Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2426

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 12 1964

Vaste en vrije Driizen in andere landen

• Het medicijnenpakket tot genezing van de overspannen

Nederlandse economie bevat niet alleen een, reeds eerder,

voorgenomen, onverbindend verklaren van de collectieve
1),

doch voor bepaalde gevallen eveneens van een individuele

verticale prjsbinding. Hoe staat het met deze zaken in het
buitenland? Een indruk hiervan kan worden ontleend aan

artikelen in ,,The Economist” en ,,The Financial Times”
2).

Het is niet toevallig dat Engelse bladen hieraan aandacht

besteedden. Minister Heath deelde namelijk onlangs mede

wetsvoorstellen tegen de ,,resale price maintenance” – in
de wandeling R.P.M. – te zullen indienen. Hij verklaarde
dat ,,resale price, maintenance should be presumed to be

against the public interest unless it is proved to the contrary

to the satisfaction of a judicial tribunal”. Heath’s ,,Health-

Pil” steriiseert de Britse flegma en verwekt nogal wat

beroering, waarbij pressiegroepen zich duchtig weren en
electorale aspecten een rol spelen. Grootwinkelbedrijven
anticipeerden reeds met prijsdalingen op de nieuwe wet.

Gesteund door een 40-tal groot- en kleinhandelsassociaties

lijken de merkfabrikanten er evenwel in te slagen de ver-

spreiding van deze premature prijsdalingen in te perken.

Collectief afdwingen van R.P.M. werd in ‘Engeland reeds

in 1956 verboden.

In
Frankrjjk
verklaarde de regering-Laniel in 1953 het

vaststellen van minimum
prijzen
door fabrikanten illegaal.

Dat gebeurde per decreet, daartoe parlementair gemachtigd

tijdens een algemene staking. De Franse wet is dan ook

veel radicaler dan Mr. Heath zal kunnen realiseren. Op

het algemene verbod zijn slechts enkele uitzonderingen,

voor een beperkte tijdsduur, toegestaan. Hiertoe behoren

parfums (vermoedelijk als exportprodukt met een hoge

prijs als prestigefactor) en een aantal individuele produk-

ten. De fabrikanten moeten leveren tenzij zij een voorraad-

tekort kunnen aantonen of wanneer de handelaren hun

produkten als ,,loss-leaders” e.d. gebruiken. Een gevoI

was dat veel verplichte prijzen werden vervangen door

aanbevolen prijzen.

Zij die vragen naar de gevolgen voor het algemene Franse

prijsniveau staan op ,,the shifty ground of what might

have been”. Duidelijk is dat een verbod van vaste prijzen

geen panacee tegen inflatie betekent. In ,,The Econo-

mist” wordt terecht opgemerkt: ,,Price freedom is not the

same as perfect competition in trade, while margins for

retailers are not the only profit margins that matter”. Wel
breidde in Frankrijk het grootwinkelbedrijf zich sterk uit,

w.o. discountwinkels met kortingen voor elektronische

artikelen als radio, t.v. enz. van 10 tot 25 pCt. Daarentegen

werden de prijzen van andere, artikelen nauwelijks be-

invloed. Een politiek gevolg van Laniel’s decreet was waar-

schijnlijk een versterking van de opkomst van het Pouja-

disme.

In
W.-Duitsland
werd in 1958, na 4 jaren van parlemen-

taire discussie, een kartelwet van kracht met een verbod

van mededingingsbeperkingen, behoudens in ‘de wet ge-

noemde uitzonderingen. Een uitzondering werd, onder be-

paalde voorwaarden, de individuele verticale prjsbinding

van merkartikelen en uitgeverjprodukten (boeken, tijd-

schriften, dagbladen). Aanmelding bij het ,,Bundes-

kartellamt” werd verplicht. Over collectieve prijsbind.ing

werd bepaald dat afdwingen voor het gerecht niet mogelijk

zal zijn; de rechtstoestand werd nagenoeg die van een al-

gemeen verbod.

Het systeem is onderhevig aan erosie. De fabrikant kan

een handelaar, die onder de prijs verkoopt, voor het gerecht

dagen. De handelaar wint echter de zaak wanneer hij

bewijst dat ook anderen van de vastgestelde prijs afwijken.

Bij onderbieding op brede schaal is het Bundeskartellamt

dat alle vaste prijzen
moet registreren, bevoegd in te grijpen

en de betrokken registratie te doen vervallen. Het systeem
wankelde in dagen van. grote voorraden bij handelaren en

fabrikanten: de vaste piijzen voor radio’s, wasmachines
en ijskasten stortten ineen. Het gebruikelijke alternatief

voor de fabrikanten is het vaststellen van aanbevolen

prijzen. Het niveau van deze prijzen is over het algemeen
zodanig dat efficiënte handelaren in staat zijn tot 20 pCt.,

of meer, rabat te geven.

In
Italië
trachtten de meeste fabrikanten van merk-

artikelen een of ander systeem van .vaste prijzen in te

voeren, naar het schijnt alleen met succes bij geneeskun-

dige artikelen. ,,Cut-price trading” doet zich dan ook veel

voor. De belangstelling van de publieke opinie is nog ge-

ring; sterke pressies om de situatie te veranderen zouden

ontbreken.

In
Zweden
kwam in 1954 een wet met een algemeen

verbod van R.P.M. tot stand. Uitzonderingen konden

worden toegestaan, om. wanneer een rationele distributie

dat zou eisen. Hiervan werd weinig gebruik gemaakt: voor

haringen, boeken, gedrukte muziek. ,,Cut-price trading”

komt veel voor. Ook hier geen sterke pressies voor invoering

van R.P.M.; de handelaren interesseren zich nu vooral

voor het al dan niet invoeren van handelsmerken.

Een algemeen verbod met mogelijke uitzonderingen

werd eveneens in
Denemarken
(1956) en in
Noorwegen

(1957), zij het op verschillende wijze, wettelijk uitgewerkt.

In
Zwitserland
heeft het systeem van vaste prijzen zich

in vrijwel alle branches stevig genesteld. Er is geen krach-

tige oppositie van handelaren of consumenten. Migros, het

grote supermarktenconcern, is een ,,spelbreker”. Over het
algemeen wordt evenwel de ,,dicipline” door de fabrikan-
ten krachtig gehandhaafd.
M. H.

Begin december ji. werd bekend dat bij toepassing van
collectieve uitsluiting de betrokken collectieve prijshandhavings-
bepalingen reeds onmiddellijk zouden worden geschorst.
Zie ook Drs. P. J. v. Leeuwe in ,,E.V.” van 5 februari ji.
Van resp. 1 februari en 17 januari ji. Voorts aan ,,Resale
Price Maintenance” van S. Gammelgaard, O.E.E.C., Parijs, 1958.

Blz.

Vaste en vrije prijzen in andere landen……….135

Het regeringsprogramma als instrument van de

economische politiek,
door Prof. Dr. W. J. van

de Woestijne ………………………….
136

Herziening Prjzenwet,
door Drs. P. G. Ridder….
138

De vertrouwensman,
door J.
Hasper
…………
140

Blz-

De Kennedy-ronde (II). Landbouwprodukten en

non-tarifaire belemmeringen,
door Mr. A. A.

T. van Rlijn …………………………..
142

Industrialisatieplannen in Oost-Duitsland voor

1964, door L. J. M. van den Berk………….
145

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
148

Recente publikaties ……………………..149

E.-S.B.
12-2-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

135

FAC

Het regeringsprogramma als

instrument van de economisèhe politiek

Laten wij beginnen met het causaal verband tussen de

recente gebeurtenissen te memoreren.

De maatregelen, die de regering thans ter ,,afkoeling”
v?orstelt, zijn een gevolg van de economische overspanning. Deze overspanning komt vooral tot uitdrukking in de stjjging
van de binnenlandse prijzen en in het verwachte tekort op de
betalingsbalans.
Zowel de stijging van de prijzen als dit verwachte tekort
zijn een gevolg van de loonontwikkeling.
De loonontwikkeling is een gevolg van het akkoord in de
Stichting van den Arbeid van 29 oktober 1963, welk akkoord
door de meerderheid van de S.-E.R. aanvaard werd terwijl de
minderheid zich niet sterk verzette.
Dit akkoord was noodzakelijk, omdat door de spanning op de
arbeidsmarkt het georganiseerde bedrijfsleven zijn greep op de
feitelijke loonontwikkeling had verloren, waardoor in het bijzonder
de positie van de erkende vakbeweging ernstig in gevaar dreigde
te komen.
De spanning op de arbeidsmarkt wordt verklaard uit twee
factoren, nl. onvoldoende diepte-investeringen resp. te grote
breedte-investeringen enerzijds en een te laag kosten- en prijspeil
in Nederland in vergelijking tot het buitenland.

Als uitgangspunt van onze beschouwing kiezen wij het

Stichtings-akkoord. Voorop zij gesteld dat noch de theo-

retische economie, noch de prognoses van het C.P.B. hier-

op een duidelijke invloed hebben uitgeöefend. Het was een

economisch-politiek compromi. Dat wij begrip voor de

noodzaak, zulk een politiek akkoord te gaan sluiten, hebben,

bleek reeds uit ons artikel in ,,E.-S.B.” van
9
oktober
1963.

Er kunnen situaties bestaan waarin niet de ‘economisch-

theoretische overwegingen overheersen maar de economisch-

olitieke. Het is nuttig dit te constateren. Nog dezer dagen

liet een van onze internationaal als deskundig erkende e co-

nometristen zich optimistisch uit over de mogelijkheid van

het beheersen van de economische conjunctuurbeweging.

Wij vermoeden, dat hij daarbij geen rekening gehouden

heeft met de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid resp. de

praktische zekerheid dat economisch-politieke maatregelen

de theoretisch-economische doorkruisen.

– Niôt alleen in het verband tussen economische groot-

heden, maar ook in onze economische politiek, voor zo-

verrè deze wetenschappelijk gefundeerd is, zit een time-lag,

die schommelingen hoogst waarschijnlijk maakt.
Wij zullen

morgen weten, op grond van feiten die vandaag geschieden,

wat wij gisteren hadden n?oeten doen.
Zo weten wij vandaag

dat er meer in de diepte geïnvesteerd had moeten worden

en dat wij te lang ons lage loon- en prijspeil hebben ge-

handhaafd. Het is, wat dit betreft, steeds weer het oude

liedje. Op de top van de hausse weten wij hoe wij die hausse

hadden moeten voorkomen, en wij vertrouwen op een ge-

zonde politiek in de komende depressie. In het dieptepunt

an de depressie weten wij waardoor wij deze hebben ver-

orzaakt en wij hopen op een verstandige politiek in de

komende hausse. Zo zijn wij steeds optimistisch t.a.v. de

toekomst en wijs t.a.v. het verleden.

Nemen wij het akkoord van de Stichting en de daaronder

geschoven theoretische verdediging van de S.-E.R. als uit-

gangspunt, dan was de loon-prijspolitiek primair gericht

op een aanpassing aan het Europese niveau (wat wij daar-

onder dan ook mogen verstaan). Aan het prijsbeleid wordt

136

in dat akkoord maar een klein gedeelte gewijd. Primair

wordt erkend dat een verhoging van het loonpeil, die de

trendmatige stijging van de arbeidsproduktiviteit overtreft,

prijsaanpassingen noodzakelijk maakt. Een volledige aan-
passing is niet te verwachten ,,zowel door de buitenlandse

Concurrentie als door het karakter van de binnenlandse

vraag naar bepaalde goederen en diensten”. Over speciale

regeringsmaatregelen om, ondanks de loonstijging, de kos-

ten van het levensonderhoud te beheersen, .wordt hier niet

gesproken. Wel wordt erkend dat ,,onder invloed van het

gevoerde prijsbeleid in bepaalde bedrijfstakken zekere

achterstanden zijn ontstaan in de noodzakelijke prijs-

aanpassing ( … )”. ,,Een wijziging van het prijsbeleid is

derhalve onder deze omstandigheden aangewezen”.

Als men deze passages leest en de theoretische motivering

voor de loon-prijspolitiek in ogenschouw neemt, dan is m.i.

maar één conclusie mogelijk: de formulering van het akkoord

van de Stichting vatte de prijsstijging op als een noodzake-

lijk complement van de loonstijging. Niet alleen ons loon-
peil zou te laag zijn, maar eveneens ons prijspeil. In plaats

van een opwaarderen van de gulden, koos men als alter-

natief het laten stijgen van het binnenlandse prijspeil.

Op deze
formulering
hebben partijen in de Stichting el-

kaar gevonden; volledig eens zullen zij het niet zijn ge-

weest. De vakbeweging zal wel steeds niet alleen aan een

nominale, maar vooral ook aan een reële loonsverhoging

gedacht hebben en deze gedachte kwam steeds meer naar

voren. Reeds zonder speciale maatregelen t.a.v. de prijzen

zou een ,,forse nominale loonsverhoging” tot een enigszins

getemperde, maar toch reële loonsverhoging leiden. Het

gevaar voor een uitbreiding van dë consumptieve uitgaven

was dus reëel. De regering nam zich dan ook voor om maat-

regelen te treffen om de consumptie af te remmen. Maar

nog voor het akkoord tot stand kwam verklaarde de vak-

beweging in dat geval haar eisen hoger te zullen stellen.

De vraag is thans: hoe voeren wij thans in feite het

Stichtings-akkoord uit? Is het primair een aanpassing zo-

wel van ons loon- als van ons
prijspeil,
met als nevengevolg

enigé verhoging van het reële looninkomen, of is het pri-

mair een reële loonsverhoging met als secundair effect enige

prijsverhoging?

Het is o.i. duidelijk dat. het akkoord in de laatste zin

wordt uitgevoerd. De primaire zorg ian de regering schijnt

te zijn het prijsniveau in de hand te houden. Er is inderdaad

een wijziging in het prijzenbeleid opgetreden. Maar terwijl

een objectief beschouwen van de tekst van het akkoord

wijst in de richting van meerdere vrijheid en niet op een

verstrakking van ditbeleid, is de wijziging juist in de laatste

richting gegaan.

Terwijl een forse loonsverhoging zonder straffe prjs

beheersing reeds leidde tot een stijging van de reële con

sumptie, wordt dit effect nog verscherpt door de thans ge-
voerde prijspolitiek. De aanpassing van het
loonpeil
wordt

bevorderd doordat de controle primair bij de Stichting is

gebleven; de aanpassing van het
prijspeil
wordt door de

prijspolitiek vertraagd. O.i. wordt het akkoord van de

Stichting dan ook uitgevoerd op de wijze die de vakbewe-

E.-S.B.’
12-24964

t

ging heeft bedoeld. De uitvoering is meer gericht op een

verhoging van het reële loonniveau dan op een verhoging

van het nominale loon- en
prijsniveau.
Maar het gevaar

van de overbesteding, dat er ook bij een andere uitvoering

was, wordt nu vergrOot.-

Twee vragen dringen zich thans op, nL:

wat is te verwachten t.a.v. de effectiviteit van de

regeringspolitiek;

wat is te verwachten t.a.v. de ontwikkeling van de

economische situatie op korte en middellange termijn.

Beide vragen eisen naar hun aard een apparaat dat func-
tionele relaties kwantitatief kan uitwerken. Maar dit appa-

raat staat de individuele onderzoeker niet ter beschikking.

Bovendien is het o.a. op gronden door ons in ,,E.-S.B.”

van 9 oktober jl. aangeduid, niet waarschijnlijk dat het

C.P.B. deze vragen met voldoende zekerheid kan beant-

woorden. Wij zullen daarom deze vragen kwalitatief be-

naderen. Tussen doeleinden en werktuigen van de econo-

mische politiek bestaat dit verband, dat het aantal werk-

tuigen minstens gelijk moet zijn aan het aantal onafhanke-

lijke doelstellingen en voorts dat de instrumenten doel-

treffend en met voldoende effect op de doeleinden kunnen

worden gericht.

Nu
hadden
wij een instrument dat voor de macro-eco-

nomische prijspolitiek bruikbaar was, ni. de loonpolitiek.

Maar dit instrument is thans tegengesteld geschakeld. In

plaats van een stabiliserend element werkt het nu in de

richting van prjsverhoging. De overblijvende instrumenten

voor de prijspolitiek moeten dus niet alleen krachtig genoeg

zijn om het wegvallen vande loonpolitiek als instrument

goed te maken, maar zij moeten bovendien de tegengestelde

werking van de lonen, althans op de kosten van het levens-

onderhoud, grotendeels neutraliseren.

Enige invloed op de omvang van de sraag kan uitgaan

van de maatregelen die gericht zijn op een beperking van

de investeringen (schorsing van de investeringsaftrek voor

bouwwerken en idem van de mogelijkheid tot vervroegde

afschrj ving voor het gehele bedrijfsleven; kredietbeperkende

maatregelen). Iets sterker achten wij de invloed van de ver-

hoging van de eerste betaling bij kopen op afbetaling en de

beperking van de persoonlijke kredieten.

Eventuele maatregelen tegen de verticale prijsbinding en/

of de collectieve handhaving daarvan, zien wij meer als

politiek vuurwerk dan als een economisch instrument met

betrekking tot het prijsniveau. yooral in tijden van prijs-

stijging door kostenstijging, gepaard met een koopkracht-

inflatie, gaat van de verticale prijsbinding ook een matigende

invloed uit. Op korte termijn gaat van de regeringspolitiek

om een morele druk op het bedrijfsleven uit te oefenen, om

de prijzen niet te verhogen, enige invloed uit. Op langere

termijn winnen hier de economische krachten het o.i. zeker

van de moreel-politieke. Een verbetering van de prjzenwet

is hier o.i. geen voldoende compensatie:

Onze conclusie is dus dat de regering geen doeltreffende

instrumenten heeft voor de blijkbaardoor haarnagestreefde

prjspolitiek.

Wat betreft de politiek om de overbesteding tegen te

gaan, is het duidelijk dat
op korte term jjn
geen effect te

verwachten is. De loonbeweging werkt direct op een ver

groting van de bestedingen in; de maatregelen tegen de in-

vestering werken met een niet onaanzienlijke time-lag. Op

langere termijn, dus naar schatting over 1 â 2 jaar, is er wel

effect van te verwachten, mede door de niet onwaarschijn-
lijke stijging van de werkloosheid.

Sinds de tweede wereldoorlog noemen wij alle onaan-

E.-S.B. 12-2-1964

gename dingen met een zachte naam. Zo spreken wij van

een politiek, gericht op ontspanning van de arbeidsmarkt

als wij bedoelen een vergroting van de werkloosheid. Nu is

er toch wel enig verschil. Wij hopen door onze politiek de

werkloosheid met een klein percentage te laten stijgen. Het

middel daartoe is een beperking van de bestedingen. Het is
evenwel niet waarschijnlijk dat dit op korte termijn gelukt.

Integendeel. Het complex van maatregelen leidt op korte

termijn waarschijnlijk tot het tegendeel van een verminde-

ring van de bestedingen, zoals wij hierboven gemotiveerd

hebben.
Op langere termijn liggen de verwachtingen anders. In de

eerste plaats komt dan in de produktie van kapitaal-

goederen, de beperking van de investering die thans nage-

streefd wordt; tot effect. Tussen het produceren van deze

gederen en het moment waarop het bedrijfsleven daartoe

besluit, ligt nu eenmaal een time-lag. In de tweede plaats is

door de vertraagde doorwerking van de prijsverhogingen

in de consumptiesector later een verminderde druk van de

consumptieve vraag te verwachten. In de derde plaats is

dan door het streven om thans de prijsstijgingen niet de

kostenstijging te laten volgen, waardoor de winsten aan-

getast worden, een vermindering van het fonds waaruit in-

vesteringen geftnancierd worden, te verwachten.

Deze factoren tezamen maken dus een ,,ontspanning”

op de arbeidsmarkt op iets langere termijn wel waarschijn-

lijk. De vraag is nu of deze binnen enge grenzen te houden

is. Misschien wel, en lâten wij het tenminste hopen. Maar

er zijn enkele omstandigheden, die hier een meer pessi-

mistische kijk rechtvaardigen.

In de eerste plaats zijn de vooruitzichten voor de export

thans ongunstiger dan in 1956/1957. Zowel in Europa als
in de Verenigde Staten is men er zich van bewust,. dat de

ontwikkeling infiatoir is. Op zichzelf is een infiatoire ont-

wikkeling in het buitenland een voor onze export gunstige

factor. Maar als men, wat wij waarschijnlijk achten, in het

buitenland deze infiatoire tendens gaat bestrijden, dan zijn

de vooruitzichten voor de Nederlandse export minder

gunstig en wel juist op het moment dat onze export steun

aan onze produktie zou moeten geven.

In de tweede plaats begint men zich in verschillende

bedrijfstakken enige zorg te maken over de verhouding

tussen produktiecapaciteit en afzetmogelijkheden. Dat is

niet stimulerend voor nieuwe investeringen.

En in de derde plaats is er in de ontwikkeling van de

werkloosheid een factor die tot een discontinue, sprongs-
gewijze, verandering kan leiden. Zo lang er een tekort op
de arbeidsmarkt is, gaat men er niet gemakkelijk toe over

arbeiders te ontslaan. ,,Houden wat men heeft” is dan een

niet onverstandige politiek. Dit betekent dat men in een

bedrijf aan bepaalde categorieën arbeiders een tekort heeft

en tegelijkertijd aan andere een teveel. Dit teveel komt

evenwel niet op de arbeidsmarkt, maar wordt ,,gehamsterd”.

Zodra er evenwel een algemene ontspanning op de arbeids-

markt is ingetreden, vervalt dit motief tot hamsteren.

Hierin ligt dus een factor, die ertoe kan leiden dat het

zeer moeilijk is de werkloosheid van zeg 1 pCt. tot 3 pCt.

te laten stijgen, maar als dit punt eenmaal bereikt is, kan

het ook moeilijk zijn een verdere
stijging
boven de 3 pCt.

tegen te houden.

Hier komen dan nog twee factoren bij. In de eerste plaats

is het niet onwaarschijnlijk dat enige stijging van het

werklozenpercentage gunstig op de arbeidsproduktiviteit

inwerkt en in de tweede plaats moeten wij, in verband met

(vervolg op blz. 148)

137

Herziening Pripenwet,

De opzet van de
Prijzenwet.

Toen indertijd – het was in de herfst van
1958
– de

Prjzenwet bij de Staten-Generaal werd ingediend, is daar.

nogal wat over te doen geweest. Dat was heel begrijpelijk,

want in een economisch besiel dat op een ondernemings-

gewijze produktie is gebaseerd en dat aan de vrije prijs-

vorming een essentiële functie toekent, is’ een bemoeiing

van overheidswege met de prijzen toch eigenlijk een wezens-

vreemd element. In sommige gevallen kan het onvermijde-

lijk zijn; het dient echter ‘uitzondering te blijven.
Nu was het de uitdrukkelijke bedoeling van de regering

– Minister De Pous heeft het bij de behandeling in de

Tweede en de Eerste Kamer uit en te na betoogd – van

de Prjzenwet een beperkt gebruik te maken: zij zou alleen

dienen als instrument van coijunctuurpolitiek. Het was

geenszins de opzet om met behulp van deze wet
bijv.
eco-

nomische structuurhervormingen tot stand te brengen. Het
moeilijke punt was echter dat dit alles zich wel heel aardig

laat zeggen, maar moeilijk in een wettekst is vast te leggen.

Aan dit punt is heel wat gedokterd. Het oorspronkelijke

ontwerp-Prjzenwet was
bijzonder
simpel van opzet. De

Minister van Economische Zaken mocht maximum prijzen

vaststellen als naar zijn mening het algemeen belang dit

vroeg. Het voornaamste motief was dat een prijsbeleid als

onderdeel van het conjunctuurbeleid slagvaardig dient te

zijn. Minister De Pous heeft toen na veel heen en weer ge-

praat getracht de beperking van de toepassing van de

Prjzenwet tot het conjunctuurverschijnsel tot uitdrukking

te brengen door in plaats van van algemeen belang te

spreken van algemeen
sociaal-economisch
belang. Op zich-

zelf was dit met betrekking tot een wet met een sociaal-

economische strekking niet onaardig gevonden. Het is

echter het toenmalige lid van de E&rste Kamer Prof. Witte-

veen geweest, die erop heeft gewezen dat de toevoeging

van de woorden ,,sociaal-economisch” aan ,,algemeen be-

lang” de rekbaarheid van dit begrip maar bitter weinig

vermindert, vooral als de minister er dan nog zelf inhoud

aan mag geven. Prof. Witteveen vond hierin met enkele’

partijgenoten zelfs aanleiding tegen het wetsontwerp te

stemmen.

Op één punt was er in elk geval overeenstemming tussen

regering en Staten-Generaal: prijsmaatregelen uit hoof(te

van de Prjzenwet zouden in beginsel een
algemene werking

hebben: zij zouden met het oog op een onjuiste prijsontwik-

keling op een bepaald onderdeel van het economisch leven

voor alle ondernemingen uit de desbetreffende bedrijfstak

dienen te worden genomen. Van regeringszijde werd dit

nadrukkelijk als een pluspunt van de wet naar voren ge-

bracht. Natuurlijk zouden gevallen mogelijk zijn waarin

een prjsvoorschrift naar zijn
feitelijke strekking
slechts een

of enkele ondernemingen zou raken. Dit zou dan echter

een gevolg zijn van de concrete situatie in een bedrijfstak
1).

De toepassing van de Prjzenwet.

Minister De Pous heeft in zijn ambtsperiode, overeen-

komstig zijn toezeggingen, slechts een spaarzaam gebruik
gemaakt van de Prijzenwet. In hoofdzaak heeft hij er zich

toe beperkt van tijd tot tijd de bakkers en de melkboeren

1)
Vgl. Drs. P. G. Ridder: ,,Prijs en Overheid”, blz. 62,
Uitgave Samsom N.V., Alphen aan den Rijn.

in sommige delen van ons land wat dwars te zitten. De

enige toepassing die geheel overeenkomstig de geest van

de wet heeft plaats gevonden is, voor zover mij bekend,

de Prijzenbeschikking ingevoerde verbruiksgoederen 1961

geweest, een prijzenbeschikking, afgekondigd naar aan-

leiding van de revaluatie van de gulden
2).

Regels voor
het prijsbeleid.

Het feit dat Minister De Pous maar zo weinig van de

bevoegdheden van de Prijzenwet heeft behoeven gebruik

te maken is allereerst het gevolg van de uitzonderlijk

gunstige economische situatie, waaronder hij zijn bewind

heeft gevoerd. Het hangt voorts ook samen met de prijs-

afspraken die hij met het bedrijfsleven en meer speciaal

met de centrale werkgeversorganisaties had gemaakt. Een

van deze zgn. prijsgedragsregels was dat de stijging van de

prijzen van grond- en hulpstoffen in de
prijzen
van eind-

produkten mocht worden doorberekend. Een andere regel
was dat de loonkostenstijging in het algemeen
niet
mocht

worden doorberekend. Dit lag min of meer voor de hand

omdat destijds – wij spreken over de jaren 1960 en 1961 –

de loonontwikkeling ‘gekoppeld was aan de produktiviteit.

Naarmate de jaren verstreken werd echter de band tussen

loonkosten en produktiviteit losser. Het jaar 1962 geeft

een loonkostenstij ging te zien van 7 pCt. en 1963 van 8 pCt.,

waartegenover een trendmatige produktiviteitsstijging staat

van ca. 3 pCt. per jaar. En dan komt, net met de wisseling

van de wacht op Economische Zaken, de loonexplosie

waarbij de .band tussen lonen en produktiviteit volledig

zoek is. Het is duidelijk dat onder deze omstandigheden de

druk op de
prijzen
groot werd en dat het niet mogelijk

was de niet-doorberekeningsregel te’ handhaven. Minister

Andriessen heeft zich dan ook gehaast een nieuwe afspraak

met het
bedrijfsleven
te maken. Van de in 1964 overeen-

gekomen – met wie eigenljk?— 10 pCt. loonstijging mag

de eerste
5
pCt. tot aan 1 april a.s. worden doorberekend

en de tweede
5
pCt. in beginsel niet.

De druk op het prjzenvat is echter kennelijk te groot

geworden; de stop is uit de sponning geschoten. De gloed-

nieuwe prijsgedragsregel ‘werkt in de praktijk kennelijk niet

voldoende of wellicht in het geheel. niet. Daarbij dient te

worden bedacht dat de prijsafspraken slechts ,,gentlemen’s

agreements” zijn, waaraan geen sanctie is verbonden. Boven-

dien zijn de werkgeversorganisaties niet bevoegd hun leden

te binden. En de morele invloed van de werkgeversorgani-

saties op hun leden is – het is al eerder gebleken – niet

bijzonder groot. Minister Andriessen is dan ook begonnen

op’ grote schaal prijsmaatregelen af te kondigen. Maar ook

dit is blijkbaar niet voldoende. Vandaar dat de Minister

thans met een wijziging van de Prjzenwet te voorschijn is

gekomen.

De wetswijziging.

Welke nieuwe elementen voegt de thans door Minister

Andriessen voorgestelde wetswijziging toe aan de Prijzen-

wet? Mijns inziens zijn het er twee: in de eerste plaats wil

Minister Andriessen voortaan maximum prijsvoorschriften

kunnen geven voor individuele ondernemingen en voorts

2)
Idem, blz. 117 e.v.

138

E.-S.B. 12-2-1964

wijzigt hij de grond op basis waarvan dergelijke prijs-
voorschriften kunnen worden uitgevaardigd. Op beide

punten enig commentaar.

Individuele prjjs voorschrift en.

Wij zagen reeds dat het – ook dôor de regering – als

een deugd van de oorspronkelijke Prjzenwet werd be-

schouwd dat de uit te vaardigen prijsmaatregelen een alge-

mene werking zouden hebben. Deze deugd blijkt ineens

een ondeugd te zijn geworden. Kijk, zo stelt Minister

Andriessen in zijn Memorie van Toelichting, je hebt in de

meeste bedrijfstakken tal van ondernemingen die zich aan

de regels van het prijsbeleid willen houden. Maar er zijn

altijd.wel van die ,,naarlingen” die niet mee willen spelen.

Zou nu een orthodoxe prijsmaatregel worden uitgevaardigd,

geldend voor een bepaald produkt en dus in beginsel voor

een gehele bedrijfstak, dan – en nu citeer ik letterlijk –

,,kan daardoor de indruk ontstaan dat op een bedrijfstak

als geheel een blaam wordt geworpen, die slechts bepaalde

ondernemingen behoort te treffen”. Het is dus blijkbaar

uit piëteitsoverwegingen dat Minister Andriessen deze wets-

wijziging voorstelt.

Nu vind ik deze overwegingen bijzonder weinig over-

tuigend. De Nederlandse wetten, en dit geldt zeker ook

voor de sociaal-economische wetten, geven algemeen bin-

dende voorschriften. Soms lijkt dit niet zo te zijn, zoals

bijv. bij de Wet Economische Mededinging, waarbij kan

worden opgetreden tegen een economische machtspositie,

hetgeen een bepaalde onderneming kan zijn (art. 24). In

dat geval is echter de structuur van de markt zodanig dat

in wezen toch een gehele bedrijfstak wordt bestreken. Bij

de voorgestelde wijziging van de Prjzenwet gaat het even-

wel niet om het optreden tegen een economische machts-

positie – daarvoor is de Wet Economische Mededinging

bestemd – maar om het optreden tegen elke willekeurige

onderneming die zich om welke reden dan ook niet aan

(niet bindende) prijsregels wenst te houden.

Minister Andriessen heeft ongetwijfeld gelijk in zijn op-

vatting dat het mogelijk is dat een enkele ondernemings-

vlieg de prjzenzalf van de overheid kan bederven, maar

dit is geen voldoende grond om het tot dusver gehuldigde

beginsel dat overheidsvoorschriften algemeen bindend
dienen te zijn te doorbreken. Dit zou trouwens de bron

van een grote mate van willekeur kunnen worden. Wil de

overheid tegen een bepaalde prijsontwikkeling optreden,

goed, maar dan een algemeen bindend prjsvoorschrift

voor een met name aangegeven produkt. De bevoegdheden

die de Minister bij de bestaande Prjzenwet heeft zijn wer-

kelijk al uitgebreid genoeg. En een algemeen prijsvôor-

schrift legt heus geen blaam op de ondernemingen die geen

prijsverhoging in de zin hadden. Het verbod om iemand

dood te slaan legt toch ook geen blaam op alle goed-

willende lieden, die er niet over peinzen om zelfs maar een

vlieg kwaad te doen?

Maar, zo zou men kunnen opmerken, een belangrijke

zekerheid tegen willekeur is toch gelegen in de voorgestelde

wijziging van art. 7 van de Prijzenwet, inhoudende dat

tegen een individueel prijsvoorschrift door de betrokkene

beroep kan worden ingesteld bij het College van Beroep

voor het Bedrijfslevenl Ik geloof niet dat ik erg onder de

indruk zou komen van deze opmerking. Een beroeps-

mogelijkheid tegen een maximum prjsvoorschrift geeft

geen reële waarborg voor een juist beleid van de Minister.

De toetsing van het beroepscollege moet zich immers be-

perken tot een recht,natigheidscontrole.
De
doelmatigheid

E.-S.B. 12-2-1964

van het overheidsoptreden zal niet mogen worden be-

oordeeld
3)

De grond van het overheidsingrijpen.

Zoals reeds opgemerkt was de grond van het overheids-

ingrijpen uit hoofde van de Prjzenwet het ,,algemeen soci-

aal-economisch belang”, een fraai klinkende term, waarin

echter nogal wat rek zit. Voor de thans voorgestelde be-

voegdheid van individuele prijsvoorschrifCen is deze grond

niet overgenomen. In de plaats daarvan staat nu een wat

ingewikkelde volzin: als voor goederen een zodanige ver-

hoogde prijs in rekening wordt gebracht, met afwijking van

hetgeen voor deze goederen gebruikelijk is, dat naar het

oordeel van de minister een gewichtige reden een onmiddellijke

voorziening eist,
dan mag een individueel prjsvoorschrift

worden gegeven.

Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de bedoeling

van deze ingewikkelde constructie eenvoudig is: overheids-

ingrijpen Wordt mogelijk indien een individuele onderne-

ming afwijkt van de afgesproken prijsgedragsregels. Hier-

mede wordt een nieuw element in het prijsbeleid van de

overheid gebrachL Ook bij de totstandkoming van de

huidige Prijzénwet bestonden er reeds prijsgedragsregels.

Zij zijn echter nergens als grond voor een overheids-

ingrijpen opgevoerd. Minister De Pous heeft, mijns inziens

terecht, de bevoegdheden uit hoofde van de Prijzenwet en

de met het bedrijfsleven overeengekomen prijsgedrags-

regels streng gescheiden gehouden. Minister Andriessen

wijzigt dit beleid. Hij wil de prijsgedragsregels als het ware

een wettelijke status geven om de individuele onderne-
mingen er aan te kunnen ojhangen.

Dit lijkt mij onjuist. Opgemerkt werd reeds dat de prijs-

gedragsregels afspraken zijn met
ondernemersorganisaties.

De afzonderlijke leden zijn er niet door gebonden. Mede in

aanmerking genomeh dat de ondernemersorganisaties nu

niet direct uitmunten door een overmaat aan solidariteit
4)

lijkt het. mij te ver gaan deze afspraken nu te promoveren

tot grond voor ingrijpen uitgerekend tegen deze (niet ge-

bonden) leden. Bovendien zal dit mijns inziens een zeer
wankele koers blijken te zijn. Want gesteld dat de voor-

gestelde wetswijziging wordt aangenomen dan zal dit niet

alleen de bereidheid van, maar ook de mogelijkheid voor

de ondernemersorganisaties om met de overheid prijs-

gedragsregels af te spreken tot het nulpunt reduceren. Het

kan dan ook moeilijk, zoals de Mernorie van Toelichting

doet, als een objectief criterium voor het hanteren van de

overheidsbevoegdheid worden aangemerkt.
De diepste bedoeling van de wetswijziging zit mijns in-

ziens in lid
5
van het voorgestelde nieuwe art. 3a. Alvorens

een individuele prijsbeschikking uit te vaardigen doet de
Minister van zijn voornemen mededeling aan de betrok-

kene en stelt hem in de gelegenheid van zijn gevoelen te doen

blijken.
Tot dusver ging de Minister met de ondernemers-

organisaties
praten. Maar die konden zeggen:
wij

willen wel maar wij hebben onze leden zo slecht in de

hand. Nu kan met deze ,,onwillige” ondernemers recht-

streeks worden gesproken. Ik neem echter aan dat het

,,van zijn gevoelen doen blijken” vooral van de kant van
de Minister zal uitgaan, terwijl het ,,slachtoffer” zich zal

beperken tot het ,,voelen”.

Vgl.: ,,Prijs en Overheid”, blz. 76.
Een van de voornaamste oorzaken van de huidige moei-
lijkheden met betrekking tot de lonen is mijns inziens dat
er van de interne coördinatie in de kring van de werkgevers
niets maar dan ook niets terecht is gekomen.

139

Waar is hij gebleven?

Hoe past, zo rijst de vraag, Prof. Witteveen in dit beeld?

Hij was toch uiteindelijk degene die bij de behandfling

van de Prijzenwet in de Eerste Kamer op een zeer ver-

antwoorde wijze als opponent van Minister De Pous is op-

getreden. Is hij geheel verloren gegaan in de persoon van

Minister Witteveen? Lid 7 van het nieuw voorgestelde art.
3a toont aan dat dit met het geval is. Prof. Witteveen heeft
zich destijds veel moeite gegeven om een in de wet vast te

leggen criterium te vinden voor het bepalen van de con-

junctuursituatie waarin de overheid van haar prijsbevoegd-
heden gebruik zou kunnen maken
5).
Deze gedachte vinden

wij nu terug in bedoeld lid 7. Minister Andriessen mag

alleen individuele prijsvoorschriften geven als het kabinet

heeft gezegd dat daartoe op grond van ernstige spanningen

in het sociaal-economisch leven aanleiding bestaat. Minister

Witteveen is er dus bij
6)
. Deze als rem bedoelde bepaling
zou mijns inziens echter meer zinvol zijn geweest als de in

lid 7 vervatte bevoegdheid niet aan
Minister
Witteveen

maar aan
Professor
Witteveen of een aantal van zijn col-

lega’s in de vorm van een S.-E.R.-commissie zou zijn ver-

leend.

Conclusie.

Na al het voorafgaande kan mijn conclusie kort zijn.

Als ik kamerlid was zou ik minder moeite hebben met het

afwijzen van de voorgestelde wijziging van de Prjzenwet

dan Prof. Witteveen destijds als lid van de Eerste Kamer

heeft gehad met het afwijzen van de Prjzenwet in haar

huidige vorm.

voorburg.

Drs. P. G. RIDDER.

Vgl.: ,,Prijs en Overheid”, blz. 39.
Het is jammer dat Minister Witteveen niet van de ge-legenheid gebruik heeft gemaakt om het bepaalde in lid
7
van art. 3a ook van toepassing te verklaren op de orthodoxe
prijsvoorschriften u. h. v. art. 2.
De . vertrouwensman

Ieder heeft recht op recht en tevens deplicht de rechten

van anderen te ontzien. Men pleit er de laatste tijd voor

de controle op dat ,,ontzien” op te dragen aan een ,,om-

budsman”. Zou deze figuur in onze Nederlandse samen-

leving zijn intrede doen, dan zou dat – merkwaardiger-

wijze – gebeuren vooral door toedoen van degenen, tegen

wie de burger bescherming zou moeten zoeken en niet

van degenen, die de bescherming moeten inroepen.

Het is niet mijn bedoeling een overzicht te geven van al

hetgeen over de ombudsman reeds in tijdschriften voor

bestuurders, juristen en ambtenaren werd geschreven. Maar

wel om erop te wijzen, dat de voorstanders van het instituut

van de ombudsman hier te lande verband zien.tussen hun

streven en de welvaartstaat. Die staat bergt zoveel rijkdom

en brengt zoveel bemoeiing en begeleiding, dat de vraag

opkomt of alles niet te ingewikkeld is geworden, of de

mensen door het bos de bomen nog wel onderkennen, of

iedei wel aan zijn trekken komt. Worden de mogelijkheden

van de rechtsstaat wel voldoende uitgebuit? De ombudsman

Verschijnt dan in de ring van het recht en hij moet waak-

zaam zorgen, dat de weerlozen aan hun recht komen. De

gedachte komt uit het buitenland, zodat eerst de vraag rijst

waarom men daar eerder aan een beschermer van de burger

heeft gedacht dan hier te lande.

De Ivanhoe van Zweden is aangesteld door toedoen van

hét arlement. Dat behoeft niet te verwonderen, want een

minister dââr is niet – als bij ons – tevens hoofd van het

uitvoerende ambtelijke apparaat, zodat hij ook niet voor

‘deexecutieve interpellabel is. De ambtenaren – schrijft

de Commissie Langemeyer van de Dr. Wiardi Beckman-

stichting – zijn in Zweden in beginsel alleen verantwoor-

delijk tegenover de wet, zodat de parlementaire controle

– zoals die bij ons bestaat – ontbreekt. Daarom ligt het
dââr meer dan hier in de rede, dat het parlement zorgt

voor de aanstelling van een man, die door ieder vrijelijk

in de arm genomen kan worden om na te gaan of willekeur

afwezig is en te trachfen gemaakte fouten te herstellen.

Onder de Zweedse omstandigheden verricht hij dus de taak

van de commissie voor de verzoekschriften uit de Tweede

Kamer hier te lande. In Duitsland is een speciale man voor
de weermacht. Ook dat kunnen wij ons indenken: jn Duits-

land zal eerder behoefte kunnen worden gevoeld aan een

speciale rechtsbeschermer voor het leger dan in Engeland

of bij ons.

In Nederland kan de burger langs vele wegen zijn recht

vinden. Vrijwel steeds staat beroep open van administratief

rechtelijke beslissingen; de mogelijkheden worden uitge-
breid krachtens de wet Beroep Administratieve Beschik-

kingen (St. 1963, no. 268). Indien het gaat om de hand-

having van normen van behoorlijk bestuur en een billijke

rechtsbedeling, kan hij zich ook tot diverse personen en

instituten wenden. Men mag stellen, dat de pers steeds be-

reid is op te komen voor de rechten van de burgers, ook

incidenteel en zelfs individueel. Hetzelfde mag men zonder

overdrijving zeggen van de kerk, de politieke partij, de

vakorganisatie, de Staten-Generaal, de burgémeesters, de

wethouders, raadsleden en tal van anderen – waaronder

ambtenaren – die bereid zijn ervoor te zorgen, dat klachten

op de juiste plaats worden behandeld en afgedaan. Tenzij

iemand het onmogelijke van 100 pCt. zekerheid eist, mag

worden beweerd, dat in Nederland de rechtsbedeling in de

ruimste zin op redelijke
wijze
is verzekerd.

Dat in dit opzicht in 1.000 geieenten en in het bijzonder

te Rotterdam in lacunes moet worden voorzien, is niet

aannemelijk. De Rotterdamse gemeenteraad heeft met de

instelling van een raadscommissie
1)
slechts bedoeld te

doen nagaan of het institüut van de ombudsman voor een

gemeente als Rotterdam van nut zou kunnen zijn. De Open-

bare mening is uitgedaagd haar woordje te doen. Als wij

dan – ook in dit tijdschrift – een paar opmerkingen

maken, dan wel eerst deze, dat het ontwerp, met de beste

bedoelingen opgesteld, toch wel anders moge luiden dan
zoals het aan de raadscommissie is voorgelegd. Een om-

budsman, in de ontwerp-verordening raadcommissaris ge-

noemd, die geen klachten betreffende de politie in be-

handeling mag hemen tenzij op verzoek van de burge-
meester, is precies de tegenhanger van de man, die het

vertrouwen van de burgerij zal hebben. De bevoegdheid

om zijn mening uit te dragen is beperkt. Ook zal zijn gezag

als beschermer van de burger tegen gezagsorganen en be-

1)
Verz. Gedrukte Stukken 1963, Volgno. 282; besluit van
2 januari 1964.

1
‘140

.

1-2-1964

stuurders niet gevestigd worden door de wijze waarop hij

wordt benoemd, ni. bp aanbeveling van burgemeester en

wethouders en door benoeming door de gemeenteraad.
Men bedenke, dat het de bedoeling is elke vier jaar eén

raadcommissaris te benoemen, misschien dezelfde, wellicht

een ander. Elke nieuwe raad benoemt dus na iedere (poli-

tieke) verkiezingsuitslag een gemeentelijke ombudsman.

De raadcommissaris wordt daardoor in een politieke sfeer

getrokken, waarvan hij verre behoort te blijven, niet alleen

om zijn onafhankelijkheid te bewaren, maar ook ter voor-

koming van een verkeerde introductie bij de ambtenaren,

die als het ware een levend afluisterapparaat in hun bureaus

en een spion in hun dossiers krijgen. Dat is natuurlijk niet

de bedoeling van degenen, die een ombudsman willen aan-

stellen. Maar hebben zij in de toekomst de raad in de

hand? Ook in Finsterwolde, Kampen, Tilburg? Kan men

politieke ombudsmannen beletten speurtochten te be-

ginnen? Waar gaan v’e heen?

Denken wij ook aan andere gemeenten dan moeten wij

verwachten, dat de burgemeester en de wethouder in het al-

gemeen niet zo gelukkig met een ombudsman zullen zijn.

Niet uit vrees voor verscherpte en andersoortige controle

– zij moeten nu reeds in het openbaar verantwoording

afleggen – maar omdat het ambt hun de mooie taak op-

legt een natuurlijke vertrouwensman te zijn. Straks wordt

een specialist aangesteld, die tussen hem en de burgerij

een plaats zal moeten vinden. Prof. Van Poelje heeft in

,,Bestuurswetenschappen” .’an september 1963 tegén deze

verlenging van de afstand van bestuurde tot bestuurder

gewaarschuwd.

Een ,,bijprodukt” van het stelsel’van de ombudsman is,

dat hij vermoedelijk vele malen aan de burgers moet uiteen-

zetten, dat het bestuur alle normen van behoorlijkheid in

acht heeft gènomen, dat de ambtenaren hun plicht hebben

gedaan en geenszins hebben gefaald. Dat is wel strelend

voor de hoog-gezetene, maar de raadcomrnissaris, die aan

de klagers vele malen moet mededelen, dat hij, ombudsman,

er ook niets aan kan doen en dat de burger het beste doet

zich opgewekt te schikken in de wetten en reglementen,
zulks als bijdrage aan het goede burgerschap, zal hier te

lande niet blijvend het vertrouwen genieten.

De praktijk in het buitenland leert, dat de burgers in

meer dan 90 pCt. van het aantal gevallen, waarin zij de

ombudsman betrokken, niet door hem konden worden ge-

holpen. Hij kon ze verwijzen naar een hem bekend, doch

aan de klagers onbekend adres of uiteenzetten, dat er nog

beroepstermijnen waren, die nog niet werden afgewacht.

Voor vele ongeduldigen zal dat een onbegrijpelijke ge-

schiedenis blijven. In die gevallen doet hij dienst als in-

lichtingenbureau en niet als toedeler van veronachtzaamd

recht. Wat dat betreft is er van de resterende 10 pCt.

klagers een deel, dat geheel te goeder trouw van mening is,

dat het billijk zou zijn de naar voren gebrachte klachten,

in afwijking van alle geldende regels, af te doen. Kan dat


niet, dan doet men de teleurgestelde klager onrecht met

van hem te verwachten, dat hij zonder morren een ver-

dediging van de afwijzende beslissing aanvaardt; er is alle

kans, dat hij het tegendeel zal doen en voor zijn recalci-

trante houding als excus aanvoert, dat de vertrouwen-

,man voor zijn ambt tenminste f. 30.000 per jaar ontvangt

en om de vier jaar afhankelijk wordt van de overheid,

wier beslissingen hij verdedigt.

Stappen we nu verder af van het instituut van gemeente-

lijke ombudsmannen, dan blijft nog de mogelijkheid, dLt

een rijksombudsman in zijn oordeel faalt. In het

rapport van de Dr. Wiardi Beckmanstichting wordt een

bloemlezing gegeven uit de rapporten van de Deense ont-

budsman. Men moet die stukken doorlezen om te zien

met wat voor zaken een ombudsman zich moet bemoeiei,

hoeveel duizenden gevallen er niet behandeld zullen en

kunnen worden, al ware het alleen maar omdat de bè-

trokkenen het niet de moeite waard vinden of zich schikkei!i.

Ook blijkt, dat de ombudsman wel eens een beter adviés

had kunnen geven.

Een mooi voorbeeld is het volgende: ,,1956 –
56.
De
ombudsmafi was van mening dat het douanedepartement

een verzoeker had behoren te berichten, dat de reden waar-

om hij tot nu toe geen antwoord op zijn verzoek «ad gè-

had, gelegen was in het feit, dat het departement bezig was

• de regels, aan de hand waarvan het verzoek moest worden

beoordeeld, te herzien en dat het het onjuist achtte nog

vergunningen af te geven alvorens over het nieuwe beleid

beslissingen waren genomen”.

Nu kan ik me voorstellen, dat een bewindsman dit aan

een ambtenaar zegt. Maar niet dat een ombudsman, die

voor recht en billijkheid moet opkomen, zich tot de even-

aangehaalde mededeling bepaalt. Hij had mi. beter kunnen

schrijven, dat de bepalingen, zolang zij niet gewijzigd waren
of bij algemene openbare bekendmaking opgeschort, zonder

eigenmachtig optreden hadden moeten worden uitgevoerd.

Men ziet dat lezers-exporteurs aan één ombudsman niet

genoeg zouden hebben. Er zou nog beroep op een cntro-

lerende ombudsman moeten openstaan! En ook deze zal
geen recht kunnen doen noch misstanden opheffen.

Niemand kan zijn tegen de grootst

mogelijke rechts-

bescherming. Maar de ombudsman moet wegens de be-

perkte mogelijkheden, die hem gegeven worden, teleur-

stelling brengen
2).
Het instellende en benoemende gezag

behoort niet de bijgedachte te hebben, dat de ombudsman

aangevochten en onbevredigende beslissingen van of van-

wege de overheid genomen wel zal toelichten. Dat is het

werk van de besluitennemende en handelende overheid

zelf. Mochten de ambtsdragers er tegenop zien dat zelf te

doen,- ‘dan kunnen zij een voorlichtingsbureau formeren

om de goodwill van de burgers te cultiveren. Ten behoeve

van de bevordering van het recht behoren soortgelijke

maatregelen te gaan vôér de introductie van een kostbare,

voor Nederland onduidelijke en niet-logisch in ons

bestuursrechtssysteem passende, ombudsman.

Rotterdam.

J. HAsPER;

2)
Zie Prof. Dr. G. A. van Poelje in ,,Bestuurswetenschappen”
van september
1963;
Mr. H. H. Kirchheimer
in
,,Nederlands
Juristenblad” van
21/28
december
1963
en tal van bladen als
,,Het Financieele Dagblad” van
29
maart
1963,
de ,,N.R.Ct.”
van
16
september
1963,
het ,,Algemeen Dagblad” van
5
oktober
1963
enz. ‘ ‘ –

/

t

(1. M.)

E,-S,B. 12-2-1964

-141

Verschuivingen in de landbouwproduktie tussen
verschillende landen is op korte termijn niet haalbaar
of aanvaardbaar. Door het gecompliceerde overheids-
ingrijpen staat zelfs niet vast welke de goedkoopst producerende landen zijn. De E.E.G.-Ministerraad
nam het voorstel van de E.E.G.-Conunissie over in
Genève een ,,montant de soutien” (verschil tussen
wereldmarktproduktprijs en de opbrengst voor de
nationale producent) voor te stellen. De Europese
Commissie koos in wezen voor het voorkomen van het
teruglopen van de importen van landbouwprodukten
door vaststelling van maxima voor de toegestane steun-
bedragen. De E.E.G.-Ministerraad besloot de mogelijk-
heid van het onderhandelen over verlagingen van de
steunbedragen open te houden. Schr. acht het dubieus
dat derde landen genoegen zullen nemen met de
E.E.G.-voorstellen. Zij zullen waarborgen vragen.
voor op zijn minst de huidige
afzet.
Moeilijkheden in de
E.E.G. zijn waarschijnlijk over een gemeenschappelijk
landbouwbeleid als onderhandelingsbasis. Tot slot be-
handelt schr. de belangrijke non-tarifaire import-
belemmeringen, o.m douanemaatregelen (vooral in de V.S.) en discriminaties zoals de ,,Buy American Act”.

Dê Kennedy-ronde n.

Landbouwprodukten

en non-tarifaire

belemmeringen

Landbouwprodukten
1).

Tijdens de ministeriële G.A.T.T.

bijeenkomst van het

afgelopen jaar werd overeengekomen dat teii aanzien van

de landbouwprodukten redelijke voorwaarden voor de toe-

gang tot de wereidmarkten geschapen zullen worden, ten

einde een duidelijke ontwikkeling en expansie van de

wereldhandel in deze produkten te bevorderen.

Nu is het duidelijk, dat het gezien de bestaande ver-

houdingen en opvattingen in feite ondenkbaar is, dat de

uitbreiding van de wereldhandel in landbouwprodukten
1)

op korte termijn
2)
verwezenlijkt zou kunnen worden door

inkrimping van de produktie in bepaalde landen, ten gunste

van de – goédkopere – produktie in andere landen.

Politiek zou een dergelijke ontwikkeling reeds ten enen
male onhaalbaar zijn; daarvoor vormt de agrarische be-

volking overal een veel te belangrijke groep van de elec-
torale bevolking. Maar ook afgezien daarvan, het plotse-

ling overgaan tot een dergelijke politiek van meer vrij-

handel zou tot zodanige problemen van sociale en regionaal-

structurele aard aanleiding geven in de produktie-inkrim-
pende landen, dat een dergelijk beleid ook niet aanvaard-
baar zou zijn. Dit geldt nog te meer, waar het momenteel

niet vaststaat als gevolg van het zeer gecompliceerde en

vergaande overheidsingrijpen in de landbouwsector (ta-

rieven en/of heffingen, produktietoeslagen, subsidies, ook
op het gebied van export, enz.), welke landen nu eigenlijk

goedkoper produceren. Vandaar dat de expansie van de

wereidhandel in landbouwprodukten, vooralsnog in ieder

geval, meer bepaald zal worden door toeneming van de

vraag dan door verschuiving van de produktie naar de

goedkoper producerende landen.

,,Montant de soutien”.

De Europese Commissie heeft het voorstel gedaan, om

de verschillende vormen van landbouwsteunverlening in

de diverse landen onderling vergelijkbaar te maken. Zij

heeft gesuggereerd, en zulks is d5or de Raad overgenorrien,

De industriële produkten kwamen in ,,E.-S.B.” van 5
februari jI. aafi de orde.
In het onderhavige artikel wordt vooral ingegaan op de
korte termijnaspecten van het vraagstuk. Voor een bredere be-
handeling zij verwezen naar ,,Landbouw in twee brandpunten
(II)” in ,,E.-S.B.” van 11 december 1963.

dat alle steunverlening zal worden uitgedrukt in het zgn.

,,montant de soutien” (steunbedrag). Dit bedrag staat glo-

baal gesproken gelijk met het verschil tussen de prijs van

het produkt op de wereldmarkt en de opbrengst die de

nationale producent in handen
krijgt.
Indien de vaststelling

in de praktijk niet op onoverkomelijke moeilijkheden zal

stuiten, biedt deze formule de basis voor een onderlinge

vergelijking van de omvang van de steun en daarmede ook

van de relatieve efficiency.

Op deze grondslag wordt het ook – althans in theorie –

mogelijk, om – in combinatie met structuurniaatregelen –

geleidelijk aan tot een zekere afbraak van de bescherming

en een daaruit voottvloeiende verschuiving van de pro-

duktiegebieden, te komen. Dat aan een dergelijke ont-

wikkeling hoe dan ook altijd de nodige beperkingen op-

gelegd zullen
blijven,
behoêft uiteraard geen nadere toe-

lichting.

Consolidatic.

Wanneer wij dan weer terugkomen op de vraag, hoe in

de huidige situatie de wereidhandel in landbouwprodukten

op korte termijn bevorderd kan worden, dan blijkt dat in

eerste instantie de Commissie in wezen gekozen heeft voor

het voorkomen van het teruglopen van de importen van

landbouwprodukten. Dat dit op zichzelf al een punt van

groot belang is, vloeit voort uit çle omstandigheid dat zelfs

bij een voortdurend teruglopende agrarische bevolking, in

de geïndustrialiseerde landen de produktie als gevolg van

een sterke
stijging
van de prôduktiviteit blijft toenemen, in

een groot aantal gevallen zelfs meër dan. de consumptie.

Naar het oordeel van de Commissie zou het mogelijk

zijn om de bestaande importmogelijkheden voor land-

bouwprodukten – al dan niet met verschuivingen tussen

de individuele produkten – te bestendigen, door over te

gaan tot de vaststelling van maxima voor de toegestane

steunbedragen. Een dergelijke ,,consolidatie” houdt in dat
de bescherming van de produkten die geconsolideerd zijn

nadien alleen dan verhoogd mag worden, wanneer de daar

door getroffen G.A.T.T.-partners daarvoor compensatie

hebben ontvangen.

In zekere zin lijkt het wel realistisch van de Europese

Commissie, dat zij zich voorlopig wil beperken tot het

consolideren van de steun; welke in het kader van het

142

E.-S.B.
12-2-1964

gemeenschappelijk landbouwbeleid overeengekomen wordt:

Verlaging van de steun zou immers betekenen dat in

G.A.T.T.-verband weer onderhandeld gaat worden buy.

over de prijsniveaus in de Gemeenschap, vlak nadat deze

na eindeloze moeite intern door de E.E.G. zijn vastgesteld.

Niettemin waren diverse lid-staten van oordeel dat de

consolidatie voor bepaalde produkten onvoldoende waar-

borgen voor het in stand houden van import zou bieden,

en dat voor andere produkten een verlaging van de steun

mogelijk zou moeten zijn. Uiteindelijk besloot de Raad

de mogelijkheid van het onderhandelen over verlagingen
open te houden, terwijl voorts het
probleem
van eventuele

verminderingen van de import, niet in het minst ook op

handelspolitieke gronden, erkend werd, zonder dat dien-

aangaande een oplossing werd overeengekomen.

Waarborgen voor derde landen.

Het lijkt zeer de vraag of derde landen als de Verenigde

Staten, Canada, Argentinië, Australië en Nieuw-Zeeland,

die belangrijke landbouwexporteurs zijn – met name de

granen vormen een centraal probleem – hiermee genoegen

zullen willen nemen, en wel om de onderstaande redenen.

Er zijn globaal gesproken twee vormen van bescherming

van de landbouwsector:

De producent krijgt toeslagen, subsidies etc. boven de

prijs die hij op de binnenlandse en eventueel de buiten-

landse markten kan maken;

de producent moet leven van de marktprjzen (met

eventueel een bijzondere regeling ingeval hij exporteert),

die op peil worden gehouden door middel van heffingen

aan de grens.

De E.E.G. heeft gekozen voor het tweede systeem, dat

zoals de heer Mansholt nog zeer onlangs in het Europees

Parlement verklaarde, een analoge behandeling van land-

bouw en industrie mogelijk zou maken, ook op het gebied

van de handelspolitiek. Kwantitatieve regelingen met derde

landen zijn in dit verband, aldus Mansholt, niet aanvaard-

baar. Zou, men met contingenten gaan werken in het

handelspolitieke vlak, dan zou men ook in het onderlinge

verkeer van de E.E.G. weer met contingenten moeten gaan

werkenen het heffingensysteem opzij zetten; dit zou het

omverwerpen van de hele landbouwpolitiek betekenen. De

importmogelijkheden zullen uitsluitend afhankelijk zijn

van het interne prijsniveau van de E.E.G.

Er bestaat echter in vele kringen binnen en buiten de

Gemeenschap ernstige twijfel of het mogelijk zal zijn het

prijsniveau zo vast te stellen, dat de import niet terug zal

lopen, en wel omdat het prijsniveau niet alleen vastgesteld

wordt naar aanleiding van handelspolitieke desiderata,

maar minstens evenzeer aan de hand van de opvattingen

binnen de Gemeenschap over hetgeen een redelijk inkomen

voor de agrarische bevolking is. Wanneer nu het onlangs

door de Commissie voorgestelde prijsniveau voor de granen

zou worden aanvaard, en als gevolg daarvan de produktie

zou toenemen, zouden de prijzen dan min of meer auto-

matisch worden verlaagd? Het lijkt zeer twijfelachtig!

Vandaar dat, de derde landen in welke vorm dan ook

waarborgen
zullen vragen voor op zijn minst de huidige

afzet. Daarbij zal het voor hen betrekkelijk oninteressant

zijn of dit gebeurt door middel van

hetzij heffingscontingenten – een systeem dat de

Commissie verwerpt;

hetzij een toezegging tot een min of meer automatische

verlaging van het gemeenschappelijk prijsniveau bij daling

van de import – een methode die bij de agrariërs wel

ernstige bezwaren op zal werpen —;

hetzij op enigerlei andere wijze, bijv. doordat de

E.E.G. de toeneming van haar produktie weggeeft als

hulpverlening aan ontwikkelingslanden en zodoende de

mogelijkheid tot import behouden blijft – of dit een aan

te bevelen systeem zou zijn, valt echter te betwijfelen;

hetzij door produktiebeperking d.m.v. areaalbeper-

king, met eventueel een vergoeding aan de agrariërs.

Hoe dan ook, de uitweg uit dit probleem is nog niet in

zicht. Wordt hij niet gevonden, dan zouden de Kennedy-

onderhandelingen wel eens in hun totaliteit kunnen mis-

lukken.

Reciprociteit.

Een vaii de voorwaarden die van de zijde van de E.E.G.

bij de onderhandelingen in ieder geval gesteld gaat worden

is de reciprociteit. Dat wil zeggen dat de Gemeenschap

tegenover consolidatie van het ,,montant de soutien” van

de E.E.G. van de expôrterende landen in beginsel hetzelfde

zal eisen en derhalve geen genoegen zal nemen met be-

paalde toezeggingen ten aanzien van de door deze landen

te voeren exportpolitiek. Tegen de achtergrond van het-
geen reeds eerder werd opgemerkt over de vraag welke

landen nu eigenlijk het meest efficiënt produceren, is het

begrijpelijk dat de E.E.G. zich in dezen niet in het dfensief

wil laten plaatsen, maar wenst dat de expôrtianden op een
principieel gelijke wijze verplichtingen op zich nemen als

de impoitlanden.

Gemeenschappeljjk- landbouwbeleid basis van de onder-

handelingen.

Alhoewel het strikt
logisch
geredeneerd niet noodzakelijk

is, heeft de Commissie van haar kant steeds gesteld dat de

Kennedy-onderhandelingen alleen op basis van een E.E.G.-
landbouwbeleid — althans voor de
belangrijkste
produkten

– gevoerd zouden kunnen worden. Het gevaar zou anders

immexs groot zijn dat bepaalde landed van de Gemeen-

schat hun belangstelling in het gemeenschappelijk beleid


ouden gaan verliezen, omdat ze er nationaal onvoldoende

bij zouden winnen om, na’ een regeling van de handels-

politieke problemen, nog belangstelling voor het gemeen-

schappelijk landbouwbeleid te hebben, met alle gevolgen

van dien.

Hoewel dit beginsel door de Raad is aanvaard, heeft

men blijkbaar toch ook de weg enigszins opengelaten dat

in bepaalde gevallen onderhandeld wordt zonder dat alle

essentiële elementen van het gemeenschappelijk beleid ge-

regeld zijn. Zulks zal wel vooral op instigatie van West-

Duitsland gebeurd zijn, dat nooit verborgen heeft gehouden

enerzijds zeer veel waarde te hechten aan de Kennnedy-

onderhandelingen, doch tevens de vaststelling van het ge-

meenschappelijk prijsniveau
voor de granen voorlopig –

tot na de Duitse verkiezingen? — te willen aanhouden.

Dat de mogelijkheid is opengelaten wil in het geheel

nog niet zeggen dat er ook gebruik van gemaakt zal worden.

Er zal daarover ongetwijfeld nog een zware strijd binnen

de E.E.G. worden gevoerd. Hoe men ten aanzien van de

granen zal onderhandelen, wanneer het gemeenschappelijk

prijsniveau niet voordien wordt vastgesteld, is momenteel

nog een open vraag. Er zijn technisch gesproken echter

diverse mogelijkheden:

onderhandeling op basis van een fictief ,,montant de

soutien” en dus fictief prijsniveau, met als gevaar dat dit

te hoog of te laag wordt gesteld. West-Duitsland zal deze

methode waarschijnlijk nauwelijks aantrekkelijker vinden

dan de vaststelling van het definitieve prijsniveau;

men zou de nationale niveaus kunnen consolideren

en naargelang de (geleidelijke) aanpassing aan het gemeen-
schappelijk niveau het nieuwe niveau kunnen consolideren,

al dan niet na verlening van compensatie.

RAk

E.-S.B. 12-2-1964

143

Dat mn langs de bovengescheste weg voor belangrijke

produkten als granen, vlees en oliën en vetten een
duurzame

oplossing zal vinden lijkt uiterst twijfelachtig. Vandaar dat

tegelijkertijd gestreefd zal worden naar mondiale overeen-

komsten, doch de totstandkoming van deze regelingen

zal nog jaren vergen, zelfs indien men het eens zou

kunnen worden.

Non-tarifaire belemmeringen
van de import.

Een van de aspecten van de komende onderhandelingen,

waaraan tijdens de voorbereidende besprekingen tot dus-
verre nog slechts weinig aandacht is besteed, zijn de zgn.

non-tarifaire maatregelen. Dat dit punt tot nog toe nog

vrijwel niet aan de orde is geweest, wil in het geheel niet

zeggen, dat het geen voorwerp van eindeloze discussies

– en een bron van talloze moeilijkheden – zou kunnen

vormen.

Onder het begrip non-tarifaire maatregelen kunnen alle
overheidsmaatregelen samengevat worden, welke een be-

lemmerend
effect op
de import hebben. Momenteel is men

met name van de zijde van de Verenigde Staten en de E.E.G.

doende een
lijvige
documentatie aan te leggen, niet alleen

ten opzichte van elkaar, doch – althans wat de E.E.G.

betreft – ook met betrekking tot alle andere deelnemende

geïndustrialiseerde landen. Enige jaren E.E.G.-ervaring

hebben geleerd, dat men zonder veel moeite naast douane-

maatregelen ook talloze andere overheidsregelingen als im-

portbelemmerend zou kunnen kenschetsen. Men denke in

dit verband met name aan voorschriften op het gebied

van volksgezondheid, hygiène, kwaliteit en veiligheid.

Bovendien kunnen ook onderdelen ‘an de economische

politiek importbelemmerend werken, buy, een mede-

dingingsbeleid dat importwerende kartels toelaat.

Moeten nu al deze voorschriften in de onderhandelingen

betrokken worden? Naarmate de betekenis van de invoer-

rechten in het onderlinge handelsverkeer tussen de

G.A.T.T.-partners afneemt, is het begrijpelijk dat men

meer aandacht wenst te besteden aan de andere dan tari-

faire handelsbelemmeringen, wil het effect van de tarief-

afbraak niet gefrustreerd kunnen worden. Dit is ook de

filosofie, welke aan het E.E.G.-verdrag ten grondslag heeft

gelegen en welke ertoe heeft geleid dat in E.E.G.-veiband
veel verder wordt gegaan dan het elimineren van tarieven

en contihgenten, zelfs zover dat men harmonisatie van het

economisch beleid noodzakelijk acht.

In G.A.T.T.-verband heeft men dat stadium echter nog

lang niet bereikt. Ook na afloop van de Kennedy-onder-

handelingen zal het taiiefniveau nog altijd zodanig zijn

dat het doen verdwijnen van alle non-tarifaire belemme-

ringen en harmonisatie van het hele economische beleid

bepaald niet noodzakelijk is.

Tevens bestaan de non-tarifaire maatregelen zoals sani-

taire voorschriften enz. niet alleen in enkele, doch in alle

van belang zijnde landen, zodat er uit dien hoofde een

zeker evenwicht bestaat. Vandaar dat het – nog afgezien

van de technische noodzaak zich te limiteren – zeer wel

mogelijk lijkt om zich de nodige beperkingen op te leggen

bij het aan de orde stellen van dergelijke non-tarifaire

maatregelen.

Voor discussie in Genève zal met name wèl in aanmerking

moeten komen een aantal douanemaatregelen, vooral ten

aanzien van de Verenigde Staten. Dit land hanteert name-

lijk, o.a. op hetgebied van waardebepaling bij invoer,

methoden, die volstrekt afwijkend zijn van hetgeen in de

andere landen gebruikelijk is, met als gevolg dat de be-

schermende werking van het invoerrecht veel sterker uit-

144

werkt dan elders het geval is. Daarnaast vormen ook de

– langdurige – inklaringspraktijken en de antidumpings-

procedure van de Verenigde Staten een bron van klachten
vanwege de daaruit voortvloeiende onzekerheden voor de

afzet. Van hun kant hebben de Verenigde Staten aanzien-

lijke bezwaren tegen de E.E.G.-meded.ingingspolitiek, die

zich naar hun mening niet keert tegen importwerende

ondernemerspraktijken (kartels enz.).
Een andere kwestie clie nogal wat problemen oproept is

de discriminatie in diverse landen tussen eigen ‘produkten

en ingevoerde produkten bij overheidsaankopen, zoals

neergelegd in
bijv.
de Buy American Act. Hoewel het zeer

aantrekkelijk zou zijn indien aan deze wet in de Verenigde

Staten en soortgelijke wetgevingen in andere landen een

einde zou kunnen worden gemaakt – niet alleen formeel

maar ook materieel -, moet gevreesd worden, dat zulks

niet zonder zeer grote weerstanden te realiseren zal zijn.

Het zou wel eens kunnen blijken, dat de meeste over-

heden uiteindelijk wat betreft hun eigen aankopen een slag

om de arm wensen te houden. In ieder geval is een derge-

lijke houding ook reeds in de E.E.G.-besprekingen over

goederenaankopen van overheidswege te bespeuren.

Ten slotte zal waarschijnlijk nog een aantal zier flagrante

vormen van non-tarifaire importbelemmeringen in de wet-

geving van diverse landen ten aanzien van levensmiddelen,

farmaceutica en.z. aan de orde gesteld worden, doch het

lijkt weinig waarschijnlijk dat op het onderhavige terrein

spectaculaire resultaten behaald zullen kunnen worden, al

was het alleen reeds omdat de E.E.G. in deze materie be-

paald ook niet vrijuit gaat.

Het voornaamste is echter, dat het probleem van de non-

tarifaire belemmeringen voor het eerst in zijn algemeen-

heid aan de orde wordt gesteld. Het zou al een heel belang-

rijk resultaat zijn, indien naast enlcele concrete afspraken

ten aanzien van bepaalde regelingen, bereikt zou worden,

dat landen, die menen getroffen te worden door nieuwe

voorschriften of door een onereuze hantering van bestaande

regelingen, hun moeilijkheden in G.A.T.T.-verband aan

de orde zouden kunnen stellen. De gedachte om te komen

tot een voorafgaande consultatieprocedure bij nieuwe

voorschriften lijkt op het eerste gezicht nog gunstiger,

maar een dergelijke regeling moet in de praktijk volstrekt

onuitvoerbaar worden geacht. Discussies in de E.E.G. ôver

het besluiten tot een dergelijke maatregel binnen het kader

van de Gemeenschap hebben dit duidelijk aangetoond.

Conclusie.

Wanneer we het hele terrein overzien, waarvoor de deel:

nemers aan de komende Kennedy-onderhandelingen wor-

den gesteld, dan kan men alleen maar onder de indruk

komen van de omvang en de ingewikkeldheid van de pro-

blemen, welke opgelost zullen moeten worden, alvorens de

onderhandelingen tot een goed einde gebracht kunnen

worden. Hoewel daarvoor veel tijd nodig zal zijn, en de

duur van de onderhandelingen derhalve veelal op ver-

scheidene jaren geschat wordt, moet het
technisch
mogelijk

zijn om voor alle vraagstukken aanvaardbare oplossingen

te vinden. Doorslaggevend voor het resultaat zal echter

zijn, in hoeyerre bij alle betrokkenen ook de
politieke wil

tot hét welslagen van de conferentie aanwezig is, resp. zal

zijn. Dit is de grote onbekende factor. De onderhande-

lingen kunnen al ver gevorderd zijn, alvorens het antwoord
op deze vraag duidelijk wordt. Laat dit evenwel geen reden

zijn om reeds bij voorbaat aan de mogelijkheid van succes

te twijfeleii.

wassenaar.

Mr. A. A. T. VAN RHLJN.

E.-S.B. 12-2-1964

t’

industrie absolute voorrang genieten. Op de tweede

plaats komen de energiebedrijven. Het Oostduitse pro-

duktieplan voor 1964 is zakelijker opgezet dan de

daaraan voorafgaande plannen. Desondanks kleeft ook

aan dit plan weer het bezwaar dat het de bestaande

moeilijkheden verzwijgt of bagatelliseert. Deze moeilijk-

heden
zijn
bijzonder groot, hetgeen duidelijk blijkt uit

het loon- en prijsbeleid dat de overheid zich genood-

zaakt ziet te voeren. De geforceerde industrialisatie is

er de oorzaak van dat niet meer voldoende kapitaal

voor subsidies beschikbaar is en dat de verhoging van
de levensstandaard een zwak punt blijft. In 1964 staat

de bevolking slechts voor 1,1 mrd. mark meer aan

goederen ter beschikking dan in 1961, hoewel het volks-

inkomen sinds dat jaar steeg met 6,4 mrd. mark.

De Oostduitse regering is van plan de industrialisatie

vanhet land in 1964 met kracht voort te zetten. Terwijl in

de afgelopen vijf jaar voor dit doel niet minder dan 73,6

mrd. mark werd uitgetrokken, werd voor 1964 nogmaals

17,9 mrd. mark ter beschikking gesteld. Daarvan is 7,1

mrd. mark bestemd voor bouwprojecten en 9,6 mrd. mark

voor het uitrusten van bedrijven. Voor investeringen wordt

in 1964 ruim
560
mln. mark meer uitgegeven dan in 1963.

De Oostduitse overheid probeert reeds sinds een vijftien-

tal jaren het gebied tussen Elbe en Oder zeer intensief te

industrialiseren. Daarbij gaat zij van het standpunt uit,

dat industrialisatie de politieke betekenis van het land

vergroot en de positie bij toekomstige internationale onder-

handelingen versterkt. De resultaten, die in dit verband de

laatste jaren onder het brengen van grote offers door de

bevolking werden behaald, mogen niet gering worden ge-

noerid. Onder de Europese industriestaten komt Oost-

Duitsland op de zesde plaats.

Oost-Duitsland produceert evenveel
elektrische energie

als België, Nederland, Denemarken en Finland tezamen.
Tegen het einde van 1963 hoopte men een produktie van

51,1 mrd. kWh te hebben bereikt. Dit is belangrijk, omdat

Oost-Duitsland over een zeer intensieve chemische industrie

beschikt, die een hoog stroomverbruik heeft en bovendien
in versneld tempo wordt uitgebreid. Wat
bruinkool
betreft,

is het de grootste producent van de wereld. In 1962 werd

247 mln. ton geproduceerd. In 1963 hoopte men 250 mln.

ton te halen.

Op
chemisch gebied
ligt Oost-Duitsland, wat de produktie

per hoofd van de bevolking betreft, na de Verenigde Staten,

op de tweede plaats. In Cossig werd een reusachtige gips-

(1. M.)

voor

uw
BMKZAKEN-

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

zwavelzuurfabriek gebouwd. In Piesteritz ontstond een

nieuw kunstmestbedrijf. In Frankfort/Oder kwam een fa-

briek voor halfgeleiders. Bij Cottbus verrees de bruinkool-

combinatie ,,Schwarze Pumpe”, die niet alleen de grond-

stoffen delft, maar ze ook verwerkt. ,,Buna” werd uitge-
breid met een carbidfabriek en een PVC-bedrijf met een

capaciteit van 100.000 ton, waarbij in het bijzonder de

Sowjet-Unie belang heeft. Dit land nam dan ook aan de

financiering van het project deel.

Hetzelfde geldt voor het in aanbouw zijnde olieconcrn

in Schwedt, dat 6 mln, ton
aardolie
verwerkt. Deze olie

wordt door een pijpleiding uit de Sowjet-Unie aangevoerd.

Het bedrijf vormt de basis voor een grootscheepse over-

schakeling op de petrochemische produktie. Daarnaast

komt binnenkort in Guben nog een
kunst vezelfabriek ge-

reed, terwijl de
scheepsbouw
reeds een produktievolume
van 400.000 ton bereikte. Uitbreidingsplannen tot 1 mln.

ton liggen gereed.

De industriële goederenproduktie
zal volgens de plannen

in 1964 van 102,2 mrd. tot 107,7 mrd. mark, di. met
5,4

pCt. stijgen, hetgeen 1,9 pCt. meer is dan de voorziene

toename in 1963. Desôndanks valt hier een dalende tendens

waar te nemen: in
1958/59
beliep de stijging van de indu-

striële goederenproduktie 25,3 pCt., in 1961 15 pCt. en in

1962 nog slechts 7 pCt. Op de oorzaken hiervan zullen wij

straks ingaan. De arbeidsproduktiviteit wil men met 6,5

pCt. opvoeren, terwijl de produktiekosten met 2,8 pCt.

moeten dalen. In loonsverhogingen is niet voorzien. Ook

dit punt zullen we nog nader bezien.

De voorziene produktiestijgingen t.o.v. 1963.zijn in tabel 4

1 genoemd.

Absolute voorrang geniet de
chemische industrie.
Hier

is de voorziene verhoging van de arbeidsproduktiviteit ook

het grootst, terwijl ongeveer
2/3
van de investeringsmiddelen

aan deze tak van nijverheid ter beschikking wordt gesteld.

Zij moet een produktie van 14 mrd. mark bereiken. Om het

verbruik van koper, lood en nikkel te verminderen, wil

men ‘de produktie van plastic verdubbelen. De voort-

brenging van kunstvezels en benzine zal eveneens drastisch

worden verhoogd. Het eerste gedeelte van de aardolie-

fabriek Schwedt wordt in juli 1964 in bedrijf genomen. De

-t

E.-S.B. 12-2-1964

.

145

Industrialisatieplannen

in Oost-Duitsland

voor 1964

voor uw

Effectenzaken

NEDERLANDSCHE HANDEL- MAATSCHAPPIJ, N .V.

(1.51.)

Leunafabrieken öntvangen 177 mln. mark tegen 88 mln.

mark in 1963 om in 1965 de produktie van aethyleènen

in 1966 die van hoge-druk-polyaethyleen te kunnen op-

nemen. Een proefbedrijf van de kunstvezelcombinatie in

Guben begint in oktober 1964 met de produktie van fijne

zijde uit dederon. 111
1965
moet de fabriek 800 ton dederon-

zijde produceren. Tegelijkertijd worden de geologische

boringen naar aardolie en aardgas in het gebied Branden-
burg/Lausitz en Thüringen in versterkte mate voortgezet.

Dit geldt eveneens voor bruinkool en kalizouten. Men is

dus teruggekomen op het besluit uit vroegere jaren, geen

onrendabele grondstoffen meer te exploiteren, maar deze

uit het oostelijk blok in te voeren. Nu wil men alle beschik-

bare grondstoffenreserves opsporen.

TABEL 1.

Produktiestjjging t.o.v. 1963

(in pCt.)

chemische industrie
………………………….
7,5
mijnbouw
………. ………………………….
3,3
bouwmaterialen

……………………. ……..
8,6
zware machinebouw
…………………………..
7,6
algemene machinebouw
……………………….
8,3
energie
……………………………………
7,7
ijzer- en metaalindustrie

………………………
4,2
elektrotechnische industrie
…………………….
7,8
gieterijen en smederijen

………………………
3,3
glas- en keramische industrie

…………………
7,9
celstof- en papierindustrie

…………………….
3,4
fijnmechanisch-optiache industrie

………………
9,2
textielindustrie

…………………………….
2,5
polygrafische industrie

……………………….
3,4

Op de tweede plaats komen de
energiebedrijven.
Dit is

gemakkelijk te verklaren, omdat de beoogde, sterke uit-

breiding van de chemische industrie weinig zin heeft, in-

dien het aan stroom ontbreekt. Alhoewel de energie-

produktie wordt verhoogd, rekent de overheid er niet op,

dat het tekort aan elektrische energie het volgend jaar zal

verminderen. Zij eist ,,grote inspanningen om een ge-

voelige verlaging van het specifiek energieverbruik te be-

reiken en de bestaande energiebronnen beter te exploi-

teren”. De produktie van elektrische energie moet zoals

gezegd tot 51 mrd. kWh worden opgevoerd. Daartoe

moeten bijdragen de inbedrijfstelling van 4 x 100 Mega-

watt-turbines in de centrale Lübbenau III, die dan over

een geïnstalleerd vermogen van 1.300 MW zal beschikken,

de inbedrijfstelling van de eerste 100 MW-turbine in de

centrale Vetschau, die op 1.300 MW is geprojecteerd, als-

mede de installatie van 3 x 40 MW turbines in Hohenwarte

II. Tegelijkertijd worden de bruinkoolmijnen in Welzow-

Zuid, Seese, Peres, Meuro.en Wallendorf verder uitgebreid,

terwijl de produktie van bruinkoolbriketten met 430.000

ton moet stijgen. Daarvoor zorgt een nieuwe briketfabriek

van ,,Schwarze Pumpe”. Voor de gasproduktie van dit

bedrijf wordt een leiding aangelegd naar het cokescentrum

Lauchhammer en Berlijn.

De plannen voor de
ijzer- en staalindustrie
voorzien in

de inbedrijfstelling van nieuwe capaciteiten in het wals-

werk Hennigsdorf, in de produktie van gelaste, stalen

precisiebjizen in het waiswerk Finow, in de uitbreiding

van de buizenfabriek Riesa III en het bouwen van een

nieuwe walsfabriek in het ,,Eisenhüttenkombinat Ost” aan

de Oder. De produktie van stalen buizen wil men met

40.000 ton en die van kwaliteits- en edelstaalsoorten met
24.885 ton. vergroten. Men streeft ernaar zich van West-

duitse leveranties onafhankelijk te maken. Enige tijd ge-

leden had men het er in Oostduitse vakkringen over, dat

het rendabeler zôu zijn speciale staalsoorten uit de Sowjet-

Unie te betrekken dan uit dit land dure ertsen in te voeren.

Deze stemmen zijn inmiddels verstomd. Oost-Duitsland

blijft ertsen voor zijn ijzer- en staalindustrie uit de Sowjet-
Unie invoeren, alhoewel de prijs hiervan 10 pCt. boven de

wereldmarktprijs ligt en daar nog zeer hoge transport-

kosten bijkomen.

Wat de
metaalwarenindustrie
betreft, deze moet haar

produktie met 8,5 pCt., van 31,9 mrd. tot 34,6 mrd. mark,

verhogen. De export van deze tak van nijverheid moet met

niet minder dan 13 pCt., van 6,8 mrd. tot 7,7 mrd. mark,
stijgen. Dit laatste dient plaats te vinden door produkten

te ontwikkelen, die op de wereldmarkt een afzetgebied
vinden, door uitbreiding van de reclame en verbetering

van de service, alsmede door eèn verbeterde voorziening

met onderdelen en een exact, technisch onderhoud van de

aan het buitenland geleverde, complete fabrieksinstallaties.

De geplande produktiestijging moet door rationalisatie,

mechanisatie, automatisering worden bereikt, terwijl de

arbeidsproduktiviteit sterk moet worden opgevoerd.

In welke verhoging voor . de belangrijkste industriële

voortbrengselen is voorzien, toont tabel 2.

TABEL 2.

Hoeveelheid/waarde
Toenemin g
Tak van nijverheid
in

c
1963
1

1964

(x 1.000 ton)
ruwe bruinkool
……………..
250.052 259.165
3,6
3.030
4.250
40,3
186 196
5,3
14,8

.

17,3
17,0

aardolieverwerking
,
………….

benzine

………………….
3.147
14,0

plastics

………………………
synthetische vezels

………………

201
207,5 3,2
stalen buizen

………. .. …….
koud gewalst bandstaal

2.7
.60

66,5 80,5
21,0
ataaltrekprodukten
…………..
.123
129
5,1

bouwelementen voor PTT-tech-
niek
w.o.halfgeleider

.
elementen
…..
transistOrs
………….
elektrische meet- en testapparaten.
sljpmachines
controle- en meetapparaten
……
transformatorautomaten
……..
fysikalisch-optisch apparaten
chemisch-technische

keramische
produkten

a) In mln. stuks.

Uit deze tabel blijkt, dat men in de sector der speciale

staalsoorten geen uitbreiding van enige betekeiiis mogelijk

acht, hoe groot de behoefte ook is. Van de andere kant wil

men blijkbaar de achterstand inhalen, die op het gebied

van de petrochemische voortbrenging en de produktie-van

halfgeleiders bestaat. Daarbij mag niet uit het oog worden

verloren, dat het produktievolume op zichzelf niets over de

kwaliteit zegt. Deze laat namelijk herhaaldelijk te wensen

over. Transistors bijv. waren veelal al verouderd voordat

zij in produktie werden genomen.

• Het blijft een tekort van de Oostduitse berichtgeving –

al werd een kleine vooruitgang geboekt – dat zij de situatie

gunstiger voorstelt dan zij in werkelijkheid is. Mén wil

(x 1 mln. mark)

438,4

535,6

22,3

45,8

66,1

44,3
5,7 a)

7,0 a

22,7

133,9

137,1

2,5

15,0

18,6

24,0

171,1

175,3

2,5

1,5

3,4

127,0

31,0

40,7

31,3

7,7

9,0

16,9

146

E.-S.B. 12-2-1964

door cijfers imponeren, cijfers die absoluut

misschien indrukwekkend zijn, maar relatief

niet veel te betekenen hebben. Het feit, dat

bijv. Nederland drie keer zoveel naar West-

Berlijn exporteert dan naar Oost-Duitsland

in’ijn geheel, vormt hiervoor het duidelijkste

bewijs. Men kan ook een vergelijking tussen

het normale verbruik
I
in Oost- en West-

Duitsland nemen. Daaruit blijkt, dat de West-

duitsers meer vlees, melk, zuidvruchten,

koffie, sigaretten en champagne verbruiken

dan de Oostduitsers. Deze kopen daarentegen

meer brood, vet, bier en aardappelen. Dat

illustreert de werkelijke verhoudingen beter dan alle cijfers

in miljoenen, die bovendien nog moeten worden bereikt.

Het Oostduitse produktieplan voor 1964 is zakelijker

opgezet dan de daaraan voorafgaande plannen. Des-

ondanks kleeft ook aan dit plan weer het bezwaar, dat

het de reeds bestaande moeilijkheden verzwijgt of bagatel-

liseert. Deze moeilijkheden zijn echter bijzonder groot.

In 1963 steeg de produktie slechts met 3,7 pCt. De

chemische industrie, die met voorrang wordt ontwikkeld

en tot dit doel 17,9 mrd. mark ontving, vertoonde de

geringste toename. Ontoereikend bleef de produktie van

metaalwaren, naadoze buizen en bouwelementen voor

communicatiemiddelen. Voor o.a zwavelzuur, polyester,

benzine, gietstaal, armaturen, drijfwerk, maai- en dors-

machines werden dé produktieplannen niet vervuld. Op

het gebied van het bouwwezen bestaat een grote achter-

stand, die bij het huidige tempo niet kan worden ingehaald.

Dit heeft tot – gevolg, dat nieuwe bedrijven of fabrieks-

afdelingen de pioduktie met aanmerkelijke vertraging be-

ginnen, waardoor de produktiedoelstellingen niet worden

bereikt. Dit heeft weer zijn weerslag op andër& bedrijven.
Voor montages heeft men nog altijd veel te veel tijd nodig.
Er verstrijken 62 maanden alvorens men in Oost-Duitsland

een turbine in bedrijf kan nemen. In de Sowjet-Unie doet

men er slechts
25
maanden over.

Een verdere ongunstige factor voor de stijging van de

industriële goederenproduktie is, dat machines voor de

chemische industrie in een te langzaam tempo worden ge-

produceerd en te geringe capaciteiten bezitten. Dit geldt
èveneens voor de elektrotechnische en elektronische in-

dustrie. Het duurt veel te lang voor een nieuw produkt in

de produktie wordt opgenomen. Door deze factoren komen

de investeringen in de chemische, elektronische, kolen-,

metaal- en landbouwmachine-industrie, alsmede in de

energiesector in gevaar. Daarnaast worden grote hoeveel-

heden goederen geproduceerd, die onverkoopbaar zijn.

Alleen al het confectiebedrijf ,,Treff-Modelle” in Berlijn

vervaardigde gedurende de eerste negen maanden van 1963

voor 750.000 mark aan uitschot. In de hele industrie gaan

26 mln, werkuren per jaar verloren met het produceren
van uitschot.

Ten einde hierin verandering te brenken, heeft de over-

heid bepaald, dat de leiders van het bedrijfsleven ook in
materieel opzicht moeten bespeuren, of hun werk nuttig
of schadelijk is. Ze zullen dit aan hun inkomen merken.

Wie verouderde produkten levert of produkten van slechte

kwaliteit, wordt in de toekomst financieel zo zwaar ge-

straft, dat het bedrijf geen winst kan maken. Gezien het

bestaande premiestelsel, heeft dit een ongunstige uitwerking

op de inkomens van allen, die in de betrokken fabriek te

werk zijn gesteld. Tevens heeft de overheid de eis gesteld,

dat de bedrijven per 1januari1964 rendabel moeten zijn.

De steenkool- en bruinkoolindustrie alsmede de be-

drijven voor de stroomvoorziening werken met enorme

verliezen. Zij worden door de staat gesubsidieerd. De over-

heid is echter vastbesl6ten vrijwel alle subsidies af te schaf-

fen. Dit heeft een algemene
prijsstijging
ten gevolge. Het

prijsbeleid
streeft er tegelijk naar de prijzen voor nieuwe

en verouderde produkten, voor artikelen van goede en

slechte kwaliteit te differeiatiëren. Men gaat voortaan van

het, principe uit, dat verouderde voortbrengselen in prijs

moeten worden verlaagd, terwijl voor nieuwe produkten

hogere
prijzen
worden betaald. Hiermede wil men ook be-

vorderen, dat de produktie sterker wordt gemoderniseerd

en de fabrieken zich meer inspannen technisch hoogstaande
artikelen te fabriceren. De beoogde prijsverlaging voor ver-

ouderde produkten is zo groot, dat de rentabiliteit van het

betrokken bedrijf erdoor wordt verminderd. Bij het be-

palen van de prijzen voor verbruiksgoederen wil men zo

te werk gaan, dat de vraag op die goederen wordt gericht,
die men in voldoende hoeveelheden kan produceren.

De
loonpolitiek
wordt streng gebonden aan het principe:
,,Ieder naar zijn bekwaamheden, ieder naar zijn prestaties;

hoeveelheid en kwaliteit van het geleverde werk bepalen

het salaris”. De normen worden op een ,,hoger, ‘technisch
niveau” gebracht. Voor een kwart van alle arbeiders heeft

men de normen reeds verhoogd. Daardoor daalden hun

verdiensten met 25 pCt. Zij kunnen dit verlies echter in-

halen door de voorgeschreven, nieuwe normen nog te over-

treffen. Ze ontvangen dan namelijk een premie. Dit loon-

beleid is erop gericht de arbeidsproduktiviteit te verhogen

en de produktiekosten te verlagen. In 1963 nam de arbeids-

produktiviteit met 6,5 pCt. toe, terwijl de lonen globaal

ongeveer gelijk bleven. In 1964 moet de arbeidsprodukti-

viteit opnieuw met 6,5 pCt.
stijgen.
Tegelijk moeten de

produktiekosten met 2,8 pCt. dalen. In loonsverhogingen

is ook in 1964 niet voorzien.

Uit dit loon- en prijsbeleid blijkt duidelijk, dat de over-
heid zich voor grote economische en financiële moeilijk-

heden ziet geplaatst. De geforceerde industrialisatie eist

zoveel geld en goederen, dat er niet meer voldoende kapi-
taal voor subsidies beschikbaar is en-dat de verhoging van

de levensstandaard een zwak punt blijft. In 1964 staat de

bevolking slechts voor 1,1 mrd. mark meer aan goederen

ter beschikking dan in 1961, hoewel het volkinkomen

sinds genoemd jaar steeg van 76,3 tot 82,7 mrd. mark.

(1. M.)

vobr iiw

Assurantiezeken

NEDERLANDSCHE HANDEL

MAATSCHAPPIJ, N.V.

E.-S.B.
12-2-1964

147

In dit verband mag de koopkracht niet geheel orvermeld

blijven. Om een pond boter te kunnen kopen, moet een

arbeider in Oost-Duitsland twee uur en zestien minuten

werken. Zijn Westduitse collega heeft hiervoor slechts een

uur en vijf minuten nodig. Een pond varkenskoteletten

heeft een Westduitse arbeider in een uur en drie minuten

verdiend, de Oostduitse arbeider in een uur en 48 minuten.

Een televisietoestel kost in West-Duitsland de tegenwaarde

van 299 uur en 56 minuten arbeid; in Oost-Duitsland be-
draagt deze tegenwaarde 746 uur en 36 minuten. Vooral
luxe artikelen zijn in Oost-Duitsland veel duurder dan in

de Bondsrepubliek. Gezien het nieuwe loon- en prijsbeleid,

is niet aan te nemen dat hierin spoedig verandering zal

komen. –

Berlijn,

L. J. M. VAN DEN BERK.

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCREDITIEVEN

IN CASSE RING EN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

MEER DAN 350 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

RECTIFICATIE

In het artikel ,,Naar een nieuwe bestedingsbeperking”
van Prof. Dr. F. Hartog in ,,E.-S.B.” van 5 februari jI. is

op blz. 114, linker kolom, 4e regel van onderen, een storen-

de fout geslopen. In plaats van ,,prijsstijging” werd ten

onrechte ,,loonstijging” vermeld bij het aangeven van ge-

volgen van de toenemende binnenlandse bestedingen op de

Nederlandse betalingsbalans. De betrokken zin behoort

aldus te luiden: ,,Het laatstgenoemde negatieve effect wordt

verkleind door binnenlandse prijsstijging, terwijl het eerst-

genoemde er althans aan de uitvoerkant niet door wordt

vergroot”.

HET REGERINGSPROGRAMMA ALS INSTRUMENT

VAN DE ECONOMISCHE POLITIEK

(vervolg van blz. 137)

onze stijgende bevolking, jaarlijks voor een groot aantal

nieuwe arbeidsplaatsen zorgen. Falen wij daarin, dan is

alleen reeds uit dien hoofde een stijging van de werkloos-

heid met bijv. 70.000 man per jaar niet onwaarschijnlijk.

Wij merken hierbij op, dat ook in de jaren dertig een

belangrijk deel van de werkloosheid niet het gevolg was

van ontslagen, maar van een onvoldoende opname-

capaciteit.

Tegen de achtergrond van bovenstaande analyse dient

men zich af te vragen of het regeringsprogramma ons voor
moeilijkheden kan behoeden. Wij menen van niet. De mid-

delen zijn daartoe o.i. onvoldoende. Als men ons dan vraagt

‘wat er wel, zou moeten geschieden, dan kunnen wij daarop

‘geen antwoord geven. Die vraag gaat er immers impliciet

van uit, dat de economie op iedere situatie een antwoord

heeft dat uiteindelijk aangenaam, althans gewenst is. Deze

pretentie hebben wij niet. Steeds hebben wij gewaarschuwd

tegen o.i. niet gemotiveerde verwachtingen op grond van

de kennis van het ecönomisch leven. Te minder is er reden

‘om juist in dit geval de economie in gebreke te stellen nu

wij in moeilijkheden dreigen te komen door een econo-

•mische politiek, die op grond, van de politieke situatie

noodzakelijk was, maar die niet op grond van economische

overwegingen is tot stand gekomen.
Delft,

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
(1. M.)

Geidmarkt.

De kassen der banken zijn de laatste weken onderhevig’

aan omvangrijke bewegingen. In de periode van 20 tot en

met 27 januari voltrok zich een stijging met f. 239 mln.,
grotendeels als gevolg van de kwartaaluitkering vân het

rijk aan de gemeenten. In het hierop volgende, op 3 februari

eindigende, tijdvak vond een daling met niet minder dan
f. 470 mln, plaats. Ruim de helft van deze middelen ver-

‘dween weer in de staatskas, die dan ook sterk steeg. De
storting van het bij de laatste tender toegewezeii bedrag

aan schatkistjapier ad f. 209 mln, is de belangrijkste fac-

tor geweest. Verder kochten de banken nog wat papier van

De Nederlandsche Bank. De marktsituatie werd voorts be-

paald door de ultimostijging van het bankpapier.

Dat met een tegoed der banken bij de Centrale Bank

van f. 56 mln. de geldmarkt krap was behoeft geen betoog.

Het tarief voor daggeldieningen werd dan ook 3 februari

‘tot 2 pCt. verhoogd. Het uit het verkeer terugstromend

bankpapier zorgde inmiddels in de afgelopen week voor

enige ontspanning, welke de daggeldrente 6 februari reeds

op 1/
4
pCt. bracht.

Naast de bepérking van het korte bankkrediet is nu ook

de expansie van de af betalingskredieten en van de persoon-

lijke leningen aan banden gelegd. Bij de afbetaling is de

minimum kassa-storting met
5
pCt. verhoogd behalve voor

scooters, motor- en bromfietsen, terwijl wat de persoonlijke

leningen betreft in de eerste vier maanden van 1964 het
uitstaande bèdragniet mag toenemen boven 12 pCt. van

het bedrag ‘van de overeenkomstige ‘maand van 1963 Al

eerder had De Nederlandsche Bank verzocht geen reclame

voor deze soort kredieten te maken, een verzoek waaraan

de betrokkenen zich onmiddellijk hebben gehouden.

Kapitaalmarkt.
De meeste berichten betreffende de besparingen bij spaar-

banken spreken wat januari betreft van een geringer spaar-

verschil vergeleken met de resultaten in de overeenkomstige

maand van 1963. Dit is opmerkelijk omdat vrijwel alle

‘148

¼

,

E.-S.B. 12-2-1964 ,


1

..
.

idontrekkenden in Nederland in deze eerste maand van

het jaai met een belangrijk hoger nominaal inkomen zijn.

thuis gekomen dan in januari 1963.

Ernissies bij banken zijn zeldzaam. Vandaar dat de aan-

kondiging van de Nederlandse Middenstands Bank, dat

het kapitaal eerst door onderhandse plaatsing van f. 46,17

tot f. 50 mln, is uitgebreid waarna door een publieke uit-

gifte het aandelenkapitaal verder tot f. 60 mln, zal stijgen,’

de aandacht heeft getrokken. Het vestigt tevens de aan-

dacht op de groei van deze bank, die uitgaat boven de ge-

middelde uitbreiding.

Wat de omzet betreft is januari voor de beurs een goede

maand geweest. Gerekend naar de nominale waarde steeg

de omzet in aandelen vergeleken met januari 1963 met

37 pCt. Ook de obligatie-omzetten gaven aanmerkelijk

hogere cijfers te zien. Na in de eerste wekén van het jaar

regelmatig stijgingen te hebben getoond is de tendentie van

de koersontwikkeling van aandelen de laatste tijd weer

minder gunstig. De stijging van de obligatiekoersen is in

de loop van januari tot staan gekomen. De rendementen

van langlopende staatsleningen
blijven
zich de laatste

weken iets boven 4,80 pCt. bewegen.

Fndexcijfers aandelen,
30 dec.
H.
&
L.
31 jan.
7 febr.
(1953
=
100)
1963
1964 1964
1964

Algemeen
………………..
392
419-394
407
404
Intern. concerns
…………..
548
592-553
574
569
Industrie

………………
34!
356— 343
346
345
Scheepvaart

…………….
153
161 – 153
157
157
Banken

…………………
232
249-232
244
239
Handel enz
……………..
165
172— 165
169 169

Bron:
A.N.P..C.B.S.,
Prijscourant.

Aandelenkoersin.

Kon. Petroleum

………….

f. 177
f. 155,90 f. 156,20
PhilipsG.B

………….
.
f. 148,30
f. 154
f. 15I,l0
Unilever

……………….
f. 138,90 f. 144,40
f. 143,20
Expl. Mij. Scheveningen
…….
398
385 379
A.K.0
………………….
526 5365
5285
Hoogovens, nrc.

…………
5644
607
603
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
.

…..

775 838
840
Nationale-Nederlanden,
c

870
918
905
Zwanenberg-Organon

……..
900
935 935
Robeco

…………………
f. 227
f. 234 f. 234

New York.

Dow Jones Industrials
……..
760

785

• 792

Rentestand.

Lang!. staatsobl. a)

.’ ……..
4,71

4,85

4,80
Aand.: internationalen a)
……
3,15 b)

.

3,04
lokalen a)
………..
3,66 b)

.

3,55
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
24

2
1
1

2’/
4

Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.

C. D. JONOMAN.

W. Arthur Lewis: Thë Theory
of
Economie Growth.
Unwin

University Books, Londen 1963, zesde druk, 453 blz.,

18
S.

Een paperbackuitgave van het bekende en veelgebruikte

handboek over dit belangrijke en actuele ônderwerp.

F. A. Hayek: The Road To Serfdom. Routledge en Kegan

Paul Ltd., Londen 1962, 184 blz., 7 sh., 6 d.

Een paperbackuitgave van Hayeks, veel geciteerde,

betobg over de, volgens hem, nauwe samenhang tussen

economische en andere planning met een totalitaire maat-

schappij.

Osborn Elliot: Leiders van dichtbjj. Amerikaanse top-

functkinaris.sen over hun werk.
M. Samsom N.V.,

Alphen a. d. Rijn 1963, 226 blz., f. 14,75.

Dit boek is het resultaat van een onderzoek, dat begon

met het verzenden vati vragenlijsten aan ca. 300 ,,top-
mensen” (hiervan reageerden er ca. 80). Daarna begon

Elliot een tour om de ,,topmensen” te bezoeken: o.m.

directeuren van General Mötors, Columbia Broadcasting

System, van Sam Goldwyn (Hollywood).

Elliot pretendeert geen wetenschappelijke studie, doch

slechts de rol van een verslaggever. Dit verslag werd vooral

een aaneenschakeling van biografische fragmenten en anec-

doten uit het leven van deze ,,topmensen”. E.e.a. werd

gegroepeerd rondoni een aantal punten, zoals de start van

de carrières, de ,,handel” in ,,topmensen”, het gezinsleven,

de commissaris enz.

Het boek is onderhoudend met de vlotte ,,American

*way of style” geschreven en geeft in ieder geval een indruk

van de psychologie van
,
de Amerikaanse ,,bovenbazen”.

AI1I’ERTEEIt IJIEER

‘iv

[

E.-S.IJ.!

Bij de afdeling Technisch Onderzoek van de Centrale Directie
van de Volkshuisvesting en de
bouwnijverheid
kan worden
geplaatst een

MEDEWERKER

RECENTE PUBLIKATIES

T. H. Marshall: Sociology at the Crossroads and other

Essays.
Heinemann, Londen 1963, 348 blz., 30 sh.

De auteur, hoogleraar-emeritus aan de Universiteit van

Londen; selecteerde een aantal vroegere publikaties en

redevoeringen. Het eerste deel omvat een drietal essays

over de sociologie als zodanig; hét tweede deel (,,Social

Class”) een achttal over de sociale stratificatie (o.m.

The Nature of Class Conflict; A note on Status; Work
and Wealth). Het derde ‘deel behandelt ,,the – Welfare

State” en ,,the A.ffluent Society” (o.m. over Galbraith);

ook voor economisten actuele vraagstukken.
.E.-S.B. 12.2:1964

*

BIJ HET

BUREAU BOUWECONOMIE

die zal wordén belast met de behandeling van zaken betrek-
king hebbende op bouw- en grondkosten van woningen en
op indexcijfers.

Vereist: doctoraal examen economie.

Salaris afhankelijk van bkwaaniheid en ervaring nader
overeen te komen.

Schriftelijke sollicitaties onder no. 4-5678/7188 (in linker-
bovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau Personeels-
voorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

.

149

DE

TWENTSCHE

BANK

vraagt voor haar

FINANCIEEL. ECONOMISCH BUREAU

enige jonge
economisch

géschoolde krachten.

zowel academisch als niet academisch,

om te werken in de sectoren:

bank-economie

effectenvoorlichting

handelsvoorlichting

vestigingsonderzoek

Brieven met opgave van leeftijd, opleiding

en huidige werkkring aan de afdeling
Personeelzaken van het hoofdkantoor,
Spuistraat
138-150,
Amsterdam.

U reageert
op

9
Wilt
U
dit dan steeds duidelijk

annonces in
,,E.-S.B.”

toLuitdrukking brengen?

In verband met de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten dient aan de

staf van de
Driukwaterleidlng
op korte termijn een

bedrljfseconoom

te worden toegevoegd.

Aan een academisch gevormde econoom, afgestudeerd in de bedrijfs-
economische richting, die op een praktische ervaring kan bogen in-
zake de administratieve organisatie en de bedrijfsorganisatie van een
onderneming

bij voorkeur in de industriële sector

en bekend is met
de moderne technische hulpmiddelen ten behoeve van de administratie
wordt een interessante werkkring geboden.

De te benoemen functionaris, die over de eigenschappen dient te be-
schikken om in team-verband met de aan het bedrijf verbonden inge-
nieurs en chemici te kunnen samenwerken, zal rechtstreeks verant-
woordelijk zijn jegens de directie.

Kandidaten dienen bereid te zijn eventueel aan een vergelijkend psy-
chologisch onderzoek mede te werken.

Rang en salaris nader overeen te komen.

De rechtspositie-, vakantie- en pensioenregeling zijn gunstig te
noemen.

Sollicitaties met opgave van referenties, te richten aan burgemeester
en wethouders van Rotterdam en te adresseren ‘aan de chef van het
bureau Personeelvoorziening, kamer 331; stadhuis, Rotterdam.
Inzending binnen 14 dagen onder no. 42.

150

Telkens en telkens blijkt ons weer,

hoezeer de nog steeds snel groeiende

Iezerskring van onze uitgave

NA
M
eg~

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit

en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat

wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen
des.

kundig behandelen.

le Een uitvoerig en levendig, bijna
,

dynamisch geschreven beursover-

zitht, de stemming goed weer.

gevend.

3e Door een ieder ce hanteren fonds.

analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wii zenden s op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

E.-S.B. 12-2-1964

Auteur