Iets over de Amerikaanse werkloosheid’
Het lijkt waarschijnlijk dat de relatieve economische
stagnatie tijdens de voorafgaande jaren- in de V.S. in be-
1
langrijke mate een gevolg was van een onvoldoende
,.management of demand” waarbij vooral een actieve
budgettaire politiek ontbrak
1).
G. Myrdal schreef over
een ,,unfortunate backwardness in American economie
policy”
1).
Hij keert zich evenwel tegen de simplistische
therapeutische visie in kringen van de ,,new orthodoxy”:
,,The ( …. ) view is dynamic enough and policy-direcled, bul is
superficial and false. It assumes that the level of employinent is simply and directly a function of relative economic activity and
the only thing we need is to start a business boom. Bul without
vigorous efforts to raise the quality of labour to fit the expanding
demands for it and to create more demand for manual work in
construction of various types, a boom is fust a boom and will be
follo wed by a depression. And not even during the boom will
there be full employment”
2)
Myrdal meent niet alleen dat de Amerikaanse werk-
loosheid voor een belangrijk gedeelte structureel is,
en dus niet alleen door regulering van de effec-
tieve vraag kan worden genezen, doch zelfs dat
dit structurele element voortdurend groter is gewor-
den. (In ieder geval werden tijdens de verschillen-
de expansiepieken steeds hogere werkloosheidspercen-
tages geregistreerd: 1953: 2,7; 1957: 4,2; 1960:
5,1 en
1964, le kw.
5,4)
3).
In zijn adstruering, hier summier
weergegeven, schetst Myrdal de technologische
verande-
ringen (om. door automatisering), die geleid zouden heb-
ben tot een structurele discrepantie tussen vraag naar en
aanbod van arbeidskrachten. Een symjtoom hiervan
zou zijn het gepaard gaan van grote werkloosheid onder
de minder geschooldén met een aanzienlijke mate van
overwerk door de meer geschoolden. Hierbij komt nog
het
demografische
aspect van de na-orlogse ,,baby
boom”, waardoor het additionele aantal naar werk zoe-
kende mensen zal toenemen van
8,5
mln.
(1950-1960)
tot 12,5 mln. (1960-1970).
De technologische veranderingen behoeven in een
klimaat van volledige werkgelegenheid niet tot een aan-
zienlijke werkloosheid te leiden, zoals de ervaring leert.
Zo’n klimaat bevordert de aanpassing van hçt arbeids-
aanbod door omscholing enz. doordat de werknemers
een perspectief hebben. Het toenemend structurele ka-
rakter van de Amerikaanse werkloosheid hangt mede
samen met het ontbreken van zo’n perspectief. Dat
geldt vooral voor de vele armen van de ,,underclass of
hopeless people”. ,,Every year, ‘indeed every month, that
a high level of unemployment is tolerated makes full
employment more difficult to attain as a policy goal”
4
).
De gebrekkige aanpassing van het arbeidsaanbod zou
zelfs het bereiken van het niveau van volledige werkge-
legenhèid kunnen blokkeren door een schaarste aan-ge-
schoolde arbeidskrachten.
In het voorgaande ligt Myrdals therapie reeds enigs-
zins besloten. Hij bepleit een grootscheeps scholingspro-
gramma, vooral t.b.v. groepen en gebieden die ,,have
tended to become apathetic and demoralized as a result
of prolonged unemployment”. De wel tewerkgestelden
ontvangen veelal scholing in het bedrijfsleven. (,,It is
thel gvernment in America, not private business, which
is fallen behiiid”.) T. o. v. de vraag naar arbeidskrachten
moet een algemene expansiepolitiek worden gecombi-
neerd met een stimulering in bepaalde sectoren. De da-
lende arbeidsvraag, niet alleen in de agrarische, doch
ook in de industriële sector (sinds 1957
daalde
hier het
aantal werknemers met
2,5
pCt.)) kan niet direct worden
opgevangen door omscholing van ,,vrijgekomen” en an-
dere handarbeiders t.b.v. de expanderende dienstensec-
tor. Derhalve bepleit Myrdal voor deze categorie een
omvangrijk
overheidsprogranima van stedenherbouw,
opruimen van slums, etc. Intussen kan een omscholing
van anderen t.b.v. de dienstensector gepaard gaan met
een accentuering van de arbeidsvraag in deze sector, ge-
zien de nog grote behoefte aan onderwijs, gezondheid
etc. Zowel bij deze vraagstimulering als bij de beroeps-
scholing heeft de aanpak van het probleem der armoede
een centrale plaats in Myrdals therapie van sociale
-met
economische vooruitgang.
Heller onderscheidt eveneens een ,,demand-shortage
unemployment” en een structurele werkloosheid (door
onvoldoende opleiding, huidskleur enz.
6
). Met een koop-
krachtiger vraag (o.m. door de recente belastingverla-
ging) wordt slechts een daling van het werkloosheids-
percentage tot het, nog vrij hoge, getal van 4 als ,,inter-
im-target” nagestreefd. De erkenning van een structu-
rele component leidde reeds tijdens de Kennedy-periode
tot maatregelen t.b,v. beroeps- en andere scholing, mi-
gratie, emancipatie van ,,distressed communities and re-
gions”, enz. De start van President Johnsons campagne
tegen de armoede met één miljard dollar is evnwel
nogal bescheiden.
Heller ontkent dat een tekort aan geschoolde krach-
ten een ,,near-term bottleneck” voor een verdere econo-
mische expansie, ie. tot het voorlopige streefpercentage
van 4 pCt. werkloosheid, zou vormen. Een andere, van
Myrdal afwijkende, visie van Heller is dat hij geen aan-
wijzingen ziet voor een, sinds 1957, toegenomen
structurele werkloosheid. Uit een recent O,S.E.O.-
rapportt) blijkt dat over dit meningsverschil,. ni. in hoe-
verre de werkloosheid moet worden toegerekend aan
vraag-, dan wel structurele factoren, geen exact statis-
tisch gefundeerde arbitrage mogelijk is.
Over de veelbesproken automatisering is Heller niet
pessimistisch. Hij erkent echter dat de-gevolgen voor de
arbeidsscholing nog niet geheel kunnen worden overzien.
Zo leert de ervaring dat het ontwerpen en installeren van
automatische apparatuur hoger geschoolde arbeid eist
doch dat voor de bediening een lagere scholing voldoende
kan zijn.
MR.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van
27
mei .ji.
2)
In ,,Challenge to Affluence”,
Londen
1964, 160
blz., f.
12,20..
3
) Daarbij komt nog een ,,ver-
borgen” werkloosheid van ca. 3 pCt.
4)
T.a.p., blz.
29.
5)
,,Man-
power policy and programmes in the U.S.”, O.E.C.D., Paris
1964.
6)
,,The Annual Report of the Council of Economie
Advisers”,
1964.
iîî51Ji
Êlz.
Blz.
Iets over de Amerikaanse werkloosheid
511 Is het beleid van de Westduitse regering zo-Euro-
1
Zal de S.-E.R. standhouden?,
door Prof D;.J.Pen
512
pees als het schijnt?,
door L. J. M. van den Berk 519
1
Het Speciale Fonds van de Verenigde Naties,
door
L
Dr. J. H. Lubbers
513 Poolse problemen,
door Mevr. Drs. M. A. E.
Wat is eenvoudig marktonderzoek
.
Blumer- Wiessing ………………………
520
Drs. H. Ferro ……………………….
517
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman 524
E,-S.B. 10-6.1964
AUTEURSPEÇHT VOORBEHOUDEN
.
511
•
•,
,.
– *
L,
,
,…
/
Zâl de SAX standhouden?
Het pakket van maatregelen, dat de regering op 1 juni
om bericht en raad aan de S-ER. heeft gestuurd, zit in
politiek opzicht verleidelijk in elkaar. Op de meest drin-
gende knelpunten in ons sociale bestel wordt soelaas ge-
boden: de bejaarden en de weduwen zien hun inkomens
met een forse ruk verhoogd tot om en nabij het sociale
minimum, de franchise van de loon- en inkomstenbelas-
ting wordt verruimd en de pijnlijke progressie verzacht.
Voor de huiseigenaren is er weer een huurverhoging. De
lastenverzwaring van de A.O.W. -en A.W.W. wordt op
een ingewikkelde manier verdeeld: een stukjé komt voor
rekening van de schatkist, een heel klein stukje wordt
gecompenseerd door een premieverlaging bij i nvalidi-
teitswet en werkloosheidswet, één procent komt ten laste
van het reële loon en één procent is voor de werkge-
vers.
– Niemand kan zich beklagen, behalve misschien de ar-
beiders, want loonpolitiek vinden zij de hond in de pot.
Mâar dat ligt voor de hand na de ronde van 15 pCt.;
de arbeiders profiteren trouwens van de belastingverla-
ging. Bovendien zou men, realistisch doch oneerbiedig,
kunnen overwegen dat in het regeringsplan weliswaar
geen ruimte lijkt te zijn voor tastbare loonsverhogingen
(hoe dat precies zit moet de S-ER. nog uitrekenen),
maar dat is meer een papieren zaak: lonen worden in
Nederland niet meer door dit soort hoog- of laagge-
stemde papieren bepaald. Zulks gebeurt niet in de
S.-E.R. doch elders.
Politiek is het plan ook hierom zo hecht doortimmerd,
omdat er geen elementen uit kunnen worden losgewrikt,
zonder het geheel aan te tasten. Dit laatste zal wel geen
politicus wensen, zelfs de oppositie niet. Er kan dus wat
worden gekibbeld over bijv. de lastenverdeling van de
A.O.W.-A.W.W.-uitkeringen, maar veel muziek zit daar
niet in. Bovendien geeft dit plan de Minister van Finan-
ciën en de Staatssecretaris een machtige steun in de rug
bij de parlementaire verdediging van de fiscale herzienin-
gen, die nu aan de gang is. Men hoeft niet doorkneed te
zijn in de wiskunde van spelen en dreigen om in te zien,
dat het miljard uit de brief aan de S.-E.R. een dam op-
werpt tegen de stroom van amendementen – waaronder
zeer dure – die op de bewindslieden is losgekomen.
Wie in deze soep haren zoekt moet dus wel haast een
kniesoor zijn. Doch het loutere feit, dat dit programma er
zo aantrekkelijk uitziet moet de econoom argwanend
stemmen. De situatie vraagt namelijk niet om
prettige
maatregelen, maar om een, uiteraard pijnlijke, inflatie-
bestrijding. Op het punt van de diagnose laat de brief
van de regering aan de S. -E.R. niet de minste twijfel be-
staan. Zij luidt als volgt: de arbeidsmarkt is even ge-
spannen als een half jaar geleden; het betalingsbalanste-
kort voor dit jaar wordt geraamd op een miljard; de
loonstijging sinds 1 januari beloopt 13,4 pCt. (en daar
zit de ondernemingsgewijze differentiatie nog niet in);
de kosten van levensonderhoud lagen in april 7 pCt. ho-
ger dan in april 1963. Er is ook geen uitzicht op vermin-
derde spanning. Europa infleert allerwegen verder, en wij
doen eraan mee.
Terwijl de brief de noodzaak van achterblijvende be-
stedingen duidelijk aantoont, en ook al een doelstelling
voor
1965
aangeeft – bij een verwachte produktiestij-
–
512
ging met 4 pCt. mogen de bestedingen niet meer toene-
men dan 2 pCt. – blijft de manier waarop dit moet
worden afgedwongen volledig in de mist. De rijksuitgaven
zullen geen bijdrage tot de ontspanning leveren; hun toe-
neming wordt op 4 pCt. geraamd. De investeringen zul-
len misschien iets afnemen, zegt de brief, maar in de
bouw nemen ze toe, en een te ver gaande daling zou te-
gengegaan moeten worden door de ,,schorsing der fiscale
investeringsfaciliteiten ongedaan te maken” (de negatie
van de negatie van de negatie van de negatie – voor wie
althans de belasting als een primaire negatie wil zien).
De bestedingen van de ouden van dagen zullen ook wel
niet achterblijven bij de inkomensgroei. Zullen de win-
sten worden bekneld? Niet als de inflatoire krachten
het blijven winnen. Dan wordt de premieverhoging met
1 pCt. fluks afgewenteld op de prijzen, daarbij de weg
volgend van de loonsverhogingen. De gehele bestedings-
beperking zal, in deze redenering, door de loonpolitiek
moeten worden geëffectueerd. in feite is de adviesaan-
vrage aan de S.-E.R. een uitnodiging om deze conclusie
te trekken. Voor de Raad is dit geen pretje, maar er
zijn, zoals gezegd, argumenten: we hebben een loonex-
plosie goed te maken en de belastingverlichting geldt ook
voor de arbeiders.
Het is nu echter juist deze belastingverlichting die zo
moeilijk te rijmen valt met de noden van de huidige si-
tuatie. De toelichting op dit voornemen is summier, en
dat is in zoverre juist dat deze zaak beter aan het Par-
lement kan worden uitgelegd dan aan de S. -E.R. – de
M.v.T. bij het aangekondigde wetsontwerp vormt daar
–
toe de gelegenheid. Het wordt vast een interessant stuk.
De brief aan de S. -E.R. gewaagt van een neutralisering
van de progressiefactor, doch heel duidelijk is dat niet.
Zou de progressiefactor juist geen goed middel zijn om de
inflatie af te remmen? En trouwens, in de periode die
ons scheidt van de uiterste datum voor de belastingver-
lichting – de eerste januari 1967 – kan de progressie-
factor, bij een stijging van het nationaal inkomen met
4 pCt., slechts vijfhonderd miljoen opleveren. Dat is de
helft van de aangekondigde belastingverlaging. De andere
helft vormt een inflatoire injectie – een impuls, in de
terminologie van de hoogleraar Witteveen – die er bui-.
tengewoon vreemd in valt. Dat wil zeggen: als men de
inflatie wil bestrijden; niet als men een prettig pakket
wil opbouwen, want in zo’n pakket passen inflatoire
maatregelen maar al te goed. Geen betere maatregelen
om iedereen te vriend te houden.
Ik durf hier niet te speculeren over de motiveringen,
die de M.v.T. te berde zal brengen. Misschien zal men ons
wel uitleggen dat de inkomensstijging groter zal zijn
dan 4 pCt. per jaar, en de extra-belastingopbrengst dus
groter dan de jaarlijkse anderhalf procent; doch dat zou
betekenen dat de inflatiebestrijding bij voorbaat als mis-
lukt wordt beschouwd, en eveneens dat men inflatoir ge-
wonnen belastinggeld ten onrechte bestemt voor belas-
tïngverlichting. Liever dan in deze sombere speculaties
verdiep ik mij nog een ogenblik in de appendix bij de
brief aan de S.-E.R., waarin de Raad van de E.E.G.
(aanbeveling van 14 april jI.) wijze raad geeft over fis-
cale zaken: de lid-staten, die de overheidsuitgaven niet
bij de groei kunnen doen achterblijven, moeten de be-
E.-S.B. 10-6-1964
S
Van 15-22 juni a.s. zal le ‘s-Gravenhage de
12e zitting
plaatshebben van de Beheersraad van
het
Speciale Fonds der Verenigde Naties. Het Spe-
ciale Fonds, daterend van 1959, vormt in de
reeds
jarenlang durende discussies over een eigen kapi-
taalontwikkelingsfonds van de Verenigde Naties
(de ,,S.U.N.F.E.D.”-gedachte) een tussenoplossing.
Het houd zich uitsluitend bezig met pre-investe-
ringswerkzaamheden.
Als zodanig heeft
het Spe-
ciale Fonds in korte tijd een belangrijke groei
doorgemaakt; Met de door het Fonds geentameer
–
de pre-investeringsprojecten is momenteel een be-
drag van bijna S 840 mln, gemoeid. De ont-
plooiing der Fondswerkzaamheden ging ge-
paard met vele problemen, voortvloeiend uit het
feit, dat het
hier
een nieuwe vorm van internati-
onale samenwerking betreft. De bestuursvorm van
het Fonds is zodanig gekozen, dat de verantwoor-
delijkheden duidelijk zijn afgebakend. Deze opzet
zou moeten worden gehandhaafd, wanneer het
Fonds zich in de toekomst zal ontwikkelen tot een
instelling met een ruimere taak dan thans het ge-
val is. De hiermede samenhangende vraagstukken
werden onlangs nog besproken op de Handels- en
Ontwikkelingsconferentie le
Genève President-Directeur van het Speciale Fonds is de heer Paul
G. Hoffman, eertijds topfiguur van het Marshall-
plan. Nederland heeft zitting in de 24 leden
tellen-
de Beheersraad en is een van de
grootste contri-
buanten tot
ht Fonds.
ki
Het Speciale Fonds
van de
Verenigde Naties
De gedachte van oprichting van een ,,Special
United Nations Fund for Economic Development”
(S.U.N.F.E.D.) is bijna even oud als de organisatie der
der Verenigde Naties zelf.
De discussie erover begon reeds in 1949, en is nog
steeds in gang. De voorstanders, voor het grootste
deel minder ontwikkelde landen, worden niet moe te
betogen, dat er naast bijv. de ,,Jnternational Bank for
Reconstruction and Development” (J.B.R.131), de ,,Inter
–
national Finance Corporation” (I.F.C.) en de ,,Inter
–
national Development Association” (I.D.A.) – alle drie
te Washington gevestigd – ruimte is voor een eigen ka-
pitaalontwikkelingsfonds van de Verenigde Naties te
New York. De tegenstanders, in hoofdzaak de Verenigde
Staten, Engeland en Frankrijk, vrezen daarvan slechts
doublures. Tezamen met landen als Denemarken, Noor-
wegen en Zweden behoort Nederland tot een actieve
middengroep, die partijen op constructieve wijze tot
elkaar tracht te brengen.
Zo heeft deze groep van bemiddelaars een belang-
rijke rol gespeeld in de totstandkoming van het Speciale -.
Fonds der Verenigde Naties, tot welks oprichting de :
Algemene Vergadering in december 1957 het besluit
nam. Het speciale Fonds, dat op 1 januari 1959 in wer-
king trad, was bedoeld als compromis: geen grootscheeps
opgezet ontwikkelingsfonds, geen rechtstreekse financie-
ring van investeringsprojecten, doch een fonds met in
eerste aanleg bescheiden middelen, uitsluitend in te zet-
ten voor pre-investeringswerkzaamheden ten behoeve van
minder ontwikkelde landen, zoals het verrichten van on-
derzoekingen naar te exploiteren bodemschatten, het op-
richten van opleidingsinstituten; het verrichten van re-
search ed.
Dit pre-investeringskarakter van het Speciale Fonds
werd in de oprichtingsresolutie onderstreept door de
vaststelling, dat het Fonds zou zijn “… an expansion of
the existing technical assistance add development acti-
vities of the United Nations and the Specialized Agen-
(vervolg van blz. 512)
—
staande belastingen verhogen of nieuwe invoeren. Waar-
om zou dit E.E.G. -advies eigenlijk aan die brief zijn ge-
hecht? is dit volgens de methode van de detectivever-
halen, die ergens een kleine ingebouwde aanwijzing moe-
ten bevatten over de dader?
Het is te hopen, dat de S. -E.R. de inflatoire betekenis
doorziet van dit samenstel van maatregelen en dat hij,
hoewel de adviesaanvrage zijn aandacht probeert te lei-
den naar de loonpolitiek als het enige overblijvende in-
strument, zal opmerken dat vooral de gedateerde belas-
tingverlaging niet past in het’thans vereiste beleid. Als
de Raad wil, kan hij zich gemakkelijk in slaap laten wie-
gen door sussende argumenten zoals: het is zo erg niet,
want het gaat slechts om 1 pCt. van het nationaal inko-
men; de andere landen infieren immers ook; misschièn
komt er intussen wel enige ontspanning etc. Hij zal dat
slaaplied zeker zingen als hij zijn advies door de pressie-
groepen zal laten overheersen. Dan raakt de S.-E.R. ech-
ter precies in dezelfde positie als de regering. Maar no-
dig is zulks niet. De S.-E.R. heeft in zijn midden deskun-
digen die niet, vanuit Eindhoven of elders, kunnen wor-
den herinnerd aan hun politieke instructie. Als zij wil-
len kunnen zij standhouden te midden van de infiatoire
golven. Het advies – voor augustus wordt het ingewacht
– zal een toetssteen zijn voor deze standvastigheid.
Groningen.
J. PEN.
E.S.B. 10-6-1964
513
cies”). De ervaring, dat compromissen in de praktijk
een eigen leven krijgen, is inmiddels ook bij het Specia-
le Fonds opgedaan. Zoals hieronder nog ter sprake
komt, heefthet Fonds – terwijl het debat over de op-
richting van een S.U.N.F.E.D., thans ,,Capital Develop-
ment Fund” geheten, onverminderd voortgaat – zich
een belangrijke eigen plaats weten te verwerven, met
vele perspectieven voor verdere uitbouw.
Opzet en werkwijze van het Fonds.
De werkwijze van het Speciale Fonds vormt een in-
teressant voorbeeld van de wijze waarop men in de
soms wat ingewikkelde machinerie van de Verenigde
Naties tot vruchtbare samenwerking kan komen. Het
Fonds voert zelf geen pre-investeringsprojecten uit. Het
speelt een actieve rol in de voorbereiding en afwikkeling
ervan, doch heeft als hoofdtaak de financiering. Als
,,executing agencies” treden op de Verenigde Naties
en de Gespecialiseerde Organisaties. Het totale aantal
van 1959 t/rn 1963 goedgekeurde Speciale-Fondspro-
jecten bedroeg 327, waarvan de verantwoordelijkheid
voor uitvoering als volgt was verdeeld:
,,Food and Agriculture Organisation” (F.A.O.) 128,
,,U.N. Educational, Scientific and Cultural Organisa-
ton” (U.N.E.S.C.O.) 56, V.N. zelf
54,
,,lnternational
Labour Organisation” (E.L.O.) 42, Internationale Bank
16, ,,Tnternational Telecommunication Union” (I.T.U.)
10, ,,International Civil Aviation Organization”
(I.C.A.O.) 8, ,,World Meteorological Organisation”
(W.M.O.) 7, ,,World Health Organization” (WHO.) 4,
,,International Atomic Energy Agency” 2. Het Speciale
Fonds en de uitvoerende Organisaties houden bij opstel-
ling en uitvoering van projecten uiteraard nauw contact
met de regeringen der betrokken minder ontwikkelde
landen, die in feite de voornaamste zeggenschap heb-
ben bij de beantwoording van de vraag, welke pre-inves-
teringsonderzoekingen zij bij voorkeur uitgevoerd wil-
len zien.
Het Speciale Fonds wordt gevoed uit jaarlijkse vrij-
willige bijdragen van lid-staten van de Verenigde Naties
en de Gespecialiseerde Organisaties.
2
). In de herfst van
ieder jaar heeft te New York een ,,Pledging Conference”
plaats, waarop de contribuerende landen hun bijdragen
voor het eerstvolgende kalenderjaar aankondigen. De
,,pledges” betreffen het Speciale Fonds en het ,,Expan-
ded Programme of Technical Assistance” (E.P.T.A.).
Voor deze twee tezamen heeft de Algemene Vergade-
ring een doelcijfer aan jaarlijkse contributies gesteld van
S 150 mln. – $ 100 mln. voor het Speciale Fonds,
S 50 mln, voor E.P.T.A. – dat echter nog niet is
verwerkelijkt.
Voor 1963 zegden de lid-staten aan het Speciale
Fonds bijna $ 71 mln., aan E.P.T.A. rond S 50 mln.
toe; voor 1964 resp. rond S 81′ mln. en ruim ‘S 50 mln.
Het is dus met name bij het Speciale Fonds, dat de nati-
onale bijdragen onder de gestelde maat blijven.
In 1963 zag de ranglijst der belangrijkste contribuan-
ten aan het Speciale Fonds er als volgt uit (in $ mln.):
1. Verenigde Staten
…….
30
8.
India
……………..
2,15
2.
Engeland
………….
6,25
9.
Japan
……………
2
3.
Duitsland
………….
5,35
10.
Italie.
……………
1,35
4.
zweden
……………
5,25
II. Denemarken
………
1,3
5.
Nederland
…………
3,8
12.
Frankrijk
………..
1,07
6. Noorwegen
………..
2,8
13.
zwitserland
………..
1,05
7.
Canada
……………
2,35
14.
U.S.S.R
…………..
Voor 1964 is Nederland van de vijfde naar de zesde
plaats (onder rond 100 contribuerende landen) opge-
schoven als gevolg van een verhoging der Canadese bij-
drage tot S 4,6 mln. Begin van dit jaar deed Zweden
een gooi naar de tweede plaats door een verhoging der
jaarlijkse bijdrage tot rond S 8 mln. in het uitzicht te
stellen.
De Sowjet-Unie, daarin gevolgd door de andere Oost-
europese landen, geeft zijn bijdrage grotendeels in nati-
onale valuta, waarvan de niet-inwisselbaarheid de direc-
tie van het Fonds voor problemen stelt.
De wijze, waarop het Fonds wordt bestuurd, is illus-
tratief voor de mogelijkheden van internationale orga-
nisaties om dankzij een doeltreffende opzet het Verwijt
van bureaucratie te ontgaan. De Algemene Vergadering
heeft er van den beginne af op toegezien, dat ten aan-
zien van de besteding van de middelen van het Fonds
een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen uitvoe-
rende, wetgevende en consultatieve bevoegdheden. De
.uitvoerendet) bevoegdheid ligt bij de ,,Managing Direc-
tor” van het Fonds; een functie, bekleed door de heer
Paul G. Hoffman, eertijds een der voormannen van het
Marshall-plan. De wetgevende bevoegdheid ligt bij de
,,Governing Council”, de Beheersraad, waarvan Neder’
land van de oprichting van het Fonds af lid is. Het is
deze Raad, die op uitnodiging van de Nederlandse re-
gering van 15-22 juni a.s. te ‘s Gravenhage zijn 12e zitting
zal houden. De samenstelling van de Raad heeft statu-
tair dit belangrijke aspect, dat het lidmaatschap gelijke-
lijk over minder en meer ontwikkelde landen verdeeld
is; een evenwicht, dat in de Verenigde Naties, waar
immers elk li.d één stem heeft, in het economisch-finan-
ciële vlak voortreffelijke diensten kan bewijzen
4).
De
consultatieve bevoegdheid ten slotte ligt bij de
,,Consultative Board”, die de directie van het Fonds
met adviezen ter zijde staat. In deze Board hebben
zitting: de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties,
de voorzitter van de ,,Technical Assistance Board”
(T.A.B.) en de President van de Internationale Bank.
Het is vooral deze afbakening van de consultatieve
bevoegdheid, die de opzet van het Speciale Fonds tot
een interessant experiment van internationale samen-
werking maakt. Een blik op de E.P.T.A.-opzet laat zien,
waar het om gaat. Het ,,Expanded Programme of
Technical Assistance” wordt bestuurd door de juist ge-
noemde T..A.B., een lichaam waarin alle Gespecialiseer-
de Organisaties zitting hebben en waarvan de ,,Executive.
Chairman” (de Engelsman David Owen) niet meer be-
voegdheden bezit dan gebruikelijk aan een voorzitter
toevallen. In de T.A.B. spreken de Gespecialiseerde Or-
Vgl. ,,How United Nations decisions are made” door
John G. Hadwen en Johan Kaufmann, Chapter V; A. W.
Sijthoff, Leiden 1962.
Een belangrijke twee-deling o.a. aangezien de Bonds-
republiek Duitsland geen lid is van de Verenigde Naties
doch wel van de meeste Gespecialiseerde Organisaties.
) Voor het Fonds als zodanig; wel te onderscheiden van
de uitvoerende taak van de Gespecialiseerde Organisaties
tav. de Fondsprojecten.
4)
Behalve Nederland zijn de volgende.23 landen lid van de Beheersraad:
minder ontwikkelde landen.
Brazilië, Argentinië,
Uruguay, Mexico, ‘Indonesië, Philippijnen, India. Nepal,
Ghana, Senegal, Tunesië, Polen;
meer ontwikkelde landen:
Engeland, Frankrijk, ‘Duitsland, Italië, Denemarken, Noor-
wegen, Zweden, Canada, Japan, Verenigde Staten, Sowjet-
Unie. Uit deze opsomming komt tevens een indeling in
geografische groepen naar voren.
514
E.-S.B. 10-6-1964
–
ganisaties op beleidsniveau een duchtig woordje mee;
eenstemmigheid over prioriteiten is daardoor niet altijd
gemakkelijk te bereiken
5),
Daarnaast is de positie van
de ,,Managing Director” van het Fonds veel duidelijker
afgebakend dan die van de T.A.B.-voorzitter; de be-
leidsverantwoordelijkheid berust bij hem, en niet tevens
bij de G especial iseerde Organisaties. Het is van belang,
dit aspect in het oog te houden, nu er in kringen van de
Verenigde Naties gesproken wordt over een mogelijke
fusie tussen het Speciale Fonds en E.P.T.A. Het punt is
tevens interessant, omdat de Sowjetrussische vertegen-
woordigers in de Beheersraad steeds weer betogen, dat
de beleidsbevoegdheden van de heer Hoffman te ver
gaan; dat de Raad slechts een ,,ruhber stamping”-functie
heeft; dat het evenwicht moet worden hers(eld door de
bevoegdheden van de Raad te vergroten. Succes heeft
de Sowjet-Unie met dit betoog tot nu toe niet geboekt.
De meerderheid der Raadsleden is van mening, dat het
Speciale Fonds in snel tempo is uitgegroeid tot een der
meest doeltreffende leden van de familie der Verenig-
de Naties.
Groei en groeiproblemen.
Van deze snelle ontplooiing legt het hogergenoemde
aantal van 327 projecten getuigenis af. Met deze pro-
jecten, gespreid over rond 90 minder ontwikkelde lan-
den, was een totaal bedrag van ruim S 670 mln. ge-
moeid. Bijna de helft hiervan werd gedekt door het
Speciale Fonds en ruim de helft door ,,counterpart
contributions” van de ontvangende regeringen. Het ge-
zonde beginsel, dat bij internationale hulpverlening het
ontvangende land ook eigen kracht moet inspannen,
wordt bij het Speciale Fonds dus ten volle toegepast.
De uitgaven, gedaan in verband met afwerking van
projecten, stegen van bijna S 20 mln. in
1959/60
tot
ruim $ 74 mln. in 1963
Waren eind 1960 nog slechts 100 internationale des-
kundigen uitgezonden in het kader van uitvoering van
projecten, hun aantal was eind 1963 tot 1.300 gestegen.
De voltooiing van het eerste project viel in 1960 – een
onderzoek naar energiebronnen in Argentinië. Het vol-
tooiingscijfer is thans 24 projecten per 31 maar ii. met
een raming van 36 in 1964 en 37 in 1965. Het nut van
de Fondswerkzaamheden wordt geïllustreerd door het
feit, dat zoals de heer Hoffman aan de vorige Raads-
zitting in januari jI. rapporteerde – 8 voltooide projec-
ten, die in totaal S 3,5 mln. aan ,,pre-investeringsmid-
delen” hadden gevergd, reeds S 434 mln. aan kapitaal-
investeringen hebben aangetrokken.
In zijn zitting van januari jl. voegde de Raad 48
nieuwe projecten aan de reeds goedgekeurde 327 toe.
Het totale programma werd daarmede op bijna
S 840 mln, gebracht. Van’ de 48 nieuwe projecten had-
den er 14 betrekking op onderzoek van natuurlijke
rijkdommen en industrialisatiemogelijkheden, 20 op be-
vordering van onderwijs en technische opleiding, 12
op toegepaste research en 2 op planning van economische
ontwikkeling. Een interessant onderdeel van de door het
Speciale Fonds gefinancierde werkzaamheden vormen
de regionale projecten, waarvan er thans 17 in uitvoering
5)
Een vaststelling, die noch aan het werk, door de •heer
Owen als ,,executive” chairman” van de T.A.B. reeds verricht,
noch aan het werk van de Gespecialiseerde Organisaties als
zodanig iets afdoet. –
zijn (begrepen in het totaal van 327 plus 48). Als voor-
beeld worde het ,,African Institute for Economic Deve-
/ lopment and Planning” te Dakar genoemd; een pro-
ject voor vijf jaar, waaraan het Speciale Fonds S
3,5
mln. bijdraagt. Na het .,Latin American Institute for
Economic and Social Planning” te Santiago de Chile
en het ,,Asian JnstitLite of Economic Development” te
Bangkok, beide eveneens gedeeltelijk uit het Speciale
Fonds gefinancierd, vormt het Afrikaanse Instituut het
derde in een bepaald nuttige reeks.
Groei gaat gepaard met problemen. Bij het Speciale
Fonds bestaan zij uit vertragende elementen, die een
snellere ontplooiing der werkzaamheden belemmeren.
Over het algemeen is nog veel tijd gemoeid met het op
gang brengen en uitvoeren van projecten nadat de
Beheersraad ze heeft goedgekeurd. Tijdverlies is be-
grijpelijk, aangezien het Fonds nog jong is en naar func-
tionering afhankelijk van goed samenspel tussen ver-
schillende instanties. Het is echter een feit – zoals
de hoger weergegeven cijfers laten zien – dat het aan-
tal voltooide projecten nog niet erg groot is. Ook
liggen in verhouding tot de beschikbare middelen en
de aangegane verplichtingen de uitgaven nog betrek-
kelijk laag. De Beheersraad heeft zich dan ook reeds
verschillende malen beziggehouden met de vraag, of
de werkzaamheden van het Fonds in hun opeenvolgende
fasen kunnen worden versneld, zonder de kwaliteit van
het geleverde geweld aan te doen. De directie van het
Fonds, de Gespecialiseerde Organisaties en de regerin-
gen der betrokken ontwikkelingslanden zijn zich van
de noodzaak van efficiency bewust; verbetering is hier
en daar reeds merkbaar. Een voortdurend toezicht op
een doeltreffend beloop van deze betrekkelijk nieuwe
vorm van internationale samenwerking blijft echter een
der belangrijkste taken van de Raad.
In dit verband heeft de Raad, gezien het achterblij-
ven van de bestedingen bij de beschikbare middelen
van het Fonds, bijzondere aandacht besteed aan de
relatief hoge kassaldi van het Speciale Fonds
0).
Het
spreekt vanzelf, dat in een Organisatie als de Verenigde
Naties, die in het algemeen financiële moeilijkheden
ondervindt, de aanwezigheid van een fonds met een be-
langrijk bedrag aan kasmiddelen de aandacht trekt.
Daarom zij onmiddellijk vastgesteld, dat de aanwezig-
heid Van relatief omvangrijke liquide middelen in een
Fonds, dat pas in 1959 in werking trad en dat projec-
ten met meerjarige looptijd financiert, op zich zelf geen
verwondering behoeft te wekken. De bedoelde mid-
delen zijn bovendien vrijwel geheel voor de uitvoering
van de door de Raad goedgekeurde 375 projecten ge-
committeerd. Desondanks heeft de Raad zich terecht
gebogen over de vraag, of van de voor het Fonds be-
schikbare middelen wel het maximale gebruik wordt
gemaakt.
Als gevolg van dit overleg zijn de spelregels van het
financiële beleid enkele malen herzien. Oorspronkelijk
gold het beginsel, dat het bedrag van telkenmale door
de Raad goedgekeurde projecten niet mocht uitgaan bo-
ven de in het Fonds aanwezige middelen: De ervaring
wees echter uit, dat de mogelijkheden tot een zo volle-
dig mogelijk gebruik van het Fonds aldus enigszins
6)
Deze saldi bewegen zich momenteel tussen $ 150 mln.
en $ 200 mln. en vertonen voorshands nog een opwaartse
tendentie.
E.-S.B. 10-6-1964
.
515
t,
werden ingeperkt. Met inkomsten, bepaald dor jaar
–
lijks binnenvloeiende contributies, en uitgaven, bepaald
door het tempo van afwikkeling van zonder uitzonde-
ring meerjarige projecten, kan de leiding van het Speci-
ale Fonds, op voorwaarde van voortgaande (en liefst
stijgende) nationale bijdragen, zich zonder bezwaar wat
meer armslag in de goedkeuring van projecten veroor-
loven. Momenteel geldt derhalve als beginsel de stelre-
gel, dat de heer Hoffman bij het voorleggen van projec-
ten aan de Beheersraad ter goedkeuring niet strikt aan
de beschikbare geldmiddelen gebonden is, op voorwaar-
de dat hij zich ervan heeft vergewist, dat in de volgende
fase, het ondertekenen van de plannen tot uitvoering,
voldoende geldmiddelen ter dekking beschikbaar zullen
zijn. De nieuwe spelregels worden als een experiment
beschouwd; de Raad zal het financiële beleid begin
1965 opnieuw in beschouwing nemen in het licht van de
dan opgedane ervaringen. In zijn benadering van deze
en dergelijke financiële iiroblemen is de Beheersraad –
met volledige instemming van de heer Hoffman – bij
meerderheid behept met een gezonde mate van financi-
eel conservatisme.
Een belangrijk aspect in dit zelfde verband is het tijde-
lijk karakter van de hoge kassaldi; een punt waarop
van Nederlandse zijde in de Raad bij herhaling is gewe-
zen. Het feit, dat nationale contributies onmiddellijk na
de inwerkingtreding van het Speciale Fonds begonnen
binnen te vloeien, in combinatie met het feit, dat de uit-
voering van (meerjarige) projecten een aanloopperiode
moest doormaken, leidde onvermijdelijk tot stijgende
kassaldi.
De jaarlijks stijgende omvang der nationale bijdra-
gen, met daartegenover tal van vertragende elementen
in de uitvoering van projecten, geeft aan het verschijn-
sel een extra accent. In deze constellatie zullen de kas-
saldi vermoedelijk nog enkele jaren blijven stijgen. Te-
gelijk is er echter een versnelling in de werkzaamheden
van het Fonds waar te nemen, een na de aanloopperi-
ode logisch verwachtbare acceleratie, die op den duur
het uitgavenpeil van het Fonds snel omhoog zal brengen.
Over enkele jaren kunnen aldus de uitgaven zeer wel
uitgaan boven de jaarlijks binnenkomende middelen;
de kassaldi zullen dan gaan dalen. Is de initiële golfbe-
weging achter de rug, dan lijkt een tendentie tot gelijk-
heid van inkomsten en uitgaven, gepaard gaande met
stabilisatie in de kassaldi (die dan als werkkapitaal kun-
cnn worden beschouwd) in de lijn der verwachtingen.
Onderstreping van het – bij een doeltreffend en vaar-
dig Fondsbeleid – tijdelijke karakter van de thans nog
– hoge kassaldi is vooral dâârom van belang, omdat bij een
aantal leden der Verenigde Naties de nèiging is waar te
nemen om van de aanwezigheid van deze saldi gebruik
te maken voor andere dan pre-investeringswerkzaam-
heden. In de ,Beheersraad heeft de Sowjet-Unie
‘ steeds gepleit voor een heroriëntering dezer werkzaam-
heden in de richting van eigenlijk gezegde investerin-
gen. Polen heeft reeds enkele malen betoogd, dat het
Speciale Fonds de jaarlijks binnenkomende contribu-
ties ten onrechte in de vorm van kassaldi accumuleert,
én dat een geheel andere begrotingspolitiek moet wor-
dèn gevolgd, ten doel hebbende deze contributies ook
jaarlijks tot besteding te brengen. Van de zijde van
enkele, minder ontwikkelde landen viel reeds te beluis-
teren, dat de relatief hoge kassaldi in feite het begin
vormen van S.U.N.F.E.D.
Perspectieven.
–
–
Dit vraagstuk van een eventuele transformatie van het
Speciale Fonds in een ,,Capital Development Fund” was
ook reeds onderwerp van discussie tijdens de lopende
Handels- en Ontwikkelingsconferentie van de Verenigde
Naties te Genève. Het onderwerp zal de geestên in de
Verenigde Naties nog geruime tijd bezig houden. Intus-
sen lijkt er voor het Speciale Fonds alle aanleiding te
bestaan om zich voorshands op de pre-investeringstaak
te blijven concentreren. Het doelcijfer van S 100 mln,
per jaar aan nationale bijdragen is immers nog niet be-
reikt. De behoeften van de minder ontwikkelde landen
aan pre-investeringsadviezen zijn groot; omvangrijker
dan uit momenteel beschikbare en verwachtbare mid-
delen te financieren. Investeringen eisen trouwens al-
tijd werkzaamheden van voorbereidende en verken-
nende aard. Zou men dus de middelen van het Speciale.
Fonds rechtstreeks voor investeringen inzetten, dan zou
de behoefte aan pre-investeringen niet verdwijnen; de
noodzaak tot financiering daarvan zou ten hoogste wor-
den verplaatst.
Het Fonds kan binnen de perken van het bestaande
mandaat voortgaan met in de familie der Verenigde Na-
ties en daarbuiten een steeds belangrijker plaats in te
nemen. Het aantal en de variëteit der projecten zijn nog
aanmerkelijk uit te breiden. Wanneer pre-investerings-
projecten zijn voltooid, kan het Fonds een belangrijke
rol vervullen bij het vinden van ,,follow-up”-investerings-
middelen. Deze functie van katalysator, van brug tus-
sen kapitaalvragers en -aanbieders, biedt interessante
vooruitzichten aan het Speciale Fonds zonder dat aan-
vullende gelden voor het Fonds zelve benodigd zijn.
Hetzelfde geldt voor vormen van ,,associatie” van hulp-
verlening uit het Fonds niet die uit andere bron, zoals het
Europese Ontwikkelingsfonds. Eind 1963 profiteerden
reeds rond 40 minder ontwikkelde landen van een der-
gelijke ,,geassocieerde” hulpverlening uit het Speciale
Fonds in samenwerking met 27 andere bronnen, en ook
deze nuttige vorm .van internationale samenwerking is
binnen het bestaande mandaat van het Speciale Fonds
voor uitbreiding vatbaar.
Voordat het Fonds een omvang en een werkingssf eer
zal hebben bereikt, die een uitbouw tot het verrichten
van rnvesteringen kunnen rechtvaardigen, moet trouwens
nog een belangrijke hindernis worden genomen. Er staat,
zoals eerder reeds vermeld, een beslissing te wachten
over het al of niet aangaan van een fusie van het Speciale
Fonds met het ,,Expanded Programme of Technical As-
sistance”. In de Verenigde Naties zijn de meningen over
de wenselijkheid van een dergelijke fusie nog verdeeld.
Er begint zich een meerderheid van voorstanders af te
tekenen. Ook de heer Hoffman is voorstander, op het
motief, dat de ,,overhead costs” van een gecombineerd
programma relatief lager zullen liggen dan die van de
twee afzonderlijke programma’s tezamen, terwijl zijn
overweging voorts is, dat het Amerikaanse Congress een
grotere geneïgdheid tot bijdrageverhoging aan program-
ma’s van de Verenigde Naties zal tonen wanneer du-
plicaties daaruit zoveel mogelijk worden geëlimineerd.
Bij Latijnsamerikaase landen daarentegen bestaat
voor een fusie weinig enthousiasme, terwijl de Sowjet-
Unie en Polen hun instemming afhankelijk hebben ge-
maakt van een reeks voorwaarden, w’elker inwilliging zou
neerkomen op een capitulatie voor wat duidelijk een
minderheidsopinie is.
E.-S.B. 10-6.1964
–
‘Wat is eenvoudig maktonderzoek waard?
Een studie betreffende 14.409 vraaggesprekken over merken
Inleiding.
Ruim drie jaar geleden werd een eenvoudig onderzoek
begonnen met het doel een inzicht te verkrijgen in de
merkenkennis en het merkengebruik – en eventuele ver-
anderingen daarin – van de inwoners tussen 20 en 65 jaar
uit de Randstad Holland. Daartoe werd en wordt iedere
twee maanden een (nieuwe) willekeurige stukproef van ca.
350 respondenten getrokken.
Deze Tweemaandelijkse Merken Index (T.M.I.) is tot
op heden met succes uitgevoerd. De bezitters van een merk
zien de T.M.I. als een commercieel hulpmiddel op weten-
schappelijke basis. Zij beschouwen de uitkomsten van de
T.M.I. niet zozeer als numerieke waarden van gegeven
procenten, maar wel als indicaties van mogelijke ver-
schuivingen in de onderlinge verhoudingen der merken.
De studie – een analyse van de cijfers van de afgelopen
drie jaar – werd begonnen uit wetenschappelijke nieuws-
gierigheid. Het onderzoek is geheel volgens ,,het boekje”
opezet en zo precies mogelijk uitgevoerd. De resultaten
volgen hieronder.
Werkwijze.
Bij de opzet van de T.M.I. werd gestreefd naar eenvoud,
zowel t.a.v. de vraagstelling als t.a.v. de uitvoering, zodat
ook beginnende enquêteurs er goed mee zo’uden kunnen
werken. De vraagstelling is steeds dezelfde; alleen de merken
kunnen wisselen. De vragen luiden:
Noemt u eens alle merken die u kent voor…..(op de
plaats van de stippeltjes staat bijv.: sigaretten, cosmetica,
haarden, wasmiddelen).
Welke van de merken, die u net noemde, gebruikt u? Voor welk produkt is dit merk? Deze vraag wordt gesteld
tijdens het tonen van een zgn. ,,merkenkaart”, waarop een aantal woord- en beeldmerken staan (o.a, van artikelen bij
vraag 1 genoemd).
(vervolg van blz. 516)
De fusiekwestie belooft een der interessantste onder-
werpen-op de agenda van de Haagse zitting van de Be-
heersraad te worden. De beslising is overigens niet aan
de Beheersraad, aangezien de materie ten principale zal
worden besproken tijdens de 37e zitting van de Eco-
nomische en Sociale Raad van de Verenigde Naties, juli-
augustus as. te Genève, en vervolgens voor besluitvor-
ming wordt voorgelegd aan de eerstkomende XIX-e
Algemene Vergadering. Mocht het tot een fusie tussen
E.P.T.A. en het Speciale Fonds komen, dan zal het suc-
ces daarvan naar de mening van schrijver dezes in be-
langrijke mate worden bepaald door de vraag, of men
het duidelijke onderscheid tussen uitvoerende, wetgeven-
de en’ consultatieve bevoegdheden zal weten te hand-
haven. Het is deze afbakening van ‘erantwoordelijkhe-
den, die het Speciale Fonds tot nu toe volgens beginse-
len van zakelijkheid heeft doen functioneren; een les
voor de toekomst van de Verenigde Naties zelf.
New_York.
J. H. L.
Ten einde te kunnen beoordelen of de steekproef goed in
overeenstemming is met het universum, en om de rapportering
over welstands- en leeftijdsgroepen mogelijk te maken, wordt de respondenten gevraagd naar:
a: leeftijd;
maatschappelijke staat;
aantal kinderen thuis;
beroep (uitvoerig, met precieze aanduiding van functie
of rang);
–
werkzaamheid: zelfstandig of in loondienst;
abonnement op dagblad;
abonnement op damesblad (voor vrouwen); abonnement op opinieblad (voor mannen).
Het gesprek vindt op straat plaats en duurt ten hoogste
vijf minuten. Weigeringen komen sporadisch voor. De uit-
komsten van de T.M.I.-metingen hebben bij een betrouw-
baarheid P =
95
pCt.
1)
een globale nauwkeurigheid van
6 pCt.
2).
Het meetbereik.
Ten aanzien van de metingen op korte termijn geldt,
dat zij efficiënt en snel zijn. Door de eenvoud van de meting
en de kleine steekproef is er weinig tijd van voorbereiding
nodig. Bovendien kunnen alle gesprekken in een â twee
dagen worden uitgevoerd. We hebben hier een echte punt-
meting.
Als toepassingsgebieden van deze merkenindex zou men
kunnen noemen:
het ontwerpen van een globaal beeld van de markt
(oriënterend onderzoek);
het controleren van de veranderingen in kennis, ge-
bruik en herkenning door eigen reclame-acties, die enkele
maanden duren;
het controleren van dezelfde veranderingen ten gevolge
van concurrerende acties;
toetsing van nieuwe merken (speciaal de merken-
herkenning) op associatieve verbindingen met reeds be-
staande merken.
Bij deze toepassingsmogelijkheden mogen wij echter
nooit vergeten dat niet de numerieke waarden van de ge-
geven procenten het belangrijkste ijn, maar de onderlinge
verhoudingen en eventuelë veranderingen daarin.
Betrouwbaarheid van de merkenkennis.
Bij de merkenkennis worden de respondenten getoetst
op hun kennis van bijv. sigaretten-, cosmetica-, haarden-,
wasmiddelenmerken (zie vraag 1). Om een 6ordeel over de
betrouwbaarheid van de merkenkennis te kunnen vellen
worden enige T.M.L-uitkomsten vergeleken met de over-.
eenkomstige resultaten van een groot, gecontroleerd markt-
onderzoek.
1)
Betrouwbaarheid P = 95 pCt. wil zeggen: als hetzelfde
onderzoek 100 keer wordt overgedaan dan zal 95 maal de uit-
komst binnen de aangegeven- nauwkeurigheid liggen; slechts
5
maal is de uitkomst ,,fout”.
• 2)
Nauwkeurigheid
6
pCt. wil zeggen: als een uitkomst wordt
opgegeven van
40
pCt. respondenten die het merk A kent, dan
kan dit in werkelijkheid liggen tussen
40 – 6 = 34 pCt.
en
40 + 6 = 46 pCt.
E.-S.B. 10-6-1964
–
517
S-
.’,,
.
TABEL 1.
Vergelijking van de resultaten verkrege,i uit T.M.I. en
compleet marktonderzoek
c
o s me t ie a
in pCt. van het aantal respondenten
kennis van merken
T.M.I.
compleet onderzoek
aug. 1962
1
Juli 1962
MerkA
…………. . ….
..
30
38
Merk B
………………..
23
26
MerkC
……………….
17
18
MerkD
……………….
17
17
MerkE
……………….
15
16
gemiddelde nauwkeurigheid .
4,0 pCt.
5,5 pCt.
(P = 95 pCt.)
Uit deze getallen blijkt dat er tussen de uitkomsten van
T.M.I. en compleet onderzoek grote overeenstemming is.
Zoals te verwachten tendeert het complete onderzoek naar
iets hogere getallen; de afwijkingen,
blijven
echter geheel
binnen de n.auwkeurigheidsmarges. Deze mate van over-
eenstemming vinden we ook bij andere artikelen.
Betrouwbaarheid van het gebruik van merken.
Bij het gebruik van merken kunnen
w6
uiteraard de
respondenten niet op de juistheid van hun antwoorden
contrcileien (zie vraag 2). Dit opent een mogelijkheid tot
vertekening. Toch is in de metingen – voor zover men
heeft kunnen nagaan – deze tendentie nooit hinderlijk
geworden.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van het gebruik
van merken worden hier dezelfde metingen gebruikt als bij
tabel 1.
TABEL 2.
Vergeljjking van de resultaten verkregen uit T.M.I. en
compleet marktonderzoek
in pCt. van het aantal respondenten
gebruik van
‘
T.M.T.
compleet onderzoek
cosmetica
aug. 1962
juli 1962
MerkA
………………….
14
17
MerkB ………………….9
13
MerkC ………………….
5
11
gemiddelde nauwkeurigheid .
3,0 pCt.
4,5 pCt
(P = 95 pCt.)
Voor een snelle oriëntering zijn deze uitkomsten alles-
zins bruikbaar. Overeenkomstige resultaten zien we ook
bij andere produkten.
Betrouwbaarheid van de merkenherkenning.
Door het tonen van eeii woord- of beeldmerk wordt de
herkenning van en merk gemeten (zie vraag 3). Ten einde
na te gaan of de respondent niet zo maar iets zegt of door
de enquêteur beïnvloed is, wordt er in een T.M.I.-enquête
onder andere ook een gefingeerd merk gebruikt.
In de meting van augustus 1962 kwam het merk Veribest
voor. De enquêteurs was medegedeeld dat het een merk
voor schoensmeer was. Van de respondenten herkende 93
pCt. het merk niet, 3 pCt. raadde en 4 pCt. maakte asso-
ciaties met bestaande merken. Slechts 1 respondent van
de c. 350 respondenten gaf schoensmeer ten antwoord.
Toeval of beïnvloeding?
Betrouwbaarheid van de steekproeven.
De betrouwbaarheid van een onderzoek kan meestal het
beste beoordeeld worden op .de overeenstemming van
steek’proef met universum (zie vraag 4). Voor het commer-
cieel gebruik is een vergelijking met een ander onderzoek
waarschijnlijk veel overtuigender dan een statistische ana-
lyse van de steekproef. Toch is dit laatste doorslaggevend.
Zo moet een meting een zekere stabiliteit vertonen. Hier-
onder verstaan we de mate waarin een uitkomst wordt
gereproduceerd. Voor één kenmerk zullen we deze stabili-
teit nagaan.
Het percentage arbeiders
3)
in het totaal van 16 T.M.J.-
metingen was 73,5. Wil de meting nu stabiel zijn dan mogen
de individuele metingen niet meer dan
4,5
pCt. (theore-
tische nauwkeurigheid
4))
van
73,5
pCt. afwijken. Van de
16 metingen was er één die een grotere afwijking
(5,5
pCt.)
dan de theoretische nauwkeurigheid vertoonde. Ook voor
andere kenmerken komt een dergelijke uitschieter wel voor.
Over het algemeen kunnen we echter wel zeggen dat de
meting goed reproduceert. Vergelijken we het percentage
arbeiders van 73,5 uit de T.M.I.-metingen met het uni-
versum ), dan zien we dat het universum uit
75,3
pCt.
arbeiders bestaat.
TABEL 3.
Vergelijking van de uitkomsten voor verschillende kenmerken
(betreft mannen; gemiddelde van 16 steekproeven; totale omvang
5.537 gesprekken)
kenmerk
steekproef
I
universum
I
afwijkingnauwkeurig.
heid a)
milieu:
(in procenten)
arbeiders
73,5 75,3
–
1,8 1,2
overigen
werkzaamheid:
loondienst
84,4
84,3
+
0,1 1,0
overigen
leeftijd:
20-45 jaar
58,9
59,4
–
0,5
1,3
45-65 jaar
staat:
gehuwd
74,4 76,2
–
1,8
1,2
overigen
kinderen:
met kinderen
559
52,3
+
3,6
1,3
zonder kinderen…
a) P = 95 pCt
De individuele T.M.I.-afwijkingen ten opzichte van het
universum blijken op één na binnen de tolerantiegrenzen
van de theoretische nauwkeurigheid te liggen.
Conclusie. –
Voor een snelle en efficiënte oriëntering betreffende ken-
nis en gebruik van merken – globale schets van een com-
merciële toestand – zijn de uitkomsten van de T.M.I.
enquêtes alleszins aanvaardbaar en bruikbaar. De uit-
komsten van de T.M.I.-metingen zijn namelijk, binnen de
statistische tolrantis, in overeenstemming met de resul-
taten van een compleet marktonderzoek. Een T.M.I.-
meting is derhalve in bepaalde gevallen in staat een com-
pleet marktonderzoek te vervangen.
De wijze waarop de merkenherkertning wordt toegepast,
blijkt betrouwbaar te zijn. Dit wordt door zgn. pseudo-
merken gemeten. Voor elke T.M.I.-enquête afzonderlijk
is er een goede overeenstemming tusen steekproef en uni-
versum. Het totaal van alle T.M.I.-metingen komt oyereen
met de samenstelling van het universum.
Amsterdam.
Drs. H. FERR0.
Voor deze metingen zijn dat geschoolde arbeiders, lager
personeel en kleine zelfstandigen.
Deze theoretische nauwkeurigheid is uitgerekend voor een
gemiddelde steekproefgrootte van 346, bij 75 pCt. arbeiders
(P =
95
pCt.).
Aantal mannen tussen 20 en 65 jaar in de 4 grote steden
van de Randstad Holland.
5,18.
E.-S.B. 10-6-1964
Is het beleid van deWestduitse regering zo Europees als het schijnt?
Onder de kop: ,,Erhard blijft vermanen”, bracht de
grootste krant van West-Berlijn, ,,Die Morgenpost”, enkele
dagen geleden een uitvoerige bijdrage van haar corres-
pondent in München, waarinde Duitse lezer kond werd
gedaan, dat het buitenland er nu eindelijk mee op moet
houden meer uit te geven dan het verdient. Gebeurt dit
niet, dan zal de Bondsrepubliek het hoofd moeten bieden
aan een infiatoire ontwikkeling, waarmede prijsstijgingen
en loonsverhogingen gepaard zullen gaan. Zoals de corres-
pondent van ,,Die Morgenpost” reeds in de kop van zijn
artikel tot uitdrukking bracht, vormt dit geluid niets
nieuws. Bondskanselier Erhard hamert er reeds lang op,
dat de partners van de Bondsrepubliek in de E.E.G. een
evenwichtiger handelspolitiek moeten voeren en hun Open-
bare uitgaven dienen te beperken. Volgens hem is de
Bondsrepubliek de enige stabiliserende factor in de eco-
nomische gemeenschap van West-Europa, maar deze wordt
ernstig bedreigd door infiatoire ontwikkelingen in het
buitenland. Het begrip ,,geïmporteerde inflatie” is een ge-
vleugeld woord gewoiden. Bij de Westduitse openbare
mening heeft de overtuiging post gevat, dat het buitenland
een onverantwoord economisch beleid voert. Dit heeft de
Bondskanselier nogmaals bevestigd op de jaarbeurs van
het ambacht in München, waar hij aan de partners in de
E.E.G. van de Bondsrepubliek het appel richtte zich sterker
voor hun economische stabiliteit in te spannen. Het woord
,,maathouden” zou voor hen veel noodzakelijker zijn dan
voor de Bondsrepubliek.
Gaat men af op de omvangrijke verklaringen van de
Bondsregering in Genève, Washington en Brussel, dan
streeft zij in het bijzonder naar een evenwichtige ontwik-
keling van de handelsbetrekkingen met West-Europa. Maar
de vraag is zeer zeker niet meer misplaatst, wat de Bonds-
republiek in dit verband nu concreet doet. Nuchtere feiten
zeggen, dat West-Duitsland in het afgelopen jaar een uit-
voerschot van 6 mrd. mark bereikte. Gedurende de eerste
vier maanden van dit jaar steeg de Westduitse uitvoer in
ergeljking met de overeenkomstige periode van 1963 van
17,8 tot 21,2 mrd. mark. Dat betekent een toename van
19,5
pCt. De uitvoer naar Oost-Europa nam zelfs met
35
pCt. toe. De invoer steeg daarentegen slechts met 9,2 pCt.
en bereikte een waarde van 18,1 mrd. mark. Alleen al in
de maand april overtrof de Westduitse uitvoer de invoer
met 767 mln. mark. De ontwikkeling van het vorig jaar
ten gunste van de Duitse uitvoer heeft zich nog versterkt.
Officieel betreurt de Westduitse regering een dergelijke
gang van zaken. Enorme bedragen vloeien het land binnen,
die een prijsstïjgende invloed uitoefenen. De vakbeweging
begint zich te roeren en kwalificeett de oproepen van de
Bondskanselier om maat te houden als ,,gezwets”. Ze wil
daden zien. In vele opzichten schijnt zij gelijk te hebben.
In het afgelopen jaar vergrootte de Bondsrepubliek zijn
uitvoer naar Nederland bijv. met 840 mln. mark. De
Nederlandse export daarheen steeg slechts met 660 mln.
mark. Nederland is na de Verenigde Staten en Frankrijk
echter de belangrijkste klant van de Bondsrepubliek. Het-
zelfde beeld vertonen de handelsbetrekkingen tussen België/
Luxemburg en West-Duitsland, die zich overigens gunstig
ontwikkelden.
De regering van de Bondsrepubliek heeft een voortijdige
verlaging van de invoertarieven wat de E.E.G. betreft voor-
gesteld. In de praktijk behoudt zij zich echter het recht
voor de invoeren stop te zetten. Dit is reeds in het afge-
lopen jaar gebleken, toen de grenzen voor aardappelen,
sla en augurken tijdelijk werden gesloten. Zij streeft tevens
naar een uitbreiding van de agrarische impörten uit het
Oosten. Gedeeltelijk, bijv. ten opzichte van Hongarije, heeft
zij dit streven al gerealiseerd. De importen uit Hongarije
namen in het afgelopen jaar met.18,5 pCt. toe. Wat Bulga-
rije betreft stegen zij met 9,2 pCt. Momenteel worden met
Roemenië onderhandelingen gevoerd om het handels-
verkeer uit te breiden. De Roemenen komen met eieren,
pluimvee, tomaten en groente op de Duitse markt, maar
de E.E.G.-partners van de Bondsrepubliek worden in dit
opzicht hinderpalen in de weg gelegd. Iedere huisvrouw
kan bovendien vaststellen, dat het Oosteuropese produkt
altijd nog iets, soms zelfs veel, goedkoper is dan het produkt
uit de E.E.G., alhoewel dit logisch nauwelijks te verklaren
is. Hier komt nog bij, dat de Bondsregering jaarlijks mil-
jarden uitgeeft om de export te bevorderen. Dat geldt niet
alleen voor de industrie – bijv. de scheepsbouw –, maar
ook voor de landbouw. In Londen, Washington en andere
grote steden werden centra ingericht om de uitvoer van
Duitse landbouwvoortbrengselen te bevorderen. Over de
hele linie is de Bondsiepubliek in het offensief. De door
haar voorgestelde verlaging van de invoertarieven speelt
daartegenover een geringe rol. Ten eerste vormen zij slechts
een onderdeel van de verlagingen, die de zgn. Kennedy-
ronde op het oog heeft, enten tweede ligt het in de bedoeling
zéveel uitzonderingen op te nemen, dat men de doelmatig-
heid werkelijk in twijfel mag trekken. De Westduitse
textielindustrie bijv. wenst reeds een uitzonderingspositie,
alhoewel de Westduitse textieluitvoer in het afgelopen jaar
veel sterker toenam dan de textielinvoer en ook dit jaar
een soortgelijke ontwikkeling zal vertonen.
Men mag uit het bovenstaande concluderen, dat de
Bondsrepubliek geen bijdrage tot stabilisatie in de E.E.G.
kan leveren, wanneer zij telkens opnieuw oproepen tot
matiging wereldkundig maakt, maar wel indien zij bereid
is haar grenzen ruimer open te stellen voor die landen,
welke in de E.E.G. haar partners zijn. Men kan begrip
hebben voor het streven van de Bondsregering om politieke
redenen haar handelsbetrekkingen met het Oosten te ver-
sterken. Zij mag daarbij echter niet degenen verwaarlozen,
die op de Westduitse exportlijst mede bovenaan staan. Zij
genieten, vooral wanneer men een consequente E.E.G.-
politiek wil voeren, in elk geval voorrang.
Berlijn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
(1. M.)
E.-S.B. 10-6-1964
519.
Schrijfster van onderstaand artikel heeft in’het na-
jaar van
1963,
toen zij op aanbeveling van het Minis-
terie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (cul-
turele uitwisseling) twee maanden voor studiedoel-
einden de gast was van de Warschause universiteit,
een aantal gegevens over de Poolse economie verzameld.
Met behulp hiervan heeft zij een globaal overzicht
samengesteld van de na-oorlogse economische ontwik-
keling van Polen. In het artikel wordt o.a. ingegaan op
de betekenis van de landbouw voor de Poolse economie
Poolse problemen
en op fouten en tegenslagen tijdens het eerste vijfjaren-
plan
(1956-1960)
en het lopende tweede vijfjarenplan
(1961-1965).
Polen onderscheidt zich van de overige Oosteuropese
planeconomieën door de omstandigheid, dat de landbouw
in hoofdzaak – in 1962 voor 88,7 pCt. van de totale pro-
duktie – door particuliere bedrijven wordt uitgeoefend
1).
Het aantal boerenbedrijven bedroeg in• 1960 3.584.100.
Hiervan beschikte een derde over 2-5 ha, een kwart over
5-10 ha, een tiende over 10-20 ha en 1 pCt. over meer dan
20 ha. De rest is kleiner dan 2 ha en is meegeteld, omdat
de norm hier is het in eigendom hebben van cultuurgrond
in verband met de grondbelasting. –
De beroepsbevolking omvatte 13,7 mln, personen in
1960 (de totale bevolking 29,7 mln.; eind 1962 30,5 mln.).
• Van deze beroepsbevôlking had in 1960 52,2 pCt, een
hoofdberoep buiten de landbouw, waarvan iets minder
dan een tiende (4,7 pCt. van het totaal) daarnaast in de
landbouw actief was. Van de rest met hoofdberoep in de
landbouw had 2,3 pCt. (1,1 pCt. van het totaal) een neven-
baan buiten de landbouw.
Specialisatie is er vrijwel niet in de landbouw: alle be-
‘ drijven zijn gemengd en slechts een derde van de produktie
komt ter beschikking voor verkoop. Bijna de helft van de
totale voortbrenging wordt produktief voor veeteelt en
– akkerbouw opgebruikt; ongeveer 20 pCt. consumeert de
plattelandsbevolking buiten de markt om
2).
Voor graan, aardappelen en vlees valt de verkoop in
vier delen uiteen: de verplichte levering, de contractuele
aankoop door de staat, de staatsaankopen op de vrije
markt en de versplinterde vrije markt. Meestal is daar-
door ook sprake van vier prijzen. De verplichte verkoop
• geschiedt tegen de laagste prijs, doch dit wordt gecompen-
seerd doordat het ,,nadelig sldo” in een agrarisch
investeringsforids wordt gestort. De contractuele verkoop-
voorwaarden worden aantrekkelijk – gemaakt door eraan
– . gekoppelde voordelen betreffende bevoorrading met kunst-
mest, veevoer (industriële afvalprodukten, lïjnkoeken) of
gereedschap. De rest is dan beschikbaar voor de vrije
markt. De boeren,ziju daarbij aan geen prijslimiet of
Jaarboek van het Poolse C.B.S. 1963.
Landbouwstatistiek van het Poolse C.B.S.
520
hoeveelheidslimiet gebonden, behalve dan de limiet hunner
fysieke
mogelijkheden,
daar zij niet or een vrije-markt-
handelsapparaat beschikken en dus aan detaillisten en
consumenten moeten verkopen, afgezien van de staats-
inkoop op de vrije markt. Al met al hebben zij het echter
naar eigen oordeel ,,honderd maal” beter dan véér de
oorlog.
In tegenstelling tot wat meestal wordt aangenomen is
voor het overigé de particuliere sector in Polen niet groter
dan in andere Oosteuropese landen. In de particuliere
industrie werkten in 1962 slechts 21.000 personen in loon-
dienst. In datzelfde jaar waren er 18.040 particuliere
handelsondernemingen en eetgelegenheden, exclusief ijs-
venters e.d. maar inclusief vaste kiosken
1).
Dat is welis-
waar meer dan 10 pCt. van het totaal, maar hun aandeel
in de omzet is slechts 2 pCt.
Het ambacht is ‘nog wel voor een groot deel in parti-
culierè handen. Er zijn ruim 100.000 ondernemingen, die
aan de goederenproduktie deelnemen (producenten van
borstelwerk, sieraden, muziekinstrumenten, snuisterijen,
bakkers, naaisters enz.). Hierin waren in 1962 164.700
personen werkzaam, waarvan een derde in loondienst. Het
merendeel van de personen in loondienst bestond echter
uit leerlingen. Verder zijn er 31.426 ambachtelijke onder-
nemingen geregistreerd die geen goederen produceren,
zoals timmerlieden, leidekkers, loodgieters,, elektriciens,
schilders, schoorsteenvegers, fotografen, kappers enz.
Van de betreffende 58.800 werkzame personen waren er
24.700 in loondienst, waarvan 11.800 leerlingen. Alles bij’
elkaar gaat het hier dus slechts om 11 pCt. van de beroeps-
bevolking
1)
Als importland nam Polen in 1938 de 25ste plaats in
en in 1962 de 18e; voor de export was dit resp. de 24ste
en de 18e. Er werd in 1962 voor $ 1.885 mln, ingevoerd
en voor $ 1.646 mln. uitgevoerd. In 1961 verzorgde Polen
20,8 pCt. van de wereiduitvoer van steenkool, 5,1 pCt.
van de vleësexport, 4,2 pCt. van de wereldboteruitvoer
1).
– Het overwegen van de primaire sector in het uitvoerbeeld
mag echter niet worden uitgelegd als een
bewijs
van
achterblijven in de industrialisatiewedloop. Bijna in alle
E.-S.B. 10-6-1964
—
takken van industrie
is
dit zichtbaar. De
industriële produktie is in 1962 t.o.v. van
1955
bijna verdubbeld
1)
Het is algemeen bekend, dat Polen door
de tweede wereldoorlog het zwaarst van alle
landen is getroffen (Wit-Rusland immers, dat
zeker niet minder te
lijden
had, beschikte
over een enorm achterland, dat minder aan
vernietiging had blootgestaan). De eerste
taak na de oorlog was dus de wederopbouw.
Deze is in eerste instantie uitgevoerd volgens de aan-
wijzingen van een driejarenplan (1947-1949). De proble-
matiek van de planning was toen nog betrekkelijk
eenvoudig, daar er weinig verschil van mening kon
bestaan over de te volgen richtlijnen: puinruimen en
bouwen en trachten iets te eten te krijgen voor de
uitgeputte bevolking.
Het eerste ontwikkelingsplan was het zesjarenplan van
1950-1955. De economische statistieken vermelden daar-
om veelal beide jaren, waarbij 1955 meestal als basis
voor indexcijfers wordt gebruikt, omdat het niveau in
1950 in vele opzichten nog te laag was om tot grondslag
te dienen voor een realistisch beeld van de economische
groei. Bovendien was er in het proces van ,,trial and
error” naar de mening van de huidige regering teveel
,,error” op allerlei fronten tijdens dit eerste ontwikkelings-
plan en drukken de cijfers niet goed uit, hoe de situatie
in werkelijkheid was, al waren zij formeel juist.
Een van de factoren van de ,,error” was een onvoldoend
kader, een ander het te klakkeloos navolgen van in de
U.S.S.R. toegepaste methoden. Het gebrek aan kader
bestond niet alleen op hoog niveau maar ook op dat van
de handarbeiders. Door Tsjechische en Sowjet-kredieten
kon een aantal industrieën worden opgebouwd, doch deze
moesten worden toevertrouwd aan onbevoegde mensen;
en, zo zegt partijleider Gomulka in 1956 ):
,,toen we de eerste termijnen moesten aflossen bevonden wij ons in de situatie van een insolvabele bankroetier. Wij moesten onze schuldeisers om een moratorium vragen. En tegelijk heeft
een belangrijk deel van deze kredieten in de vorm van machines
en installaties zijn bestemming in de produktie nooit bereikt en
zal dit ook in lange jaren nog niet; een gedeelte ervan zal als
onherstelbaar verloren moeten worden beschouwd”.
Veelal werden in die periode gunstige cijfers geforceerd
ten koste van mensen en installaties, zoals inde mijnbouw,
waar tijdens het zesjarenplan de produktie steeg van 74
mln, ton in 1949 tot 94,5 mln, ton in
1955.
Gomulka wijst
erop
3),
dat daartoe bijv. in 1955
15,5
pCt. overwerk is
verricht, hetgeen een veel te zware belasting van de mijn-
werkers was, terwijl juist daardoor de produktie per mijn-
werker per uur daalde. De invoering van continu-arbeid
in de mijnen had tot gevolg, dat de installatie onvoldoende
kon worden onderhouden. Er ontstond een groot verloop
onder de
mijnwerkers,
hetgeen ook al niet gunstig was
voor de verdere ontwikkeling.
De wens, de personeelsbezetting te stabiliseren resulteerde
in opschroeving der lonen zodat de mijnwerkers nu vaak
,lonen halen die vier maal zo hoog zijn als het gemiddelde
Poolse loon, terwijl ook hun pensioenen aanzienlijk hoger
3)
Rede van Wiadyslaw Gomulka, uitgesproken tijdens het
Viiie plenum van het centrale comité van de Verenigde Poolse
Arbeidérspartij.
(1. M.)
liggen dan het algemeen geldende ouderdomspensioen.
Het is immers voor Polen, dat nog zoveel hoogwaardige
machines uit het buitenland moet betrekken, onmogelijk
risico’s te lopen in deze sector, die de voornaamste deviezen-.
leverancier is.
wig
De nieuwe regering, die in 1957 een liberaler koers
inluidde, zag als haar eerste taak het betrekken van de
arbeiders in het economisch overleg. Zij ,was zich ervan
bewust, dat het ook hier om experimenten ging en stelde
daarom eerst vast, in welke onderdelen van de industrie
zulk experimenteren de minste risico’s zou meebrengen.
Met het oog op de interdependentie van de bedrijven zowel
in horizontale als in verticale lijn leek de grondstoffen-
industrie het minst kwetsbaar, terwijl men ook besloot
in bedrijfstakken
waar zich het gehele produktieproces
binnen één bedrijf afwikkelt medezeggenschapsorganen
van het personeel in het leven te roepen.
Een en ander heeft geleid tot het stelsel, zoals dat heden
functioneert. Formeel lijkt er een overeenkomst te bestaan
met onze ondernemingsraden, doch de Poolse organen
bestaan uitsluitend uit arbeiders. Bovendien gaan de
bevoegdheden verder. Het hoogste orgaan, de ,,conferen-
tie”, beschikt bijv. over de sociale fondsen van het bedrijf,
het heeft een vetoreéht ten aanzien van een hele reeks
beleidsbeslissingen van de directie, spreekt mee over aan-
stelling en ontslag van de directeur enz. De arbeidersorga-
nen spelen een belangrijke rol bij de vaststelling van de
plancijfers. Bij conflicten tussen de arbeidersconferentie en
de directie kan de vakvereniging bemiddelen; zo nodig kan
de ,,conferentie” in beroep gaan bij het betrokken minis-
terie.
Behalve dit aspect van de na 1956 ingetreden liberali-
sering is er het aspect van de decentralisatie, de grotere
bevoegdheden van de lagere economische eenheden, groter
speelruimte in de plancijfers, directer contact met leveran-
ciers en afnemers, geen strenge limieten voor de inves-
teringen e.d. Dit bleek echter te leiden tot een scheef-
trekking van de gev’enste economische structuur. Wie het
best zijn mond kon roeren kreeg fondsen toegewezen, die
eigenlijk elders beter hadden kunnen worden besteed,
grondstoffen kwamen te ontbreken bij essentiële indus-
trieën ten bate van secundaire bedrijfstakken.
Afgezien van een bepaald investeringsfonds, dat door
de bedrijven zelf kan worden opgebouwd, is nu weer
een
strenger beleid ten opzichte van uitbreidingen ingevoerd.
Intussen zijn theoretici en planning-specialisten druk bezig
met na te gaan, op welke wijze een soepel werkende doch
in hoofdlijnen centraal beheerste decentralisatie tot stand
kan worden gebracht. De bedoeling is vooral, de bureau-
cratische gang van zaken, waarbij contacten tussen be-
E.-S.B. 10-6-1964
521
drijven en bedrijfstakken in hdrizontale richting uitsluitend
via de top kunnen worden gelegd, definitief uit te schakelen.
,Ook in het laatste, XIVe plenum van het centrale comité
van de Verenigde Arbeiderspartij, is weer zonder enige
terughouding gesproken over fouten en tegenslagen tijdens
het eerste vijfjarenplan (1956-1960) en het lopende tweede
vijfjarenplan (1961-1965)
4).
Alvorens op het tweede
vijfjarenplan
in te gaan, is het
wellicht dienstig enige ontwikkelingscijfers te vermelden
met ter vergelijking die van Italië
5),
Produktie per
hoofd
van de bevolking in kg resp. k Wh
Polen
Italië
Polen
1938
1950
1960
1960
a6
41,5
‘
101
225
167
296
1:099
3.142
3.516
staal
……………………
steenkool
……………..
brandstof,
omgerekend
op
st.k
………………….
3.657
598
3.920
elektriciteit
……………..
380
987
1.100
1.448
aluminium
0,9
1,8
2,4
zwavelzuur
……………..
11,5 23,1
40,2 42,2
……
6,4
16,1
16,9
27,1
plastic
.115
1,8
3,1
6,2
kunstmest
……………..2,4
chem. vezels
.5,4
.
9,6
2.6
3,2 3,6
w.v. synthetische
0,15
0,3
0,9
cement
…………………
101
222
1
317
1
354
Tijdens het tweede vijfjarenplan van 1956-1960 leek een
opwaartse trend in de graanproduktie te zijn ingetreden,
getuige volgende cijfers:
12,1; 13,5; 13,5; 14,1; 14,3
mln.
ton, in 1961 gevolgd door 15,4 mln. ton. Eenzelfde beeld
vertoonde de suikerbietenoogst: 6,4; 7,6; 8,4; 6,0; 10,3
mln, ton en voor 1961 11,6 min, ton. Het is begrijpelijk,
dat de misoogst van 1962, die de produktie van graan op
13,4 mln, ton deed terugvallen, van suikerbieten op 10,1
mln, ton en van aardappelen van 45,2 mln, ton in 1961
op 37,8 mln, ton, de plannen voor heel wat sectoren in de
war gooide. Uit het rapport van het XIVde plenum van
de Verenigde Arbeiderspartij
4)
blijkt namelijk; dat onge-
veer
24,3
pCt. van de industriële produktie en 18 pCt.
van de totale export van Polen berustop de landbouw. De
slechte oogst bracht bovendien de boeren ertoe, meer vee te
slachten dan normaal, aangezien het vee bijna uitsluitend
met eigen akkerbouwprodukten wordt gevoed.
De uitzonderlijk zware winter veroorzaakte voorts een
verlies van naar schatting meer dan ZI.
5
mrd. (ongeveer
f. 750 mln.) door stilstand van bouwwerken en stagnatie
in het vervoer, terwijl een derde verstorende factor lag
in de- situatie op de wereldmarkt. Behalve deze ,,force
majeure”-factoren wordt nog een be1eidsfactor genoemd,
die de resultaten drukte: nu de nood aan de man kwam,
bleek het, dat in het plan onvoldoende aandacht was be-
steed aan de vaststelling van reserves aan goederen en fond-
sen van doelmatige omvang. Door een weloverwogen buf-
fersysteem had een groot deel van de verstoringen kunnen
worden opgevangen of verzacht. Nu dit niet het geval was,
werden de geplande relaties tussen de diverse produktie-
en bestedingscategorieën scheef getrokken. De investeringen
en collectieve consumptie kregen een groter aandeel van
het nationaal inkomen dan was gepland, ten koste van de
,,Economic Problems
1964; XIV
Plenum of the I’UWP
cc
,,
.
Andrzej Karpinski: ,,The Polish Economy
(1961-1965)”
en het Statistisch Jaarboek
1963.
individuele consumptie. Bovendien’ gebruikten de bedrijven
de hun voor beloning van extra arbeid ter beschikking
staande middelen voor het aannemen van nieuwe werk-
krachten in plaats van voor het opvoeren van de reële
lonen door het verhogen van de produktiviteit en het
premiëren van de daarmee gepaard gaande extra inspant
ning
4),
• Dit laatste schijnt te zijn voortgekomen uit de wens der
bedrijven, het plan te overtreffen met een minimum aan
moeite. Dit ging gepaard met gebrek aan personeel elders
en een verhoogde mate van ,,moonlighting”. Het is duide-
lijk, dat de arbeidsproduktiviteit hierdoor gedrukt werd.
Om de handelsbalans in evenwicht te houden ondanks
de door de misoogst noodzakelijk geworden graaninvoer,
ging men ertoe over, de grondstoffeninvoer te beperken.
Hierdoor werd de verstoring van de economie langer ge-
rekt dan wanneer men meer consumptiegoederen, dan
eigenlijk gewenst was, had uitgevoerd. Dit werd nagelaten
terwille van de consumenten, doch deze zijn nu zwaarder
getroffen, doordat de produktie van consumptiegoederen
afgeremd wordt door een tekort aan grondstoffen. Er wor-
den daarom nu maatregelen getroffen om een uiterst eco-
nomisch gebruik van de beschikbare grondstoffen (vooral
van ijzer en staal) te waarborgen.
De ontwikkeling van het levenspeil kan in kort bestek
waarschijnlijk het best worden aangegeven met enige cijfers
betreffende het verbruik per hoofd van de bevolking en
enige gegevens betreffende de medische verzorging.
Verbruik p
“
er hoofd
1962
vlees en dierlijk vet
kg
………….
19,6
53,8
melk (1.)
mcl.
zuivelprod.
………..
262,3 a)
350,0 eieren
st.
…………………….
114
150
9,6
..
30,2
bier
t.
……………………….
3,4
..
21,7
suiker
kg
……………………..
0,6
.
0,5
zoolleer
kg
……………………
papier
kg
…………………….
5,7
17,6
zeep
kg
………………………
1,4
3,0 b)
a) 1938. b) 62 pCt. vetzuur.
Per 10.000 inwoners
•
aantal
dokters
………………………
1938 1962
3,7
‘
10,7
tandartsen
……………………
1,1
3,4
verpleegsters
………………….
1,9
…
19,3
vroedvrouwen
…………………
2,7
..
3,2
In Polen vindt een taaie strijd plaats tussen enerzijds
de wens en de nodzaak om een behoorlijk bestaans-
minimum te garanderen aan de gehele bevolking en ander-
zijds de wens ecönomische prikkels te kunnen toepassen
waar een bepaalde sector in versneld tempo dient te
worden opgevijzeld. De kunst is dan, deze economische
prikkels op zulk een wijze toe te dienen, dat de besteding
van de extra beloning niet schadelijk wordt voor de in
andere sectoren werkzame bevolking.
De Polen hebben dit probleem bijzonder ingenieus
aangepakt. Zo wordt de afzet van allerlei algemeen be-
geerde duurzame consumptiemiddelen voor een groot deel
gekoppeld aan een speciaal spaarsysteem, waarbij de
gelukkige verkrjgers van bijv. een scooter, een televisie-
toestel, een auto enz.
bij
loting worden aangewezen.
Daar staat dan tegenover, dat meer essentiële goederen
522
.
E.S.B. 10-6-1964
2.144 kilometer in 10 dagen
Dingen genoeg om aan te denken bij de voorbereiding
van Uw buitenlandse reis. Men kan niet alles
voorzien, maar U kunt wel gemakkelijk Uw financiële
maatregelen treffen door gebruik te makén van de
service van een bank. R. Mees& Zoonen zullèn U
gaarne adviseren over de meest praktische wijze
om in het buitenland over voldoende geld te kunnen
beschikken: de keuze van reischeques, de hoeveelheid
vreemdevaluta, zo nodig benzinebonnen.
De reisverzekeringen
–
bagage, ongevallen
–
worden
voor U geregeld. En tijdens Uw afwezigheid kunt U
papieren en voorwerpen van waarde veilig
laten opbergen in de safe-inrichting ofkofferkluis.
R.MEES&ZOONEN
ROUERDAM
–
‘sGRAVENHAGE
–
SCHIEDAM
–
DELFF
VLAARD1NGEN
–
ALBLASSERDAM
–
SPIJKENISSE
~01
op afbetaling te verkrijgen
zijn. Het consumentenkrediet
is in Polen heel wat goed-
koper dan bij ons: 3 â 6 pCt.
Produktief krediet voor de
boeren kost 2 pCt. rente.
‘Nu deinvioed van de land-
bouw op de gehele economie
zich weer eens duidelijk heeft
doen gelden is de zorg van
de hogere instanties eens te
meer op deze sector gericht.
Reeds is het zo, dat de gehele
opbrengst van de grond-
belasting
–
de enige belasting
die boeren betalen
–
in een
of andere vorm de landbouw
ten goede komt. In 1962
was de opbrengst van de
grondbelasting gemiddeld per
belastingplichtige ZI. 1.300,
dus omstreeks f. 200
1),
Aan het slot van genoemd
plenum in het najaar van
1963
4)
werd een resolutie
aangenomen, waarin men
zich het volgende tot taak
stelt:
de ontwikkeling van de
‘landbouw te versnellen door
alle krachten te mobiliseren
voor het benutten van de
mogelijkheden die akkerbouw
en veeteelt bieden;
volledig gebruik te ma-
ken van het produktiepoten-
tieel op het gebied van grond-
stoffen, brandstof, elektrici-
teit en halfprodukten die on-
misbaar zijn voor de verwer-
kende industrie en beslissend
zijn voor het handhaven van
het juiste niveau van de pro-
duktie en het volledig benut-
ten van de produktiecapaci-
•teit van deze industrie;
een wezenlijke verbete-
ring tot stand te brengen op
het gebied van produktie- en
investeringskosten en on-
nodige voorraden tot een
minimum terug te brengen;
de groeifactor in de pro-
duktie van consumptie-
goederen te vergroten t.o.v. de
resultaten van 1963, speciaal
wat betreft industriële goederen
waarvoor een markt be-
1962 en. 1963 had volgens het plan in totaal omstreeks
20 pCt. moeten zijn, doch bedroeg slechts
15,5
pCt. Op
grond hiervan worden de plancijfers aangepast aan de
werkelijke stand van zaken, hetgeen een vermindering
van de investeringen voor 1964 en 1965 van ZI. 17 mrd.
in prijzen van 1963 met zich brengt. Hierdoor zal de
dreigende infiatoire ontwikkeling worden afgeremd.
staat;
5.
een snelle ontwikkeling tot stand te brengen in de
exportproduktie en verdere veranderingen in de structuür
daarvan aan te brengen met voorkeur voor een toeneming
van de export van machines, installaties en andere indus-
triële goederen.
–
De groei van het nationaal inkomen in de jaren 1961,
Blaricum.
Drs. M. A. E.
BLIJMER-WIESSING.
E.-S.B. 10-6-1964
/
.
.
523
11111111
Naamloze vennootschap
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
gevestigd te Delft
UITGIFTE VAN
I
nom. f. 21.000.000.- aandelen
in stukken van f. 1.000.– aan toondeIr of, ter keuze van
=
de houder,
op
naam gerechtigd tot de helft van het dividend over het boekjaar
1964
=
en ten volle tot dat over volgende boekjaren
TOT DE KOERS VAN 200%
I
uitsluitend voor houders van claims.
Ondergetekende bericht dat zij de inschrijving op deze uitgifte openstelt op
MAANDAG, 29 JUNI 1964
van des voormiddags
9
tot des namiddags 4 uur ten kantore van
R. MEES
&
ZOONEN
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
–
HOPE&CO
LABOUCHERE & CO N.V.
PIERSON, HELDRING & PIERSON
te Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Delft, voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden, vermeld in het prospectus d.d.
9
juni
1964.
–
Prospectussen en inschrijvingsbiljetteri zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving,
alwaar tevens de statuten onzer vennootschap en het verslag over het boekjaar
1963
ter
inzage liggen en tot een beperkt aantal verkrijgbaar zijn.
Delft,
9
juni
1964
DE DIRECTIE’
IlIllullIulullIl
tIllIulululuItuIJ
ADVIESBUREAU VOOR BEDRIJFSORGANISATIE AVB
te Utrecht
zoekt voor werkzaamheden op het gebied van de flranciële planning
en de budgettering een
.4 q
van 30 tot 35 jaar. Ervaring ten aanzien vân de problematiek
betreffende investeri ngsselectievraagstukken en budgetten ngs-
problemen strekt tot aanbeveling.
Naast het met een grote mate van zelfstandigheid adviseren van
cliënten betreffende deze onderwerpen zal een belangrijk deel
van de taak bestaan uit het houden van voordrachten en het
leiden van discussiebijeenkomsten over de genoemde onderwer-pen voor ondernemers en hogere staffunctionarissen.
De voorkeur wordt gegeven aan een academische vorming. Zij
die een gelijkwaardige opleiding hebben genoten en over een
ruime ervaring op de bedrijfseconomische afdeling van een grote onderneming beschikken, komen eveneens in aanmerking.
Voor aanvullende opleiding bestaat ruimschoots gelegenheid.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevéns worden
L.
Deen en Dr.J. G. H. Boksiag
onder nummer
86
ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
GELD- EN
KAPITAALMARKT
Ceidmarkt.
Bankconcentratie is na de
tweede wereldoorlog in ons
land een duidelijk kenmerk
in de ontwikkeling. Hoogte-
punten in de evolutie waren
in 1948 het samengaan van
Amsterdamsche Bank en In-
casso-Bank en de thans aan-
gekondigde fusie van Neder-
landsche Handel-Maatschap-
pij en Twentsche Bank. Uit-
gaande van de laatste ge-
combineerde maandstaten
van deze twee banken is een
instelling ontstaan met een
balanstotaal van f. 6,1 mrd.
De Amsterdamsche Bank
volgt hierop met f. 3,2 mrd.
De nieuwe ontwikkeling heeft
het aangezicht van het Neder-
landse bankwezen ingrijpend
gewijzigd.
Dank zij een forse daling
van het tegoed van de Staat
bij De Nederlandsche Bank
met f. 239 mln., konden de
banken in de 1juni eindigende
periode de ultimostijging van
de ban kbiljettencirculatie ge-
makkelijker financieren. De
in de daaraan voorafgaande
week opgenomen voorschot-
ten konden vrijwel worden
afgelost.
In de afgelopen week zorg-
de de inkrimping van de
bankpapieromloop voor een
sterke verruiming van de
markt. Het tarief voor dag-
geld werd in drie etappes van
3 pCt. tot 11 pCt. verlaagd.
Het lage saldo van de
Schatkist bij de Bank zal de
directe aanleiding zijn ge-
weest tot de aanhouding van
een tender op schatkistpapier
te houden op 9 juni. De ter-
mijn, nl. vier maanden, is af-
gestemd op de periode waar-
in de aanslagen der vennoot-
schapsbelasting vervallen.
Het uitstaande bedrag aan
schatkistpapier is in het tijd-
vak van eind 1963 tot 1juni
echter nauwelijks veranderd.
Het was destijds f. 3.199 mln.
en nu f. 3.227 mln.
In tegenstelling met de da-
ling van de geldmarkttarieven
is met ingang van 4 juni het
(vervolg op bi;. 526)
524
–
E.-S.B. 10-6-1964
t
üll/z7/z7llij
ZIEKTEKOSTENVERZEKERING
S
VOOR DE TOPLAAG IN
DE HOGERE INKOMENS-
GROEPEN NU EEN ZIEKTE-
KOSTEN VERZEKERING
VOLGENS DE
.
OOK.DE PREMIE IS
TOP-AANTREKKELIJK
.
EEN NIEUWE
“TOP”IN UW PRIVÉ-
ZEKERHEID!
De kostén van ziekenhuis-
verpleging zijn enige tijd ge-
leden opnieuw belangrijk
gestegen. Dit betekent: ook
voor de maatschappelijk
beter gesitueerden staat het
waarschuwingssein op rood.
Dank zij de NILLMIJ kunt
ii nu een ziektekostenverze-
kering afsluiten, die aan, uw
omstandigheden geheel is
aangepast.
ûllllWllllc1]
TOP-KLASSE PÖLIS
Een verzekering die de naam
Top-Klasse terecht draagt.
Zij werd speciaal gecreëerd
voor particulierën, die in
staat zijn jaarlijks een be-
paald bedrag voor medische
kosten voor eigen rekening
te nemen. De TOPlaag dus,
die zich tot nu toe veelal van
ziektekostenverzekering af-
zijdig hield.
De verzekering is gebaseerd
op een jaarlijks eigen risico
van fl000.- of f2000.-. Gaat
in enig jaar het totaal van de
verzekerde kosten voor me-
disch noodzakelijke hulp aan
het gezin het eigen risico-
bedrag te boven, dan’ordt
het meerdere – de ,,TOP” –
door de NILLMIJ gerestitu-
eerd. De premies zijn uiter-
aard evenredig aan het ge-
stelde eigen risico en daar-
door TOP-aantrèkkelijk.
Uw verzekerings-tussenper-
soon of assurantiekantoor
kan u alles vertellen over
deze nieuwe vorm van mo-
derne, ,,aangepaste” ziekte-
– kostenvërzekering.
VOOR AL
UW
VERZEKERINGEN
NILLMIJ
STADHOUDERSPLANTSOEN
214
‘S-GRAVEN HAGE, TEL.
(070) 51 4651
E.-S.B. 10-6-1964
525
officiële wisseldisconto van 4 pCt. op
4+
pCt. gebracht,
waardoor in krap 1
1
jaar zich een stijging niet 1 pCt. heéft
voltrokken. Bij de vorige overbestedingsperiode was de
stijging in 1956/57 in vrijwel dezelfde tijd aanmerkelijk
groter. Toen kwam het disconto van 3 op
5
pCt. In elk
geval bewijst de verhoging,, dat de Centrale Bank grotere
druk wenst uit te oefenen. Ons is slechts bekend, dat het
strafdeposito van f. 96 mln, in de periode half april tot
midden mei tot f. 102 mln, in het thans lopende tijdvak is
toegenomen, een uiterst matige stijging dus, doch het is
mogelijk, dat in de laatste tijd, mede in verband met de
verlaging van de norm, een belangrijker overschrijding
heeft plaats gehad. Voor de meeste kredietnemers der
banken.betekent de discontoverhoging e:n stijging van de
kredietkosten. Zij zullen .wellicht wat terughoudender
worden, terwijl bij de bankén de neging zal bestaan
straffere maatstaven bij de nieuwe kredieten te gaan aan-
leggen, niettegenstaande haar rente-opbrengst toeneemt.
Publiekrechtelijke instelling
–
in Den Haag
wenst
over te gaan tot aanstelling van een
JONG ACADEM!CUS
niet journalistieke aanleg voor directie-
werkzaamheden o.a. bestudering van be-
stuursstukken, opstellen van nota’s, voor
–
bereiding van persartikelen en inleidingen.
Gedacht wordt aan iemand die na het
doctoraal examen reeds enige jaren heeft
gewerkt.
Brieven worden gaarne ingewacht bij het bureau van
dit blad onder no. E.-S.B. 24-1, Postbus 42, Schie-
dam.
Kapitaalmarkt.
In de cijfers van de dividendstatistiek van ,,Het Finan-
cieele Dagblad” handhaaft zich de tendentie, die reeds in
het begin van het jaar was te bespeuren, nl. dat er in 1964
meer ondernemingen met een hoger dan met een lager
dividend komen dan in 1963. Tot en met mei 1964 decla-
reerde 39 pCt. van de ondernemingen een hoger dividend,
tegen 34 pCt. in de overeenkomstige periode 1963 en 15
pCt. moest het dividend verlagen (21 pCt.). Het aantal
onderneriingen, dat het dividend onveranderd liet, bleef
relatief stabiel.
In mei zijn de besparingen bij de R.P.S. weer positief
geweest. Het saldo bedroeg f. 27,7 mln. De Spaarbank te
Rotterdam berichtte zelfs dat in mei voor het eerst sedert
lange tijd meer was gespaard dan in de overeenkomstige
maand van het vorige jaar.
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
29 mei
5 juni
(1953 = 100)
1963
1964
1964
1964
Algemeen
……………….
392
419-394
414
407
intern, concerns
…………..
548
598-553
589 .
575
Industrie
………………
341
356-340
352
349
Scheepvaart
…………….
153
. 161 – 145
146
145
Banken
…………………
232
249 – 232
236
231
Handel enz . …………….
165
175-164
175
172
Bron:
A.N.P.-C.13.5., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 158,20 f. 155,30
PhilipsG.B.
……………. 1′. 148,30
f. 153,70
f. 149,30
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 145,60 f. 143,20
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
350-
345
A.K.0
………………….
526
503+
486
Hoogovens, n.r.c. ………..
564+
645
640
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
775
881
873
Nationale-Nederlanden, c
870
910
906
Zwanenberg-Organon
……..
900
980
960
Robeco
…………………
f. 227
f. 229
f. 227
New York.
Dow Jones industrials
……..
760
.
806
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
………
4,71
.
4,92
4,93
Aand.: internationalen b)
……
3,15c)
3,37
lokalen b)
………..
3,66 c)
3,38
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
21
2’/-3
31
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaage Beursoverzicht Amsierdamsche Bank.
19 december 1963.
.
C. D. JONGMAN.
DE TWENTSCHE BANK
NY
en geaffilieerde binnenlandse banken
Gecombineerde maandstaat op 31 mei
1964
1963
1964
1963
Kas, kassiers en daggeldieningen
. .
f
54.941.000
/
89.863.000
Kapitaal .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
61.000.000
/
60.500.000
Nederlands schatkistpapier
……..
418.900.000
,
402.200.000
Reserve
………………
52.000.000
50.000.000
Andei overheidspapier
……….
207.340.000
•
157.984.000
Termijudeposito’s
………….
491.476.000
»
458.553.000
Wissels
……………….
30.836.000..
28.644.000
Spaargelden
…………….
389.155.000
,,
342.439.000
Bankiers in binnen- en buitenland.
. .
»
150.677.000
•
209.671.000
Crediteuren .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. .
.
947.766.000
885.593.000
Effe’cten, syndicaten en waarden
. . .
84.304.000
76.895.000
Geaccepteerde wissels .
. .
.
.
. . .
.
.
.
1.386.000
1.361.000
Prolongaties en voorschotten
Kassiers en genomen daggeldleningen
4.568.000
–
tegen effecten
77.678.000
59.801.000
Overlopende saldi en andere rekeningen
»
64.441.000
•
46.222.000
Debiteuren
……………..
970.641.000
807.403.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
. .
»
11.475.000
•
7.207.000
Gebouwen
……………..
,
5.000.000
»
.5.000.000
f2.011.792.000 f1.844.668.000
f2.011.792.000 /1.844.668.000
526
. –
.
E.-S.B. 10-6-1964