Het interim-advievan de S.-E.R.
Zowel de discussies in de S.-E.R., als zijn advies aan
de regering van 24 juli jI., ondergingen de invloed van de
overspannen hausse, waarin wij ons bevinden. Zoals te
verwachten was heeftde loonontwikkeling in begin van
dit jaar geleid tot een vergroting van de binnenlandse
bestedingen en nog niet tot een ontspanning op de arbeids-
markt. De spanning op de irbeidsmarkt en dus de sterke
opwaartse druk op de lonen houdt aan. Iedere prognose,
die daarmede geen rekening houdt, is niet realistisch.
Anderzijds leidt de overbesteding en de binnenlandse
kostenstijging tot een achteruitgang van de betalings-
balans. Dit heeft weer tot gevolg dat de liquiditeit van het
bedrijfsleven sterk vermindert.
Onder deze omstandigheden waren de doelstellingen
voor 1965 van de regering, te weten: a. ontspanning op de
arbeidsmarkt, b. herstel van het betalingsbalansevenwicht
en c. voorkomen van nieuwe
kostenstijgingen,
rationeel.
Volgens het leerboekje moeten in zulk een geval de be-
stedingen beperkt worden, door
vermindering
van de
investeringen en consumptieve uitgaven o.a. door belasting-
verhoging.
Maar de regering had zich politiek vastgelegd,
mede door publikatie van de adviesaanvrage aan de
S.-E.R., tot het
verlagén
van de loon- en inkomstenbelas-
ting, tot
verhoging
van de uitkeringen volgens A.O.W. en
A.W.W. en tot het
opvoeren
van dwoningbouwproduktie.
Over deze voornemens, die beslist niet gericht zijn op de
doelstellingen, vroeg de regering advies aan de S.-E.R.
Het antwoord van de S.-E.R. hadkunnen – en misschien
wel moeten
– zijn:
,,Uw politiek is in flagrante strijd met
Uw eigen doelstellingen en dus economisch fout want zo
bereikt U Uw doelstellingen niet”.
De drie groeperingen in de S.-E.R. hebben dat wel aan-
gevoeld, maar niet zo geschreven of gezegd. Het duidelijkst
nog komt deze zienswijze in de passages van de kroonleden
naar voren. Zij baseerden zich op berekeningen van het
C.P.B. en daaruit volgt dat als men de politiek van de
regering zou trachten te realiseren alle beséhikhare
,,ruimte”, die door
stijging
van de produktie ontstaat,
opgenomen zou worden en er
dan
geen mogelijkheden
voor een reële loonsverhoging zijn. Maar, gezien de nog
steeds grote druk op de arbeidsmarkt is deze ,,als-dan”
situatie niet te realiseren en dus zijn de plannen van de
regering inconsistent.
Volkomen begrijpelijk voelden noch de werknemers,
noch de werkgevers er onder deze omstandigheden voor
iets over de te voeren loonpolitiek te zeggen. Zo bleef een
essentieel element voor de beoordeling van de situatie
en tevens voor het expliciet naar voren komen van de
inconsist’ntie, buiten het spel dat op tafel kwam.
De top van de hausse en even daarna, is de laatste
grote oogsttijd voor de werknemers. Gezien de te ver-
wachten weerstanden bij werkgevers en overheid tegen een
belangrijke verbetering van de primaire arbeidsvoorwaar-
den, was hun streven gericht op een beperking van de
premieverhoging voor de A.O.W. door een grotere bijdrage
uit de algemene middelen, een belastingvermindering
voor de lagere inkomens en op een verhoging van de
uitkeringen. Gememoreerd dient te worden dat
thans
ook uit di hoèk aangedrongen wordt op een verlaging
van de
directe
belastingen en dat erkend wordt dat aan
verbetering van de sociale verzekeringen, als dit gepaard
gaat met premieverhoging, grenzen zijn gesteld. Terecht
zien zij in, dat het uiteindelijk niet veel verschil maakt of
deze premies direct uit het loon betaald moeten worden of,’
via betaling door de werkgevers, de ruimte voor loons-
verhoging vermindert. –
De werkgevers legden -. traditioneel – het zwaarte-
punt op de belastingverlaging. Macro-economisch past
dit beter in een latere fase van de conjunctuur, maar
micro-economisch is dit toch op de top van een hausse
begrijpelijk. Belasti n gverl aging vermindert de druk van de
illiquiditeit, die als gevolg van het tekort op de betalings-
balans reeds voelbaar is. Bovendien kan een verlaging van
de inkomstenbelasting de noodzaak voor salarisverhogin-
gen, als nasleep van de loonsverhogingen, verminderen.
Tegen de oude opvattingen in, is immers de inkomstei-
belasting in vele gevallen een kostenverhogende factor.
Micro-economisch is dan ook een verlaging van de inkom-
stenbelasting een factor die gunstig werkt op de liquiditeit
en de kosten van de ondernemingen.
De positie van de drie groeperingen in de S.-E.R.
was duidelijk en dit kwam ook in de stemming tot uiting.
De leden hebben zich door de hoofdlijnen laten leiden en
wij achten het juist dat in dit geval geen individuele leden
zich hebben aangesloten bij incidentele opmerkingen
uit een andere groepering. Dit had deze moeilijke, maar
met begrip voor de positie van de andere leden gevoerde,
discussie maar verward.
De regering heeft door haar politieke beslissingen aan
de S.-E.R. een economisçh onoplosbaar vraagstuk voor
–
gelegd en de S.-E.R. laat door zijn advies m.i. terecht de
consequenties daarvan voor rekening van de regering.
Het is verstandig, ook voor een adviserende instantie,
om vragen die niet te beantwoorden zijn, niet te beant-
woorden. Als de regering de bok wil melken, moet de
S.-E.R. niet de kan aandragen.
Delft.
‘
Prof. Dr. W. 5. VAN DE WOESTIJNE.
Blz.
Hét interim-advies van de S.-E.R.,
door Prof.
Dr. W. J. van de Woest ijne …………….
667
De kleine banken en de grote bankfusies,
door
Drs. T. G. van der Woerd en Drs. J. J. Wouterse
668
De betekenis van het ,,nieuwe” regionale indus-
trialisatiebeleid, door Drs. H. C. M. Grosveld ..
670
–
Blz.
De bescherming van de landbouw in de E.E.G. (II),
door Prof. Dr. J. Horring ……………….
672
Waarheen met ons stedelijk verkeer?,
door Drs.
R. Bakker …………………………..
675
Bezitsvorming door vermogensaanwasdeling,
door
Drs. P. M. H. G. Prevoo …………………
679
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. A. Woudhuizen
682
E.-S.B. ’29-7-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
667
‘
– SEORAG PER KREOIET
•
LOOPTIjD PER KREDIET
/
11
–
1
e Kleine an
1
en
en de grote bankfusies
Hoewel ,,Het Financieele Dagblad” van 8 juni 1964
in zijn commentaar op het fusiecommuniqué, dat de
– directies van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en
de Twentsche Bank op deze dag publiceerden, het niet
voorbarig achtte reeds onmiddellijk te spreken van ,,de
fusie van het jaar”, volgde nog-geen week later een tweede
– fusie van het jaar: de Rotterdamsche Bank en de Amster
–
– damsche Bank publiceerden op 12juni1964 hun huwelijks
plannen. –
-Het ligt voor de hand, ‘dat men zich in bankkringen,
• welke niet behoren tot de zojuist gevormde grootmachten
afvraagt, welke houding men ten opzichte van deze concen-
traties dient in te nemen. Fusie, overname van bedrijven
en daaronder vooral de spectaculaire concentraties, ver
–
oorzaken een schok in de
bedrijfstak
en versnêllen als regel
de onderhandelingen over samenwerking, die binnen de
bedrijfstak gaande zijn. Te verwachten valt dan ook dat
men zich in de bankweréld, daar waar men bijv. onder-
handelingen voert, onder druk gezet zal voelen én de
neiging zal hebben snel tot resultaten te willen komen.
De verstokte vrijgezellen onder de
bedrijven
zullen zich
nogmaals afvragen of men met een ,,eenzaam avontuur”
wel opde goede weg is. Het is de vraag, of een dergelijke
reactie in dit geval juist zou zijn, in het bijzonder als wij
öns beperken tot de nationale gevolgen.
Alvorens hierop nader in te gaan stellen wij vast, dat de
-genoemde fusies niet geheel identiek zijn. De fusie tussen
de Rotterdamsche Bank en de Amsterdamsche Bank
draagt volledig het karakter van een ,,schaalvergrotende
fusie”, een bijeenvoeging van identieke bedrijven, van
bedrijven die een bij benadering overeenkomend pakket
diensten aan te bieden hebben. De fusie tussen de Neder-
landsche Handel-Maatschappij en de Twentsche Bank
daarentegen, draagt naast een schaalvergrotend karakter
‘tevens een ,,assortimentverbredend” karakter. De buiten-
landse vestigingen van de Nederlandsche Handel-Maat-
schappij bieden duidelijk geheel nieuwe mogelijkheden
voor de relaties van de Twentsche Bank; het aantal dou-
blures in vestigingen, agentschappen en bijkantoren binnen
Nederland is ook veel kleiner dan bij eerstgenoemde fusie.
Het effect van de schaalvergroting ial zich dan ook veel
sterker voordoen in de combinatie van de Rotterdamsche
en de Amsterdamsche Bank dan in die van de Nederland-
sche Handel-Maatschappij en de Twentsche Bank
1).
De voordelen van schaalvergrotende fusies zijn bekend;
zij zetelen vooral in de mogelijkheid te komen tot rationeler
en dus goedkoper produktie. Voor de banken dus in de
mogelijkheid te komen tot minder bijkantoren en vesti-
gingen, door opheffing van doublures, lagere personeels-
kosten, goedkoper administratie enz. De nadelen
1
van
schaalvergrotende fusies
2)
komen vooral hierop neer,
Voor eerstgenoeide combinatie lijkt een volgende fusie ter
verbreding van het assortiment voor de hand te liggen; buy.
een combinatie met een buitenlands bankbedrijf, dan wel met
een bankbedrijf
in
Nederland, dat beschikt over een flink aantal
buitenlandse vestigingen.
–
Zie ook: ,,Commerciële politiek bij fusies” in ,,E-S.B.”
van 13 februari 1963.
–
668
t
t
dat in de periode volgend op het bekendmaken van de
fusie – een periode, waarin van realisering van, besparin-
gen-in het produktie- of administratief apparaat nog geen
sprake kan zijn – de omzet terugloopt door de ten op-
zichte van afnemers verdwenen concurrentiepositie. Voor
de relaties van bankbedrijven geldt het bezwaar van de
verzwakte onderhandelingspositie evenzeer als voor de
afnemers van industriële bedrijven. Ook de kredietnemer
voelt zich aangetast in zijn commerciële mogelijkheden.
Wellicht zelfs sterker op eeti aantal punten omdat voor
kredietnemers bovendien een aantal factoren een rol
spele, die te maken hebben met, de vertrouwenpositie,
die bankfunctionarissen niet zelden in
bedrijVen
van cliën-
ten-bekleden, met de snelheid waarmee beslissingen omtrent
kredietverleningen kunnen worden genonen, met het
persoonlijk contact, dat men verlangt met degeen, die in
het bankbedrijf bevoegd is tot beslissen en dergelijke.
Indien men nu de diverse publikaties van genoemde
banken overziet kan men zich niet aan de indruk onttrek-
ken, dat – zo de betreffende bankbedrjven zich al zorgen
maken over een dreigend omzetverlies – er in elk geval
weinig gedaan wordt om een dergelijk omzetverlies te
voorkomen. Beide combinaties voeren over de volle
breedté van het commerciële front een nieuwe naam in
alsof de oude geen waarde meer had. Er wordt gesproken
over samenvoeging van kantoren, besparingen op personeel
alsof het hiermede tegelijkertijd voor een deel verdwijnend
service-element van ondergeschikt belang is. Men be-
nadrukt de kracht en de omvang van het nieuwe gecombi-
neerde bedrijf, alsof dat voor de bestaande of potentiële
relatie alleen maar voordelen heeft.
Het samenvallen van beide fusies binnen een week moet
naar onze mening vooral de nadelige effecten versterken.
De gemiddelde kredietnemer zal zich ongetwijfeld her-
oriënteren en het zou ons niet verbazen indien in het
komende jaar een aantal verschuivingen waarneembaar
worden, die vooral de kleinere banken ten goede zullen
komen. Hiertegenover staat uiteraard het feit, dat voor de
gefuseerde bedrijven de mogelijkheden gestegen zijn tot
het verstrekken van kredieten van gemiddeld grotere om-
vang, dan wel van gemiddeld langere looptijd. Hierin zal,
zeker een compensatie voor het hierboven geschetste te
verwachten omzetverlies worden gevonden.
Een n an&r zou – sterk gesimplificeerd – grafisch
als volgt in beeld kunnen worden gebracht:
KREDIETEN
E.-S.B. 29-7-1964
Lijn a geeft èen beeld van de samen
• stelling van de kredietportefeuille van
bedrijf X; lijn b vormt het resultaat
van een schaalvergrotende fusie van be-
drijf X met bedrijf Y, dat een gelijk
• samengestelde portefeuille heeft. Lijn c
geeft een beeld van de te verwachten
samenstelling van de gemeenschappe-
lijke portefeuille enige tijd na de fusie.
Het omzetverlies,’dat door de fusiege’-
leden wordt (verticaal gearceerd) zal
gecompenseerd moeten korden, door
de toename van de omzet (horizontaal
gearceerd) in de sector van het krediet
met lange looptijd of van grote, om-
vang
•
(industrieel krediet, middellang
krediet). –
In welké mate bovengeschetste ont-
wikkeling zich zal voordoen valt moei-
lijk te voorspellen. Wel menen wij te
mogen voorspellen, dat het omzet-
verlies vooral in de periode direct na
de fusie zal blijken te ontstaan –
binnen een periode van naar schatting
één tot twee jaar -, terwijl de’ omzet- –
• toename vermoedelijk pas op langere
termijn in haar volle omvang gereali-
seerd zal kunnen worden
3).
Voegen wij
hierbij het feit, dat het realiseren van de
vooronderstelde besparingen op de in-
terne Organisatie een proces van jarén
• is —het is immers uitgesloten, dat men
op korte termijn zou kunnen overgaan
tot sluiting .van kantoren, terwijl
•
bijv.
de invoering van een computer,’ nog
afgezien van de realisatie van hiertoe
noodakeljke reorganisaties eti menta-
liteitswijzigingen, alleen aan voor-
b’ereidingstijd veelal enkele jaren eist –
dan lijkt de cônclusie voor de hand te
liggen, dat er voor de z6jiiist gefuseerde
bedrijven in de komende periode sprake
zal zijn ‘van een positieverzwakking, in
het bijzonder voor de combinatie van
de Rotterdamsche en de Amsterdam-
sche Bank. Het komt ons daarom –
nauwelijks dwaas voor # te veronder-
• stellen, dat hier en daar forse ver-
schuivingen zullen optreden in de
kredietportefeuilles van de onder-
scheiden banken in Nederland; ver-
schuivingen die vrijwel zeker van de
grotere banken naar de kleinere banken
zullen gaan en niet omgekeerd.
3)
De realisering van deze omzettde-
name vraagt overigens om een menta- liteitswijziging, in die zin dat men van ,,handelsbank” tot
In het licht van deze ontwikkelingen mag men naar onze
,,industriebank” zal moeten kunnen ‘groeien; men zal met
mening de kleinere banken in Nederland adviseren voor-
andere woorden zijn zekerheid niet meer uitsluitend moeten
lopig niet te fuseren, in alle rust de gevolgen van de te ver- –
zoeken in de debetzijde van de balans, maar rekening moeten
‘
gaan houden met het feit, dat het vaststellen van. de levens-
wachten verschuivingen in de kredietportefeuilles te oogsten
vatbaarheid van een bedrijf en zijn groeikansen, van de doel-
en te zoeken naar samenwerkings’vormen en/of wijzen
matigheid van het functioneren van het bedrijf in de maatschappij
van realiseren van samenwerkingen, die bovenomschreveri
vaak een gezonder dekking van risico’s biedt, dan dé aanwezig-
nadelen niet meebrengen. heid van voldoende bezittingen, waarop men zijn vordering
‘
Drs. T. G. VAN DER WOERD.
kan verhalen.
•
–
Rotierdam
–
•
Drs. J. J. w0UTERsE.
E.-S.B. 29-7-1964
1
•
‘
669
.5
De. betekenis van het
,,nieuwe” regionale industrialisatiebeleid
Onlangs heeft de Staatssecretaris van Economische Za-
ken een nota inzake het te voeren industriespreidings-
beleid 1965 t/m 1968 aan de Tweede Kamei aangebo-
den. Daarmee is de derde periode van het regionale in-
dustrialisatiebeleid ingeluid. Na enkele incidentele maat-
regelen startte dit beleid in 1951en had toen tot hoofd-
motief een structurele werkloosheid in enkele landsdelen
op te heffen door het scheppen van werkgelegenheid
en het stimuleren van de migratie naar elders. In
1959
kreeg het beleid een nieuwe gedaante en onder het
motto ,,spreiding der industrialisatie door regionale con-
centratie” beoogde men tevens een voortdurende be-
volkingsexpulsie uit deze gebieden te keren en daarmee
bij te dragen tot een meer evenwichtige verdeling van
de bevolking over het gehele land. Thans wordt aller:
eerst op dit spreidingsaspect het accent gelegd. Spreekt
men in 1951 nog van ontwikkelingsgebieden; en in 1959
van probleemgebieden, vanaf 1965 zal de term stimu-
leringsgebieden in zwang komen. .Dat men deze accent-
verschuvin.g in een beleid kan leggen, vormt een be-
trouwbaar gegeven voor de stelling dat dit beleid het
beoogde effect kan sorteren. Cijfers over de ontwikke-
ling in de drie noordelijke provincies, het gebied waar-
op het overgrote deel van het beleid was geconcen-
treerd, bevestigen dit.
TABEL 1.
Gem. jaarlijks geregi.
streerde arbeidsreserve
Migratie in pro mille van mannen in pCt. van
van de gemiddelde
de manl. beroeps-
bevolking b) bevolking a)
1
1951
1
1958
1
1963
1
1951
1
1958 t 1963
Groningen
5,0
5,8
2,2
—10,6 —3,4
+1,1
Friesland
…………
………
4,3
5,6
1,7
—12,9
—7,1
…-4,3
Drenthe
………..
.6,8
8,9
2,9 —10,2
—2,7
+3,0
a)
Bron:
prov. E.T.I.’s.
b)
Bron:
CBS.
‘
TABEL 2.
Toename van de manlijke industriële werkgelegenheid basisjaren 1950 en 1958 = 100
1950
1
1958 1959
1960
1961
1962
1963
100
109
138
100
104
114
119 122
127
Friesland
…………..
100 136
185
100
109
-116
122 129
136
Groningen
…………..
Drenthe
…………..
.
100 134
208
100
108
124 140
148 155
rotaal
…………….100
122 166
t
100
107 117
125
130 136
Bron: A.I.S. +
prov. E.T.I.’s.
De uitgaiigspunten van het beleid.
De werkloosheidscijfers hebben een zeer sterke daling
vertoond en omdat het aantal arbeidsplaatsen omge-
keerd evenredig daaraan is gestegen, zijn ook aanmerke-
lijk gunstigere migratiecijfers bereikt. De groei van het
aantal manlijke arbeidspl&atsen is gedurende de laatste
twee jaren minder sterk geweest dan in de jaren
1959,
1960 en 1961. Ongetwijfeld heeft ook in deze gebieden
het aanbod van arbeidskrachten de natuurlijke grens
van de ontwikkeling gevormd. De ervaringen van de pro-
vinciale en gemeentelijke instanties wijzen in dezelfde
richting. Zoals in de nota dan ook terecht wordt opge-
merkt, heeft de langdurige hoogconjunctuur en de daar-
mee gepaard gaande zeer krappe arbeidsmarkt in de
industrieel sterk ontwikkelde landsdelen (de concentra-
tiegebieden) de werkelijke arbeidsmarktstructuur ver-
sluierd. De nota stelt dat deze structuur door de natuur-
lijke aanwas en de verdere sanering in de landbouw
tevens bepaald wordt door de aard van de jongste in-
dustriële aanwas. Naar branche gezien is deze, gunstig:
behoorlijk gevarieerd met een uitgesproken sterke verte-
genwoordiging van de metaalnijverheid. Veel nieuwe ves-
tigingen hebben evenwel een zeer arbeidsintensief of lie-
ver ‘loonintensief produktieproces. Enkele directe stimu-
lantia waren hierop dan ook gericht. Veel vestigingen
hebben bovendien het karakter van filiaalbedrijven of
betreffen nog zeer jonge bedrijven met alle moeilijk-
heden
•
die met een verdere uitgroei gepaard gaan. Zal
een conjuncturele terugslag, in gang gezet door een ex-
plosieve loonontwikkeling, niet juist hier haar eerste
naargeestig effect sorteren en is de in enkele jaren tijd
gelegde basis voldoende voor een autonome groei die
voorheen nimmer aanwezig bleek te zijn? Volgens de
nota is het gevaar van een verstoring van de arbeids-
markt dan ook niet denkbeeldig en vereist d’ structu-
rele arbeidsrnarktsituatie continuering van bevorderende
maatregelen.
Het beleid is nu zover gerijpt, dat deze maatregelen
ingepast kunnen worden bij ht instrumentarium dat’ tot
realisering van het hoofdmotief moet strekken: ,,een
bijdrage leveren tot bet doel dat de regering met haar
ruimtelijk ordeningsbeleid nastreeft”. Het probleem van
de voortduend toenemende concentratie van bevolking
en economische activiteiten in het Westen, gezien de be-
perkte ruimte in dit landsdeel, wordt hiermee gesteld.
Het ontplooien van meer economische activiteiten,
waarbij de industrie de belangrijkste vorm en tegelijk
,,de motor” is, moet een meer evenwichtige verdeling
van bevolking en welvaart bevorderen.
De instnimenten.
Het hoofdthema van- het beleid zal vrijwel niet be-
streden worden. Evenmin dat de overheid in ons land
tot taak heeft met positieve maatregelen bevolking ‘en
welvaart te spreiden. Eén levensgrote vraag wordt ech-
ter niet beantwoord. Tot hoever moet nu de bevorde-
ring van die evenwichtige verdeling van de bevolking
gaan? Duidelijk is geconstateerd dat het thans aflopen-
de beleid in die zin reeds direct tot deze bevolkingssprei-
ding heeft bijgedragen, dat de trek vanuit de probleem-
gebieden naar de concentratiegebieden vrijwel tot staan
is gekomen. Het migratiecijfer voor de gezamenlijke
drie noordelijke provincies vertoont in 1963 nog een
klein negatief saldo. Zal men nu na het wegwerken van
dit negatief cijfer een groeiend positieve migratie gaan
bevorderen? Hoewel deze vraRg dus niet direct wordt
beantwoord, mag uit het hoofdthema yan het nieuwe
beleid een bevestigend antwoord worden geconcludeerd.
Zullen in dat geval de instrumenten voldoen?
670
.
E.-S.13. 29-7-1964
)
De nota stelt dat in de stimuleringsmaatregelen een
aantal wijzigingen worden aangebracht. Een nadere be-
schouwing leert evenwel dat deze wijzigingen dan toch
wel van zeer beperkte betekenis zijn. ‘Op industriële en
toeristische infrastrûctuur, vervroeging c.q. versnelling
van rijkswerken, bevordering van het woon.- ën leefkli-
maat en de wenselijkheid ruilverkavelingen door te voe-
ren wordt zowel kwantitatief als kwalitatief hetzelfde
accent gelegd als in de thans aflopende periode. De di-
recte stimuleringsmaatregelen als premie- en prijsreduc-
tieregeling krijgen een meer aangepast
1
en flexibeler
karakter. Vooral het vervallen van de tewerkstellings-
eis wijst sterk op het spreidingsmotief. Maar de door de
arbeidsmarkt getrokken natuurlijke grens kan hiermee
niet worden doorbroken en daarmee ook niet worden
bijgedragen tot een stijgend positief migratiecijfer van
enige betekenis. Dat kan alleen indien onze nationale
schaarstefactor van de hoogste orde, de woning, gelijk-
tijdig met het gereedkomen van de produktieruimte
wordt aangeboden en bovendien een migratieregeling
verhuizing naar de stimuleringsgebieden extra ‘aantrek-
kelijk maakt. Dat wordt zeer zeker niet bereikt door
de toewijzing van extra woningconlin’genten die slechts
verlichting geven van de woningnood onder de reeds
gevestigde bevolking. Dat wordt ook niet bereikt door de
huidige verplaatsingskostenbijdrage aan (momenteel
denkbeeldige) werkloze arbeiders uit de concentratiege-
bieden en in slechts zeer beperkte matedoor zulk een
bijdrage aan het kernpersoneel van een bedrijf. –
Een duidelijk spreidin:gseffect is alleen te bereiken
wanneer met het slaan van de eerste paal voor het be-
drijfsgebouw tevens de eerste stenen gelegd worden voor
woningen ten behoeve van werkneiners uit de concen-
tratiegebieden en wanneer bovendien een gunstige
verplaatsingsregeling geldt. Echter, ook wat het woning-
en verplaatsingsbeleid betreft, wijzen de betreffende zin-
sneden in de nota naar handhaving van het reeds enke-
le jaren gevoerde beleid. Wat het hoofdmotief sugge-
reert zullen de maatregelen niet waar kunnen maken..
Men kan hier evenwel begrip voor opbrengen. Zulk een
beleid zou bijzonder diep in het vlees van andere de-
partementen snijden, om van de provinciale en gemeen-
telijke overheden in de concentratiegebieden (ondanks
de woningnood) nog maar niette spreken. Dan moet
men van het thans aahgekondigde beleid ook niet ver-
wachten, dat het meer dan de laatste jaren tot sprei-
ding van’ de bevolking over ons land zal bijdragen.
igionale concentratie.
Opent dus in dit opzicht, het beleid geen nieuwe ge-
zichtspunten, dat doet het wel wanneer wordt gesteld
dat meer dan in het verleden de maatregelen erop wor-
den afgestemd het beleid zoveel mogelijk te concentre-
ren. Het zal dan ook in de eerste plaats zijn gericht
op de stimulering van de twintig als primaire kern
aangewezen centra. Dit zijn plaatsen die qua ligging en
functie geschikt zijn om de industrialisatie te bevorde-
– ren en die potentieel de,mogeli
j
kheid in zich bergen om
tot een autonome groei te komen: ,,trekpaarden voor de
sociaal-economische ontwikkeling van een geheel ge-
bied”. Men kan wel aangeven welke plaatsen beslist
niet aan deze criteria voldoen. Er zullen echter in de
stimulerngsgebieden beslist meer dan twintig plaatsen
zijn die in meerdere of mindere mate aan deze eisen
beani woorden. Daarom is de aanwijzing van het huidige
twintigtal een keuze en de kiezer staat in zoverre sterk,
dat de opponent maar moet aantonen dat zijn keuze be-
ter is. Zeker wanneer wordt gesteld dat ,,de beperktheid
der middelen” mede tot deze strenge selectie noopt.
Daarnaast wordt als argument aangevoerd, dat naarmate
men de stimuleringsmaatregelen spreidt over meerdere
plaatsen in een bepaald gebied, het effect daarvan op
de verbetering van het industrieel klimaat geringer is.
Achter deze stelling mag men toch wel een vraagteken
plaatsen, wanneer zulk een scherpe selectie in de betrok- –
ken gebieden dezelfde onevenwichtigheden dreigt op te
roepen die men landelijk tracht te bestrijden. Dat deze
mogelijkheid verre van denkbeeldig is leert een confron-
tatie van de migratiecijfers van de drie noordelijke pro-
vincies met de migratiecijfers van de hierin gelegen ste-
delijke kernen. Cijfers uit 1963 die dus reeds onder het
thans aflopende beleid werden bereikt.
TABEL 3.
Migratie 1963
Groningen
1
Friesland
,
1
Drenthe
Deifziji
+354 Leeuwarden
—641
Assen
+629
Stadskanaal
+557 , Smallinger-
Hoogeveen
, +595
Hoogezand
+525
land
+797
Kern Emnien + 1.249
veendans
+168 Heerenveen
– 50
Meppel
– 97
Groningen
+305 Sneek
– 85
Coevorden
+239
tot. kernen
+1.909 –
+ 21
+2.615
tot.provincie
+559
—2.109
+ 990
overig gebied —1.350
—2.130
—1.625
Sprak men reeds in de eerste periode van het regio-
nale •industrialisatiebeleid over het leeglopen van het
plattèland, toen naar het Westen, de tweede periode
geeft hetzelfde beeld, nu echter naar de ontwikkelings-
kernen. Men behoeft geen voorstander te zijn van het
uitbouwen van iedere dorpsgemeenschap om te mogen
pleiten voor regionaal aanvullende kernen. Zonder twij’-
fel zal de verdere groei van enkele levenskrachtige ker-
nen uit het oude beleid, dij toch ook over de vereiste
accommodatie voor verdere in’dustrialisatie bleken te be-
schikken, onder een ongewenste dubbele druk komen te
staan. Zij verliezen de faciliteiten, terwijl de naburige
centra deze in zelfs sterkere mate behouden. Wanneer
men het beleid landelijk beoordeelt, mag men toch ook
deze regionale en gemeentelijke visie niet verwaarlozen.
De terugslag juist in de kernen waar het beleid aan-
sloeg dient men niet te onderschatten.
Als vanzelf komt men hiermee bij de beoordeling
van het afrondingsbeleid dat voor de 24 te elimineren
kernen wordt voorzien. Dit beleid zal erop worden ge-
richt binnen afzienbare tijd een duidelijke vermindering
van het aantal ontwikkelingskernen tot stand te bren-
gen en tevens dat wordt voorkomen dat beëindiging
van het stimuleringsbeleid voor desbetreffende kernen
ongewenste effecten met zich zal brengen. Deze (opzet-
telijke?) vage omschrijving biedt een duidelijke gelegen-
heid discussie aan te gaan en daarmee wederzijds de
gedachten te scherpen over de wijze waarop deze af
ronding dient te geschieden. Hoewel volgens de nota
een plotselinge beëindiging ongewenst voorkomt en de
afronding zich Ziiet verder uit mag strekken dan tot de
beleidsperiode 1965-1968, mag men toch niet de’ g-
volgtrekking maken dat de bewindsman een soepele af-
ronding voorheeft. Men mag namelijk niet veronder-
stellen dat hij nu reeds in concreto het beleid uitstippelt
voor de periode na 1968. Om v66r dit jaar het beleid
voldoende genuanceerd te voeren zal daarom ,,een dui-
–
E.-S.B.
29-7-1964
,
.
.
,
671
t
-t
–
A.
–
-.
–
delijke vermindering van het aantal ontwiklelingskernen
t
binnenafzienbare tijd” wel een vermindering
op
korte
termijn moeten betekenen.
–
Wanneer aan de keuze van de kernen niet te tornen
valt, Idan zal toch minstens een zo soepel mogelijk af-
rondingsbeleid gevraagd moeten worden. Een beleid dat
aangepast is aan de futictie en de aard van de te elimi-
neren kernen. Daarnaast zullen dan de provinciale be-
sturn met hun beleid op de bres moeten gaan staan
voor een evenwichtige regionale en gemeentelijke ont-
wikkeling. Als, zoals dit jaar wel het gevaF’was, de
zeggenschap bver
,
de verdeling van de provinciale wo-
ningcontingenten de komende jaren niet in laatste in-
stantie toch weer in Den Haag ligt, behoeft men bij
dat beleid niet ver naar de steen der wijzen te zoeken.
Coevorden.
Drs. H.
C. M. GROSVELD.
– De bescherming van de landbouw, in de
Ë.E.G.
EI)
Het E.E.G.-prijspeil.
Het prijspeil van de granen en de melk zijn van
doorslaggevende betekenis voor de landbouw. Dit zijn
de belangrijkste produkten van de grond. Andere ak-
kerbouwprodukten (zoals suikerbieten en aardappelen)
zijn hiermee verbonden, terwijl granen en aardappelen
ook weer dienen als grondstof van vlees en eieren.
Het staat wel vast, dat de graanproduktie in West-
Europa niet kan concrtrreren met de graanproduktie
overzee. De prijzen in de internationale handel• zijn
weliswaar geen betrouwbare maatstaf. Echter een ver-
gelijking met de producentenprijzen in. de Verenigde
Staten laat zien dat ze rondweg een derde lager liggen
dan het ge?niddelde van de E.E.G. De verbouw in
overwegend te kleine bedrijven maar ook het ongun-
stiger klimaat hier en de relatief extensieve produktie
overzee met rijkelijk voorhandei landbouwgrond kun-
nen Fliervoor een verklaring bieden. Waarschijnlijk zijn
de omstandigheden in West-Europa relatief gunstiger
voor de veehbuderij. Maar voor een uitbreiding van
de melkproduktïe is geen vraag en de Verenigde Sta-
ten contingenteren de kaasinvoer mondjesmaat als een
delicatesse.
De voorstellen van de E.E.G.-commissie sturen ken:
nelijk aan op een j,rijspeil dat ongeveer het gemiddelde
is van de bestaande prijzen. Dit lijkt, niet onredelijk.
Toch gaat dit al met veel weerstand gepaard van Duitse
kant, hoewel de boeren van dè prijsdaling geen nadeel
zullen ondervinden, daar hun inkomensderving zal wor
–
den gecompenseerd uit de gemeenschappelijke kas. Per
saldo dus een voordelige regeling .voor West-Duitsland.
Hoe het prijspeil straks zal uitvallen is niet bekend,
maar zeker is wel dat de voorstellèn van de Commis-
sie als een minimum moeten worden beschouwd. De
begin juri in. Nederland- voor dit oogstjaar vastgestel-
de tarweprijs is reeds op dit peil gebracht en de voer
–
graanprijzen eigenlijk ook al, als men rekening houdt
met de graantoeslag per ha op de lichte gronden, die
voor
–
1970 moet zijn verdwenen en zal worden verdis-
conteerd in de prijzen. –
Welke uitwerking dit prijspeil zal hebben op de uit-
breiding van de graanteelt in Frankrijk is moeilijk te –
schatten. Zoals bekend gaat het om 1 2 mln. ha
braakliggende grond, die vroeger in cultuur is geweest.
Het zou wel eens kunnen zijn dat niet zo zeer de prijs-
verhoging van de granen, maar het al of niet beschik-
baar komen van subsidies voor de herontginning en
.herverkaveling van deze gebieden de doorslaggevende
t
factor vormen. Zonder subsidiëring zijn de kosten van
deze investeringen tegenwoordig meestal zo hoog, dat
spontaan waarschijnlijk geen gfote areaaluitbreiding kan
worden verwacht.
Het bestaande areaal blijft mi. ten volle benut, zo-
lang in feite het, arbeidspotentieel in de landbouw te
groot blijft. Hoe. groot de exodus van arbeid uit de
landbouw reeds is, •het tempo van de arbeidsbespa-
ring door de mechanisering is nog groter. Ik bètwijfel
sterk of door prijsdruk in de landbouw (waaronder de
hele bedrijfstak zou moeten zuchten) de trek uit de
landbouw per jaar nog veel zou kunnen worden ver-
groot. Dit proces van aanpassing moet zijn tijd hebben
en de mensen in de landbouw – die daar blijvend
een plaats vinden – kan ‘men niet de dupe laten wor-
den van de grote veranderingen welke zich voltrekken.
Op_de omvang van de – bodemproduktie verwacht ik
geen grote invloed van een beperkte.prijsverhoging al-
leen.
Geheel anders staat het naar mijn inzicht met de
dierlijke produktie, die ad libitum kan worden uitge-
breid met behulp van granen en ander veevoeder van
overzee. Beslissend hiervoor is mi. de prijsverhouding
van het veevoer en de dierlijke produkten voor de boe-
ren. Het effect van een relatief hoge irteme prijs van
het eindprodukt zou geneutraliseerd moeten worden
door eenzelfde relatieve ‘erhoging van de prijs van het
veevoer, Op – de voergranen komt een hoge invoerhef-
fing te rusten, maar het eiwitrijke veevoer, dat voor
de vergroting van de melkproduktie zo gewichtig is, is
vrijgesteld van invoerecht, zowel direct als koek of schil-
fers en indirect in de vorm van oliezaden.. Een omzet-
– – belasting van 25 50 pCt. zou hier de vervalsing van
de prijsverhouding t.o.v. produktie en buitenlandse af-
zet kunnen opheffen en tevens de produktie-uitbreiding
in toom kunnen houden.
De veredelde produkten.
Het hoge peil van de graanprijzen heeft gevolgen
voor de produkten, waarvoor de granen als grondstof
dienst doen. Dit betreft zowel de industriële graanpro-
dukten (bijv. bloem) als de dierlijke produkten (eieren,
kippevlees en. varkensvlees). Een heffing op de c.i.f.-
prijs van deze produkten bij invoer, gelijk aan de hef-
fing op de grondstof ervan, vormt geen bijzondere be-
scherming van de produktie van deze voortbrengselen.
Het is een noodzakelijke voorwaarde voor het herstel
‘an de verstoorde concurrentiepositie door de heffing
672
E.-S.B. 29-7-1964
—
op de grondsof. Maar het is voldôende de heffing te
– beperken tbt het equivalent van de hoeveelheid graan,
die bij een éfficiënte produktie gebruikt wordt. Dat
is niet het ge”al. De conversiefactoren van graan in
dierlijke produkten zijn zeer aan de ruime kant vast- –
gesteld.
Deze conversiefactor speelt twee keer een rol tegen-
over derde landen, nI. bij de bepaling van de sluis-
prijs (Ininimum toelaatbaar géachte aanbiedingsprijs op
basis van de c.i.f. -prijzen van de granen) en bij de hef-
fing om het verschil in graanprijzen binnen en buiten
de E.E.G. te compenseren. Bevreemdend is dat voor
de sluisprijs en de het graanprijsverschil compenserén-
• de heffing niet dezelfde conversiefactor wordt ge-
bruikt. Zo wordt bijv. bij varkensvlees voor de sluis-
prijs een coëfficiënt van 5,07 gehanteerd en voor de
— heffing 4,2; voor kippeëiren ‘3,83 voor de .sluisprijs
en voor de heffing 3,22 vanaf 1 juli 1964 en 3,13 van-
af 1 april 1965. Verondersteld mag worden dat voor
de heffingen de conversiefactor zeker niet te krap is
gesteld. Daaruit volgt dat in de sluisprijzen duidelijk –
een extra beschèrming is ingebouwd. Hetzelfde geldt –
voor piepkuikens. Als gevolg van de ,,chicken war” is
de omzettingscoëfficiënt voor de sluisprijs toen enigs-
zins verlaagd van 2,5 dp 2,4, maar voor de compen-
serende graanheffing (ook belangrijk voor het interne
verkeer) is in’consequent een veel hogere coëfficiënt van
2,8 gehandhaafd.
Daarenboven wordt nog een invoerrecht geheven dat
in 1970 eeti hoogte zal bereiken van 7 pCt. ad
valorem
om de EEG-producenten een preferentie te ge-
ven. Dit invoerrecht komt mij voor niet alleen over-
bodig te zijn,’ maar bovendien voort te spruiten uit een –
onjuiste gedachtengang. Het gehanteerde stelsel van –
• bescherming is, zoals in het eerste artikel is uiteenge-
zet, imners geen preferentieel stelsel maar een auto- –
noom stelsel. De sluisprijs is de kostprijs van het pro-
dukt op basis van de c.i.f.-prijzen van de granen met -.
inbegrip van de andere kosten, zoals arbeid en overige
materiaalkosten. De heffing brengt de grondstofcompo-
nent op EEG-peil. De sluisprijs plus heffing is dus
gelijk aan de vnlledige E.E.G.-kostprijs bij een rationele
produktie als uitgegaan wordt van juiste conversiefac-
toren. (in feite komt deze er thans boven daar van
te hoge conyersiefactoren vordt ‘uitgegaan). Tegen la-
gere prijzen kunnen de importprodukten niet op de
EEG-markt komen. Zou de c.i.f.-aanbiedingsprijs la-
ger liggen dan de sluisprijs dan- wordt immers een
extra heffing (eeni soort anti-dumpingsheffing) opge-
legd. Door het stelsel van bescherming wordt dus het
bereiken van een voldoend hoge prijs door de EEG.-
producenten van de dierlijke produkten niet in gevaar
gebracht door de concurrerende import. De prijs kan
natuurlijk op de E.E.G.-markt wel dalen beneden
–
de
sluisprijs plus heffing indien het E.E.G.-aanbod groter
is dan de markt kan opnemen bij deze prijs. De toestand
op de eiermarkt laatdit duidelijk zien. Het pre- –
ferentiële element is echter m.i. reeds volledig verdis-
conteerd in de sluisprijs. De produktievoorwaarden voor
veredelde produkten zijn niet minder gunstig in de
• E.E.G. als in de exportianden (bijv. Denemarken en
de Verenigde Staten) en bovendien is de sluisprijs plus
graanheffing afgestemd op de in de E.E.G. voldoende
– hoog geachte prijzen van deze produkten. Het is daar-
om mi. overbodig en onjuist er voor de twede keer
– E.-SB. 29-7-1964
(
t
–
nog een extra. bescherming aan toe te voegen in de —
vorm van invoerrecht van 7 pCt. (hetgeen op rond 20
pCt. vân de toegevoegde waarde neerkomt).
Dezelfde onjuiste gedachtengang wordt mi. overigens
toegepast bij de heffing op de granen, hoewel dit kwan-
titatief van veel geringere betekenis is. De heffing op
granén wordt bepaald door eerst de basisrichtprijs te
bepalen, d.w.z. de prijs die voor de producerten vol-
doende wordt geacht. Hieruit-wordt de drempelprijs (de
minimum-invoerprijs) afgeleid. Het verschil tussen drem-
pelprijs en c.i.f.-prijs wordt als invoerheffing opgelegd.
Om nu ‘in het intra-verkeer de leden-landen een prefe-
rentie te verschaffen wordt de interne heffing verlaagd•
met bijv. 36 cent per 100 kj tarwe (het zgn. forfaitair
bedrag). Zo ver is het in orde. Maar vreemd genoeg
wordt nu dit forfaitair bedrag bij de drempelprijs op
geteld en dus de heffing in het externe verkeer ermee
verhoogd. In feite wordt dus nu de basisrichtprijs (die
voldoende hoog was vastgesteld) met dit bedrag ver-
hoogd.
Een parallel hiervan wordt in de industriële sector –
gevonden, die zelfs de protectië in de dierlijke sector
overtreft. De heffing op tarwebloem bijv. omvat een
compenserende heffing als bij tarwe plus een ruime
marge voor de maalindustrie en daarenboven nog een
extra bescherming,. die ongeveer neerkomt op 70 pct.
– van de toegevoegde waarde (de niaalmarge). Hierbij
moet evenwel in aanmerking worden genomen dat ‘er
geen sluisprijs bestaat voor tarwebloem, zodat ,er geen
waarborg’ bestaat tegen aan,bieding van bloem tegen
lagere prijs dan overeenkomt met de c.i.f.-tarweprijs
(of met een ander woord: dumping)
1).
De variabele restituties.
-.
De tegenhanger of het complement van. de variate-
le heffing wordt gevormd door de variabele restitutie.
In principe is de restitutie even groot als de heffing;
het is immers de terugbetaling van de opgelegde hef:
fing. In
het?
voorgaande zagen wij hiervan reeds een
belangrijk voorbeeld bij de veredelde graanprodukten
in de vorm van varkensvlees, kippevlees, eieren en in-
dustriële produkten. In feite wordt het, ingevoerde graan
of — wat economisch op hetzelfde neerkomt – het
uit het binnenland afkomstig veevoer, dat in de plaats
treedt van ingevoerd graan dat voor binnenlandse afzet –
wordt gebruikt, weer uitgevoerd. Marginaal gezien zou
zonder graaninvoer geen uitvoer van veredelde produk-
ten mogelijk zijn. Deze relatie tussen uitvoer (van de-
zelfde produkten of veredelde produkten) en de invoer’
lijkt mij essentieel voor de economische rechtvaardi-
ging van het verlenen van rstituties. –
i) Een ander voorbeeld van hoge bescherming in de
E.E.G. vormt de margarinefabricage, nI. een buitenta-
rief van
25 pCt.
De invoer van de grondstof in de
vorm van vruchten en zaden is gehéel vrij. Het gro’ot
ste deel van de grondstof wordt blijkbaar in deze vorm
ingevoerd. Maar ook op basis van de invoer van ge-
raffineerde olie of vet moet het invoerrecht hoog wor-den geacht. Deze grondstoffen zullen namelijk gemid-
deld ten hoogte aan een invoerrecht van
15
pCt. wor
–
den onderworpen. De toegevoegde waarde van de mar-
garinebereiding is ton hoogste één derde. De vere-deling
‘ van de geraffineerde oliën ,en vetten tot margarine
wordt dus beschermd• met rondweg tenminste
3 (25-15)
= 30
pCt-. in de Benelux bedroeg het invoerrecht
J5
pOt., terwijl ook het tarief voor oliën en vetten lager
lag.- • – . –
–
‘
•
673
–
.
–
—
4
,
M.
RMA
•
elk aandeel
‘Vereènigd
•
Bezit’
van-
1894′.
vormt in
•
feIte een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen .bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en cornmissionairs
kunnen U inlichten.
•
N.VVEREENIGD
BIEzIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van
risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
18 “
94
(1. M.)
674
Indien geen (of slechts in geringe mate) invoer plaats-
vindt, is het in feite onzin te spreken vân restituties.
Er valt dan immérs niets terug te geven. In plaats
van restituties heeft men mi. dan ook met een geheel
andere economische categorie te doen, ni. export-
subsidies. Deze kunnen niet met recht onder de vlag
van de restituties varen; het is een valse vlag.
Het vraagstuk van de exportsubsidies speelt zich op
drie vlakken af, nl. internationaal, nationaal en voor de
betrokken producenten.
Vanuit een internationaal gezichtspunt is er niet veel
goeds van te zeggen. Het draagt bij tot verstoring van
de internationale markt; in het bijzonder de belangen
van andere exporterende landen worden erdoor ge-
schaad. De importerende landen varen er weliswaar wel
bij (meestal stellen ze de belangen van de eigen pro-
ducenten wel veilig) door extra imkomsten uit invoer-
heffingen of door de consumenten van de lage prijzen
te laten profiteren (zoals voor boter in Engeland).
Vanuit een nationaal gezichtspunt kan een exportsub-
sidie voordelig zijn, maar dit geldt zeker niet voor ongeli-
miteerde exportsubsidies. De blijkbaar opgeld doende en
veel toegepaste leer, dat een exportsubsidie zo groot moet
zijn, dat het verschil tussen de gewenste binnenlandse
prijs en te maken prijs bij uitvoer wordt overbrugd is
technisch wel juist, maar daarom economisch zelfs van-
uit een nationaal gezichtspunt nog niet zinvol. De op-
brengstprijs van een produkt bij uitvoer zal toch ten-
minste zo groot moeten zijn als de ,,opportunity costs”
ervan. Bij een overcapaciteit aan arbeid, die niet of
moeilijk buiten de landbouw gedurende de aanpassings-
jaren emplooi zal vinden, kan het nog voordelig zijn
a.h.w. op deze arbeid in de geëxporteerde -produkten
met een geringeré beloning genoegen te nemen. En
dan het fekort aan te vullen in de vorm van een
exportsubsidie terwille van de inkomenspolitiek. Maar
er moet nog een saldo overblijven boven de ,,oppor-
tunity costs”, anders is de voortbrenging van deze pro-
dukten economisch zinloos.
Voor de belanghebbenden kan het altijd een mid-
del zijn om aan een hoger inkomen te komen. Wordt
evenwel de economisch zinvolle, zojuist aangegeven
grens, overschreden, dan heeft een dergelijke export-
subsidie uitsluitend sociale betekenis. Het is echter ook
sociaal een weinig doeltreffend middel, omdat het nut-
tig effect voor de belanghebbenden, in inkomen geme-
ten, kleiner is dan de kosten, die er nationaal-econo-
misch mee g&moeid zijn. Daarmee is het ook voor de
belanghebbenden veroordeeld.
En schoolvoorbeeld van dit geval is de sinds 1956
in Nederland gevolgde politiek van exportsubsidiëring
van zuivel- en melkprodukten. Daarover heb ik meer-
malen geschreven
2).
De Nederlandse regeling voor
de melk- en zuivelmarkt maakt evenwel binnenkôrt
plaats voor een E.E.G.-ordening. Die wordt evenwel in
hoofdzaak gelijk aan de Nederlandse regeling. Ook hier
een stelsel van variabele invoerheffingen en restituties.
Maar evenals voor Nederland zullen in de E.E.G. de
heffingen primair niet veel te betekenen hebben. De
E.E.G. is reeds netto-exporterend voor produkten uit
h.ielk vervaardigd. En de verwachtingen zijn dat dit
waarschijnlijk in toenemende mate het geval zal zijn.
h J• Horring. ,,Teveel landbouwgrond ‘in Neder-
land?” in ,E.-S.B.” van 15 mei 1963.
E.-S.B. 29-7-1964
Het verkeer in de steden is
een probleem gewor-
den. Voor de oplossing van dit probleem dient het
verkeer eerder aan de stad te worden aangepast
dan oingekeerd. Een toekomstig verkeersbeleid
zou als volgt geformuleerd kunnen worden: a.
de overheid dient het gebruik van vervoermidde-
len, die per peroon een relatief geringe hoeveel- –
heid wegcapaciteit vergen, aan te moedigen; b.
weggebruikers, die door de aard van hun vervoer-
middel btrekkelijk kwetsbaar zijn, moeten dien-
overeenkomstig beschermd worden; c. zoveel mo-gelijk zal moeten worden voorkomen dat de ,,leef-
haarheid” van de stad wordt aangetast door aan
het verkeer verbonden
nevenverschijnselen. De huidige situatie kan nog belangrijk worden verbe-
terd door het treffen van een veelheid ,,kleine
maatregelen”, die zijn gebaseerd op deze drie pan-
ten. Enkele van deze maatregelen worden in het
artikel aangegeven; zij hebben alle betrekking op
Rotterdam, doch de strekking van de voorbeelden
is ook
van toepassing op andere Nederlandse ste-
den.
Waarheen met ons
stedelijk verkeer?
Men zal mij hopelijk niet van overdrijving betich-
ten, als ik stel dat het verker in de steden een probleem
is geworden. Voor de oplossing van dit probleem zijn
er mi. twee uitersten, nl.: ,,de stad aan het verkeer
aanpassen” dan wel ,,het verkeer aan de stad aanpassen”.
Het blijkt, dat men over het algemeen van mening is
dat de eerstgenoemde oplossing nagestreefd dient te
worden; men redeneert dan in de trant van: “als er
maar voldoende wegen en andere verkeersvoorzie-
ningen gebouwd’ worden, is het verkeersprobleem over
een jaar of tien wel opgelost”. Men behoeft er de
programma’s der politieke partijen maar op na te lezen;
indien zij iets bevatten over het verkeersvraagstuk, dan
is dat in bovenvermeld zin.
(vervolg van blz. 674)
De Vrije invoer van eiwitrijk krachtvoer stimuleert deze
uitbreiding van de melkproduktie bovendien. De resti-
tuties bij uitvoer van zuivel- en melkprodukten kunnen
duidelijk geen gevolg van invoerheffingen zijn. De zgrn
restituties zijn primair en van zelfstandige betekenis; ze
kunne’n moeilijk anders dan als exportsubsidies worden
gekwalificeerd. Alleen voor zover er een heffing op het
graan bestanddeel in krachtvoer wordt geheven (en even-
tueel een omzetbelasting op het eiwitrijke bestanddeel
zou worden gelegd) is er reden van restitutie te spre-
ken.
Hei wil mij voorkomen dat het automatisch verle-
nen van exportsubsidies voor deze produkten gelijk aan
het verschil tussen de gewenste binnenlandse prijs en
de te maken uitvoerprijzen economisch nietzinvol is.
Het lijkt mij nodig de hoogte van deze exportsubsi-
dies te limiteren op een andere basis en tegelijkertijd
de noodzaak ervan zoveel mogelijk te voorkomen door
de produktie-omvang in de E.E.G. binnen de perken
te houden.
In een slotartikel zal worden ingegaan op het struc-
tuurbeleid en zal de slotsom worden opgemaakt.
Wageningen.
J. HORRING.
– Wie zich verdiept in de ervaringen in de Verenigde
Staten, komt tot de ontdekking dat men ook daar deze
oplossing van het verkeersprobleem heeft nagestreefd.
Meer en meer gaan er daar echter stemmen op, die
betogen dat men de .verkeerde weg heeft ingeslagen.
Als een enkel voorbeeld hiervan citeer ik Owén: ,,The
traffic engineer who tries to accomodate the private .-
automobile ‘is doomed’ to inevitable failure
……
the
better he does his job the greater will be his failure”
1).
Zo langzamerhand komt men daar tot de over-
tuiging dat alleen massaal openbaar personenvervoer
met railvoertuigen een min of meer afdoende oplossing
zal kunnen brengen; tevens ‘dat tot een oplossing van
het verkeersprobleem in de steden meer wordt bijge-
dragen door een vermindering van het aantal parkeer-
plaatsen voor langparkeerders in de centra, dan door
een uitbreiding daarvan.
Het zou . van weinig werkelijkheidszin getuigen als
wij in Nederland niet zouden profiteren van de Ameri-
kaanse ervaringen. In Nederland is het qua beschik
bare grond misschien nog wel mogelijk het net van
interlokale wegen. belangrijk uit te breiden, doch het
zal vrijwel onmogelijk zijn om de capaciteit van stede-
lijke wegennetten dienovereenkomstig te vergroten, vol-
doende parkeerruimte te scheppen en dan ook nog de
steden ,,leefbaar” te houden.
Men zal zich moeten realiseren dat bijv. met een
vertienvoudiging van de wegcapaciteit op een bepaald
traj eet verkeersopstoppingen n jet vermedn kunnen
worden als een vereifvoudiging noodzakelijk is. Ook
van doorbraken in de bebouwde kommen moet men
niet te veel verwachten. Onlangs kwam in Rotterdam
een toch vrij eenvoudige doorbraak
2)
eerst ongeveer
vier jaar na het desbetreffende besluit van de Gemeen-
teraad gereed; de voorbereidingstijd moet daar nog wor
–
den bijgeteld.
i) W. Owen: ,,The metropol.itan transportation pr
biem”. Washington
1956,
blz. 28.
2)
De doorbraak tussen de Rochussensjtraat- en de West-
blaak.
E.-S.B. 29-7-1964
.
.
–
–
675
–
”
_’-•-
Wie .leest dat het prsonenautopark in Nederland in
1963 t.o.v. 1962 met’ca. 19 pCt. is toegenomen (dit be-.
tekent dat, wanneer de jaarlijkse toeneming, 19 pCt.
– blijft, in 1968 het aantal personenaut?’s is verdubbeld)
en kennis neemt van studies zoals er bijv. recentelijk
een door het E.T].-Zuidholland is verricht
3
), kan zich
afvragen of het beleid dat men thans in Nederland op
dit gebie,d voert, er een is, dat-streeft naar het grijpen
* van de horizoh. Toegegeven moet worden dat onze
overheid in dezen ook voor een moeilijke taak staat.
De kiezers vragen om meer ierkeersvoorzieningen, to-
– nen een geringe bereidheid- om hogere belastingen c.q.
retributies te gaan- betalen, wensen geen andere over-
heidstaken in te krimpen om de daardoor vrijkomende
-‘
gelden te besteden aan verkeersvoorzieningen, maar
verlangen bovendien belastingverlaging. Voordat de
• overheid een nauwkeurig omschreven * verkeersbeleid
gaat bepalen, is het dienstig de burgers duidelijk voor
• te stellen wat de mogelijkheden zijn en de daarbij
behorende consequenties. Zo heeft men bijv. in Washing-
ton D.C. berekend dat een burger die voor
8 3.000 een
–
autô ko9pt en daarmee naar en van zijn, werk rijdt, de
• overheid verplicht tot een additionele investering in ver-
–
keersvoorzieningen van S 23.000. Voor ditzelfde bedrag
– zou daar de overheid een fraaie woning ter beschikkink
– -.
kunnen stellen
4).
Zo kan men voor elk der Nederlandse steden twee
verkeersplannen opstellen; het ene waarin de stad aan
. liet verkeer is aangepast en het andere waarin het ver-
keer aan de stad is aangepast. Voor beide alternatieven
kdu men moeten berekenen welke kosten ermee, ge-
moeid zullén zijn en welke kansen zij bieden om bijv.
–
in 1970 het verkeersprobleem te hebben opgelost.
Tevens zal men dan een duidelijk omschreven beleid
ten aanzien van het stedelijk verkeer
(mcl.
het parkeren)
– –
moeten vaststellen. De noodzaak hiertoe wordtver
–
– groot doordat degenen, die in de stadscentra geïnves-
teerd hebben of dat van plan zijn, er recht op hebben
om te weten waar zij op dit gebied aan toe zijn.
.
Een toekomstig verkeersbeleid voor de steden zou
– als volgt geformuleerd kunnen worden:
–
a. de overheid dient het gebruik van vervoermiddelen,
die per persoon een relatief geringe hoeveelheid weg-
capaciteit vergen, aan te moedigen;’
‘b. weggeb-uikers, ‘die door de aard van hun vervoer-
middel betrekkelijk kwetsbaar zijn, moeten dienover-
–
eenkomstig beschermd worden;
–
c. zoveel mogelijk zal moeten worden voorkomen dat
d
e
zgn. ‘,,leefbaarheid” van de’ stad wordt aangetast
door aan het- verkeer verbonden nevenverschijnselen.
Dit betekent niet, dat men moet afzien van de aan-
– – -”
leg van nieuwe verkeersvoorzieningen, maar wel – dat
rtien dit moet doen in het besef dat dâ.rniee het verkeers-
probleem niet wordt opgelost. Het zal ‘duidelijk zijn dat
de onder a. genoemde aanmoediging betrekking heeft
ophet gebruik van tweewielige voertuigen en op het
– , openbaar vervoer. Ter zake van b. zij opgemerkt dat
5.
3)
,,Massa-mot’orisering en haar gevolgen voor de wegen-
–
bouw”, in ,,E.T.l.-kwartaalbericht”, 3e kwartaal 1963.
–
-) w.s: Vickrev: ,,Pricing in urban and suburban transport”
–
in ,,American Ecoinomic Review, Papers and Proceedings”,
– –
‘May 1963, blz.
456.
–
‘ 676
–
–
t.
S-
als maatstaf voor de verkeersonveiligheid niet het aan-
tal plaatsgevonden ongevallen ‘mag worden genomen.
De onveiligheid, zoals de weggebruiker die voelt, wordt
–
in veel sterkere mate bepaald door de ,,bijna-ongevallen”,
die een veelvoud vormen van de geregistreerde onge-
vallen.
Naar mijn mening is de huidige situatie nog belang-‘
rijk te verbeteren. Niet door enkele’ ,,grote maatrege-
len”, zoals miljoenen- verslindende wegenbouw, door-
braken enz. die bovendien vele jaren van voorbereiding –
en uitvoering vergen, maar door een veelheid van ,,klei-
ne maatregelen”, die alle gebaseerd zijn op bovenver-
melde drie punten. Met de term ,,kleine maatregelen”
is bedoeld, dat deze op korte termijn getroffen kunnen
worden en geen grote investeringen vergen. Bovendien
betekent het, dat één maatregel afzonderlijk’ slechts een
gering effect kan hebben, doch dat vele kleintjes teza-
men wel belangrijke resultaten kunnen opleveren
5).
Enkele van deze maatregelen die mogelijk zijn binnen
het kader van de bestaande wetgeving, zullen hieron-
der in het kort worden aangegeven
°).
Ten einde deze
voorbeelden niet te presenteren in algemene en vrijblij-
vende stellingen, zijn in concreto enige situaties uit de
praktijk aangegeven; zij hebben alle betrekking op Rot-
terdam, doch de strekking van deze voorbeelden is ook
var toepassing op andere-Nederlandse steden.
Er dient een gemeentelijk bureau voor verkeers- en vervoers-.
onderzoek tekonien.
Dit bureau -. dat tevens als afdeling Marktonderzoek
van de R.E.T. kan fungeren – kan regelmatig detailstudies
verrichten en buy, eens in de vijf jaar een allesomvattend
onderzoek. –
De Maastunnel dient gesloten le worden voor vrachtauto’s
en de Willemsbrug voor personenauto’s met uitzondering van
taxi’s.
Voorlopig alleen van bijv. 7 – 19 uur. Volgens de laatste mij bekende gegeven is de capaciteit van- de tunnel 2.500 voertuigen per uur, waarvan 500 vrachtauto’s bij ,,normaal
verkeer” en 3.000 voertuigen bij ,,stadionverkeer” (geen
vrachtauto’s). De capaciteit van de Willemsbrug bedraagt
1.100 voertuigen per uur, waarvan ongeveer de helft
vrachtauto’s blijkt te zijn. Na de splitsing van taken zul-
len vrachtauto’s vrijwel zonder opstoppingen de Maasbrug-
gen (die minder steile opritten hebben) kunnen passeren;
zij hebben -slechts als nadeel de brugopeningen, die echter
maximaal twintig minuten per twîe uu-r bedragen en van- te-
voren precies bekend zijn. •
De afrit van het Droogleever Fortuynplein naar de Maas-
tunnel dient alleen toegankelijk te zijn voor autobussen
7),
taxi’s
en motorfietsen.
Filevorming van personenauto’s die de Maastunnel in wil-
len, kan daar plaatsvinden, waar het overige verkeer niet be-lemmerd wordt. Van de Westzeedijk kan men de Maastunnel dan bereiken via de G. J. de Jonghweg. Een overeenkomstige
maatregel zou aan de andere Maasoever getroffen kunnen
worden.
Daar de capaciteit der oeververbindingen nu eenmaa’ on-
voldoende blijkt te zijn om alle categorieën verkeer onbelem-
mer&te laten passeren, beogen de onder 2 en 3 genoemde
Ook de vermindering van de verkeersonveiligheid kan
door deze maatregelen bevorderd worden, doch dit is niet
het onderwerp van dit artikel.
De beschikbare ruimte voor dit artikel verhindert mij bij
alle voorstellen gedetailleerd in te gaan op.het hoe en waar-
om. Evenmin is het mogelijk aandacht te besteden aan even-
tueel aan deze voorstellen verbonden nevenverschijnselen.
De thans in deze omgeving toegepaste discriminatie
waarbij lijndïenstautobussen voorrang krijgen boven andere
autobussen (vnl. groepsvervoer) heeft verkeers’economisch
geen zin en de juridische basis voor deze maatregel lijkt mij
wankel.
E.-S.B. 29-7-1964
t
‘
–
/
maatregelen het verkeer tussen de beide Maasoevers ten-
minste voor vrachtauto’s, voor het openbaar vervoer en voor
motorfietsen zonder opstoppingen mogelijk te maken.
Voorts wordt de totale capaciteit der beide oeververbin-
dingen vergroot met 500 personenauto’s per uur. Boven-
dien wordt verwacht dat gebruikers van een petsonen-
auto uitsluitend voor het woon-werkvervoer – die er
nu geen enkel voordeel in zien om met het openbaar ver-
voer te reizen – dit voortaan wel gaan doen omdat het
vlugger gaat. Ten slotte wordt vermeden dat voor de Maas-
tunnel wachtende voertuigen opstoppingen veroorzaken
voor het verkeer dat niets met de Maastunnel te maken
heeft (het west-oost en oost-west verkeer over Westzeedijk,
Parksluizen e.d.).
Bij het openen der bruggen zullen de belangen van scheep-
vaart en wegverkeer redelijk tegen elkaqr dienen te worden
afgewogen.
Thans is het zo dat bijna alle bruggen zo vaak ciii zo lang
geopend worden als dat dôoir de scheepvaart gewenst wordt.
Voorgesteld wordtde bruggen over de Spoorweghaven en de
Biinnenhaveun alleen te openen wanneer ook de spoorbrug over de Kouiingshaven geopend wordt. Wat betreft de Pie ter de Hoochbrug, de Lage Erfbrüg en de Mathenesserbrug
wordt voorgesteld, dat er van deze frits hoogstens één e-
opend mag zijn. Voor alle bruggen op de Rechter Maasoe-
ver zou als regel gesteld dienen te worden dat maximaal
10 minuten per half uur geopend mag worden. Geen enkele
brug mag echter open gaan tijdens de spitsuren en ook niet
tussen 19.30 en 20.00 uur. Op de tioevoerwegen naar de
bruggen kan op grote schaal met lichtbakken worden aangei-
geven welke brug er geopend is, zodat het wegverkeer tijdig
een andere route kan kiezen.
Het principe van ,,geleiding der verkeersstromen” zal op
vele plaatsen met vrucht kunnen worden toegepast.
Waar elkaar kruisende verkeersstromen opstoppingen ver-
oorzaken, zal ernaar gezocht moeten worden de kruising
dââr plaats te laten vinden, waar zulks de minste belemmerin-
gen geeft. Als voorbeeld moge dienen het oost-went verkeer
over de Willem Buytewechstraat, dat de Pieter de Hooch-
weg gelijkvloers moet kruisen. Dit verkeer kan geleid wor-
den via de straat genaamd Coolhaven Z.Z. en de IJzerstraat,
waarbij men
onder
de Pieter de Hoochweg doorgaat
8).
De capaciteit van kruispunten is nog aanzienlijk te verhogen
o.a. door verruiming dezer kruispunten, het aanbrengen van goede
voorsorteerstroken (ook voor fietsers) alsmede automatisering en
coördinatie der verkeersregeling.
Welke enorme verbeteringen met simpele wijzigingen, te
bereiken zijn is bijv. gebleken toen het kruispunt Witte de
Withsbraat-Schiedamsevest i.v.m. de meuirowerken werd ge-
reorganiseerd; het vrijwel verdubbelde verkeer werd beter
verwerkt dan het ,,oude” verkeer daarvoor. –
Het aantal.parkeerplaatsen voor langparkeerders zal in het
stadscentrum aanzienlijk beperkt dienen te worden.
Gehoopt wordt dat daardoor een aantal langparkeerders
hun auto thuis laat en per fiets of R.E.T. zullen gaan. Zij
ontlasten dan op de spitsuren de hoofds’traten, waardoor het
openbaar vervoer sneller kan gaan en meer reizigers kan ver-voeren met hetzelfde vervoerspotentieel. Overigens is op een
afstand van
5
i 7 minuten gaans van het stadscentrum vol-
doende parkeerruimte (Wytemaweg, Jongkindstraat, tussen
Groot.handelsgebouw en Statentunnel, naast het Concertge-
bouw, St. Jacobsplaats). Deze parkeerterreinen hebben nu
vaak nog veel overcapaciteit.
Door een betere benutting van beschikbare parkeerruimte is
het aantal parkeerplaatsen te vergroten.
Volgens een ‘ruwe schatting kunnen ca. 20 pCt. meer auto’s
geparkeerd worden op dezelfde ruimte, indien men minder
zou verspillen. Er ligt hier mi. een dankbare taak voor or-
ganisaflies als A.N.W.B. en K.N.A.C. om propaganda te ma-
ken voor een efficiënt gebruik der aanwezige parkeerruim-
te. –
De schoolt(jden dienen zo gesteld te worden dat de scholieren
na het ochtendspitsuur en voor het avondspitsuur kunnen reizen.
Het aantal leerlingen van dagscholen in Rotterdam (kleu-‘
terscholen t/m V.H.M.O.) bedraagt ca. 136.000; daarbij
8)
Als complenientaire maatregel zouden gebruikers van de
– kaden van de Coolhaven Z.Z. moeten verhuizén naar de
Coolhaven N.Z. en omgekeerd.
E.-S.B. 29-7-1964
komen nog ruim 5.000 leerkrachten. Het totaal aa!itni e-
sonen dat buiten de woning beroepsarbeid in Rotterdam ver-richt bedraagt ca. 250.000. Door de aanvangstijden der scho-
len iets later te stellen kan men bereiken dat de scholieren
pas na het drukke ,en gevaarlijke morgenspitsuur behoeven
te reizen. Ook met deze gewijzigde aanvangstijden moet het
mi. mogelijk zijn de lessen op een zodanig tijdstip te beëin- .
digen dat de leerlingen om’ta. 17 uur thuis kunnen-zijn.
Typische winkelstraten kunnen des zaterdags geslote
..
..
worden voor het rjjdend verkeer;
ontheffing
voor bewoners,
goederen vervoer en taxi’s die daar moeten zijn.
Gedacht wordt aan bijv. Hoogstiraat, Korte Hoogsuiraat,
Binnenweg, Nieuwe Binnenweg van
•
s Gravendijkwal toit
Lage E’rfbrug, Kruiskade.
Typische wandelstraten kunnen des zondags gesloten worden
voor het verkeer van motorvoertuigen, met ontheffing voor
,,Anliegerverkehr”.
Buy. de straten genaamd Heemraadssingel, Statensingél en .
ook de weg door het Kralingse Bos (Prinses Beatrixiaan).
Het door het verkeer veroorzaakte lawaai die,zt met kracht
bestreden te worden.
–
De itechniek van de geluiddemping is op een zodanig peil
dat zonder veel moeite en kosten een motorvoertuig (ook
een bromfiets!) niet meer lawaai behoeft te veroorzaken dan
een nauwelijks hoorbaar gebrom. –
DeR.E.T.
Het zal onontkoombaar zijn dat het gemeentelijk open-
baar vervoersbedrijf een grote deel van het vervoer voor
zijn rekening zal moeten gaan nemen en tevens een betere
service verlenen. Maar dat het onvermijdelijk is-dat de
verliezen van de R.E.T. steeds toenemen, daarvan ben
ik nog niet overtuigd. Ook hier zal het een veelheid van,
kleine maatregelen zijn, die tot verbeteringen kunnen lei-
den. Enkele zullen in het kort worden beschreven.
De tekorten van de R.E.T. dienen aangezuiverd te worden
volgens een systeem van ,,variabele subsidiëring”.
,De norm kan bijv. één vervoerde reiziger zijn; hoe meer,
reizigers vervoerd worden, hoe groter de subsidie. Het lijkt
onvermijdelijk dat de efficieincy van een bedrijf
–
eronder
gaat lijden, als de verliezen steeds groter worden, er geen
uitzicht op verbetering is, de verliCzen zonder meer bijge-
past worden, ja zelfs door velen als onvermijdelijk be-
schouwd worden
9).
Door het systeem van variabele subsi-diëring komt er weer een mogelijkheid om ,,winst” te ma- •
ken, hetgeen mi. prikkelend moet werken op het streven -.
tot verhoging d’r efficiency.
De artikelen 25 en 27, lid 3 van het Wegeriverkeersregle-
ment zullen strikt nageleefd dienen te worden.
Zij hebben betrekking op het verlenen van voorrang aan
trams en het verlod voor andèeen om zich nodeloos op de
trambaan te bevinden en da’ardoor de tram te belemmer&n.
Bij afspraak tussen politie en autobusondernemers kunnen
de bussen ontheffing verkrijgen van art. 25 W.V.R. en zul-
len op de plaatsen waar verkeersregelaars aanwezig zijn, ook
de bussen een voor-rangsbel,iandeling kunnen krijgen. Deze
twee verkeersregelen, die bij uitstek geschikt zijn om ten-
mintte de trams een voorrangspositie te geven, wordein thans bijna niet nageleefd; sterker nog: in vele gevallen
IL
worden overige weggebruikers op aanwijzing van de poli-
tie verplicht deze verkeersregels te oventreden.
De tarievenpolitiek van de R.E.T. dient gericht te zjjn op
het opvullen van de dalen en het afvlakken der pieken.
Tijdens de spitsuren moeten de ,,vaste klanten” alleen kun-
nen reizen op week-, resp. maandkaarten. Deze zijn slechts
geldig voor één bepaalde week (maand) en verliezen
daarna hun geldigheid. Zij zijn alleen ,j
,
n -voorverkoop
–
bij kiosken ed. verkrijgbaar tegen inlevering van de kaart.
van de vorige periode of tegen betaling van een extra bedrag
van bijv. f. 2,50 (f. 10). Met uitzondering van aboninementen
zijn alle andere plaatsbewijzen tijdens de spitsuren niet gel-
dig. Incidentele gebruikers van de R.E.T. tijdens de spits-
uren zullen slechts vervoerd kunnen worden tegels een enke-
le reisprijs van bij’. f. 1. Gebleken is dat ca. 20 pOt. der
9)
,,Metrorapont le gedeelte 1958″, blz-
.45.
677
‘
spitsuurrizigers niet tot de vaste klanten behoort
10);
een gedeelte van deze 20 •pCt. zal waarschijnlijk ook
wel iets later of vroeger kunnen reizen. Het is onverant.
woord voor hen die alleen bij slecht weer van de R.E.T. ge-
bruik maken, reservecapaciteit aan te houden en deze dan
tegen de normale tarieven te verkopen.
Buiten de spitsuren zijn wellicht extra inkomsten te ver-
krijgen door personen van
65
jaar en ouder tegen een gere-
duceerd tarief te vervoeren
11).
Deze bevolkingsgroep heeft
veel Vrije tijd en het is waarschijnlijk dat zij bij een gere-
duceerd tarief R.E.T.-4ritten zullen gaan maken, die zij bij
het normale tarief niet gemaakt zouden hebben.
Met de regeling van de vooruitbetaalde spitsuurkaarten is
het probleem der wanbetalers tevens opgelost; het desbetref-
fende vakje van de kaant verliest onmiddelijk.na
elke spits-periode zijn geldigheid. De wanbetalcrs zijn door de R.E.T.
geschat op 1 – 8 pCt. van het totaal aantal reizigers
12).
Een geringe spreiding van arbeidstijden van kantoren ed.
zal de pieken van de R.E.T. kunnen afvlakken.
Het intiatief zal genomen moeten worden door de grootste
belanghebbende, i.c. de R.E.T. Gedacht wordt in eerste in-stantie aan concentraties van bedrijven ed. die slechts door
één of twee R.E.T.-lijnen bediend worden, bijv. Westiplein
en omgeving, het G.E.B.-gebouw en de Westzeedijk tussen Parksluizen en Ruigeplaatbrug, de Spaanse Polder. Het ver-
voer van scholieren, die tijdens de ochtendspits ca. 20 pCÜ.
13)
van het totaal aantal reizigers uitmaken, is reeds besproken
in punt 9.
0p grond
:vatl
een allesomvattend vervoers- en verkeers-
onderzoek zal het lijnennet van de R.E.T. met minimale inves-
teringen georganiseerd dienen te worden.
Als methode van dit onderzoek kan hetgeen men een
vijftal jaren geleden i!n Amsterdam heeft gedaan tot voor-
beeld strekken
14).
Aan de hand van verkregen gegevens
kan het lijnennet worden berekend. Prof. Nebelung uit Aken
heeft hiervoor een niethode beschreven
15),
die uitgaat
van het bestaande net van tramrails en dan het lijnennet
zo vaststelt dat zoveel mogelijk reizigers zonder overstap-
pen hun doel kunnen bereiken.
Het tekort van de R.E.T. kan m.i. verminderd word&n
o.a. door bovenvermelde maatregelen. De wanbetalers
kunnen ca. f.
0,75
mln. inbrengen. In het jaarverslag
noch in de gemeentebegroting kan gevonden worden dat
buurgemeenten, die door de R.E.T. bediend worden, bij-
dragen in het tekort. Het is alleszins redelijk dat Schie-
dam, Vlaardingen en Capelle a/d IJssel tezamen ten
minste f. 1 mln, bijdragen
1e
). Indien bovenvermelde
maatregelen het verwachte resultaat hebben, kunnen zij
ertoe leiden dat een betere service geboden kan worden.
Hierdoor kunnen meer reizigers aangetrokken worden,
die met hetzelfde vervoerspoténtieel – dus zonder grote
.,Metrorapport le gedeelte
1958″,
bijlage 11.1, blz.
5.
Eerst zal echter onderzocht moeten worden of deze
bevolkingsgroep een dergelijke maatregel op prijs stelt. Hoe-
wel hei effect gelijk kan zijn, is heb doel van deze maatregel
geen ,,sociale steun”, doch is zuiver gelegen in de tariefpo-
litiek.
12
)Bericht in de ,,N.R.C.” van 30 januari 1957.
,,Vervoersonderzoek R.E.T. 1959″, blz. 11 en 12.
B. R. Sni.idt: ,,Verkeersanalyse in Amsterdam” in ,,De
Jngenieurr”, no. 36, 4 september
1959,
blz. V 19 – V 31.
H. Nebelung: .,Rationelle Umgestaltung von Sti
–
assen-
bahnnetzen in Grossftadten”, no. 55 van ,,Technische und volkswirtschaftliche Berichte des Ministeriums flir Wint-
schaf t, Mittelstand und Verkehr”, Nordirhein-Westfalen,
1961.
Bijlagen behorende bij de begroting,van de inkomsten
en uitgaven der Gemeente Rotterdam voor de dienst van
1964, Bijlage V, blz. 8 en 9.
investeringen – vervoerd kunnen worden. Aanbevolen
wordt eerst deze maatregelen te proberen, voordat men
naar het middel van de tariefverhogingen grijpt om het
tekort te verminderen.
Tot zover een korte beschrijving van enkele van de
vele ,,kleine maatregelen”, die naar mijn verwachtingen
tezamen een verbetering t.o.v. de huidige tôestand zou-
den kunnen bewerkstelligen. Hoe groot de resultaten
van de door mij voorgestelde maatregelen zullen zijn,
valt uiteraard niet vooraf met zekerheid te zeggen.
Slechts de praktijk kan hierop een antwoord geven. Daar
deze maatregelen relatief weinig kosten, zijn naar mijn
mening experimenten in de praktijk altijd de moeite
waard. Mochten zij onverhoopt niet tot het gewenste
resultaat leiden, dan kan men altijd weer gemakkelijk
teruggaan tot de huidige ituatie; men heeft dan niets
verloren maar ook een kans op verbetering niet onge-
bruikt voorbij laten gaan.
‘Door sommigen wordt wel de mening verkondigd
dat het probleem zichzelf t.z.t. oplost. ,,De auto ver-
moordt de auto” zeggen zij. Inderdaad kan er een si-
tuatie ontstaan waarin de ‘verkeersopstoppingen en de
parkeermoeilijkheden dermate groot worden dat een aan-
tal automobilisten erover gaat denken voortaan de au-
to thuis te laten. Dat zij zulks ook zullen gaan doen is
niet waarschijnlijk, omdat het alternatief – het open-
baar vervoer – dan even slecht is en in ieder geval
minder comfortabel is. Bovendien is in die situatie ook
het goederenvervoer over de weg vrijijel gestremd. Ik
geloof niet dat dit een aantrekkelijk vooruitzicht is,
noch dat het tot een oplossing leidt.
Niettemin heb ik de indruk gekregen dat de overheid
van mening is dat zij zo min mogelijk dient in te grijpen
in de consumptievrijheid die de burgers nu op het ge-
bied van het verkeer hebben. Maar met een slecht en
traag openbaar vervoer, verkeersopstoppingen en ge-
brek aan parkeerruimten is deze vrijheid in feite slechts
een schijnvrijheid. Naar mijn mening kan men, door
deze consumptievrijheid hier en daar, zo nu en dan
enigszins te beperken, per saldo in het algemeén een
grotere reële vrijheid bereiken. De ervaringen met
de wegomleggingen e.d. rond de metrowerken te Rot-
terdam hebben aangetoond hoeveel er met hoe weinig
te verbeteren valt.
De oplossing van het verkeersvraagstuk ligt uiteinde-
lijk in handen der volksvertegenwoordigers, die in de
respectieve organen de noodzakelijk te nemen maatre-
gelen moeten goedkeuren. Zij ktnnen dat alleen als zij
daarbij kunnen zeggen wat gezegd moet worden, zonder
daarbij veel risico te lopen kiezers te verliezen. Het is
niet onmogelijk dat de individuele kiezer niet in staat
is van zijn privé-wensen de consequenties voor de nati-
onale economie — dus ook voor hemzelf – te overzien.
Daarom is het mi. de taak van de’ overheid om te pei-
len wat de wensen der burgers zijn en daarna hun dui-
delijk voor ogen te stellen wat daarvan de gevolgen zijn,
maar hen tevens te wijzen .bp alternatieve mogelijkhe-
den en haar consequenties, wanneer de burgers bereid
zouden’ zijn hun wensen enigszins te wijzigen.
Rotterdam.
Drs. R. BAKKER.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
678
..
.
1
E.-S.B. 29-7-1964
Bezitsvorming door vermogensaanwasdeling
Onder bovenstaande titel is onlangs een rapport over het
bezitsvormingsvraagstuk gepubliceerd, dat is opgesteld door
een studiecommissie van de drie vakcentrales, het N.V.V.,
het N.K.V. en het C.N.V. Het rapport wordt door de vak-
centrales gezien als een bijdrage in de publieke discussie.
Zij hebben dan ook niet de pretentie hiermede alle vragen
op het gebied van de bezitsvorming te hebben beantwoord.
Veel van wat in het rapport staat is niet onbekend. Wel-
bescFouwd is het een nadere uitwerking van veelal bestaande
denkbeelden tot een afgerond geheel.
Het belang van dit rapport is vooral gelegen in het feit,
dat de drie vakcentrales tot een eensluidende opvatting
zijn ‘gekomen eit hiermede tot uitdrukking willen brengen
op dit terrein gezamenlijk te zullen gaan optreden. Om
deze reden kan het verschijnen van dit rapport een belang-
rijke mijlpaal blijken te zijn op de weg naar werkelijke
bezitsspreiding.
In het navolgende zal een overzicht worden gegeven van
de belangrijkste punten van het lijvige rapport.
Doel van het bezitsvormingsbeleid.
Uitgangspunt van het rapport is de stelling, dat het
bezitsvormingsbeleid een tweeledig doel heeft, t.w. het
bevorderen van de vorming van bezit bij degenen, die hier-
toe nog niet in staat waren en het tot stand brengen van
evenwichtiger vermogensverhoudingen in onze samen-
leving. De eerste doelstelling kan worden bereikt door het
stimuleren van het sparen uit het lopende inkomen. Voor-
waarde is echter, dat de inkomens de mogelijkheid tot
sparen bieden. Aangetoond wordt, dat deze mogelijkheid
voor het overgrote deel van de werkende bevolking uiterst
beperkt is. Een vergroting van de mogelijkheden om bezit
te vormen is derhalve een eerste vereiste, wil het bezits-
vormingsbeleid slagen.
Bedoelde vergroting kan worden bereikt door de op-
voering van het reëel nationaal inkomen per hoofd met
behoud van de bestaande primaire inkomensverdeling en/
of door een verandering in de verdelingsnormen, waardoor
aan de werknemers een groter aandeel in de nationale
welvaart toevalt dan weleer.
Bij het toekomstig bezitsvormingsbeleid zullen, aldus
het rapport, beide ontwikkelingen moeten worden nage-
streefd. De eerste zou immers – gelet op het huidige
inkomensniveau en het geleidelijke groeitempo daarvan –
van een enigszins betekenisvolle bezitsvorming in brede
kring binnen afzienbare tijd niet veel terecht doen komen,
maar laat bovendien de onevenwichtigheid in de ver-
mogensverhoudingen onaangetast. Want zonder ecn struc,
turele wijziging in de bestaande inkomensverdeling, zal
een algemene
stijging
van de inkomens ook bij de ver-
mogende inkomenstrekkers leiden tot meer vermogens-
vorming. In de bestaande vermogensverhoudingen zou der-
halve weinig veranderen.
Een wijziging in de inkomensverdeling kan langst ver-
schillende wegen worden verkregen. De voorkeur gaat uit
naar het systeem van werknemerswinstdeling. Hieronder
wordt verstaan het mee-delen van de werknemers in de
winst van een onderneming onverschillig of de winst in het
bedrijf wordt gehouden of wordt uitgekeerd. Daar in het
spraakgebruik bij winstdeling veelal gedacht wordt aan
een uitkering in contanten, is naast het begrip winstdeling
de term vermogensaanwasdeling ingevoerd. Hieronder
wordt dan verstaan het delen van de werknemers in de
door de onderneming ingehouden winst.
De voorkeui voor winstdeling en vermogensaanwas-
deling wordt aldus gemotiveerd:
– de voor de realiseiing van het tweeledig doel nood-
zakelijk geachte wijziging in de inkomensverdeling dient
te worden bereikt zonder verstoring van het economisch
evenwicht en de economische groei. Daarbij gaat het vooral
om het handhaven van de vereiste besparingen en inves-
teringen en van het prijspeil. Via winst- en vermogens-
aanwasdelg, mits goed opgezet en consequent toegepast,
kunnen bedoelde storingen worden voorkomen. Deling in
de winst en de vermogensaanwas van een onderneming
houdt in het voorgestelde plan namelijk in, dat het aan
de werknemers toevallende extra welvaartsbestanddeel in
de vorm van een waardepapier wordt uitgekeerd en in het
algemeen buiten de consumptieve sfeer wordt gehouden.
Aldus behoeft geen extra druk op de prijzen te ontstaan
en kunnen de middelen tot investering intact blijven. Met
betrekking tot het loon- en
prijspeil
wordt opgemerkt, dat
liun effect als verdelingsinstrument in de huidige omstandig-
heden beperkt is en meer gevaar inhoudt tot een verstoring
van het economisch evenwicht. Over de realisering van
bezitsspreiding door middel van rigoureuze belastingheffing
wordt gezegd, dat de opvattingen binnen onze samenleving
zodanig zijn, dat het van weinig realisme zou’getuigen
daar lang bij stil te blijven staan;
– via winstdeling- en vermogensaanwasdeling tast men
direct een van de belangrijkste oorzaken aan van de ver-
mogensongeljkheid. Als men, zoals in het rapport is ge-
schied, de huidige vermogenssituatie nader analyseert, dan
blijkt, dat juist het industriële vermogen verhoudingsgewijs
sterk in waarde is getegen, vooral mede door inhouding
van winsten. Het industriële vermogen – in de vorm van
aandelen – is nog steeds in handen van een beperkte
groep. Spreiding van effectenbezit door middel van winst-
deling en vermogensaanwasdeling lijkt derhalve een doel-
matig middel om tot een meer democratische vermogens-
situatie te komen; –
– het toekennen van een aandeel in de winst aan de
werknemers wordt als een eis van rechtvaardigheid gezien.
De winst is immers het resultaat van de samenwerking van
alle produktiefactoren en behoort derhalve aan allen toe
te vallen en niet uitsluitend of in hoofdzaak aan de kapitaal-
bezitters en de leiding. De bestaande eenzijdige verdeling
is noch uit een oogpunt vah economische toerekening noch
op billjkheidsgronden te motiveren. Deze opvatting geldt
temeer als men bedenkt, dat in de na-oorlogse jaren het
loonpeil met medewerking van de vakbeweging bewust
betrekkelijk laag is gehouden ten einde de economische
opbouw van ons land mogelijk te maken en daarmede de
werkgelegenheid te bevorderen. De kritiek betreft uiter
–
aard niet het ontstaan van de vermogensaanwas, die mede
door dit loonbeleid mogelijk is gemaakt, maar de verdeling
van die aanwas;
E.S.B. 29-7-1964
.
679
S
.
t
– ‘onze sanienleving wordt gekenmerkt door een aanlal
•
‘
vrijheden, t.w. vrijheid ‘an consumptie, van beroepskeuze,
• vaji ondernemen enz. De
vrijheid
van ondernemen, tezamen
met de individualistische opvatting van de eigendom, heeft
evenwel geleid tot vermogensaccumulatie bij een kleine
/ groep. Hierdoor wordt de maatschappelijke structuur scheef
getrokken en wordt het stelsel Van de Vrije onderriemings-
gewijz&produktie uitgehold. Wil men laatstgenoemde pro-
duktiewijze, waarvan de economische doelmatigheid wordt
oflderschreven, handhaven en volledig tot gelding laten
komen, dan dienen de gebreken welke er thans aan kleven
. ongedaan te worden gemaakt. Een van de remedies hiertoe
-kan worden gevonden in de mede-eigendorn van het onder-
nemingsvermogen door de werknemers via winst- en ver
–
mogensaanwasdeling. Het bestaande wantrouwen van een
groot deel van de werknemers tegen de huidige produktie-
‘
–
“structuur zou hierdoor in grote matekunnen worden weg-
– genomii. Ook het iristituut van de particuliere eigendom,
dat als voorwaarde geldt voor het vrije ondernemen, zal
door deze mede-eigendom meer worden gewaardeerd.
Beoordeling
bestaande situatie.
Met uitvoerig cijfrmateriaal wordt aangetoond, dat in
_de na-oorlogse periode van een
ingrijpende
vermindering
van de vermogensongelijkheid geen sprakels. De over-
heidsmaatregelen, welke terzake direct corrigerend werken
zoals devermogensbelasting e’h successierechten blijken
slechts een b’eperkte invloed te hebben. Ook de door de
• overheid getroffen bezitsvormingsmaatregelen en de door
het’bedrijfsleven ingevoerde spaar- en winstdelingsregelin-
gen hebben niet eèn ombuiging van de ontwikkeling in de
richting van grotere vermogensgelijkheid kunnen bewerk
stelligen. Laatstbedoelde regelingen worden voor het be
reiken van het uiteindelijk doel ontoereikend geacht, ook
bij een langere werkingsduur dan thans nog het ge’al is.
Verdergaande voorstellen zoals in het rapport worden aan-
bevolen zijn daarom noodzakelijk.
Hetgeen op het gebied van de bezitsvorming zowel door
toedoen van de overheid als van het bedrijfsleven is tot
stand gekomen wordt gezien als een eerste begin van een
zeer moeizaam op gang gekomen nieuwe ontwikkelings-
• fase. In die zin worden de bereikte resultaten positief ge- –
– . waardeerd. Het nuttig effect van de bestaande regelingen
kan «’orden vergroot door.ze in te passen bij de nieuw te
treffen maatregelen, aldus het rapport.
aak van de overheid.
Met betrekking tot dit onderwerp wordt gesteld, dat de –
S
verwerkelijking van de in het rapport geschetste plannen
bij uitstek tot de verantwoordelijkheid hoort van werk-
gevers en werknemers Winstdeling en vermogensaanwas-
deling lunnen worden gezien, als een bijzonder element
–
van
de arbeidsvoorwaarden. Als zodanig behoren ze te
worden opgenomen in de c.a.o.’s of in andere overeen-
• komsten van privaatrechtelijk karakter. De overheid heeft
hierbij een stimulerende taak.
Zou evenwel een deel van de vrije maatschappelijke
kiachten in gebreke blijven het gestelde doel te realiseren,
d
an
zou de overheid op meer directe wijze moeten in-
grijpen. – Het bezitsvormingsvraagstuk met zijn tweeledig’
doel wordt namelijk gezien als een onderdeel van een bredere
• doelstelling, t.w. een evenwichtige welvaartsverdeling. En
deze doelstelling behoort tot de in ons land algemeen aan
varde centrale doeleinden van het sociaal-economisch
beleid: Evenzeer als de overheid rechtstreeks ingrijpt als er
iets scheef dreigt te gaan met andere centrale doeleinden,
680′
zoals de prijsstabiliteit, het betalingsbalansevenwicht
ligt het voor de hand, dat zij dit ook dpet op het terrein
van de welvaartsverdeling.
–
Vaststelling van het werknemersaandeel in de winst.
Het rapport spreekt zich uit voor de methode het winst-
bestanddeel voor de werknemers vast te stellen op basis van
een vooraf overeengekomen percentage van de winst. Deze
methode biedt de beste garantie voor een goede’ en voor
,
iedere betrôkkene begrijpelijke functionering van het sys-
teem van winst- en vermogensaanwasdeling. Een eenzijdige
vaststelling van het winstbestanddeel door de ondernemer
wordt afgewezen gezien de kans’ op willekeur. Ook de bij
reeds bestaande winstdelingsregelingen- vaak toegepaste
methode om het winstbestanddeel te laten afhangen van
het dividendpercentage of -bedrag wordt ondanks de een-
voud van deze methode minder juist geacht. Het hoofd-
bezwaar tegen deze koppeling is, dat er geen verband ,
behoeft te bestaan tussen de hoogte van het uitgekeerde
dividend en de behaalde bedrijfsresultaten. De verhouding ‘
tussen de bij deze methode relevante grootheden, het kapi- –
taal en de loonsom, is bovendien nogal aan wijzigingen
onderhevig, waardoor het resultaat zowel voor de onder-
neming als voor de werknemers ongunstiger kari uitvallen
dan de opzet was. –
Bij toepassing van de methode, waarbij het werkneniers-
aandeel wordt bepaald door uit te gaan van een bepaald
percentage van de winst, is van wezenlijke betekenis wat hier-
bij onder winst wordt verstaan.’ Hieronder wordt begrepen.
het financiële netto resultaat dat in een jaar wordt behaald,
nadat rekening is gehouden met alle kosten, die nodig zijn
ter verzekering van het voortbestaan van de onderneming
met inbegrip van: afschrijvingen op vervangingsbasis,rente
en risicovergoeding over het totale geïnvesteerde vermogen
(nominaal-kapitaal en reserves), ondernemersloon en tah-
tièmes voor zover te beschouwen als ondêrnemersloon,
reserveringen voor reëel te verwachten risico’s, te betalen
belastingen. De winst, die basis voor verdeling is, blijkt
derhalve samen te vallen met wat gewoonlijk als overwinst
wordt aangeduid. ‘De vraak in hoeverre de ondernemer
– de overwinst wil uitkeren of in bedrijf houden is voor, de
werknemersaanspraak niet relevant.
– Over de omvang van het aandeel van de werknemers in
de overwinst wordt in het rapport opgemerkt, dat hierover
geen eensluidende uitspraak kan worden gedaan. Dit is
een kwestie, die in de onderhandelingen tussen werkgeyers
en werknemers in de verschillende ondernemingen en be-
drijfstakken aan de hand van de concrete omstandigheden
moet worden opgelost. Wel vordt dienaangaande aan-
bevolen een bepaald overeengekomen percentage als régel
gedurende meerdere jaren te laten gelden. Zulks ter voor-
koming van jaarlijks terugkerende meningsverschillen.
Wat betreft de controle van de werknemers’ op de vast-
telling van de winst wordt opgemerkt, dat dit kan ge-
schieden conform artikel 1638 e van het B.W. Dit houdt in
een controle ddor een daartoe in onderling overleg aan- –
gewezen derd. Om deze controle te vergemakkelijken en
ook in dit opzicht de kans oplwrijvingen zoveel mogelijk
te beperken, wordt het raadzaam geacht ook de bij d
winstbepaling discutabele punten zoveel mogelijk vooraf,
vast te leggen. Dit zou op een eenvoudige wijze kunnen
– gebeuren door bijv. uit te gaan van het aan nauw om- –
schreven voorschriften gebonden fiscale winstbegrip, waar-
op dan een vaste correctiefactor wordt toegepast, ten einde
• defiscale -wint in overeenstemming te brengen met de
eerdervermelde overwinst. De iihoud en omvang van die
–
E.-S.B.. 29-7-1964
correctiéfactor dient te zijn aangepast aan de situatie per
onderneming. Bijeen dergelijke regeling dient uiteraard de
mogelijkheid te worden open gelaten de vastgestelde cor
rectiefactor opnieuw te bezien als de omstandighedn dit
vereisen.
Over de verdeling van het totale
•
werknemerswinst-
bestanddeel over de individuele werknemers wordt onder
meer gezegd, dat als men deze verdeling wil baseren op de
loon- en salarisverhoudingen de verschillen hiertussen niet
volledig zouden dienen door te werken. Dit kan worden
bereikt door het vaststellen van een minimum- en maxi-
mum-uitkering, door het gebruik van degressieve percen-
tages, door rekening te houden met het aantal dienstjaren
enz. Mede ter bescherming van de rechten van de aandeel-
houders wordt in het rapport ook aangedrongen op het
opnemen van spelregels in de vermogensaanwas- en winst-
delingsregelingen voor het geval’ er een verliessituatie ont-
staat. Hiervoor worden een aantal suggesties opgesomd.
Beheer van het aan de werknemers toevallende winstbestand-
deel.
De op grond van de ondernemingsgewijze regelingen
verkregen winstaanspraken zou men ingebracht willen
zien bij beleggingsinstellingen, welke Sociale Beleggings-
gemeenschappen (S.B.G.) worden genoemd. De inbreng
kan bestaan uit contanten, aandelen, obligaties of schuld-
bekentenissen. Al naargelang de inbreng geeft de S.B.G.
aan de werknemers van de desbetreffende onderneming
participatiebewijzen af. De jaarlijkse opbrengst op de bij
de S.B.G. ingebrachte vermogensbestanddelen wordt door
de S.B.G. uitgekeerd op basis van de in het bezit zijnde
participatiebewijzen. S.B.G.’s kunnen per onderneming
worden opgezet, maar ook sectorsgewijs of in regionaal
verband. Zij kunnen zowel gesloten als open zijn. Een
gesloten S.B.G. beperkt zich tot met name genoemde
ondernemingen. Een open S.B.G. staat open voor deel-
neming door iedere onderneming. Men prefereert een ont-
wikkeling in de richting van een beperkt aantal grote
S.B.G.’s met een spreiding over zoveel mogelijk typen
ondernemtngen. De voordelen hiervan zijn een bredere
risicospreiding, verhoudingsgewijs minder kosten van be-
heer en administratie en meer kans op een gunstige liqui-
diteitspositie.
Alhoewel het de werknemer in principe Vrij dient te
staan om naar eigen inzicht over zijn vermogensbestand-
deel te beschikken, wordt een zékere beperking van de
verzilveringsmogelijkheden voorlèpig onontkoombaar ge-
acht, wil het voorgestelde plan slagen. Hiertoe worden een
aantal mogelijkheden aângegeven. Met nadruk wordt ge-
steld dat in geval van calamiteiten het voor een participant
steeds mogelijk moet zijn zijn bezit te gelde te kunnen
maken.
Het bestuur van de S.B.G.’s dient in meerderheid te
bestaan uit door werknemers aan te wijzen personen. Een
vertegenwoordiging van de ondernemers in het bestuur
wordt wenselijk geacht. Bij een S.B.G. voor een onder-
neming wordt de ondernemingsraad als de instelling gezien,
die de bestuursleden aanwijst. Bij een S.B.G. voor enkele
ondernemingen zou dit kunnen gebeuren door de samen-
werkende ondernemingsraden van de betrokken bedrijven,
terwijl bij grote gemengde S.B.G.’s het bestuur zou kunnen
wôrden aangewezen door bepaalde organisaties van werk-
nemers en werkgevers. Als de twee moeilijkste taken voor
de leiding van een S.B.G. worden gezien de zorg voor liqui-
diteit en de waardering van de in te brengen vermogens-
titels zonder beursnotering.
E.-S.B. 29-7-1964
Toepassing bij verschillende bedrijfsvorrnèn.
Bij N.V.’s met ter beurze genoteerde aandelen levert de
toepassing van winst- en vermogensaanwasdeling de minste
moeilijkheden op. Als het werknemersaandeel in de ver-
mogensaanwas is bepaald kan het aantal aan de S.B.G.
over te dragen aandelen worden vastgesteld met behulp
van de beurskoers.
Gecompliceerder is deze waarderingskwestie bij niet ter
beurze genoteerde N.V.’s. Er worden enkele mogeljkheden,,
genoemd, waarmede in deze gevallen zou kunnen worden-
gewerkt. Door de inbreng van (winstdelende) obligaties
kunnen de moeilijkheden eventueel worden ontgaan. Bij –
de niet in N.V.-vorm gedreven ondernemingen an een
behoorlijke omvang wordt de toepassing van winst- en
vermogensaanwasdeling ook mogelijk geacht, zij -het dat
de winstbepaling enigszins anders zal moeten geschieden – –
dan bij de N.V.’s. De inbreng bij de S.B.G.’s kan, als c6n-
,tanten ontbreken, plaatsvinden in de vorm ‘an schuld-
bekentenissen met bijv. een rentepercentage, dat varieert
met de winst vn de onderneming.
Voor werknemers in de kleine bedrijven kan een op-
lossing worden gevonden in het systeem van collectieve –
winstdeling. Hierbij betalen de ondernemers uit een be-
drijfstak een uniform percentage van- hun winst aan een
S.B.G. De betaling kan geschieden in contanten of met
schuidbekentenissen. De S.B.G. zou de ontvangen gelden –
eventueel in de eigen bedrijfstak kunnen beleggen. Een
andere mogelijkheid voor deze bedrijven is de toekenning
van een investeringsloon. Dat wil zeggen een loondeel,
dat boven het normale loon wordt toegekend, maar op
een rekening wordt geplaatst. De kans op doorberekening
in de prijzen is bij toepassing van het investringsloon Vrij
groot; bm dit in de hand te houden wordt gepleit om de
–
toepassing van het investeringsloon te binden aan een ver-
gunning van bijv. de loon- en prjspolitieke instanties.
Uitvoerig wordt ook aandacht besteed aan het moeilijke
onderwerp hoe de werknemers bij de overheid en daarmede
gelijk te stellen diensten aan hun trekken moeten jcomen.
Hierover wordt gezegd, dat als het om overheidsbedrjvep
gaat waar geregeld interne vermogensaanwas plaatsvindt
de mogelijkheid voor vermogensaanwasdeling aanwezig is.
Voor degenen, die niet in rendabele overheidsbedrjven of
in de niet direct produktieve sector bij overheid of elders
werkzaam zijn, wordt het investeringsloon als de aarige-.
wezen oplossing geacht. De middelen hiervoor zullen
moeten komen uit een verhoging van de prijzen of uit de
belastingen. –
In een slothoofdstuk worden enkele algemene econo-
mische aspecten van de winst- en vermogensaanwasdeling
behandeld. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de
invloed daarvan op de arbeidsmarkt, op de belastingen,
op de overheidsschuld en op de mogelijke kapitaalbeweging
naar het buitenland. Door het ontbreken van een econo-
metrisch model heeft men zich beperkt tot een aantal
globale uitspraken. –
In het algemeen kan nog worden opgemerkt dat met
betrekking tot de toepassing van de voorgestelde regelingèn
veel speelruimte wordt gelaten. Er worden ten aanzien van
–
vele punten alleen maar mogelijkheden aangegeven hoe
een en ander geregeld zou kunnen worden. De samen-‘
stellers hebben zich op het standpunt gèsteld dat gezien
de grote diversiteit in het bedrijfsleven eerst in de praktijk
de meest juiste keuze kan worden gemaakt.
Utrecht.
Drs. P. M. H. G. PREvOO.
681
‘t
Indien men van de afwezigheid van degene, die gedurende
vijftig weken van het jaar deze kroniek met zoveel des-
kundigheid verzorgt, gebruik (of beter gezegd: misbruik)
maakt om de geld- en kapitaalmarkt nu eens op één hoop
te vegen, dan kan men constateren, dat beide markten,
die het in het algemeen zonder de belangstelling van het
grote publiek moeten stellen, er in de afgelopen weken in
geslaagd zijn door te dringen tot, de voorpagina van
verschillende dagbladen. Dat wijst op sensationele ont-
wikkelingen. En daar is,dan ook inderdaad sprake van.
Een daggeldrente, die zich beweegt op een recordhoogte
van 4 pCt. en een kapitaalrente, die zo langzamerhand
herinneringen aan het jaar 1957 oproept, vormen het over-
duidelijk bewijs van het bestaan van niet alledaagse span-
ningen op de geld- en kapitaalmarkt.
De vraag- en aanbodverhoudingen op de geld- en
kapitaalmarkt worden uiteraard beïnvloed door zeer
uiteenlopende factoren, doch daarnaast is er een algemene
factor, die zijn stempel op beide markten drukt. Deze alge-
mene factor wordt gevormd door het tekort op de be-
talingsbalans, waaronder Nederland thans gebukt gaat.
Een betalingsbalanstekort vermindert de liquiditeit van
het bankwezen waardoor spanningen op de geldmarkt
niet kunnen uitblijven. Een betalingsbalanstekort duidt
er, tevens op, dat de besparingen ten achter blijven bij de
investeringen, waardoor op de kapitaalmarkt allicht cen
discrepantie tussen aanbod en vraag zal ontstaan en de
rentestand gemakkelijk in de verleiding wordt gebracht
om de weg naar hogere sferen in te slaan.
Deze gang van zaken kan men beschouwen als het in
werking treden van het mechanisme, dat het evenwicht in
de economie moet herstellen. De krapte op de geld- en
kapitaalmarkt maakt het voor het
bedrijfsleven
moeilijker
om zich de benodigde middelen te verschaffen ter finan-
ciering van de voorgenomen investeringen .in voorraden en
vaste activa. Zij beperkt ook de financieringsmogelijkheden
van de overheid. Aldus wordt men – nationaal gezien –
‘gedwongen de tering naar de nering te ietten. Dat de wal
bezig is het schip te keren, vormt het positieve element
in de ontwikkeling, die thans aan de gang is.
Het nare is, dat het bij het keren van het schip lang niet
altijd zachtzinnig toegaat en dat er dientengevolge slacht-
offers vallen. Het grensbedrijf, dat in de collegezalen
veelvuldig ten tonele wordt gevoerd, doch dat dan een
Vrij mysterieus en wazig bestaan leidt, blijkt thans opeens
toch voor visuele waarneming vatbaar te zijn. Zoals be-
kend moesten enige kleinere bedrijven hun poorten slui-
ten, waarbij gebrek aan financieringsmiddelen de doorslag
(
schijnt te hebben gegeven.
lndexcgfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
17 juli 24 juli
(1953
=
100)
1963 1964 1964 1964
Algemeen
……………….
392
419-394
405 396
Intern, concerns
…………..
548
598
–
553
580 570
industrie
………………
341
357 —327
340
329
Scheepvaart
……………..
–
153
161 —’133
138
134
Banken
…………………
232
249 – 225
234
225
Handel cce
……………..
165
175 —156
164
158
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 165,90 f. 165.20
PhilipaG.B.
…………….
f. 148,30
f. 151,70
f. 148,90 Unilever
……………….
f. 138,90 f. 146,90 f. 143,90
Expl. Mij. Scheveningen
…….
398
294
283
A.K.0
………………….
526
461+
452
Hoogovens, n.r.c.
………..
564+ 610 589+
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
860 820
Nationale-Nederlanden, c
870 795
750
Zwanenberg-Organon
……..
900
965
950
Robeco
………………….
f. 227
f. 236
f. 233
New York.
Dow Jones Industrials
…….’.
760
851
846
Rentestand.
Langi. staataobl. b)
………
4,71
5,26 5,37
Aand.: internationalen b).’. ….
3,lSc)
.
3,29
lokalen b)
………..
3,66 c)
.
.
3,59
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
2j
43/84
44
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaaga Beursoverzicbt Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
–
A. WOUDHU1ZISN.
U reageert op
annonces in
,, E. . .
*
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
N.V. KONINKLIJKE ZWANENBERG – ORGANQN
Oss
vraagt:
een medewerker voor taakanalyse
Deze functionaris zal worden belast met het onderzoek naar de functies
in de verschillende tot haar concern behorende ondernemingen. Hij zal
met,name worden belast met het beschrijven en classificeren van deze
functies.
Gevraagd wordt iemand van- academisch niveau en ruime ervaring op
taakanalytisch gebied.
Belangstellenden kunnen hun sollicitaties richten aan de N.V. Koninklijke
Zwanenberg-Organon, Hoofd Sociale Zaken, Gasstraat 1 te Oss.
682
E.-S.B. 29-7-064