (inclusief ae ideewaarde van zo’n arti-
kel) en de meestal graag ervoor betaalde prijs is te ver-
klaren uit de behoefte aan fraaiheid, de behoefte aan
onderscheiding en dergèlijke persoonlijke koopmotie-
ven. Zelfs de ,,exorbitante”, ongerechtvaardigd lijkende,
winsten van de zeer handige verkopers van bepaalde
goederen of diensten zijn in wezen niet ongerechtvaar-
digd, van hoe korte duur deze winsten in de praktijk
ook mogen zijn. Op het moment, dat zij deze winsten
kunnen maken heeft de betreffende gemeenschap die
exorbitante waarde aan de betreffende artikelen toege-
kend om hââr regarderende, vaak niet geheel’ bewuste
maar niet minder reële, redenen. Daardoor zijn zij auto-
matisch gerechtvaardigd wanneer men tenminste de
gemeenschap een mondigheid toekent!
E.-S.B. 28-10-1964
Wanneer winst kan worden beschouwd
als een door de gemeenschap, materieel of
immaterieel gerechtvaardigd, gegeven hono-
rering voor een ondernemersprestatie en dus
kan worden gezien als een maatschappelijk
rechtvaardig inkomen voor de ondernemer
(het sociale winstbegrip), dan is het ook
verklaarbaar dat ondernemers, die voort-
durend goede diensten bewijzen, soms
een lagere winstpercentage maken dan ande-
ren, die tijdelijk zeer hoge winsten kunnen
maken hoewel zij op de langere duur be-
zien zeker niet zo waardevol voor de ge-
meenschap zijn. De goede ondernemers immers ver-
krijgen hun winsten regelmatig en voortdurend, zodat
zij over langere termijn in overeenstemming met hun
voortdurende waarde een behoorlijke beloning verwer-
ven van de maatschappij.
De win’sten op slechts tijdelijk goede prestaties daar
–
entegen worden evenzeer tijdelijk en op korte termijn
verworven en door de maatschappij gegund. Op de
langere termijn gezien zal de honorering van de slechts
actueel of tijdelijk goede ondernemer in het algemeen
lager zijn dan van de voortdurend goede ondernemer,
en geheel in overeenstemming blijken te zijn met zijn
werkelijke prestatie. Dit is een rechtvaardige regeling,
gegrond op de aard der maatschappelijke orde. Het
verschijnsel kan zich dus ook voordoen dat een onder-
nemer zijn goede naam verliest door een niet-oirbaar
geacht totaal van handelingen. Dit betekent dat hij zon-
der waarde zijnde voor de maatschappij, ook geen ho-
norering meer zal verwerven.
Wanneer dit zo gezien wordt, dan springt in het oog
dat een belastingstelsel met progressie-elementen in we-
zen strijdig is met het sociale winstb’egrip en daarmee
ook indruist tegen de reële bedoelingen van de maat-
schappij zelf t.a.v. het verschijnsel winst en inkomen.
Immers, als de maatschappij een ondernemer door mid-
del van zijn winst honoreert voor zijn voor de maat-
schappij waardevolle prestaties en de winsthoogte gunt
naar de hoogte van de maatschappelijke waarde dezer
prestaties, dan is moeilijk te begrijpen, waarom diezelfde
maatschappij dan via de belastingen een nivelleringsten-
dens in de netto-inkomsten brengt. Dit geldt uiteraard
primair voor de particuliere inkomens van werknemers
en vennootschappen order firma, doch in diepere zin
evenzo voor de N.V.-winsten, ondanks een standaard-
tarief, omdat de uitgekeerde winsten weer onder de per-
soonlijke sfeer van inkomens en belastingen gaan val-
len.
Gewoonlijk wordt de strijd tegen de nivellerende be-
lastingen gevoerd vanuit het standpunt van de belasting-
betaler en zijn menselijke drang om zijn werk beloond
te zien. Ook de maatschappij geeft echter aanknopings-
punten, ni. de rechtvaardiging van de winst als sociaal
verschijnsel, de honorering van de werker en onderne-
ming door de gemeenschap naar de waarde voor die
gemeenschap van de prestatie, de vrijheid van de maat-
schappelijke waarde- en honoreringsbepaling door de
gemeenschap, het vrijelijk aanvaarden door de maat-
schappij van de prestatie tegenover een daarmee als
rechtvaardig erkende, en daarom gegronde prijs. De
stelling dat wie meer verdient ook meer kan bijdragen
in de kosten van de overheid (gemeenschap) mag niet
leiden tot een zo sterke nivellering van devoor persoon.
(1. M.)
lijke besteding overblijvende inkomens dat zij strijdig
wordt met de beloningsbedoeling van de maatschappij
2).
Vanuit dit standpunt kan de sterk nivellerende belasting
worden beschouwd als een tegenstelling niet de gedra-
gingen van de betreffende maatschappij zelf.
Afgezien van de ,,draagkracht”-redenering, berust de
filosofische verdediging van de nivellerende belasting
grotendeels ook verder op sociale redenen, met na-
me op sociaal-ethische motieven, en wel vooral op de
gelijkwaardigheid van de mensen onderling, in de zin
van gelijke materiële waarde. Nu is het juist om te stel-
len dat de mensen onderling zonder meer gelijk’e waar-
digheid hebben als mens. Doch hiermee is nog niet
gezegd dat aan ieder mens gelijke materiële waarde
wordt toegekend in de gemeenschap waarin hij leeft, en
dat het dus gerechtvaardigd is om aan ieder een volledig
gelijk of nagenoeg gelijk (nett9) inkomen toe te staan
voor zijn werk ten behoeve van deze gemeenschap.
Wordt de mens die zich verantwoordelijk voelt en zorgt
voor de werkgelegenheid en de bestaansmogelijkheid
voor velen, precies evenvcel waard geacht door de ge-
meenschap als ieder ander riiens die zich onder zijn zor-
gen bevindt? (De vraag is hier niet aan de orde of deze
werker op grond van zijn pers66nlijk verantwoorde-
lijkheidsbesef meer
wil
bijdragen of
behoort
bij te dra-
gen aan het bereiken van het doel van de economie:
een volledige behoeftebevrediging voor allen. Dit is
un-
mers een individueel-ethische zaak, terwijl het in deze
beschouwing gaat om de bedoeling en de maatstaven
van de gemeenschap!). Zeker, de beloning van een wer-
ker bestaat niet alleen uit materieel inkomen; ook het
immateriële deel van het inkomen (voldoening, status,
zeggenschap hebben) is een voorname factor en wordt
dan ook in de landen met genivelleerde inkomens zeer
sterk benut (medailles, eerbetoon, aparte woonwijken,
auto’s e.d.). Maar de vraag is gewettigd of juist deze
toepassing van de immateriële beloning niet een bewijs
is van de ongelijke waarde van de mensen onderling
tegenover de gemeenschap. Waarom zou, bij inderdaad
gelijke waarde, een eerbetoon aan een speciaal verant-
woordelijk of grote prestaties leverende persoon of on-
dernemer op zijn plaats zijn.? En aN de eerbetuiging een
bewijs is van de ongelijke waarden der mensen, waar-
om dit dan niet ook rechtuit erkend bij de materiële
inkomenssfeer?
De wel geuite opvatting dat ook op
bekwaamheden
belasting geheven zou behoren. te worden, is de laatste
duidelijke consequentie van de nivelleringsgedachte op
2)
,,Maatschapj,ij” gehanteerd als
,personificerende”
beeldspraak. Vanzelfsprekend bestaail de maatschppij uit
groepen mt afwijkende opvattingen.
E.-S.B. 28-10-1964
981
fiscaal gebied en zeer redelijk in zulk éen stelsel dat
uitgaat van veronderstelde gelijke waarden van de men-
sen voor hun gemeenschap. Alleen geeft een dergèlijke
gedachte eigenlijk de onmaht aan van het fiscale nivel-
leringsstelsel, want feitelijk houdt het de erkenning in
dat de maatschappij voor verschillende diensten (ook
al komen deze alleen uit aanleg voort en niet uit activi-
teit) verschillende beloningen
blijft
geven, omdat dit de
redelijke en wezenlijk menselijke natuur van die maat-
schappij is.
Het ,,justum pretium” van de Middeleeuwen, de ge-
rechtvaardigde prijs, is voor de ondernemer en voor el-
ke werker de prijs die de maatschappij hem in. de vorm
van honorering toekent in Overeenstemming’ met de wer-
kelijke – materiële of immateriële – waarde van zijn
prestatie voor dië maatschappij. Het behoort bij de na-
tuur van de maatschappij zelf. Dezelfde maatschappij
mag feitelijk niet langs een omweg die redelijke en na-
.tuurlijke rechtvaardige prijs ontkrachten door een fis-
cale nivellering van inkomens. En eigenlijk doet zij dat
ook niet, omdat de afgenomen top van de rechtvaardige
materiële honorering• grotendeels in de praktijk wordt
vervangen door een top van immateriële beloning (eerbe-
toon, de feitélijke inhoud van het woord ,,honorarium”
• en ,,honorering”). Is men zich echter hiervan bewust, en
meent men dan dat dit de bedoeling is in het raam van
het sociale winstbegrip?
Rotterdam.
Dr. A. D. BONNET.
Ontwikkelingshulp der Nederlandse overheid
(1)
Inleiding.
De ‘ontwikkelingshulp heeft in korte tijd een belangrijke
plaats verworven in het economische en politieke denken
over ontwikkelingslanden. Daarbij is vaak gebleken, dat
er een ernstig tekort bestaat aan gedetailleerde en be-
trouwbare feitelijke gegevens over de hulp, hetgeen samen-
hangt met het ontbreken van een duidelijke afbakening
van het begrip ontwikkelingshulp. Dit kan tot moeilijk-
heden leiden,
bijv.
wanneer, gegevens over hulpverlening
worden vergeleken, onderling, met andere economische
grootheden zoals het nationaal inkomen, of met de be-
doelingen die bij de verlening hebben voorgezeten. Dat is
jammer, want hulpverlening is een belangrijke aangelegen-
heid, die gebaat is bij een deugdelijke meningsvorming op
grond van goede gegevens.
Om dit tekort aan’ feitelijke informatie te helpen op-
heffen heeft het Instituut voor sociaal-economische studie
van minder ontwikkelde gebieden (ISMOG), van de Uni-
versiteit van Amsterdam, een onderzoek gedaan naar de
aard, de omvang en de doelstellingen van de ontwikke-
lingshulp der Nederlandse overheid in de periode 1950-1965.
Gelet op allerlei politieke belangen, zowel binnenlandse
als buitenlandse, is de hulpverlenende overheid zelf be-
grjpelijkerwijs niet de aangewezen instantie om dit soort
gegevens te publiceren. Het feit, dat de gegevens die de
Nederlandse overheid tot nu toe heeft verstrekt nogal
summier zijn en met name geen cijfermatige ontwikkeling
over een langere periode bevatten was dan ook mede aan-
leiding tot dit onderzoek.
In dit artikel wordt, vooruitlopende op de publikatie
van het onderzoekverslag, enig cijfermateriaal gepresen-
teerd. Een beoordelihg van het beleid als zodanig, bijv.
vanuit ethisch, con’mercieel of politiek standpunt, wordt
hierbij niet gegeven. Wel wordt getracht vast te stellen
in hoeverre de feitelijke hulpinspanning en het door
regering en parlement voorgestane beleid consistent zijn.
Wat is ontwikkelingshulp?
Bij het verzamelen van fitelijke gegevens dringt zich
onmiddellijk de noodzaak op het begrip hulp af te bake-
nen. Wegens het ontbreken van een voor ons doel be-
vredigende definitie, geven wij hier een
omschrijving
die
i.h:a.’ enig houvast kat bieden en die ook bij het onder
–
zoek als leidraad heeft gediend. Daar zij is gericht op de
beschouwing van de ontwikkelingshulp vanuit de gezichts-
hoek van het gevende land is zij wellicht maar in beperkte
mate bruikbaar en bijv. niet erg doelmatig bezien vanuit
de gezichtshoek van een ontvangend land of een inter-
nationale Organisatie.
Om de normale strekking van het woord hulp geen ge-
weld aan
M
doen, rekenen wij tot ontwikkelingshulp die
activiteiten, welke er speciaal op zijn gericht het ontvangen-
de land bij te staan. in zijn streven naar economische en
sociale ontwikkeling, m.a.w. het moet de
bedoeling
zijn
om te helpen. Er is daarbij als regel geen sprake van een
gelijkwaardige tegenprestatie. De drjfveren om deze hulp
te bieden kuniien erg verschillend zijn en zullen vaak
nauw samenhangen met het politieke of economische eigen-
belang van de gever. In economische termen is het essentieel
voor het begrip hulp, dat het transacties betreft, die niet
normaal via het marktmechanisme tot stand komen.
Om misvattingen te voorkomen sluiten wij – ofschoon
na het voorgaande misschien ten overvloede – een aantal
activiteiten expliciet als hulp uit, welke door hun gericht-
heid op ontwikkelingslanden vaak met ontwikkelingshulp
in één adem worden genoemd en er in sommige gevallen
toe worden gerekend.
In de eerste plaats zijn dat de investeringen van het
Nederlandse’ bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Het
valt niet te loochenen, dat deze van grote en wellicht
doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor de econo-
mische ontwikkeling van arme landen. We sluiten ze
echter uit, ten eerste omdat ze niet door de overheid worden
verricht, ten tweede omdat ze geen huipkarakter dragen,
daarze vrijwel uitsluitend worden gedaan met het oog op
hun profijt voor de betreffende ondernemingen zelf.
Om eerstgenoemde reden blijft ook de ontwikkelings-
hulp – verleend door particuliere instellingen met ideële
doelstellingen, zoals zending en missie, Novib e.d., hier
buiten beschouwing. Daar deze instellingen geregeld waar-
devolle hulp bieden moet erop worden gewezen, dat in het
onderstaande niet een volledig beeld wordt verschaft van
de totale Nederlandse inspanningen op het gebied van
hulpverlening.
982
E.-S.B. 28-10-1964
Militaire hulp wordt weliswaar alleen door de overheid
gegeven, doch wordt hier uitgesloten op grond van de over-
weging, dat zij -niet is bedoeld voor de economische ont-
wikkeling. Nu schuilt hier een addertje in het gras. Mili-
taire hulp, kan men immers zeggen, dient vaak om het
eigen defensiebudget van een ontwikkelingsland te ver-
lichten en zodoende middelen vrij te maken voor econo-
mische ontwikkeling, zodat deze hulp qua effect èn qua
bedoeling het karakter draagt van ontwikkelingshulp.
Scheiding van militaire hulp en ontwikkelingshulp is
daarom in beginsel wel mogelijk, maar in concrete gevallen
gewoonlijk niet, omdat geen gegevens ter beschikking staan
over de omvang van de middelen, die het land zélf zonder
militaire steun van buiten voor militaire doeleinden be-
schikbaar zou stellen. Vooral de analyse van de Ameri-
kaanse hulpverlening, waarbij de zgn. ,,defense support”
(economische hulp ter versteviging van de defensiekracht)
een rol speelt, levert’op dit punt welhaast onoverkomelijke
problemen op.
Gelukkig liggen de zaken voor Nederland vrij eenvoudig,
omdat er voor zover wij konden nagaan alleen militaire
hulp is verstrekt aan Suriname en de Nederlandse Antillen
en deze op twee gronden voor het onderhavige onderzoek
is uitgesloten. In de eerste plaats kan voor deze gevallen
worden aangenomen, dat als Nederland dé militaire hulp
niet verleende nauwelijks militaire uitgaven door deze
rijksdelen zelf zouden worden verricht. Deze hulp maakt
dus geen middelen Vrij voor ontwikkelingsdoeleinden.
Ten tweede moet sterk worden betwijfeld of hier wel van
hulpverlening sprake is, daar de verdediging een Rijks-
aangelegenheid is en het, gezien de economische en staat-
kundige verhoudingen tussen de Rijksdelen, als een plicht
voor Nederland kan worden beschouwd de Jasten hiervan
voor zijn rekening te nemen. De uitoefening van deze
plicht kan moeilijk als hulpverlening worden gerekend.
Een andere categorie van hulp die wordt uitgesloten is
de zgn. rampenhulp. Deze draagt doorgaans een inciden-
teel karakter, is bedoeld voor herstel en niet voor ont-
wikkeling, terwijl zij zich voorts niet speciaal op ont-
wikkelingslanden richt.
Uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek in of betref-
fende ontwikkelingslanden, vaak in de vorm van sulsidies
aan stichtingen, zijn grotendeels buiten beschouwing ge-
laten op grond van de overweging, dat bevordering van
de wetenschap een eigen doel van het gevende land zelf is
en het hulpelement, indien aanwezig, hoogstens op de
tweede plaats komt.
Bijdragen
aan instellingen als het
Koninklijk Jnstituut voor de Tropen, het Afrika’ Instituut,
WOSUNA e.d. zijn zodoende niet als hulp aangemerkt.
Maar in de enkele gevallen, dat het hulpkarakter over-
wegend en duidelijk was; zijn de uitgaven toch als hulp
opgenomen en wel als technische bijstand.
Ten slotte kan worden gewezen op de mogelijkheid, dat
handelstraktaten elementen van ontwikkelingshulp bevat-
ten, bijv. in de vorm van voorkeurtarieven, afzetgaranties,
marktbescherming e.d. Deze hulp is moeilijk te traceren
en te waarderen en daarom – dus niet om principiële
redenen – buiten beschouwing gelaten. Overigens ver-
moeden wij dat zij in het geheel van de Nederlandse in-
spanningen een ondergeschikte plaats inneemt.
Indeling van de ontwikkelingshulp.
–
Er zijn enkele veel gebruikte criteria om de ontwikke-
lingshulp in te delen, die ook in het onderstaande worden
gehanteerd en die we hier zullen toelichten.
Kijkt men naar de overdrachtsverhoudingen, dan kan
onderscheid worden gemaakt tussen bilaterale en multi-
laterale hulp. Het is niet altijd duidelijk wat met deze ter-
men precies wordt bedoeld en dit levert moeilijkheden op
bij de indeling van hulp via bijv. E.E.G., Alliance for
Progress en Consortia o.l.v. de Wereldbank, die sommigen
bilateraal en anderen multilateraal noemen. Hier is er
van uitgegaan, dat het criterium is of de gever zelf
de voorwaarden kan vaststellen of ‘niet. Dit onderscheid
speelt, blijkens de grimmige discussies, een belangrijke rol
bij debeoordeling van het beleid. Om deze reden hebben
wij aan dit onderscheid een aparte tabel gewijd. Ecôno-
misch bezien is het vaak weinig relevant en slechts van
kwantitatieve aard.
Dit laatste geldt ook voor het gebruikelijke onder-
scheid tussen lening en schenking. Goed beschouwd is er
een heel ganmia van hulpvormen met als ene uiterste strikt
onvoorwaardelijke vrij besteedbare geldschenkingen in
convertibele valuta, wat wij noemen hulp puur, en als
•
ander uiterste de commerciële transactie, welke geen enkel
hulpelement in zich bergt. Wat daar tussen ligt ontstaat
door allerlei variaties op het gebied van bestedings-
mogelijkheid, valuta, rentevoet, looptijd, aflossingsschema,
garantie e.d.
Deze grote verscheidenheid levert moeilijkheden op bij
de interpretatie en vergelijking van feitelijke gegevens.
In principe kan hier een heel eind aan worden tegemoet
gekomën. door alle soorten hulp te herleiden tot hulp
puur en in een percentage daarvan uit te drukken. Prak-
tisch valt dit allerminst mee. Om dit te beseffen behoeft
men zich maar in concreto af te vragen of een bepaalde
,,lichte” lening (2 pCt. rente, terugbetalingin 20 termijnen
na 10 jaar in valuta van de ontvanger etc.) voor bijv. 30,
70 of meer of minder procenten van het geleende bedrag
als hulp moet worden opgevoerd. Niettemin ligt hier wel-
licht de weg open voor de oplossing van het beruchte
optelprobleem voor ontwikkelingshulp.
Intussen moet men zich in het optellen beperken en dan
nog voorzichtig zijn bij de interpretatie. In het onderstaande
zijn daarom alleen optellingen verricht binnen de aan-
gegeven categorieën. Posten, die nar de aard van de
besteding en de vorm waarin de hulp is verleend enigszins
overeenstemmen zijn namelijk voor de overzichtelijkheid
in categorieën samengebracht. Deze zijn: schenkingen-
kapi taalsoverdrach ten, schenkingen-technische hulp, schen-
kingen-specifieke doeleinden, deelnemingen, leningen,
administratie van de hulpverlening.
Om een zuiverder beeld te geven van de hulp in de vorm
van leningen zijn in de tabellen (opgenomen in het tweede
deel van dit artikel) aflossingen apart vermeld en in min-
dering gebracht op het oorspronkelijke leningbedrag.
Het ligt voor de hand om ontwikkelingshulp aan de
Rijksdelen buiten Europa afzonderlijk te beschouwen en
daarom is de onderscheiding ingevoerd tussen hulp binnen
en hulp buiten het Koninkrijk. De vraag kan worden
gesteld, of steun aan de overzeese Rijksdelen wel tot
ôntwikkelingshulp moet worden gerekend. Immers, de
ontwikkeling van deze gebieden, die overigens zeker tot
de ontwikkelingslanden behoren, kan ook worden opgevat
als vervulling van een taak ten behoeve van het Rijk als
geheel. Een analogie met de probleemgebieden binnen
Nederland is aanwezig en de vraag is dus waar men de
grens wil trekken.
E.-S.B. 28-10-1964
‘
–
–
983
S
–
–
Mening van regering en parlement.
Over de motieven
–
‘oor hulpverlening van regering en
parlement kunnen wij kort zijn. Hierover bestaat vrij
grote eenstemmigheid. Menselijke solidariteit en over-
wegingen van politieke aard worden doorgaans voorop
gesteld. Daarnaast speelt de behartiging van Nederlands
economische belangen een rol. Er is ook een kleine parle-
mentaire minderheid, die in het geheel weinig voor hulp
voelt en deze hoogstens binnen het Koninkrijk zou willen
verlenen. –
Ten aanzien van de vraag wat tot hulp moet worden
gerekend verschillen de meningen eveneens betrekkelijk
weinig. Departiculiere kapitaalstroom naar ontwikkelings-
landen wordt, evenals de steun aan overzeese Rijksdelen,
niet tot de ontwikkelingshulp gerekend. Deze bestaat dan
voornamelijk uit bijzondere bijdragen âan organen van de
Verenigde Naties. Gedeeltelijk komt in deze opvattingen
in de latere jaren een kentering als gevolg van de discussies
over de omvang van de hulp. Door het parlement wordt
vrijwel steeds op vergroting van de hulp aangedrongen.
Daarbij speelt de één procent-gedachte vooral in de latere
discussies een belangrijke rol.
Ook de regering zegt herhaaldelijk voor meer hulp te
voelen, doch wil zich niet vastleggen om de voorgestelde
één procent van het Ltionaal inkomen als hulp buiten het
Rijk te verstrekken. Zij brengt zelfs tegenargumenten voor
hulpvergroting naar voren, zoals de beperkte opname-
capaciteit, die bij internationale fondsen het zgn, pijp-
lii neffect veroorzaakt, en de noodzaak tot het in acht nemen
van een zekere ,,evenredigheid” van de Nederlandse
bijdragen t.o.v. die van andere gevende landen. Er is in
dezen duidelijk een verschil in toon waar te nemen tussen
de twee regeringsnota’s inzake ontwikkelingshulp (van
1955
en 1962); de eerste is i.h.a. optimistischer gestemd en
pleit onomwonden voor meer hulp. Vermoedelijk onder
de druk die op haar wordt uitgeoefend om meer hulp
te verlenen gaat de regering in latere jaren, overigens
zonder bezwaar van parlementaire zijde, bijdragen aan
overzeese Rijksdelen wel onder hulp rekenen.
Niettemin blijven de Kamers om verhoging vragen,
hetgeen culmineert in de motie Ruygers van 1963, die door
leden uit de voornaamste fracties is ondertekend en waarin
er bij de regering wordt aangedrongen op belangrijke uit-
breiding van de ontwikkelingshulp. De troonrede van
1963 duidt erop, dat de regering aan dit verlangen tegemoet
wil komen; er wordt een ,,ruimhartig beleid naar evenredig-
heid” in het uitzicht gesteld.
Inzake de aard van de hulpverlening dient te worden
vermeld, dat de regering een vurig voorvechtster van
multilaterale hulp is geweest en zij het parlement hierbij
grotendeels aan haar zijde wist. In latere jaren wordt tussen
multilaterale en bilaterale hulp niet meer z6’n scherpe
tegenstelling gezien, o.a. vanwege het ontstaan van tussen-
vormen en het ‘veranderen van de houding van ontwikke-
lingslanden t.a.v. bilaterale hulp. In de jongste troonrede
wordt zelfs uitdrukkelijk uitbreiding van het bilaterale
element in de hulpverlening aangekondigd.
Amsterdam.
1SMOG.
Chroestsjov – leider en criticus van de Sowjet-economie – exit
Een bloemfrzing
In aansluiting op een vorig artikel
1),
waarin o.m. de
kritiek van enkele Russische topfunctionarissen op de
Russische landbouw werd weergegeven, laten we in dit
artikel om. Chroestsjov als criticus, eveneens op de
Russische landbouw, aan het woord.
Zo bracht hij in een vergadering van het Centraal Comité
der Communistische Partij van de Sowjet-Unie, van
5
maart 1962, om. het volgende naar voren:
,,Dadurch, dass die Leitung der Landwirtschaft schwacher
wûrde, ist die
Erfüllung des Siebenjahrplans für die Produktion
landwirtschaft/icher Erzeugnisse ernsihaft geföhrdet worden.
Darüber müssen
wit
heute auf dem Plenum des ZK Smit aller
Ofl’enheit sprechen, vor allem aber müssen wir jene dringenden
Massnahmen kollektiv erörtern, die in der Landwirtschaft ver-
wirklicht werden müssen, urn die Lage
zu
bessern” (,,Ost-
Probleme” van
6
april
1962,
no.
7,
blz.
195).
,,Nehmen wir die
RSFSR,
die grösste Republik in unserem
Lande. Im Jahre
1961
hâtte in der Republik die Körnerproduk-
tion nach den Kontrollziffern des Siebenjahrpians
5,3
Mrd. Pud
betragen müssen, tatschlich wurden jedoch
4,6
Mrd. Pud
erzeugt; an Fleisch hâtten
6,2
MilI. t erzeugt werden müssen, tatsâchlich wurden jedoch
4,5
Miii. t und an Much statt
43,4
MIII. t
34,5 Miii. t erzeugt.
‘) Zie ,,E.-S.B.” van
21
oktober ji. In dit artikel sloop op
blz.
951
een drukfout; de laatste regel van noot
4
gelieve
men te lezen als:
lid van de U.N.O.
984
-.
Die Republik erzeugte im vergangenen Jahr
700 Mili. Pud
Getreide,
1,7
MIII. t Fleisch und
8
MilI. t Mïlch weniger als im
Siebenjahrplan vorgesehen war” (tap., blz.
195).
,,Ernste Besorgnis ruft hervor, wie die Aufgaben des Sieben-
jahrplans in
Kasachslan
erfüllt werden. Im Zusammenhang mit
der Neulanderschliessung hat die Bedeutung Kasachstans in
der Produktion von Getreide und Erzeugnissen der Viehwirt-
schaft zugenommen. Die Möglichkeiten der Landwirtschaft
werden indessen schlecht genutzt. Im Jahre
1961
soliten in der.
Republik entsprechend dem Siebenjahrplan
1,3
Mrd. Pud
Körnerfrüchte .erzeugt werden, tatschlich wurden jedoch
900
MilI. Pud erzeugt und nur
458
MilI. Pud erfasst. Es soliten
700.000
t Fleisch produziert werden, tatschiich wurden
600.000
t erzeugt. Statt
2,9
Miii. t Milch wurden
2,6
Mili. t erzeugt
(tap., blz.
196).
Tijdens een conferentie op 12 maart 1963 van de secre-
tarissen der- partijcomité’s en de leiders der produktie-
besturen van kolchozen en sovchosen der Russische
federatie, maakte Chroestsjov een vergelijking met de
Verenigde Staten en West-Duitsland. Het resultaat hier-
van was ongunstig voor de Sowjet-Unie:
,,Man hat mir von einer amerikanischen Farm erzahit, deren
Besitzer
La Terre
heisst. Auf dieser Farm verbraucht man bel’
den auf Fieischmast gesteliten Kücken für ein Kilogramm
Gewichtszunahme
2,04
Kiiogramm Futter. Und bei uns? Viele
leitende Funktiona.re geben sich zufrieden, wenn sie fünf Kilo-gramm Futter je Kilogramm Fleisch aufwenden.
E.-S.B. 28-10-1964
,
t
Aus Westdeutschland hat mir der Bauer
An(on Mafenberger
einen Brief geschrieben. Darin teilt er mit, dass er bei Mast-
schweinen je Kilogramm Gewichtszunahme zwei Kilogramm
Futter verbraucht. Ich weiss nicht, weiweit das zutrifft. Abr
dieser Mann schreibt von seinem eigenen Betrieb, und es liegt
offenbar kein Grund vor, ihm nicht zu glauben. Wieviel Futter
verbrauchen wir aber nun je Kilogramm Schweinefleisch?
Ein Mehrfaches davon” (,,Ost-Probleme” van 14 juni 1963, no. 12
blz. 361).
Sprekend over de gemiddelde melkopbrengst per koe
zette Chroestsjov o.m. Stalin een hak:
,,Ich besinne mich auf ein Gesprâch mit
Stalin,
in dem ich
von den âusserst geringen Milchleistungen in Georgien sprach,
wo man jâhrlich von jeder Kuh nur rund 300 Kilogramm
Much erhielt. Stalin machte mir damals den Vorwurf, dass
ich die besonderen Verhâltnisse Georgiens nicht berücksichtigte,
denn dort gâbe es keine Steppen-, sondern Gébirgskühe. Heute
geben auch diese Gebirgskühe nicht mehr 300, sondern 1200
Kilogramm Milch. Und wie steht es in der RSFSR? Die Kühe
gaben jl.hrlich etwa 900 bis 1000 Kilogramm (und wet 1200
Kilogramm erreichte, der kam schori, wie man so sagt, in
Verdacht, dass er mit dem lieben Gott auf besonders gutem
Fusse stehe). Und heute liefern dieselben Kühe 2000 Kilogramm
und mehr im Jahr. In Koichosen und Sowchosen, in denen
man sich besser um das Futter kümmert, werden durchschnitt-
liche Milchleistungen von 3000 bis 4000 Kilogramm erzielt”
(tap., blz. 355/356).
De redactie van ,,Ost-Probleme” tikte echter Chroestsjov
weer op de vingers. De gemiddelde opbrengst per koe
in de Russische federatie bedroeg in
1960 1.836
kg, in de
Bondsrepubliek evenwel
3.428
kg.
In ,,Ost-Probleme” van 17 april
1964,
no.
8,
wordt
o.m. aandacht besteed aan een besluit van het Centraal
Comité der Communistische Partij van de Sowjet-Unie –
en van de MirlisterÈaad der Sowjet-Unie, met de veel-
zeggende titel: ,,Ueber grobe Verstösse und Verzerrungen
in der Praxis der Planüng der Kolchos- und Sowchos-
produktion” (van
20
maart
1964).
,,Das ZK der KPdSU und der Ministerrat der UdSSR haben
Belege dafür, dass örtliche Parte-, Sowjet- und Landwirtschafts-
organisationen die Kolchose und Sowchose zwingen, die
Aussaat von bestimmten Kulturen zu vergrössern und von
bestimmten anderen Kulturen zu verringern sowie den Bestand
an dieser oder jener Art von Vieh zu- erhöhen, und zwar nut
deshalb, um die Erreichung der vom Plan vorgeschriebenen
Prozentzahl vorzutâuschen. Dies hat zur Folge, dass auf den
Staatflâchen nicht selten Kulturen mit geringer Ertragsfâhigkeit
wachsen und die ertragsreicheren, für den Landwirtschafts-
betrieb wirtschaftlich vorteilhaften Kulturen hinausgedrangt
werden” (t.a.p., blz. 227): –
De betrokken functionarissen wierpen zich dus op die
gewassen, waarin het gemakkelijkst een procentuele toe-
neming t.o.v. het voorafgaand jaar viel te bereiken. In
deze termen was namelijk hun ,,plax”, hun opdracht,
gesteld.
Kunstmestproblemen.
Met de toch al schaarse kunstmest werd blijkbaar
nonchalant omgesprongen.
Op 20
september
.
P
1963
hield Chroestsjov een speech
op een conferentie van werkers in de landbouw in de
noordelijke Kaukasus. De publikatie hiervan in de Prawda
van
2
oktober
1963
werd vertaald in ,,Global Digest” van
december
1963.
Chroestsjov, zei om,:
,,Fertilizer was allocated to farms, it was transported from
factories to railway stations, and then unloaded directly from
the wagons onto the
;
slopes beneath the railways where it remained for several rnonths, with the result that it lost its
usefulness. The bourgeois newspapers are wholly justified in
criticizing such waste. T have read an article in an American
magazine which said that in some railway stations in the Soviet
Union, mineral fertilizer was piled up like mountains, covered
with snow, and children were sliding down them on small
sleds. This was inconceivable to American farmers” (t.a.p.,
blz. 6).
,,If these products are later carelessly piled up along slopes of railway stations, this constitutes a crime against the people and a plunder of society. 1f you do not apply fertilizer in time
it means that the state will lose the possibility to ïncrease gram
output” (t.a.p.,’blz. 6/7).
Er bleken zelfs leiders te
zijn,
aan wie de kunstmest
moest worden opgedrongen. Chroestsjov .noemt hen
,,fossielen”.
,,But there is also another case. Sometimes the production
bureaux telegraphs collective and state farm leaders threatening
that if they don’t get mineral fertilizer from the stations they
will be reprimanded. What kind of leaders are they who only
go to get their fertilizer after being threatened? Can they manage to use fertilizer correctly with the maximum benefit? You knôw,
fertilizer is simply a burden to such leaders. These people are
fossilized and divorced from life and science” (t.a.p., blz. 7).
Het leidinggevende landbouwkader was niet altijd even
deskundig. Smalend merkte Chroestsjov op:
,,It is always chiefly because of the cadres’ unfamiliarity with
their work that we cannot rationally utilize our own riches.
Agricultural calamities are to be found in the fact that when a layman eats a meal of rice, he considers himself.related to rice cultivation and therefore knows what kind of crop it is. StilI others who have only seen their grandmothers planting
potatoes regard themselves agricultural specialists. (Audience
animated)” (t.a.p., blz. 18).
Het voorafgaande kan wat
eenzijdig
schijnen. In elk
geval gaf het geen concrete gegevens over de produktie-
omvang. Dèrhalve than nog de volgende cijfers, afkomstig
van het Centraal Bureau voor de Statistiek der Sowjet-
Unie (,,Zentralverwaltung für Statistik beim Ministerrat
der UdSSR”), in Duitse vertaling in ,,Ost-Probleme” van
117 april
1964
(jrg.
.16,
no.
8)
2).
,,Im vergangenen Jahr herrschten in den’ meisten landwirt-
schaftlichen Rayons ausserst ungünstige Witterungsbedingungen,
wodurch sich die Produktion von Getreide und einigen anderen
Agrarprodukten verringerte. Die Arbeiter der
Landwirtschaft
legten under diesen Bedingungen eine hohe Organisiertheit an
den Tag, um die ernsten Folgen des harten Winters und der
Dürr zu überwinden und das Land mit Agrarprodukten
zit
versorgen.
Ankauf von Agrarerzeugrissen durch den Staat
Produkt
Aufgekauft von allen Kategorien von Wirtschaften:
__________
Einheit
1953
1962
1963
Miii. t.
31,1
56,6 44,8
(Miii. Pud
1899
3458
2735)
Rohbaumwoiie
Miii. t
22,9
43,9
41,4
Getreide
…………
Miii. t
5,4
5,7
8,0
Kartoffein
……….
Gemüse
…………
Miii. t
2,5
5,9 6,3
Im Herbst vergangenen Jahres besteliten die Koichose und
Sowchose 44,6 MilI. Hektar an Winterkulturen oder um fast
eine Million Hektar mehr als 1962. Die Herbstaussaat für
Somm(Frgetreide stieg auf 114 MilI. ha oder um
5,5
Mili. ha
mehr als im verfiossenen Jahr. An tierischen Produkten wurden
in den Wirtschaften aller Kategorien erzeugt: –
1
Einheit
1953
1962
1963
Fleisch
…………..
Miii. t
5,8
9,5
10,2
Much
…………..
Miii. t
36,5 63,9
61,2
Eier
……………
.Mrd. Stück
..
16,1
30,1
28,8
2)
Zie ook ,,De Russische economie in 1963″ van Drs.
M. Hart in ,,E.-S.B.” van 29 april ji.
E.-S.B. 28-10-1964
985
Nach der Zahlung betragt der Bestand an Nutzvieh (in
Millionen Stück zum Jahresende berechnet):
Alle Wirtschaften
insgesamt
Davon Kolchose,
Sowchose und andere
staatliche Wirtschaften
1953
1
1963 1953
1963
85,3
32,5
61,4
davon Kühe
25,2
38,2
10,2
22,3
40,7
18,2
27,6
Rinder
………….55,8
Schafe und Ziegen.
115,5
139,2
89,6
108,4
Schweine
………..33,3
davon Schafe
99,8
133,6
85,3
107.3
Die Landwirtschaft erhielt 1963 in grossem Umfang moderne
technische Ausrüstung: in physischen Einheiten 238.000 oder
in 15 PS umgerechnet 439.000 Schiepper, 86.000 Lastkraft-
wagen, 87.000 Schwadmâher, 77.000 Getreide-, 57.000 Silo-
futter-, 26.000 Mais-, 15.000 Rüben- und über 5.000 Kartoffel-
vollerntemaschinen, 7.000 Baumwollerntemaschinen und 50.000
Melkanlagen. Geliefert wurden ferner eine grosse Menge von
Anbau- und Anhangegerâten: 100.000 Mahmaschinen, 30.000
Harken, 42.000 Universallader, 171.000 Pflüge, 191.000 Sâ-
maschinen, 149.000 Grubber und zahireiche sonstige landwirt-
schaftlïche Maschinen und Ausrüstungen” (tap., blz. 231).
Uit deze gegevens blijkt een teruggang in de cijfers voor,
graan en wol, wat de door de staat aangekochte hoeveel-
heden betrof,. alsook voor melk en eieren, wat de ge-
produceerde hoeveelheden betrof.
Als het gras hoog geworden is, heeft iedereen het zien
groeien. De val van Chroestsjov liet zich, zo al niet voor-
spellen, dan toch vermoeden. Zo werd in een bepaalde
publikatie een jaar geleden van ,,Reuter”, waarover hier-
onder meer, reeds de vraag gesteld of Chroestsjov nog
voldoende tijd zou hebben de kritieke situatie te over-
winnen, dan wel of dit een kwestie voor zijn opvolger
zou zijn.
In de afgelopen 12 maanden zijn in het Westen ver-
schillende studies en commentaren verschenen, gewagend
van een ernstige economische crisis in de Sowjet-Unie,
en wel in het bijzonder in de landbouw. Ik verwijs naar een
tweetal publikaties, verschenen in het begin van dit jaar
(rond 10januari), die nogal opzien hebben gebaard, en wel:
– the Rostow address at chief executive’s Roundtable,
– een beschouwing van The Central Intelligence Agency.
Het meergenoemde nummer van ,,Global Digest” (blz.
21-36) bevat een drietal artikelen, die eveneens als voor-
beeld van publikaties, hier bedoeld, kunnen worden
genoemd. Ze dragen wel zeer sprekende titels. Het eerste
is ,,Growing troubles in K.ushchev’s empire” (ontleend
aan ,,U.S. News & World Report” van 21 oktober 1963).
Het tweede artikel is van Jeremy Woifenden, Moskou:
,,Mr. Krushchev’s harvest riddle”. Het werd oorspronkéljk
gepubliceerd in de ,,Daily Telegraph” (Londen, 4 oktober
1963).
En ten slotte gaf ,,Reuter” (Londen) op 12 oktober 1963
een beschouwing: ,,World attention directed to USSR’s
grave economic crisis”. Reuter sprak van ,,the chronic
crisis of agriculture”. Evenmin als Stalin kwam Chroestsjov
tot overeenstemming met de voedselproducenten. Het
moreel van de boeren op de collectieve boerderijen werd
door Reuter als laag gesignaleerd.
,,Khrushchev’s government has, like the Stalinist regime,
failed to come to terms with food producers. No loner afraid
of the stick and disappointed at the meagerness of Khrushchev’s
carrot, the farmers concentrate on tilling the small plots of
land which they own privately and they are treating the needs
of the collective farms with utter apathy or cynicism. The
,,morale” of rural Russia has sunk ,to a very deep low, (The
descriptions of rural life, which one finds in recent Russian
novels and periodicals, suggest indeed an image of the Soviet
peasantry amazingly similar to the image of the wretched
French peasantry so elemental in its individualistic greed which
Balzac drw 120 or 130 years ago!)” (,,Global Digest”, blz. 34).
In de jonge landbouwgebieden in Kasachstan, Chroests-
jovs triumf en hoop, is sprake van een ernstige erosie en
van stôfwôlken (waar Malenkow hem al tegen gewaar-
schuwd had):
,,Reports speak about black dust storms that have for months
turned day into night and compelled travellers to drive with
headlamps on all the time. Even the terrible soil erosion that
various parts of the United States especially Texas experienced
before 1933 seems small and mild by comparison” (t.a.p.,
blz. 35).
Wel stond Chroestsjov in het Westen vrij hoog geno-
teerd. Maar in de Sowjet-Unie lag dit anders: –
,,Politically, Khrushchev is suffering a defeat
….
His prestige,
just when it has risen in the West, is shattered at home. The
perennial tension between town and country is mounting,
dangerously after he has proclaimed that it has vanished for
ever
……
(t.a.p., blz. 36).
Hij heeft al de jaren na Stalips dood verspild aan
speeches, bureaucratische stunts en improvisaties. Reuter
stelde de vraag:
,,But can he recover those years? Will he have enough time
for that? Or is he going to bequeath the predicament to his
successor?” (t.a.p., blz. 36).
Op deze vraag gaf donderdag, 15 oktober 1964, ons het
antwoord. /
Beverwijk.
Drs. S. VAN POPTA.
Is de Duitse koffiemarkt ook
voor Nederland interessant?
Koffieverbruik neemt gestaag toe
Er zijn verschillende Nederlandse firma’s, die er naar
streven op de Duitse markt een afzetgebied voor koffie
te vinden. Sommige doen dit rechtstreeks via grote af
–
nemers, warenhuizen, filiaalbedrijven, discountzaken en
dergelijke, andere weer via eigen vestigingen, zelfstandi-
ge verkooporganisaties of winkelbedrijven, waarvan het
kapitaal in hoofdzaak van Nederlandse oorsprong is. Een
paar ondernemingen treffen reeds voorbereidingen om
ook in West-Berlijn eigen verkooporganisaties op te
richten. Ze volgen het voorbeeld van de rooktabak-, si-
garen- en biernijverheid, die na een vertraagde start
toh behoorlijk aan de markt is gekomen.
De Nederlandse koffie-exporteurs is het’ beslist niet
ontgaan, dat het verbruik van koffie in de Bondsrepu-
bliek en West-Berlijn voortdurend toeneemt. Het steeg
in het afgelopen jaar met 8,1 pCt. en bereikte een totale
hoeveelheid van 235.800 ton. De invoer bedroeg in 1963
ca. 3,93 mln. balen, hetgeen 644.455 balen meer is dan
in 1962. Men houdt er rekening mee, dat deze ontwikke-
ling zich ook dit jaar zal handhaven, omdat de invoer-
belasting op koffie werd verlaagd en de prijsstijgingen
uit het begin van dit jaar inmiddels weer door prijsver-
lagingen werden gevolgd.
986
E.-S:B. 28-10-1964
De Bondsrepubliek blijft dan na de Verenigde Statn
– de grootste koffie-impbrteur van de wereld. Het belang-
rijkste procentuele aandeel hebben successievelijk
Brazilië met 22,3, EL Salvador met 17,8, Columbia
met 17,5, Costa Ric met 9,3, Kenia met 8,4, en
Guatemala met 7,9. De grootste winst boekte in de
afgelopen jaren EL Salvador, dat zijn marktaandeel ten
koste van’ Brazilië stevig uitbreidde. Er valt in het alge-
meen een groeiende voorkeur voor koffiesoorten uit
Centraal-Amerika te constateren. Daarnaast werden nog’
600 ton koffïe-extractin poedervorm ingevoerd.
Uit deze gegevens blijkt, dat de Duitse koffiemarkt
interessant is en dit zal in de toekomst ongetwijfeld zo
blijven. Het verbruik van koffie per hoofd van de bevol-
king ligt in Zweden, de sterkstekoffiedrinkers van de we-
reld, en Denemarken, de Verenigde Staten, België, Zwit-
serland, Nederland en Frankrijk nog altijd een stuk boven
het peil van West-Duitsland. Maar dit neemt niet weg,
dat West-Duitsland deze achterstand Aug inhaalt. In de
afgelopen vier jaar steeg het verbruik per hoofd van de
bevolking van 2,99 tot 4,11 kil, terwijl het in Frankrijk
slechts van 4,24 tot 4,43 kilo toenam. Een soortgelijke
procentuele stijging. kan men alleen in Zweden en de
Verenigde Staten constateren, alhoewel ook het verbruik
in Nederland sterk is toegenomen.
Desondanks blijft de Westduitse koffiemarkt’ een
moeilijk probleem. De exporteurs môeten met zeer veel
speciale facetten rekéning houden. Men denke bijv.
aan het prijsvraagstuk. De Duitsers geven in het al-
gemeen de voorkeur aan duurdere kwaliteiten. De in-
gèvoerde soorten kosten per, kilo zonder invoerrechten
en belasting gemiddeld DM 3,64. Met deze prijs staat de
– Bondsrepubliek aan de top van heel de wereld. Zelfs de
Zweden en Amerikanen zijn goedkoper.
De neiging om dure koffiekwaliteiten te kopen is sinds
1958 weliswaar iets verminderd, maar ze overheerst nog
steeds. Winkels berichten, dat zij de hoogste omzetten
hebben in kwaliteiten, die DM 7,80 per pond kosten: Ve-
le klanten kopen echter ook superkwaliteiten, die op
DM 8,90 komen. Voor 50 gram oplosbare koffie telt de
klant DM
2,75
neer, alhoewel men hierbij moet aanteke-
nen, dat deze prijs in verschillende zaken met 20 pfennig
porteur moet er dus rekening mee houden, dat de prijs
niet altijd doorslaggevend is. Hier geldt, zoals bij vele
andere produkten: wat duur is, is goed.
Verder mag hij niet uit het oog verliezen, dat er tal-
rijke postorderbedrijven bestaan, die prijsreducties aan-
bieden. Wie een pond koffie bestelt, betaalt voor een be-
paalde kwaliteit bijv. DM 7,90: Maar neemt hij drie pond
ineens, dan wordt de prijs met.70 pfennig verlaagd. Bij
twee pond bedraagt deze prijsreductie 35 pfennig per
pond. Dit prijs- en verkoopbeleid belemmert de af±et
van buitenlandse koffiesoorten op de Duitse markt. En-
kele Nederlandse ‘koffiefabrikanten, die nog niet over
een eigen verkooporganisatie in de Bondsrepubliek of
West-Berlijn beschikken, beperken hun commerciële ac-
tiviteit daarom tot zeer grote ondernemingen, die zij op
grond van uitgebreide orders extra reducties kunnen ver-
lenen.
– Voorts mag de Nederlandse koffie-exporteur niet over
het hoofd zien, dat er in West-Duitsland tussen produ-
centen en handel ‘verregaande afspraken bestaan en gro-
te concerns met elkaar samenwerken. Als voorbeeld kan
men de ,,Deutsche Extrakt Kaffee” in Hamburg aanha-
len, die voor concerns als Edeka, Tchibo en Jacobs op-
losbare koffie vervaardigt. Hier krijgt de exporteur na-
tuurlijk geen kans. Wil een Nederlands bedrijf, zoals dat
in Rotterdam, vaste voet krijgen op de Duitse koffie-
markt, dan kan het in deze opzet alleen maar slagen,
wanneer het een eigen verkoopnet opbouwt, hetzij .dan
dat het beschikt over eigen filiaalbedrijven, die koffie in
Nederlandse of Duitse verpakking aanbieden. –
Men moet hierbij aantekenen, dat het eerste niet aan-
bevelenswaardig is.. Op het raam van een filiaalbedrijf,
dat eigendom van een Nederlandse onderneming is, lazen
wij bijv. het opschrift: ,,Oplosbare koffie uit Holland”!
De Duitse bedrijfsleiding heeft dit waarschijnlijk
goed bedoeld, maar de Duitse klant weet helemaal
niet, wat ,,oplosbare koffie” betekent. Hij kent alleen
maar ,,Pulverkaffee”. Dergelijke fouten maken ook
Duitse exporteurs. Ze nemen bij voorbaat aan, dat iedere
Nederlander Duits, verstaat. Dit ig een vergissing, maar
onze exporteurs behoeven toch niet in dezelfde fout te
vervallen. –
werd verlaagd. Voordien bedroeg de prijs 2,95. De ex
Berlijn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
Europ.a-bladwijzer
No. 27
Economisch beleid.
‘Een zeer belangrijk onderdeel van de samenwerking
tussen de lid-staten wordt gevormd door de coördinatie
van de econorhische politiek. Voorzover dit de mone-
taire politiek betreft geeft
Leonhard Gleske
in ,,La coör-
dination des politiques monétaires dans le cadre du
Marché Cornniun” (Les problèmes de I’Europe,
no. 19,
blz. 12-21) een weinig nieuws verschaffende uiteenzet-
ting over de zienswijze van de Europese Commissie.
Robert Mario/in
– een der vice-voorzitters van de
Europese Commissie – wijst erop in ,zijn rede van 29
oktober 1963. voor het economisch eq sociaal comité,
waarvan een verslag is gepubliceerd in
Revue du Mar-
ché Commun (december 1963, blz.
458-462),
dat de
voorstellen die de Commissie op dit gebied heeft gedaan,
geen unificatie inhouden doch slechts een stap in die
richting vormen: men bevindt zich wat betreft de mone-
taire politiek nog
»
dans le domaine de la coöpération et
non celui de l’intégration”.
Marjolin besprak ook de wenselijkheid te komen tot
coördinatie van de economische politiek op middellange
termijn. De Commissie zou naar zijn mening het aange-
wezen orgaan. zijn hiervoor een programma op te stel-
len, dat dan aan de regeringen zou moeten worden voor
–
gelegd, waarvan de meeste al een zekere planning of
programmering toepassen.
Hoe deze in verschillende landen precies in zijn werk
gaat kan men vinden in Weltwirtschaftliches Archiv
(Heft 1, 1964), waarin artikelen zijn opgenomen over de
planning in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië,
E.-S.B.
28-101964
987
Noorwegen, Frankrijk, Polen, Nederland en Japan door
Prof. P. de Wolft.
De gemeenschappelijke economische
politiek zou een constante en ‘maximale groei moeten
bevorderen en al te sterke fluctuaties moeten voorko-
men. Het gaat hier dus in feite om een gemeenschappe-
lijke conjunctuur- en groeipolitiek. In
Les Problèmes de
l’Europe
(no. 22, 1963) wordt in een aantal artikelen de
conjuncturele situatie van de Zes, de vooruitzichten voor
de toekomstige ontwikkeling en de door de diverse over-
heden gevoerde politiek geschetst. In het artikel over
Frankrijk van
Jacques Plassard
wordt aan de Franse
wijze van planning kennelijk weinig betekeiiis gehecht:
,,La planification constitue surtout un mythe propre
satisfaire des aspirations intellectuelles et sentimentales
qui ne s’adaptent pas â la réalité objective”. In de ver-
schillende artikelen komt de versterking der inflatoire
tendenties in de lid.staten van de Europese Gemeen-
schap duidelijk naar voren. Marjolin heeft in zijn rede
,.Le Marché Conimun, menacé par l’inflation”
(Revue
du Marché Commun, januari 1964, blz. 12-14) gepleit
voor gemeenschappelijke acties om aan deze tendenties
het hoofd te bieden. De Commissie bereidt algemene
aanbevelingen aan de lid-staten vor over de te nemen
maatregelen. Indien men deze middelen niet zou wensen
toe te passen, dan zou de betalingsbalanssituatie van de
gehele E.E.G. blijven achteruitgaan. Dit zou op langere
termijn tot ernstige moeilijkheden leiden.
Dat planning van vèrstrekkende invloed is op de
mededingingsmogelijkheden betogen
Dr. D. N. Mc.
Zachian
en
D. Swann
in een artikel ,,Programming and
competition in the European Communities”
(Economic
Journal,
maart 1964, blz. 85-100). Na eerst gewezen te
hebben op het misverstand in Britse kringen, dat de
E.E.G. op een grondslag van ,,laisser-faire” is gebouwd,
wordt een kernachtige uiteenzetting gegeven van wat
men de Nederlandse en Franse systemen van planning
zou kijnnen noemen. Zij menen dat de toepassing in de
E.E.G. wel op Franse leest geschoeid zal worden, om-
dat door de groei van de communautaire voorzieningen
de effectiviteit van de nationale plannen veel geringer
zal worden. De schrijvers laten zich over de vroegere
effectiviteit niet uit. –
In een bespreking van de bezwaren tegen planning en
de moeilijkheden hij de toepassing vermelden zij als
eerste het ,,olie en water”-argument, ni. dat mededinging
en planning onverenigbaar zijn. Dit is de Duitse neo-li-
berale visie. Anderzijds kan planning essentieel ten gun-
ste van de niededinging werken doordat het de capaciteit
op de vraag afstelt. Als deze verhouding in ernstige mate
verstoord raakt
is
het althans met gezonde mededinging
wel gedaan. Dit argument doet de auteurs een nauwe
samenwerking bepleiten tussen het kartelbeleid en dat
van de planning, in het bijzonder in Frankrijk.
Een ander Duits bezwaar tegen planning zijn de mo-
gelijke implicaties voor het sociale bestel. Planning zal
tot gevolg hebben, dat de overheid haar beslissingen
doorzet en de onderneniersfunctie uitholt. Ten slotte
wordt het Franse stokpaardje van de buitenlandse inves-
teringen nog besproken. In het ,,Franse” systeem kunnen
deze inderdaad een storende invloed uitoefenen. De be-
lemmering van externe investeringen past echter niet in
de gedachte van een economische orde op basis van
medeclinging en zeker niet in die van een ,,open” E.E.G.
Tot slot vatten zij hun betoog als volgt samen: ,,It seems
reasonable to suppose that under the pressure of develop-
988
ments as a more rapid rate of technical progress creating
redundant capital and skills, the spread in more and –
more industries of large scale, business would tend to
such an answer in cartelisation. Presumably this would
run contrary to the Comniunity’s ahti-trust policy, and
business itself would therefore be forced to turn to the
planners for a solution”. Over de buitenlandse inves-
teringen maakt
J. Gervais
een aantal zeer verstandige
opmerkingen in zijn boek: ,,La France ,face aux inves-
tissements étrangers”, édition de l’entreprise moderne,
Paris 1963 (217 hlz.), Meer dan bij zijn landgenoten ge-
bruikelijk is, is hij bereid de positieve elementen van
buitenlandse (lees: Amerikaanse) investeringen te er
–
kennen.
De ontwikkeling der gedachten over de mededingings-
politiek sinds Adam Srnith en het door Duitsland gevoer-
de beleid worden kort geschetst door
Eberhard Gün-
ther
in ,,Wettbewerbspolitik in einer freien Geseilschaft”
(Wirischaft und Wettbewerb,
februari 1964, bi. 111-120).
Hij pleit hierin,.voornamelijk aan de hand van de denk-
beelden van Röpke, voor een consequente toepassing
van het karteiverbod. Over de zijns inziens gunstige in-
vloed van het oligopolie op de mededinging schrijft
L. Philips
in
Wirtschaft und Wetthewerb
(1964, no. 3,
blz. 205-21 1): ,,Markttransparentz in Theorie und Wirk
lichkeit”. Hij hecht vooral waarde aan het element van
de doorzichtigheid van de markt, dat theoretisch aan-
vaardbaar kan zijn. Op dit punt, en trouwens op dat van
het gehele oligopolie, zou feitelijk onderzoek bijzonder
gewenst zijn om de theorie te toetsen en praktische
toepassing ervan mogelijk te maken. Dit blijkt ook uit de
gevoerde discussie rond de verticale prijsbinding in Ne-
derland.
Belastingen.
–
In het jaar 1963 is in Duitsland levendig gediscus-
sieerd over vragen betreffende art. 12, en art. 95 E.E.G.
Aanleiding daartoe vormden enkele tegenstrijdige rech-
terlijke beslissingen van Finanzgerichte (Bremen, 4 april
1963; Nuernberg, 23 april 1963) en het ontbijtkoek-
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Ge-
meenschappen van 14 december 1962 (Zaken 2 en 3/62,
Eur. Commissie tegen België en Luxemburg, Jur. VIII,
blz. 853). De inzet van de discussie is de al of niet ver-
enigbaarheid van de compenserende omzetbelasting met
de bepalingen van de evengenoemde verdragsartikelen.
De Duitse belasting beoogt de voordelen te treffen, die
ingevoerde goederen in het handelsverkeer genieten
voor zover zij (of de produkten waaruit zij vervaardigd
zijn) niet aan omzetbelasting onderworpen waren. Bij
de beoordeling van deze verenigbaarheid dient aller-
eerst te worden onderzocht of art. 12 dan wel art.
95
toepasselijk is. Vervolgens – ingeval het oordeel ten
gunste van art.
95
uitvalt – dient te worden nagegaan
of het prôdukten betreft, die aan het heffingstelsel van
de E.E.G.-landbouwverordeningen onderworpen waren,
omdat het stelsel van de invoerheffingen, dat in deze ver
–
ordeningen is voorzien, zo niet alle dan toch de belang-
rijkste prijsverschillen tussen het ingevoerde en het bm-
nenlandse produkt wegneemt. Op grond van een onder-
zoek naar deze twee vragen kwam
Dr. Dieter Kuhn
in
Aussenwirtschafisdienst
1964, blz. 33-36, tot de slotsom
dat er geen onverenigbaarheid van de Duitse belasting
met de artikelen 12 en
95
van het Verdrag bestaat.
Intussen blijkt het steeds meer noodzakelijk verschil-
E.-S.B. 28-10-1964
len,en twïjfelpunten met betrekking tot de in de lid-
staten getroffen of te treffen regelingen van indirecte,
belastingen te onderzoeken en: zo mogelijk uit de weg te
ruimen, De Europese Commissie nam met het oog daar-
op het initiatief tot de samenstelling van werkgroepen.
Dr. H. Mesenberg
gaf daarover en over de stand’ der
werkzaamheden inlichtingen in een artikel over ,,Steu-
ern in der Europalschen Wirtschaftsgemeinschaft”
(Aus-
senwirtscha/tsdienst
1964, blz. 104-107). Leden van de
werkgroepen zijn deskundigen uit de nationale belasting-
administraties en het voorzitterschap is in handen van
een vertegenwoordier van de Commissie. Er zijn thans
negen werkgroepen van deze aard. Zij onderzoeken;
1. de harmonisering van de omzetbelasting; 2. van corn-
pensatieheffingen op de invoer en restituties bij uitvoer;
3. vraagstukken, inzake andere indirecte belastingen dan
de omzetbelasting; 4. verschillende grondslagen van
sommige directe belastingen (zoals afschrijvings- en kos-
tenberekening hij belastingen op de winst);
5.
belasting-
vraagstukken hij investeringen van buitenlanders in de
Gemeenschap; 6. de harmonisering van belastingen op,
het kapitaalverkeer; 7. harmonisering van de belasting-
heffing terzake van verzekeringen; 8. een bij de omzet-
belasting aanbevolen gemeenschappelijk stelsel van meer-
waardebelasting en 9. de studie van financiële en be-
lastingstatistieken. Van elk der werkgroepen vermeldt
Dr. Mesenberg het programma en de stand van zaken.
Hij schroomt niet ook een aantal voorlopige conclusies
te publiceren en aan te duiden, welke vraagstukken de
werkgroepen nog te wachten staah. Zijn verslag is dien-
tengevolge rijk aan bijzonder nuttige informaties.
Dezelfde schrijver heeft in de
Belriebsberater
1964,
blz. 187-190, een overzicht gegeven van de stand van
zaken in de Bondsrepubliek ten aanzien van het Com-
missie-ontwerp voor een richtlijn betreffende harmoni-
satie van omzetbelasting van 31 oktober 1962.
F. H.
Fries
houdt zich eveneens bezig met deze problematiek
in een tweetal artikelen getiteld: ,,De belasting op de toe-
gevoegde waarde”, in het Weekblad voor Fiscaal Recht,
blz. 137-147 en blz. 157-170. De reeds in Frankrijk in-
gevoerde belasting op de toegevoegde waarde (,,taxe sur
le valeur ajoutée) en de ontwikkelingen in Duitsland,
waar de Bundesrat op 25 oktober 1963 het wetsontwerp
inzake deze belasting – in afwijking overigens van het
advies van haar fiscale commissie – heeft goedgekeurd,
maken het waarschijnlijk, dat de eventuele harmonisatie
van de omzethelastingsystemen op basis van de door de
Neumark-commissie voorgestelde grondslagen zal ge-
schieden. Vervolgens iorden besproken de voor- en na-
delen van het huidige curnulatieve omzetbelastingsys-
teem en het toegevoegde waardesysteem. Invoering moet
zo mogelijk niet plaatsvinden gedurende een stijgende
conjunctuur. Het tweede artikel is gewijd aan een be-
spreking van het voorstel van de Europese Commissie.
Handelspolitiek.
Het kan niet worden ontkend, dat de vorderingen op
de weg naar een gemeenschappelijke handelspolitiek ge-
ringer zijn dan op menig ander gebied van het E.E.G.-
Verdrag. Zolang de opbouw van het gemeenschappelijk
buitentarief en de vergemeenschappelijking van de an-
dere beperkingen in het verkeer met derde landen nog
niet zijn voltooid, kunnen zich bij de versnelde afbraak
van de interne belemmeringen in het verkeer tussen de
lid-staten allerlei complicaties met de goederen uit derde
landen voordoen. Vandaar dat in dit stadium art. 115
EEG., dat de Gemeenschap en de lid-staten in staat
stelt tegen verleggingen van het handelsverkeer en tegen
economische moeilijkheden, die daaruit voortvloeien
op te treden, nog van bijzonder belang is.
Dr. Thomas
Oppermann
analyseerde de tekst en toepassing van dit
artikel in een instructieve beschouwing in
Aussenwirt
–
schat tsdienst
1964, blz. 97-103 (april). Anders dan art.
226 is de toepassing van art. 115 niet tot de overgangs-
periode beperkt. Het is wel een uitzonderingsbepaling,
die naar de algemene grondslag van het Verdrag beperkt
moet worden geïnterpreteerd, maar dit brengt niet mee,
dat de gevaren waartegen het artikel waken wil reeds
moeten zijn ingetreden voordat toepassing mogelijk zou
zijn. In ae praktijk is ook tegen de dreiging van ernstige
economische moeilijkheden het artikel met succes inge-
roepen. Ook behoeven de moeilijkheden niet betrekking
te hebben op dezelfde produkten als die, welke aan dis-
pariteiten veroorzakende regels onderworpen waren. Uit-
eénlopende invoerregels voor olie-kunnen moeilijkheden
in de kolensector ten gevolge hebben. Oppermann be-
schrijft zorgvuldig de procedure, die door de Commissie
en de lid-staten – indien zij zelfstandig optreden –
moet worden inachtgenomen. Zeer veel aandacht schonk
hij aan de verhouding tussen de Commissie en de lid-
staten bij de iachtigingendoor de Commissie verstrekt
tot het nemen van beschermingsmaatregelen en bij het
ingrijpen van de Commissie tegen eenzijdig op de basis-
van art. 115(2) door de lid-staten genomen voorzienin-
gen.
Ten aanzien van Frankrijk heeft de Commissie bij een
beschikking van 24 mei 1961 een door de Franse rege-
ring afgekondigde invoerstop veranderd in een heffing
(gebrande koffie). Daarmee werd de betekenis van art.
115(3), dat alleen maatregelen toelaatbaar waren, die de
werking van de gemeenschappelijke markt zo min mo-
gelijk belemmeren, onderstreept. Ten slotte werd de be-
tekenis van het artikel voor de verhouding tot de ge-
associeerde landen besproken. Hierbij kwam de positie
van de Nederlandse Antillen aan de orde, omdat bij
gelegenheid van de associatie van-dit gebied de vraag of
art. 115 kon worden toegepast tegen olie-export naar de
lid-staten door sommigen bevestigend, maar door Neder-
land nadrukkelijk ontkennend werd beantwoord. –
E.E.G. en ontwikkelingslanden.
Een zakelijke weergave van de juridische en instituti-
onele structuur van de overeenkomst van Yaoundé geeft
D. Olivier
in ,,La Convention d’association entre la
C.E.E. et les états africains et malgache associés”
(Re-
vue du Marché Commun,
december 1963, blz. 480-488).
Waarom het jaar 1964 in velerlei opzichten bélangrijk
kan worden voor de ontwikkeling van de betrekkingen
tussen de E.E.G: en Afrika, wordt door
Drs. L. Metze-
maeckers
uiteengezet in ,,Afrika en de EEG.”
(Afrika,
januari 1964, blz. 4-6). Van de achttien geassocieerde
landen vormen de veertien voormalige Franse koloniën
in Afrika de hoofdmoot. Een kort overzicht van de
middelen van bestaan en de economische ontwikkeling
van deze landen (inclusief Guinee, exclusief Madagaskar)
vindt men in ,,Panorama économique de l’Afrique noire
francophone” door 1. Alibert (,,Les problèmes de l’Eu-
rope,
no. 20, blz. 10-2 1). Hij besteedt vooral aandacht
aan de rol, die de franc CFA speelt in deze gebieden.
Drie van de
–
monetaire systemen welke betrekking
E.-S.B. 28-10-1964
–
989
hebben op de thans geassocieerde vroegere Franse kolo-
niën, worden besproken in en ongesigneerd artikel:
.,Th’e C.F.A.-franc systern” in de
Staff Papers
van het
I.M.F. (november 1963, blz. 345-397). In deze bespre
king ligt de nadruk op de betalingsbalansproblematiek
waarbij onder meer eportregelingen, preferenties (on-
derlinge, Franse en EEG.), en buitenlandse hulpverle-
ning aan de orde komen. Het blijkt, dat Frankrijk naast
het systeem van de ,,surprix” ter stabilisatie vân de export-
opbrengsten de betalingsbalanstekorten regelmatig aan-
vult. Men kan zich afvragen of de regeling der ,,surprix”
steunt op eisen door doeleinden van externe handels-
politiek gesteld, dan wel voortvloéit uit binnenlandse
budgettaire eisen, zoals financiering door de consurnent
of via de belastingbetaler. In de nieuwe overeenkomst
zijn de ,,surprix” afgeschaft: In vijf jaar zullen de prijzen
in overeenstemming met de wereldmarkt gebracht moe-
ten worden, waartegenover de degressieve producenten-
subsidies en de progressieve hulp bijtotstandkoming van
diversificatie in het produktiepatroon staan:
Hoewel enkele landen, zoals bijv. Senegal en Ivoor
–
kust, reeds enige industriële bedrijvigheid bezitten, onder-
vindt de economische vooruitgang vele moeilijkheden.
Deze worden op verschillende wijzen aangepakt, zoals
Margaret Roberts
aan de hand van een vergelijking
tussen Ghafia en Nigeria aantoont
(Les problèmes de
l’Europe,
no. 20, blz. 32-38. ,,’Deux méthodes de déve-
loppement”). Ghana heeft, voor zijd ontwikkeling een
sterk ideologisch getint plan opgesteld, terwijl Nigeria
uitgaat van een meer pragniatisch plan.. Er zijn echter
ook veel punten van overeenkomst, zoals de nadrukop
de landbouw en de bevordering der besparingen, in Ni-
geria zou de ontwikkeling verstoord kunnen worden
door de bestaande politieke tegenstellingen, terwijl in
Ghana een te grote mate van dirigisme hetzelfde gevolg
kan opleveren.
Een preferentiële verhouding zoals die tussen de
E.E.G. en de geassocieerden draagt onvermijdelijk een
discriminerend karakter. Welke invloed de preferentie
in feite op de handelsstromen uitoefent is evenwel vol-
gens een beschouwing van
Serge Saint Gilles
in ,,Les
préférences aux états africains et malgache associés la
C.E.E. dans le contexte internationale”
(Les problèmes
de l’Europe,
no. 20, blz. 38-42), moeilijk nauwkeurig
te berekenen. Begrijpelijkerwijs hebben de Latijns-Ame-
rikaanse landen heftig gereageerd op de preferenties
voor de geassocieerden, omdat hun vooruitzichten voor
de export, ook zonder discriminerende maatregelen van
de E.E.G., niet erg rooskleurig zijn, aldus
Jochen Fin-
dert
in ,,Die Absatzchancen für Agrarerzeugnisse La-
teinarnerikas im Gemeinsamen Markt”
(Konjunkiurpo-
luik,
no. 5, 1963, blz. 265-282).
Toch is de positie op sommige tot nu toe door in-
voerrechten of contingenten gesloten markten, zoals voor
koffie in Frankrijk en bananen in Italië, verbeterd. De
produktie der geassocieerden is nog niet voldoende groot
om de gehele E.E.G. te voorzien, niaar het valt te ver-
wachten, dat niet behulp van preferenties en het Euro-
pese Ontwikkelingsfonds vooruitgang kan worden ge-
boekt. –
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van dc Rijksuniversiteit te Leidcti.
van de Universiteit van Amsterdam.
r
Prof. Dr. P. J. Verdoorn: Het commercieel beleid bij in-
koop en verkoop.
Bedrijfseconomische Monografleën
XXXIX, Uitg. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1964, IX en
554
bladzijden tekst, drie registers f. 48.
Zoals uit het voorwoord blijkt beoogt het boek de grote
lijnen van inkoop- en verkooppolitiek aan te geven, waarbij
zo nau’ mogelijk aansluiting gezocht is bij de theore-
tische economie en een deur is opengehouden voor de
methoden der operations research. Bovéndien blijkt er
in vele opzichten een bedrijfseconomische basis te bestaan,
gelukkig gevolg van de omstandigheid dat in Nederland
van oudsher economie en bedrijfseconomie nauw verweven
zijn.
Het boek is een magistrale uiteenzetting van de wijze
waarop een econoom commerciële ‘problemen kan analy-
seren. De zeer omvangrijke stof is, na een algemene in-
leiding, gesplitst in inkoop
–
en verkoop; de inkoop is
verder onderverdeeld in hoofdstukken welke de taak van
dit beleid, de instrumenten (uitbestéding, besteikwantum,
inkoopprijs, tactiek en specificaties) en ten slotte de ôoördi-
natie van het inkoopbeleid behandelen. De onderverdeling
van dé verkoop is gedeeltelijk parallel hieraan: de taak
van dit beleid, de instrumenten (kwaliteit, verkoopprijs,
keuze van distributiekanaln, vertegénwoordigers, reclamô
en assortiment) en hoofdstukken over: industriële léve-
ringen, verkoopbeheersing en budgettering, verkoopbe-
leid en groei.
Het boek behandelt een
verbijsterende
hoeveelheid stof,
990
en gétuigt van een enorme belezenheid. Daarbij is duidljk
gestreefd naar een zo groot mogelijke mate van bevattelijk-
heid. Zo is de symboliek in het boek uniform, is de indeling
in paragrafen overzichtelijk, zijn de registers, waaronder
een op de aangehaalde voorbeelden, bijzonder bruikbaar.
Daardoor is het een zeer goed naslagwerk geworden,
waarin een ieder die de vereiste vooropleiding heeft,
aanknopingspunten kan vinden voor de formulering van
een inkoop- of verkoopbeleid. Het vereiste opleidings-
niveau is echter hoog, in de eerste plaats omdat het boek
moeifijk7 is en slechts toegankelijk voor hen die met deze
wijze van denken een zekëre ervaring opgedaan hebben.
Bovendien zal hij, die met de stof uit dit boek een praktisch
probleem te lijf wil gaan geen recept vinden, maar in
verreweg de meeste gevallen zelf een model moeten con-
strueren, waarvoor dit boek ideeën en bouwstenen kan
aanbrengen, maar niet de zelfwerkzaamheid zal vervangen.
Ook zal de lezer, wat in vele gevallen zeker even moeilijk
zal zijn, zelf de randvoorwaarden dienen op te sporen en
in het modél moeten incorporeren. Over randvoorwaarden
zegt het boek weinig, omtrent de commerciële organisatie,
de uitvoering van het verkoopbeleid niets.
Een dergelijk boek, bedoeld als standaardwerk en ge-
schreven dodr een eminent
schrijver,
kan men beschouwen
als een overzicht van de huidige stand van de wetenschap
op dit terrein. Er is daarom aanleiding te constateren, dat
de wetenschap niet in gelijke mate aandacht aan de ver-
schillende aspecten van het commercieel beleid heeft
–
E.-S.B.
28-10-1964
besteed. Zo zou men toch als econoom ook wel kunnen
denken over de betekenis van communicatieproblemen
bij de inkoop: een gemakkelijk Persoonlijk contact tussen
JA (zoals prof. Verdoorn de inkoopafdeling noemt) en
leverancier kan onder omstandigheden een prijsoffer waard
zijn, zeker in de situatie waarin een buyer’s market kans
heeft af te wisselen met een seller’s market.
Bij de verkoop valt op, dat het begrip ,,rnerchandizing”
niet behandeld wordt, met uitzondering van een opmerking
over de grootte van eeh winkeliersverpakking. Mer-
chandizing, het aantrekkelijk maken van het kopen van’
het produkt door het scheppen van zo gunstig mogelijke
nevenomstandigheden (verpakking, premies e. d.) is toch
wel economisch te bezien. In feite
blijkt,
dat men in tal
van gevallen de consument een grotere dienst bewijst
door een gimmick, dan door een grotere hoeveelheid of
een betere kwaliteit te verkopen. De wetenschap heeft dit
terrein blijkbaar nog niet ontdekt.
Hetzelfde geldt voor een geheel ander probleem, dat voor
het Nederlandse bedrijfsleven actueel is: hoe penetreert
men op een markt, die in totaal veel groter is dan dè thuis-
markt? Hier is typisch sprake van een randvoorwaarde,
gesteld door de produktiecapaciteit, resp. het vermogen
tot investeren. Het bestaan van deze randvoorwaarde
heeft ten gevolge, dat een bedrijf, dat in Nederland een
kwart van de markt heeft, niet in staat is zich snel over de
gemeenschappelijke markt uit te breiden; er zijn vele
manieren denkbaar waarop men zijn activiteit langzaam
over de grenzen uitstrekt, en het zou aangenaam zijn indien
de wetenschap hierover haar licht zou doen schijnen.
Verder laten de in- en verkoop van diensten zich niet
goed in de gegeven schema’s inpassen. Met name ten
aanzien van het kwaliteitsaspect geldt, dat men daarom-
trent ‘bij dienstverlening nauwelijks zekerheid van te
voren kan
verkrijgen,
terwijl specificaties in dit geval geen
redding bréngen.
Uit het bovenstaande vloeit voort, hoe dit boek ge-
bruikt kan worden. Als
‘studieboek
is’ het waardévol,
omdat de student een grondige economische analyse van
commerciële problemen wordt bijgebracht. Wanneer hij
verder kennis neemt van de case studies, waarnaar veelal
verwezen wordt, en zich de moeite getroost van de pro-
bleemstelling uit deze cases via de geleerde economische
analyse tot een oplossing te komen, komt hij zo dicht bij
praktische bruikbaarheid als mogelijk is. Voor de
econoom
in de verkoopstaf van het grote bedrijf geldt, dat deze
vorm van analyse zijn inzicht in de problemen, waarmee
hij geconfronteerd wordt, zal verdiepen en dat hij na enige
ervaring sneller tot logische oplossingen zal komen dan
hij zonder deze analyse zou kunnen.
Voor de
commerciële adviseur
ligt de zaak moeilijker;
hij is nogal eens in de situatie dat hij niet alle randvoor-
waarden kent. Het mogelijkerwijze bestaan van onbekende
randvoorwaarden zal hij zich bij deze analyses steeds
voor ogen dienen te houden; hetgeen uiteraard de eenvoud
van zijn advies niet ten goede komt. Vocr de
operations
research specialist
biedt het boek aanknopingspunten te
over voor het verder uitwerken van voor concrete situaties
geschikte modellen. Voor de
marktonderzoeker
geeft het
een gelegenheid zich de lacunes in de door hem gehanteerde
technieken te realiseren, aangezien dit boek een kwalita-
tieve confrontatie van de vraag naar marktonderzoek van
de zijde der commerciële economen met het aanbod ervan
uitlokt.
Het boek zal ongetwijfeld de verdiende belangstelling
van hen, die wetenschappelijk met de commercie in aan-
raking komen, verkrijgen,
ook
al mag men verwachten
dat het als zuiver prestige element in een aantal biblio-
theken zal voorkomen.
Er is alle reden Prof. Verdoorn dankbaar te zijn voor
dit werk, het eerste van zijn soort in de Europese literatuur,
waarin de vaderlandse handelsgeest op elegante wijze tot
wetenschap getransformeerd is.
Rest te vermelden, dat de uitvoering van het boek voor-
treffelijk is en het aantal drukfouten
bijzonder
gering.
.’s-Gravenhage.
Drs. B. VAN DER MEER.’
E.
S.
Kirschen e.a.: Economic policy in our time.
Vol. III,
Country Studies. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers
Maatschappij, Amsterdam 1964, 482 blz., f. 40.
Onder de titel: ,,Economic policy in our time” geeft
de North-Holland Publishing Company te -Amsterdam
een serie van 3 delen uit. Het eerste deel (prijs f.
45)
is
gewijd aan de algemene theorie van de economische
politiek. Deel II behandeltde economische politiek van
de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Noor-
wegen (prijs
f. 22,50).
Deel III is aan de landen van de
E.E.G. gewijd (prijs
f.
40). Op dit laatste deel gaan wij
hier nader in.
De inhoud is systematisch gerangschikt. Het Belgische
gedeelte is geschreven door L. Morissens, het Neder-
landse, door F. Hartog, het l:taliaanse door E. Tosco,
het Franse door J. Benard en het Duitse door H. Bes-
ters. Ieder deel is in drie hoofdstukken verdeeld, nl. A:
een interpretatief overzicht van de economische poli-
tiek in de verslagperiode 1949-1960, B: een chrono-
logisch verslag van de politiek die op dichtbij geleger
doeleinden gericht is en C: maatregelen genomen om
verder liggende doeleinden te verwezenlijken.
Bij de verslaglegging is naar een hoge mate van
objectiviteit gestreefd. Deze werd bereikt doordat de
schrijvers zich voornamelijk beperkten’ tot het geven van
de feiten, in het bijzonder van de al dan niet wettelijke
maatregelen van het economische en financiële bestuur.
Zij hebben zich onthouden van beoordelingen van de
gestelde doeleinden en toegepaste middelen. De lezer
wordt daardoor, bij zijn eigen oordeelvorming, niet in
een bepaalde politieke of theoretische richting geleid.
Naar onze mening is zo een werk van grote betekenis
ontstaan. Wij willen dit toelichten.
De jaren 1951 en
1957
zijn voor West-Europa vanuit
conjunctureel oogpunt jaren van omslag, dus crisisjaren
geweest. Wij beschikken nu door dit werk over 12
,,case-studies” van crisispolitiek, en wel onder zeer ver-
schillende omstandigheden. Ook reageerden de bestuur-
ders verschillend. De schrijvers hebben evenwel niet
getracht een gestroomlijnd beeld van dit gebeuren te
geven door zelf uit te maken wat belangrijke en wat
onbelangrijke, verschijnselen resp. middelen zijn• ge-
weest. Daardoor zijn de ,,case studies” niet subjectiet
beïnvloed. Voor het bestuderen van het na-oorlogse
conjunctuurverloop hebben wij op deze wijze prachtig
materiaal verkregen, dat, naar wij vermoeden, juist op
tijd beschikbaar is gekomen!
Een tweede motief om deze studie belangrijk te
E.-S.B. 28-10-1964
‘
–
991
9
,
noemen, zien wij in het’ feit dat in de E.E.G. een nauwe
samenwerkin’g tussen deze landen’ ontstaat. Kennis van
de structuur van ieder van die landen is dus van belang.
Deze structuur kunnen wij leren kennen door de ont-
wikkeling daarvan na de oorlog te volgen. Duidelijk
zien wij hoe afwijkend deze structuren en de gevolgde
economische politiek zijn. Dit roept direct de vraag op,
of een gelijktrekken van deze stiucturen, met een zacht
woord noemt men deze operatie: ,,harmonisatie”, niet
noodzakelijk is om tot een gemeenschappelijke markt
te komen. Voor het negatieve antwoord op deze vraag
biedt deze bundel materiaal. Ontkend kan namelijk
niet worden, dat Nederland, België en Luxemburg in de
Benelux vergaand economisch verbonden zijn. Maar de
structuur van Nederland en België verschilt aanzienlijk,
evenzo de ,,philosophy”, die aan hun economisch be-
stuur ten grondslag ligt en daarmede ook de economi-
sche middelen die voor het bereiken van doeleinden wor-
den aangewend. Als wij willen onderzoeken wat gehar-
moniseerd moet worden en vat niet geharmoniseerd be-
hoeft te worden in de E.E.G., biedt de Benelux daar-
van een geslaagd experiment.
Uiteraard ging in deze bundel onze bijzondere be-
langstelling uit naar de bijdrage van Prof. Dr. F. Hartog.
Met als maatstaf de industriële produktie onderscheidt
hij vijf perioden, nI.:
4e kwartaal 1949 – le kwartaal 1951. Dit is een ge-
deeltelijke conjunctuurcycles, want de opwaartse be-
weging had reeds eerder ingezet; –
le kwartaal
1951′-
4e kwartaal 1951, korte re-
cessie;
4e kwartaal 1951 – le kwartaal
1957;
le kwartaal 1957 – 4e’ kwartaal 1957, korte re-
cessie;
4e kwartaal 1957 – einde van de onderzoekperiode,
t.w. le kwartaal 1961.
Wij kunnen niet anders dan dankbaar zijn voor de
verzameling feiten en maatregelen die Dr. Hartog hier
bijeen gebracht heeft. Zoals dit bij politiek behoort,
staan de doeleinden voorop. Hartog onderscheidt er 12,
t.w.: –
volledige werkgelegenheid;
prijsstabiliteit;
verbetering van de betalingsbalans;
expansie van de produktie;
verbetering van de allocatie van produktiefactoren;
bevrcdiging van collectieve behoeften;
verbetering van de distributie van inkomen en rijk-
dom;
prioriteiten voor bepaalde . gebieden en bedrijfs-
takken;
verbetering van het patroon van de gezinscon-
sumptie;
verzekering van het nodige aanbod van goederen;
verbetering van omvang en structuur van de be-
volking;
verkorting van de werktijd.
Uiteraard heeft Hartog ruim gebruik gemaakt van de
cijfers van het C.P.B. Hij heeft hier zelfs iets gepubli-
ceerd dat, voor zover wij weten, nog niet eerder aan de
openbaarheid is prijsgegeven, maar wat voor het be-
oordelen van de economische politiek en ook voor een
kwantitatief inzicht in de economische variabeler die
wij in theorieën vinden, van groot belang is. Wij be-
doelen, wat intern wel het ,,spoorboekje” van het C.P.B.
genoemd wordt. De betekenis hiervan is het volgende.
Als de overheidsuitgaven met f. 100 mln, toenemen,
dan b’etekent dit een extra beslag op arbeidskracht
maar ook extra inkomen en extra invoer. Het extra in-
komen en de extra invoer leiden’ tot verhoging van de
opbrengst van de loonbelasting en de invberrechten. Zo
zijn er vele terugwerkingen. De vraag kan nugesteia
worden’, welk effect een verhoging van de rijksuitgaven
niet f. 100 mln, heeft als de overige factoren, dus o.a. de
belastingtarieven, ongewijzigd blijven. In het ,,spoor- –
boekje” vindt men deze effecten verwerkt Zo betekent
eenrijksuitgave van f. 100 mln, dat in het eerstejaar
het overheidsbudget slechts ‘met f. 70 mln, achteruit
gaat; de werkgelegenheid iieemt met 3.500-man toe en
de werkloosheid met 2.200 man af, de bedrijfsinves-
teringen nemen met f. 10 mln, toe, maar op. de prijzen
heeft een en ander geen merkbaar effect. De lopende
rekening van de betalingsbalans gaat als gevolg van een
en ander met f. 80 mln. achteruit.
Het C.P.B. heeft deze relaties zowel voor het eerste
als voor het tweede jaar na de verandering berekend.
Hartog publiceert nu dit ,,spoorboekje” voor het jaar
1960, dus vrij recënt. De verhoudingscijfers tussen maat-
regelen en effecten hangen uiteraard van de econo-
niische structuur van het land en waarschijnlijk ook van
de conjunctuurfase af. Het ,,spoorboekje”, dat Hartog
publiceerde, kan dus niet zonder meer op andere situ-
aties worden toegepast, maar dit neemt niet weg dat het
tot verdieping van inzicht kan leiden.
Delft.
–
Prof. Dr, W. J. VAN DE WOESTIJNE.
P. Lukkes: Industrialisatie- en migratieproblemen van
Friesland.
N.V. Erven Koumans Smeding, Leeuwar-
den 1964, 188 blz.
Indien Frieslands migratiebalans de afgelopen honderd
jaar zonder onderbreking in evenwicht zou zijn geweest,
had deze provincie thans ongeveer één miljoen inwoners
geteld. In feite zijn het er nog geen 500.000. We verkeren
hier’mee, wat de ruimte aangaat, in een situatie die me-
nigeen in de dichtbevolkte Randstad zo langzamerhand
als benijdenswaardig gaat beschouwen. De keerzijde van
deze medaille is, dat de ruimte die ons is gelaten, een ge-
volg is van het ontbreken van voldoende bestaansmoge-
‘lijkheden, waardoor velen moesten wegtrekken.
Met deze problematiek houdt Lukkes zich in zijn dis-
992
sertatie bezig. Na de gebruikelijke weergae van wat er
zoal door anderen is onderzocht en gezegd; de probleem-
stelling en de verantwoording van het gebruikte materi-
aal, volgen de analyses van de auteur. Hiertoe behoort
o.a. een overzicht van de ontwikkeling van de werkge-
legenheidsstructuur in Friesland, waarin,terecht het ac-
cent is gelegd op de sedert het begin der jaren vijftig
door de centrale. overheid gestimuleerde industrialisatie.
Het regionale industrialisatiebel’eid – dat nu al aan zijn
derde vorm toe is – wordt op zijn effect getoetst. Voorts –
geeft de schrijver een antwoord op de in Friesland sterk
levende vraag, of het platteland wel van de industriali-
satie heeft meegeprofiteerd.
De excessieve . vertreksaldi -hebben Friesland vanouds
E.-S.B. 28-10-1964
al een zekere faam bezorgd als leverancier van politie-
agenten en onderwijzers en de laatste tijd ook als re-
servoir van arbeidskrachten, waaruit elders gevestigde
ondernemingen in ruime mate kunnen putten. Door alle
industriële en enkele categorieën der dienstverlenende
bedrijven die in 1960 en 1961 hebben gepoogd arbeids-
krachten uit Friesland aan te trekken, te enquêteren, kon
Lukkes nagaan, of deze faam wel verdiend is. De enquê-
te leverde voorts tal van bijzonderheden op over de wer-
vende bedrijven en de geworven arbeidskrachten.
Min of meer als tegenvoeter van deze enquête kan
worden gezien die, waardoor aan alle Friese industrieën
werd gevraagd waar
zij
hun personeel vandaan hadden
gehaald. Daardoor kon o.a. worden onderzocht of er
een kwalitatief verschil bestond tussen het personeel dat
elders gevestigde ondernemingen uit Friesland aantrok-
ken en dat wat door Friese ondernemingen uit andere
provincies werd aangeworven. Aangezien de schrijver
naar cle herkomst van
al
het bij Friese ondernemingen
in dienst genomen personeel heeft geïnformeerd, was
–
hij
in staat de ,.personeelsrayons” van de verschillende in-
dustriële centra in Friesland globaal af te bakenen.
De uitvoerige analyse van de migratie van werkne-
mers in de industrie heeft Lukkes ingepast in een analyse
van de migratie van de beroepsbevolking als geheel. De
gegevens dârvoor heeft hij gekregen van de gemeenten.
Het boek wordt afgesloten met ,,een blik op de toe-
komst”, waarin de vereiste en de te verwachten groei
van de industriële werkgelegenheid met elkaar worden
vergeleken en een uitspraak wordt gedaan over de vraag,
of Friesland in de toekomst al dan niet een vertreksaldo
zal houden.
Voor de arbeid die Lukkes heeft verricht, hebben wij
veel waardering. De gedachte om eens precies uit te
zoeken hoe het is gesteld met de migratie van werkne-
mers in de industrie, is origineel en de verkregen gege-
vens zijn grondig geanalyseerd. De conclusies zijn door-
gaans belangwekkend en soms zelfs -verrassend. Daar-
door heeft de auteur licht geworpen op tal van facetten
van de migratie die voorheen nog in het duister waren
gehuld, of in de schemer der vermoedens verkeerden.
Iemand, die zelf met de door Lukkes behandelde pro-
blematiek te maken heeft, zal eerder dan een buiten-
staander hier en daar een kanttekening plaatsen. Het
pleit — wellicht — voor I.ukkes’ werk dat we slechts
weinig konden vinden. Zo vragen wij ons af, of wel vol-
doende is onderzocht waarom de ene bedrijfsklasse in
meerdere mate een beroep heeft gedaan op de Friese
arbeidsmarkt dan de andere. Het jaar 1952 leek ons als
uitgangspunt voor de beoordeling van de groei der be-
staande en de nieuw gevestigde industrie niet geheel ge-
lukkig gekozen. De meest spectaculaire nieuwe vestiging
in Friesland, die het groeipatroon in belangrijke mate
bepaalt, werd daardoor tot de bestaande industrie gere-
kend. Voorts onderschat Lukkes o.i. de kennis die om-
trent de migratiestroom is vergaard: het C.B.S. bijv. heeft
belangwekkende onderzoekingen verricht. En zo zijn er
nog wel enkele kleinigheden.
Van meer principiële aard is, of 1960 en 1961 voor
een onderzoek naar de migratie van beroepspersonen
wel het meest geschikt zijn. Wij zijn het met de auteur
eens, wanneer hij stelt dat in deze jaren zowel in Neder-
land als geheel als in Friesland van full employment kon
worden gesproken en dat daardoor de migratie niet werd
verstoord door conjuncturele invloeden. Juist in deze ja-
ren echter boekte Friesland op hét stuk van nieuwe in-
dustriële vestigingen en personeelsexpansie meer succes
dan ooit tevoren. Daardoor waren de vooruitzichten op
werk in eigen gewest zeer gunstig. Het is alleszins
denkbaar dat dit de emigratie van industrie-arbeiders
abnormaal laag heeft doenuitvallen.
Het zou daarom gewenst zijn, indien het onderzoek
ook voor andere jaren ter hand werd genomen. En niet
alléén daarom, maar vooral omdat het jammer zou zijn
indien het pad, dat Lukkes zo energiek heeft gebaand,
weer zou dichtgroeien.
Leeuwarden.
Z.
Jaroslav Vanek: The Natural Resource Content of United
States Foreign Trade
1870-1955,
M.I.T. Press, Cam-
bridge, Mass. 1963, XVIII + 142 blz., $ 4.
Dit boek is de dissertatie van de inmiddels al bekend
geworden specialist op het gebied van de theorie van de
buitenlandse handel, bewerkt onder leiding van Kindle-
berger. Het is een zeer nuttige en praktische statistische
onderzoeking die een welkom complement vormt op de
bekende Leontieff-paradox. Deze laatste hield in dat, blij-
kens onderzoek van Leontieff, de uitvoer van de Verenigde
Staten bestaat uit relatief minder kapitaalintensieve pro-
dukten dan de invoervervangende bedrijfstakken. Men zou
hebben verwacht dat de Verenigde Staten gespecialis&rd
zijn in kapitaalintensieve produkten, omdat per hoofd van
de bevolking dit land de hoogste hoeveelheid kapitaal bezit
van de gehele wereld.
In de vele discussies die Leontieffs studie heeft opge-
roepen was o.m. gewezen op de mogelijkheid dat de in
zijn onderzoek niet expliciet betrokken produktiefactor,
bekend als de factor ,,natuur”, een deel van de verklaring
zou vormen. Dit komt in Vaneks boek in het bijzonder tot
zijn recht door een grafiek op een der laatste bladzijden
die doet zien dat er een duidelijk positieve correlatie is
tussen de hoeveelheid kapitaal per eenheid produkt en de
hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen, voor een aantal be-
langrijke bedrijfstakken. Met andere woorden, het ver-
werken van natuurgaven vereist veel kapitaal en dit kan
ertoe bijdragen dat de betrekkelijk onbewerkte natuur-
produkten die de Verenigde Staten moeten invoeren om-
dat zij in dat land niet beschikbaar of zeldzaam zijn,
tegelijk – althans in de Verenigde Staten zelf – kapitaal-
intensieve produkten zijn.
De schrijver heeft zich intussen een breder doel gesteld;
hij wilde ook de ontwikkeling over de tijd leren kennen van
de ,,hoeveelheid natuurgaven” per eenheid in- en uitvoer-
produkt van het land. Dit doet hij op enkele verschillende
wijzen, van grovere tot fijnere benaderingen. Uit alle drie
blijkt dat, zoals men verwachten kon, Amerika een relatief
steeds minder ,,natuurintensieve” uitvoer en een relatief
steeds meer ,,natuurintensieve” invoer heeft. Schrijver
– E.-S.B. 28-10-1964
–
993
toont in een theoretisch hoofdstuk ook aan hoe dit past
in de theorie van de internationale handel.
Recensent vindt tot zijn voldoening in de in de aanhef
genoemde correlatie ook nog een bevestiging van de door
hem
1
geponeerde regel dat men veelal in een produktie-
kolom de meest kapitaalintensieve bedrijfstakken vindt
aan de grondstoffenzijde en de minder kapitaalintensieve
aan de zijde van de afgewerkte proaukten – een’regel die
onder zekerp voorwaarden voor ontwikkelingslanden het
uitbreiden van invoervervangende bedrijfstakken meer ‘aan-
gewezen maakt dan het uitbreiden van uitvoerindustrieën.
Het boek bevat nog een hoeveelheid belangwekkend
materiaal over de reproduceerbare en niet-reproduceerbare
natuurgaven die door een aantal bedrijfstakken worden
verbruikt.
J. TINBERGEN.
Geidmarkt.
Omvangrijke belastingbetalingen veroorzaakten in de
19 bktober eindigende zevendaagse periode een verstoring
van het,evenwicht op de geldmarkt. Het tegoed van ‘s Rijks
schatkist steeg in dit tijdvak liefst met f. 341 mln., een
toeneming die in een zo korte periode uit hoofde van
.
belastingbetaling nog niet is voorgekomen. De kassen der
banken,,ofschoon zij .vrij ruim waren gevuld’ en boven
het bedrag van het verplichte deposito stonden en niet-
tegenstaande zij nog versterkt werden door de inkrimping
van de bankpapiercirculatie met f.
56
mln, en door af-
dracht van deviezen aan De Nederlandsche Bank ten
bedrage., van f. 56 mln., konden deze drainage niet ver
–
werken. Men moest zijn toevlucht nemen tot een beroep
op de Centrale Bank voor f. 157’mln, om het evenwicht
in de markt voorlopig te herstellen: In de afgelopen week
zijn de belastingbetalingen nog doorgegaan, zij het waar-
schijnlijk niet in zo grote mate; de bankpapiercirculatie is
gaan uitzetten, doch op 26 oktober volgt de kwartaal-
uitkering van de Staat aan de gemeenten, waarmede naar
raming f. 500 mln, zal zijn gemoeid.
Blijkens de cijfers van de netto-goud en deviezenpositie
‘is de voorraad eind augustus voor de tweede achtereen-
volgende maand gestegen en wel van f. 8.124 mln, tot
f. 8.307 mln. Stond in juli tegenover een aanwas bij De
Nederlandsche Bank een daling bij de handelsbanken,
in augustus gingen de cijfers bij beide instellingen omhoog.
In de eerste helft van het jaar oefende de stijging van de
buitenlandse schulden der banken nog grote invloed op
het netto-cijfer, maar ook daarin is een keer gekomen.
Kapitaalmarkt.
–
Op dezelfde voorwaarden als de Staat presenteert nu
de Bank voor Nederlandsche ‘Gemeenten een f. 100 mln.
obligatielening. De beleggers vragen doorgaans voor deze
leningen een iets hoger rendement dan voor staatsleningen,
terwijl de kapitaalmarktrente thans een fractie hoger ligt
dan ten tijde van de inschrijving op de staatslenin’g. Daarom
is het heel goed mogelijk, dat de belangstelling minder
stormachtig zal zijn.
Het leningplafond voor de lagere publiekrechtelijke
lichamen, dat ten doel heeft de investeringen van vooral de
gemeenten te tempbriseren, lag voor het
tijdvak
1 november
1963 – 1 november .1964 op f. 1.830 mln. Voor de hierop
aansluitende twaalfmaandsperiode heeft de overheid een
verhoging met f. 510 mln. goedgevonden, waardoor het
maximaal op te nemen bèdrag f. 2.340 mln, is geworden.
In elke driemaandsperiode mag f.
585
mln, worden op-
genomen.
Na het forse bedrag, dat in augustus door de hypotheek-
banken aan pandbrieven was uitgegeven gaf september
lagere cijfers te zien (f. 85 mln, tegen f. 56 mln.), doch het
septembercijfer bleef aan de hoge kant. Het totaal op deze
manier verkregen bedrag lag in de periode januari/septem-
ber 1964 dubbel zo hoog als in de overeenkomstige periode
van vorig jaar.
Indeacijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
16 okt. 23 okt.
(1953
=
100)
1963
1964 1964 1964
–
Algemeen
………………
392
419-394
409 410
Intern. concerns
………….
548 598
–
553
584
586
Industrie
………………..
341
357 – 327
347
345
Scheepvaart
…………….
153
161 – 133
140 139
Banken en verzekering
……..
232
249
–
223.
235
239
Handel enz .
…………….
165
175 – 156
165 164
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant
Aandelenkoeraen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 164,20
1′. 165,40
Philips G.B
………………
f. 148,30 f. 158,40 f. 158,40
Unilever
……………….
t’. 138,90
t’. 147,40
t’.
147,20
ExpI. Mij. Scheveningen
398 253
246
A.K.0 .
………………..
526
.
4845
487
Hoogovens, n.r.c.
………..
5645
5865 587
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
923
921
Nationale-Nederlanden, c
870
788
780
Zwanenberg-Organon
……..
900 999
9895
Robeco
………………….
t’. 227
f. 236
f. 235
New York. –
Dow Jones Industrials
760
874
878
Rentestand.
Lang!. staatsobl. b)
………
4,7!
5,17
5,21
Aand.: internationalen b)
……
3,15e)
3,27
lokalen b)
………..
3,66
c)
3,39
Disconto driemaands schatkist-
–
papier
……………….
25
ca. 3
5
1
ca. 3
1
/
4
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
veersiendaags Beursoverz.icht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
S
chakel bij vacatures voor leidende func’ies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk
groot
bedrijf wordt lit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan :
–
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 260260
99
.
4
E.-S.B. 28-10-1964
-S