Ervaringen in conjunètuurbeleid
t.
De maatregelen tot afkoeling van de oververhitte Neder-
landse economie, die de regering dezer dagen besloot op
korte termijn te nemen, kunnen aanleiding zijn tot een
leerzame terugblik. Buy. op de ,,Conjunctuurpolitiek in
en om de jaren vijftig”, zoals de titel luidt van een interes-
sante studie van het Centraal Planbureau
1).
Aan deze
studie ontleenden wij de grafiek over het toeschuiven en
terugnemen van investeringsfaciliteiten (investeringsaftrek,
vervroegde afschrijving) en het investeringsbeloop. Met
verdisconteiing van de tijd, die verloopt tussen het nemen
van dergelijke maatregelen én de repercussies daarvan op
het investeringsvolume, kan met het C.P.B. in deze grafiek
veelal een pro-cyclische taal worden gelezen. De belang-
rijkste uitzondering was de beperking in 1960 met een,
conjunctureel gezien, goed gekozen tijdstip. Was dus het
conjuncturele effect niet zo best, voor een juiste waardering
moet het belangrijke structurele aspect.(bevordering – eco-
nomische groei) van de investeringsfaciliteiten in acht
worden genomen. De invoering van de investeringsaftrek
in 1953 geschiedde op overwegingen van structurele aard.
Het is niet zo dat nu juist de investeringsfaciliteiten
veelal een weinig gelukkig conjunctureel effect hadden. In
de C.P.B.-studie staat de volgende, weinig opwekkende,
opmerking over het gevoerde beleid:
,,De recessies van 1952 en 1958 werden dus versterkt, terwijl de
overbesteding van 1956 werd gestimuleerd, waardoor tot op zekere
hoogte de recessie weer in het leven werd geroepen. De conjunc-
turele inwerking van het beleid was daarmede tot en met 1958
in nagenoeg alle opzichten pro-cyclisch. Daarna overwoog in het
monetaire en budgettaire beleid het anti-cyclische element. Dit
legde voldoende gewicht in de schaal voor de handhaving van het
evenwicht op de betalingsbalans. Of tevens een recessie zal kunnen
worden vermeden, blijft een actuele vraag”
2).
Nu mede actueel,
lijkt ons, omdat ook na 1958 de loonsverhogingen niet steeds ge-
lukkig werden ,,getimed”.
Bij de beoordeling van de conjunctuurpolitiek voor 1958
dienen de specifieke omstandigheden een rol te spelen,
bijv. de verklaarbare nadruk in 1951 en 1952 op deviezen-
winst en liquiditeitenbinding. Toch kwam het conjuncturele
aspect niet steeds bewust op het twéede plan.
,,Er bestaat – achteraf— weinig twijfel over, dat bijv. de situatie
in 1955 en daarmede de gevolgen van de belastingverlagingen in dat jaar te optimistisch werden beoordeeld. Anderzijds werd aan
bestedingsbeperkingsmaatregelen van 1957 een te zware toets ge-
geven. Optimisme en pessimisme wisselden elkaar dus af, ver-
moedelijk een gevolg van te optimistische, resp. te pessimistische
prognoses van de economische ontwikkeling op korte termijn.
Hoe dit ook zij, de beoordeling van het gevoerde conjunctuurbeleid
zou vrij gemakkelijk zijn indien kon worden gesteld dat de be-
bestedingsbeperkingen te ver werden doorgevoerd (….) en de
winst aan economische activiteit uitsluitend tegen enig deviezen-
verlies (zou) behoeven te worden afgewogen. Zo eenvoudig ligt de problematiek niet. Want ook zonder de programma’s van be-
stedingsbeperking zouden (de) recessies van 1952 en 1958 zijn
ontstaan. Via liquiditeitsverkrapping en winstdaling (….)
..
3
).
Bruto investeringen in bedrjjven (na seizoencorrectie,
exclusief vliegtuigen, schepen en woningen)
en investeringsfaciliteiten (f. mln., prijzen 1958)
verrmrig der investeringsfaciliteiten.
4
,
Beperking der
investeringsfaciliteiten prijzen.
Bron:
,,Conjunctuurpolitiek in en om de jaren vijftig”.
MonograSe no. 8,
Centraal Planbureau.
De gebr’uikte prognoses lijken eveneens van belang voor
de huidige loonexplosie. Prof. Bosman vroeg zich onlangs
4)
af: ,,is het model van het C.P.B. niet heel sterk gericht op
mutaties van jaar tot jaar en misschien wat weinig gericht
op de absolute verhouding tot het buitenland? Het is
mogelijk, dat het absolute niveau van onze lonen en prijzen
nog sterk onder dat van het buitenland ligt” (ook bij sterker
stijgende Nederlandse arbeidskosten). Prof. De Wolifi epli-
ceerde o.m. dat een studie van de
lange termijn ontwikkeling
tot een antwoord zou kunnen bijdragen; ook op de vraag
of de Nederlandse kapitaaistructuur nu zo is, dat de opti-
male bezetting daarvan meer arbeiders vereist dan er nu
zijn en dus de wortel van het kwaad, de overspanning, zou
moeten worden genoemd.
Minister Andriessen streeft naar de realisering van een
adequate langere termijn prognose. Mogelijk kan daar-
door een toekomstige explosie beter worden voor-
korhen.
M.
H.
1)
Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf, ‘s-Gravenhage 1963 (véér de ,,loonexplosie”).
2)
T.a.p. blz. 37.
3)
T.a.p. blz. 38.
4)
Op de accountantsdag, 12 oktober ji.
Blz.
–
Blz.
Ervaringen in conjunctuurbeleid …………….
111
synthese?,
door Dr. E. J. Isidor……………
122
,Naar een nieuwe bestedingsbeperking,
door Prof. De structuur van de bouwnijverheid,
door Dr. M.
Dr.
F.
Hartog
……………………….
112
R.
J.
Brinkgreve……………………….
123
Nieuwe visievan W. Rostow op de ontwikkelings-
Ambtenaren, ,,let op Uw saeck”, door Drs.
C. P.
landen,
door P.
Krug
………………….
114
d’Haans
…………………………….
125
De
Kennedy-ronde
(1).
Industriële
produkten,
B o e k b e s
p
r e k in g:
door Mr. A. A. T. van Rhjjn ………………
115
Paul Einzig: The history of foreign exchange,
Europese energiepolitiek,
door Dr. A. A. de Boer.
119
door Dr.
C. D. Jongman ………………
126
Stabilisatie van bestedingen en bezitsvorming: een Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
126
E.-S.B.
5-2-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
111
Naar een niëuwe bestedingsbeperking
Inleiding.
Het overleg tussen de regering en het bedrijfsleven over
de lonen en prijzen is, zoals bekend, geëindigd met een
beslissing die de lonen ontziet, doch de bestedingen, vooral
in de sfeer der investeringen, verder aan banden. legt.
Bovendien wordt er nég meer nadruk gelegd op de prijs-
bewaking (of moeten we langzamerhand de term prijs-
beheersing weer van stal halen?)
1).
Men zal moeten toegeven dat de regering voor een lastige
opgave stond. Niets doen zou, gezien de gevaren voor de
betalingsbalans, onverantwoord zijn geweest. De lonen
laten zich voorlopig nog niet beteugelen, omdat de span-
ning op de arbeidsmarkt als opwaartse druk tot dusver
weinig of niet aan kracht heeft verloren. Bovendien is het
moeilijk, met terugwerkende kracht reeds goedgekeurde
collectieve arbeidsovereenkomsten te besnoeien. En dit
zou toch nodig zijn bij een afremming van de loonstijging,
omdat men de last niet volledig kan laten dragen door de
bedrijfstakken die door toevallige omstandigheden een
c.a.o. hebben met een latere vervaldatum.
Daarom is gegrepen naar’ een aanpak die de problemen
van de andere kant benadert, nJ. de bestrijding van de
overspanning op de arbeidsmarkt zelf. De verscherping
van de prijspolitiek is op zichzelf geen maatregel die be-
perkend inwerkt op de bestedingen. Wel kan een verband
worden gelegd met de lonen. Het mag ‘immers worden
verwacht dat de vakbeweging de looneisen tè meer zal
matigen, naarmate de prijsstijging geringer is.
De vraag is nu of dit samenstel van maatregelen in de
gegeven omstandigheden het beste recept is. Vooruitlopend
op de volgende argumentatie wil ik reeds hier stellen dat
ik ‘aan de zin van deze politiek ten zeerste
twijfel.
Niet dat
zij geen heilzame invloed zal uitoefenen op de betalings-
balans. De prijs daarvoor is echter zeer hoog, en er zijn
andere maatregelen denkbaar die géen nadelige neven-
gevolgen hebben. Laten wij thans in grote trekken trachten
te zien hoe dit alles ligt.
Bestedingen en produktie.
Een feitelijke of verwachte overbesteding kan in principe
op twee manieren worden bestreden: door beperking der
bestedingen of door opvoering der produktie. Het laatste
verdient de voorkeur, als daarvoor mogelijkheden aan-
wezig zijn. Alleen als het produktie-apparaat zodanig vol-
bezet is, dat er op korte termijn geen extra toeneming van
het aanbod mogelijk is, zA er niets anders op dan be-
stedingsbeperking.
Zijn er in ons produktie-apparaat werkelijk geen reserves
meer aanwezig? Dat hangt’ er van af.’ Als we een aantal
1)
De maatregelen tot afkoeling van de oververhitte Neder-
landse economie kunnen als volgt worden samengevat: schorsing
van de investeringsaftrek voor bouwwerken; schorsing van de
mogelijkheid tot vervroegde afschrijving voor het hele bedrijfs-
leven; verdergaande kredietbeperkende maatregelen; voort-
zetting met een half jaar van de bëperking van de overheids-
investeringen (ook voor de gemeenten); een strenger afbetalings-
regeling; verbod van de collectieve verticale prijsbindingen van
de individuele verticale prjsbinding in bepaalde gevallen; in-
diening van een wetsontwerp ‘dat beoogt de mogelijkheid te
scheppen voor een prijsstop voor individuele ondernemingen
(N. R. Crt. van 1 februari ji.).
taboes opzij zetten, zijn er veel meer mogelijkheden dan
op het eerste gezicht lijkt.
Zo is er in de eerste plaats de
vrije zaterdag.
Ik kan mij
zeer wel indenken dat de vakbeweging
‘
P
en de individuele
arbeiders huiverig zijn, dit pas verworven bezit weer geheel
of gedeeltelijk prijs te geven. Het zal ook alleen op vrij-
willige basis ‘kunnen gebeuren. Is het nu inderdaad on-
begonnen werk, de vakbeweging te overtuigen dat het
alternatief in de vorm van een bestedingsbeperking naar
alle waarschijnlijkheid veel pijnlijker is, omdat het een deuk
in onze economische groei veroorzaakt?
Bovendien heeft de overheid een krachtig instrument ter
beschikking, waarmee zij de bereidheid tot het’,errichten
van arbeid op zaterdag (en van overwerk in het algemeen)
kan bevorderen. Dit is belastingvrjstelling, of althans
belangrijke faciliteiten op fiscaal gebied. Wij hebben ten
behoeve van de werving van bouvvakarbeiders al verschil-
lende onorthodoxe stappen gedaan. Nu komt het erop aan,
ook de zaterdagsontheiliging op het progranmia te zetteh.
Een andere produktieve reserve vinden we onder de
gehuwde vrouwen.
Natuurlijk behoren deze in de eerste
plaats in hun gezin thuis. Hoevelen zijn er echter niet,
die door de samenstelling van hun gezin onderbezet zijn.
De mentaliteit van de gemiddelde Nederlandse huisvrouw
staat er borg voor dat wij geen massale gezinsverwaarlozing
krijgen, als er meer bewust naar wordt gestreefd op veel
grotere schaal gehuwde vrouwen aan te trekken in het
arbeidsproces. Er zijn vooral twee factoren die hier belem-
merend werken. De eerste is weer van fiscale aard. Er is in
de laatste jaren op dit punt wel enige tegemoetkoming ge-
toond, maar het zou toch pas een krachtige stimulans
worden, als het inkomen van de vrouw niet langer bij dat
van de man zou worden geteld ten behoeve van de aanslag
in de inkomstenbelasting. Zelfs laat zich verdedigen, dat
op het arbeidsinkomen van de gehuwde vrouw dezelfde
fiscale faciliteit moet worden toegepast als die, welke ge-
wenst is met betrekking tot verdiensten uit overwerk. In
beide gevallen gaat het immers om een marginale inspan-
ning of een marginaal offer, die hoger zijn dan bij de arbeid
van de man, iesp. de arbeid in de gewone werkuren.
In de tweede plaats ligt hier een taak voor het bedrijfs-
leven. Men is wat werktijden en andere voorzieningen be-
treft nog lang niet in alle sectoren ingesteld op het in
enigszins omvangrijke mate in dienst nemen van gehuwde
vrouwen. Dit is ten dele een aangelegenheid die op. wat
langere termijn werkt. Juist daarom is het echter gewenst,
de nodige aanpassingen in de bedrijven niet langer uit te
stellen.
Nog een produktiereserve waaraan veel meer zou kunnen
woiden gedaan zijn
buitenlandsé arbeiders.
In het bijzonder
op acute knelpunten, zoals in de bouwnijverheid, zou dit
een merkbare verlichting kunnen brengen. Te grote behoed-
zaamheid maakt dat wij de kansen die hiéi’ liggen tot dus-
ver onvoldoende hebben benut. Laat ons op dit punt een
voorbeeld nemen aan Zwitserland, waar men toch waarlijk
ook niet over één nacht ijs pleegt te gaan.
Al deze genoemde produktieieserves hebben het voor-
deel, dat zij ook vrij gemakkelijk weer vrijkomen of kun-
nen worden vrijgegeven als de acute spanning tussen
vraag en aanbod wegebt. Vooral de vrije zaterdag geeft aan
112
–
–
E.-S.B.
5-2-1964
ons arbeidspotentieel een elasticiteit die het gemakkelijkei
maakt; te reageren op invloeden van de vraagzijde. Maar
dan moeten wij dit potentieel ook durven in te schakelen
als de nood aan de man is.
Enkele andere produktiereser ves zijn meer structureel
,an aard. Een beroep hierop valt dus niet of niet zo ge-
makkelïjk.terug te draaien als in de drie voorgaande ge-
vallen. Dit zijn de verhoging van de prikkel tot arbeids-
inspanning door opvoering van beloningsplafonds bij
tariefstelsels en de bevordeiing van de afvloeiing uit de
landbouw. T.a.v. het eerste punt valt ook weer te denken
aan belastingvrijstelling. De afvloeiing uit de landbouw
wordt door de bestaande politiek van prijsgaranties en
subsidies belemmerd in plaats van bevorderd. Toch zou
dit een middel zijn dat naar twee kanten goed werkt: het
landbouwprobleem wordt er door opgelost en er wordt een
bijdrage geleverd tot de vermindering van de overspanning
van de arbeidsmarkt elders in het economisch proces.
Wil men de politiek tot mobilisatie van nog voorhanden
arbeidsreserves met één woord karakteriseren, dan kan
worden gesteld dat zij gericht is op het
inhalen van de
inflatie,
door het aanbod zoveel mogelijk aan te passen
aan de opgejaagde bestedingen. Het is niet zeker dat dit
alles voldoende is. Wel moet men, dunkt mij, v66r alles
de zaak van deze kant aanpakken, en pas in de laatste
plaats grijpen naar het middel van bestedingsbeperking.
Het effect op de economische groei is namelijk precies
tegengesteld. Door uitbreiding van het aanbod wordt deze
versneld, door inperking van de bestedingen vertraagd.
Wij hebben dit laatste duidelijk ervaren in 1957 en 1958.
Geleerd door deze ondervinding, had de regering niet als
eerste middel weer het snoeimes ter hand moeten nemen,
doch wat kwistiger met kunstmest moeten strooien.
Dat bestedingsbeperking in i elatief sterke mate terugsiaat
op de economische groei is duidelijk als men ziet, op welke
bestedingscateg6rieën de maatregelen in de eerste plaats
betrekking hebben. Dit zijn voornamelijk de investeringen
van de overheid en de bouwinvesteringen van het bedrijfs-
leven buiten de woningsector. M.a.w. juist op de knelpunten
van ons produktie-apparaat worden restricties toegepast.
Wat de
overheidsinvesteringen
betreft denke men slechts
aan de wegenaanleg, de openbare nutsbedrijven en de voor-
zieningen ten behoeve van de distributie van het aardgas.
Dat men precies op de gevoeligste plaatsen in het eigen
vlees gaat snijden is niet een soort masochisme, maar het
kân .nû eenmaal niet anders, omdat dit vrijwel de enige
punten zijn waar de overheid een duidelijke en ten dele
directe invloed op de bestedingen kan uitoefenen.
Daar komt als ,,Schönheitsfehler” nog bij dat zij inder-
tijd, geleerd door het ongunstige effect op de continuiteit
van de particuliere investeringsactiviteit, heeft toegezegd
dat de
investeringsaft rek
niet meer zou worden gemanipu-
leerd ten behoeve van conjuncturele doeleinden. Nu wordt
bij de eerste de beste gelegenheid toch weer naar dit zeer
betwistbare middel gegrepen, zij het dat de schorsing be-
perkt wordt tot bouwwerken. Juist voor deze investerings-
categorie geldt echter dat dit soprt maatregelen met vrij
grote vertraging doorwerkt, wegens alle werk dat nog in
de pijplijn zit. Het is dus heel goed mogelijk dat wij er
alleen de nadelen van zullen ondervinden. In dit verband
kan ook worden verwezen naar de mono’giafie ,,Conjunc-
tuurpolitiek in en om de jaren vijftig” van het Centraal
Planbureau, waar aan de hand van de desbetreffende cijiers
wordt aangetoond dat het manipuleren met de investeriigs-
aftrek en de vervroegde afschrjving, op één uitzondering
na, de conjuncturele fluctuaties tt dusver heeft versterkt
in plaats van verzwakt
2)
.
–
Nu worden behalve de investeringen ook bepaalde con-
sumptieve bestedingen afgeremd, met name door de be-
perking van het
afbetalingskrediet.
Hiervoor heeft men
eveneens die categorieën uitgezocht, waarvan de beperking
het sterkst terugslaat op de economische groei. Getroffen
worden namelijk vooral de industrieën van duurzame ge-
bruiksgoederen, die overwegend te maken hebben met af-
nemende kosten en waar in belangrijke mate de econo-
mische vooruitgang is geconcentreerd. Ook hiervoor geldt
dat het moeilijk anders kan, maar daarop valt, evenals in
het geval van de investeringen, te antwoordén dat men op
grond van deze omstandigheid betér in het geheel met a(
kan remmen, tenzij in uiterste noodzaak. Men zie ook het
zeer lezenswaardige boek van Norman Macrae, die aan-
nemelijk maakt dat de economische groei in Engeland in
belangrijke mate is afgeremd door de periodieke beperking
van de investeringen en de afzet van duurzame gebruiks-
goederen
3)
.
–
Zoals gezegd, valt niet van tevoren te zeggen of we met
het stimuleren van het aanbod door de periode van span-
ning heen kunnen komen. Wel mag worden aangenomen
dat het in hoofdzaak om één of twee jaar gaat. Er zijn
namelijk twee belangrijke krachten werkzaam die, ten dele
op wat langere termijn, aanbodverruimend werken. Het
gaat daarom om de versterking van tendenties die thans
reeds een gunstige invloed uitoefenen, of waarop voor de
nabije toekomst mag worden gerekend.
Dit is allereerst de versnelde natuurlijke aanwas van de
beroepsbevolking, in verband met het feit dat in deze jaren
de grote jaarkJassen van
de na-oorlogse geboortegolf
op de
arbeidsmarkt
verschijnen.
De andere factor wordt opge-
roepen door de loonsverhoging zelf. Hetis de prikkel tot
het verrichten van
diepte-investeringen,
ter uitsparing op
de produktiefactor arbeid. Daarom was het ook in hoofd-
zaak te doen bij de recente loonsverhoging, die immers de
bedoe
1
ing had, de arbeidsschaarste te verminderen. Het be- *
moeilijken van de investeringen verzwakt deze spontane
evenwichtskracht. Weliswaar heeft zij enige tijd nodig om
ten volle haar heilzame invloed uit te oefenen, doch juist
“daarom is het van belang, alles te doen om de peride van
spanning te over bruggen zonder dingen te doen die ons
achterop brengen.
Bovendien is onze goüd- en deviezenpositie zodanig
dat we ons wel een tijdelijk betalingsbalanstekort van be-
perkte omvang kunnen veroorloven. Het gaat er dus be-
slist niet om, angstvallig naar het voorkémen van ieder
tekort, hoe klein ook, te streven. Onze monetaire reserves
hebben juist ten doel, een continue economische groei
mogelijk te maken, zonder telkens uit betalingsbalans-
overwegingen terugslagen te moeten oproepen. Een be-
talingsbalanstekort wekt ook zelf krachten op die in de
richting van herstel voeren, door de verkrappende invloed
op de geldcirculatie.
Alles bijeen genomen lijkt het mij toe dat er veel voor
te zëggen ware geweest, voorlopig voornamelijk de kaart
van het mobiliseren van produktiereserves uit te spelen,
en verder af te wachten hoe deze krachten en de spontane
evenwichtstendenties zouden uitwerken.
Blz. 26/7.
Over deze inonografie: ,,Dertien jaren conjunc-
tuurpolitiek” in
,,E.-S.B.”
van 17 juli
1963.
Sunshades in October – An Analysis of the main mistakes .
in British economic policy since the mid nineteen fifties (i.h.b.
Hfdst. VIII, The Durable Goods Revolution). Londen
1963.
E.-S.B. 5-2-1964
S
S
113
De prijzen.
Hiervéér werd reeds gesteld dat het beperken van de
prijsstijging slechts zeer indirect ten goede komt aan de
betalingsbalans, namelijk via de matiging der looneisen.
Op zichzelf, bij gegeven loonstijging, werkt het laaghouden
van de prijzen zelfr averechts, omdat de reële koopkracht
van de arbeiders wordt vergroot, ten koste van de niet-
arbeiders, wier marginale bestedingsneiging veel lager is.
Dit komt doordat het hier gaat om de
binnenlandse
prijs-
stijging. Voor zover er als gevolg van de loonsverhogingen
een prijsstijging optreedt van Nederlandse exportgoederen,
staat deze los van wat wij met onze binnenlandse prijzen
doen. Anders gezegd: de betalingsbalans wordt nadelig be-
invloed door de loonstijging en niet door de doorwerking
daarvan in het binnenlandse prijspeil. Deze loonstijging
doet als kostenfactor de exportwinsten dalen of ver-
slechtert de Nederlandse concurrentiepositie, en werkt
bovendien nadelig in op onze betalingsbalans door de toe-
neming van de binnenlandse bestedingen. Het laatst-
genoemde negatieve effect wordt verkleind door binnen-
landse loonstijging, terwijl het eerstgenoemde er althans
aan de uitvoerkant niet door wordt vergroot.
Wel is het uiteraard denkbaar, dat de binnenlandse
prijzen de lonen verder optrekken. Daarom is het toch
van belang, te waken tegen het overtrekken van de binnen-
landse prjsopdrjving. Misschien kunnen we het zo stellen,
dat de prijsstijging een zekere bovengrens moet hebben,
omdat anders de lonen nog verder dreigen uit te lopen.
Anderzijds is er ook een wenseljke benedengrens, uit
hoofde van het gunstige betalingsbalanseffect. De Minister
van Economische Zaken kan dus eventueel ook te veel
succes hebben bij zijn strijd tegen prijsverhoging, zoals
zijn ambtgenoot van Sociale Zaken dat in het verleden
heeft gehad bij het laaghouden van de lonen. Daar komt
bij dat het handhaven van redelijke winstmarges van be-
lang is met het oog op de investeringsneiging en de inves-
teringsmogelijkheden van het bedrijfsleven.
Hier ontmoeten we dus opnieuw de gevaren voor de
economische groei, wanneer de betalingsbalanspolitiek het
karakter krijgt van uitsluitend restrictieve maatregelen.
Ook prijsbeheersing is daarom een tweesnijdend zwaard,
en het snijdt zelfs twee keer verkeerd tegen één keer goed.
De optimale
prijsstijging
is niet de minimale, en de offers
die wij brengen, door onze loon- en salarisstijging groten-
deels door te geven aan de leveranciers van de goederen
en diensten die wij consumeren, zijn in feite offers ten be-
hoeve van het evenwicht van onze volkshuishouding. Laten
wij hopen dat het bij deze offers zal blijven.
Haren (Gr.)
F. HARTOG.
Nieuwe visie van W. Rostow op de ontwikkelingslanden
Blijkens een beschouwing in ,,Thê Times” (29 november
1963) heeft Prof. Rostow, de befaamde auteur van ,,The
stages of economic growth”, onlangs een nieuwe visie op
de ontwikkelingslanden naar voren gebracht. Volgens hem
is het niet alleen de ongunstige ontwikkeling van de grond-
stoffenprijzen die de economische groei van de ontwikke-
lingslanden belemmert, doch het zijn vooral ook de ,,wrong
terms of trade” tussen de agrarische en de stedelijke sec-
toten van de economie. Rostow wijst erop, dat een onder-
ontwikkeld land slechts een gering aantal tamelijk ontwik-
kelde steden heeft. Buiten deze steden echter leeft een
agrarische bevolking, die te lijden heeft van armoede, on-
wetendheid en inertie. Wanneer deze landen een aanvang
maken met de industrialisatie, beschermen zij hun indus-
trieën door protectionistische tarieven. Men sticht echter
industrieën, die produkten leveren welke dure import-
goederen als auto’s, televisie-apparaten, koelkasten e.d.
moeten vervangen, welke alleen gekocht kunnen worden
door de
rijke
bovenlaag van de bevolking. Dit betekent dat
de nieuwe industrieën, na een beginfase van expansie,
moeten produceren voor een kleine markt, omdat de pro-
dukten, gezien de geringe koopkracht van de grote massa
van de bevolking, voor deze onbereikbaar zijn.
Prof. Rostow is daarom van mening, dat de ontwikke-
lingslanden hun industrialisatie meer moeten richten op de
massaproduktie van goedkope landbouwwerktuigen en
verbruiksgoederen, waaraan de boeren onmiddellijk be-
hoefte hebben en die zij kunnen betalen. Prof. Rostow
merkt in dit verband op, dat hem uit ervaring is gebleken,
dat er veel meer contant geld in de dorpen van de ontwik-
kelingslanden beschikbaar is dan men zou vermoeden.
Naast eenvoudige landbouwwerktuigen is er behoefte aan
goedkope textiel, schoenen, lampen (flashlights), huis-
houdelijke apparaten, transistorradio’s, fietsen en naai-
machines. Om deze mogelijkheden te realiseren moet echter
aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. In de eerste
plaats moet de afzet van landbouwprodukten efficiënter
worden georganiseerd, zodat de stedeling zijn voedings-
middelen goedkoper kan betrekken en de landbouwer een
markt aantreft, waarop hij zijn produkten kan afzetten.
Prof. Rostow merkt voorts op, dat de weinige’ super-
markets en coöperaties, die reeds in de ontwikkelings-
landen bestaan, bewijzen dat de ,,know-how” aanwezig is,
wanneer de wil bestaat om de handel uit te breiden. Een
meer efficiënte distributie zou bovendien het stedelijk ver-
bruik van produkten van hogere kwaliteit als melk en
vlees, waarvoor nu geringe afzetmogelijkheden bestaan,
stimuleren. –
Niet alleen zal de koopkracht van de agrarische bevol-
king moeten worden verhoogd. Ook zal het nodig zijn
haar te attenderen op goedkope industrieprodukten. Prof.
Rostow is van mening, dat er geen betere prikkel voor de
agrariër bestaat om méér te produceren dan de wetenschap
dat hij zich produkten kan verwerven, die niet buiten zijn
financiële draagkracht liggen en gemakkelijk verkrijgbaar
zijn. In bepaalde landen zouden postorderbedrijven tot
ontwikkeling kunnen worden gebracht. In andere landen
is daarvoor het analfabetisme evenwel te hoog. Hier zou
het aanbeveling verdienen een groot assortiment van pro-
dukten per vrachtauto naar de dorpen te brengen, een
moderne vorm van de ouderwetse marskramer. Een eerste
stap op deze weg moet gedaan worden door de plaatselijke
handel, die de mogelijkheden van de markt moet onder-
zoeken en ook de steun van de autoriteiten moet zien te
verwerven. Wanneer dit is geschied zal er ook door buiten-
lands particulier kapitaal nog een belangrijke rol kunnen
worden gespeeld.
‘s-Gravenhage.
P. KRUG.
114
E.-S.B. 5-2-1964
De Kennedy-ronde
1.
Industriële produkten
Dezer dagen zullen na een onderbreking van enige
maanden de voorbereidende besprekingen in het kader van
het G.A.T.T. (General Agreement on Trade and Tariffs)
over de komende Kennedy-onderhandelingen weer worden
hervat. Deze voorbereidingen – welke in feite nauwelijks
iets anders zijn dan reeds een stuk van de op 4 mei a.s.
aanvangende onderhandelingen zelve – treden met de ver-
gadering van begin februari te Genève in een nieuwe, zeer
belangiijke, fase. Dan zal de Europese Commissie, die
krachtens het Verdrag de Gemeenschap vertegenwoordigt,
namelijk voor het eerst in staat zijn om over het buiten-
gewoon gecompliceerde en netelige vraagstuk van de land-
bouwprodukten in de Kennedy-ronde werkelijk in overleg
te treden met de andere toekomstige deelnemers aan deze
onderhandelingen ter verruiming, van het wereidhandels-
verkeer. Bovendien zal het mogelijk zijn, om het oveileg
over de industriële produkten, dat in de afgelopen maanden
min of meer vastgelopen was, weer op gang te brengen.
Dit alles is mogelijk geworden dank zij de richtlijnen, welke
de E.E.G.-Ministerraad tijdens de marathonzitting in
december jl. ten behoeve van de Europese Commissie heeft
vastgesteld. Het zou echter uiterst voorbarig zijn de indruk
te wekken, alsof reeds thans in Genève op korte termijn
oplossingen voor alle problemen uit de bus zouden komen.
Voorgeschiedenis.
In het kader van het G.A.T.T. zijn reeds vele malen
onderhandelingen gevoerd over vermindering van de be-
lemmeringen van het internationale handeisveikeer (Genève
1947, Annecy 1949 Torquay 1950-1951, Genève 1956 en
1960-1961), echter op den duur met steeds minder resultaat.
Bovendien kwamen in deze onderhandelingen vrijwel uit-
sluitend de tarieven op industriële produkten in discussie;
ten aanzien van de landbouw werd gezwegen of bleven de
resultaten beperkt tot enkele tariefverlagingen; de kwanti-
tatieve beperkingen van de invoer en de subsidies – het
grote probleem – bleven echter bestaan.
In de afgelopen jaren ontstond een steeds groeiende be-
hoefte tot het houden van nieuwe onderhandelingen, die
veel verdergaande resultaten zouden moeten opleveren dan
de voorgaande en waarbij niet alleen de industriële tarieven,
maar ook de landbouwsector en de zgn. non-tarifaire be-
schermingsmaatregelen betrokken zouden moeten zijn.
Uiteindelijk resulteerde dit in een verstrekkend initiatief
van wijlen President Kennedy tot het houden van een, al
deze problemen omvattende, conferentie in G.A.T.T.-ver-
band ter vermindering van de belemmeringen voor het
wereldhandelsverkeer, waartoe hij wat de Verenigde Staten
betieft de bevoegdheden had verkregen krachtens de Trade
Expansion Act (T.E.A.).
Motie’ven.
Aan de beslissing tot het houden van de Kennedy-onder-
handelingen, welke op de ministeriële G.A.T.T.-zitting in
mei jl. werd genomen, liggen in hoofdzaak drie motieven
ten grondslag.
1. Zorg van de zijde van de derde landen over de nadelige
– gevolgen voor hun toekomstige exportmogeljkheden naar
de E.E.G. als gevolg van het E.E.G.-buitentarief enerzijds
en van het gemeenschappelijk landbouwbeleid anderzijds.
Weliswaar is er tot dusverre weinig reden gebleken voor
deze bezorgdheid, omdat de E.E.G.-importen ook van
landbouwprodukten nog aanzienlijk zijn toegenomen in de
afgelopen jaren, doch men stelt zich de vraag of dit niet
eerder het gevolg is van de hoogconjunctuur in de E.E.G.
en van het feit dat voor een groot deel van de landbouw-
produkten thans wel een gemeenschappelijk systeem be-
staat, maâr nog hoegenaamd geen preferentie tussen de
E.E.G.-landen ondeling. Anderzijds stelt de E.E.G. dat
de derde landen juist profiteren van de stimulans die er
van de samensmelting van de nationale markten op de
economische groei en daarmede op de import uitgeoefend
wordt, terwijl voorts gewezen wordt op allerlei feiten waar-
uit het open karakter van de Gemeenschap afgeleid zou
kunnen worden. Niettemin zijn de derde landen ten aanzien
van het laatste punt sceptisch .en blijven zij vrezen dat de
totstandkoming van de gemeenschappelijke markt on-
gunstig op hun afzet zal uitwerken, een vrees die zich in de
afgelopen tijd nog veel meer in’ de landbouwsector heeft
gemanifesteerd dan elders, iets wat met name ook in de
Verenigde Staten gebeurd is, mede met het oog op zijn
interne landbouwproblemen.
E.-S.B.
5-2-1964
115
In de tweede plaats wenst men door minisering van
de internationale handel de economische groei te stimuleren,
een wens die
%
wat bijv. de Verenigde Staten en Engeland
betreft zeer begrijpelijk is, gezien de lage groeipercentages
welke het nationaal inkomen in deze landen – in ver
–
gelijking met de E.E.G. – in de laatste jaren te zien geeft.
Zo groeide het bruto nationaal produkt van de E.E.G. in
de jâren 1958-1962 met 18 pCt., tegenover dat van de
Verenigde Staten en Engeland met slechts 11 pCt.
In dit alles zijn echter ook zeer belangrijke politieke
motieven verweven, die in ieder geval op de achtergrond
een zeer belangrijke rol zullen spelen tijdens de onder-
handelingen. De wens namelijk om door een afbraak van
de nationale protectie de economische verwevenheid van
het Westen en de Atlantische samenhang te versterken,
een wens die zoals bekend niet door iedereen gedeeld wordt.
De zojuist genoemde drie motieven hebben destijds
President Kennedy ertoe geleid om de welbekende Trade
Expansion Act bij het Congress in te dienen en vervolgens
het initiatief te nemen .tot de thans in voorbereiding zijnde
onderhandelingen. Sedertdien heeft het mislukken van de
onderhandelingen over de toetreding van Engeland de
wens bij de E.V.A.-landen – en het grootste deej van de
E.E.G.-landen – tot het houden van de Kennedy-onder-
handelingen alleen maar versterkt, om zodoende een eco-
nomische splitsing in Europa-zoveel mogelijk te vooikomen.
Een bijkomend motief tot de Kennedy-ronde is nog de
wens van de ontwikkelingslanden tot een gemakkelijke af-
zet van hun tropische produkten en eventuele industriële
produkten op de markten van de geïndustrialiseerde lan-
den ‘).
Wat zijn nu de vraagstukken waarover het met name
zal gaan en welke moeilijkheden zullen bij de behandeling
daarvan rijzen?
1)
Op de wensen van de ontwikkelingslanden wordt niet
verder ingegaan, aangezien v&Sr de Kennedy-onderhandelingen
nog de Wereldhandelsconferentie zal plaatsvinden, waar o.a.
de handel tussen geïndustrialiseerde landen en ontwikkelings-
landen besproken zal worden. De Wereldhandelsconferentie staat los van het G.A.T.T. en ook de communistische landen
zullen daaraan deelnemen.
Dispariteitenvraagstuk.
–
1. Lineaire afbraak met 50 pCI.
Tijdens de ministeriële G.A.T.T.-zitting van mei ji. werd
overeengekomen om voor de komende onderhandelingen
een geheel nieuwe benadering te volgen. Men zal niet meer
tariefpost voor tariefpost bespreken, doch alle douane-
tarieven zullen met eenzelfde percentage verlaagd worden
– de zgn. lineaire tariefaf braak -, met zo min mogelijk
uitzonderingen. Daarbij wordt, momenteel nog als werk-
hypothese, een verlaging van 50 pCt. aanvaard, het maxi-
mum waartoe de Amerikaanse president in de T.E.A. be-
voegdheid heeft verkregen.
Deze nieuwe methode van onderhandelen is voortge-
vloeid uit een wens van de E.E.G. tijdens de zgn. Dillon- –
ronde (tariefconferentie van ca. 3 jaar geleden). De E.E.G.
had namelijk enerzijds intern grote moeilijkheden met het
vaststellen van haar lijst van aanbiedingen (of liever van
hetgeen niet aangeboden zou worden), als gevolg van de
toerimaals gevolgde methode van post voor post onder-
handelen, anderzijds had zij bezwaar tegen het feit dat
met name van Amerikaanse zijde een groot aantal tarief-
posten werd uitgezonderd – vooral in de sector van chemie
en textiel -, welke toch al hoog waren en welke de E.E.G.
daarom juist gaarne verlaagd had gezien.
De Amerikaanse autoriteiten hadden echter destijds –
in tegenstélling tot alle andere landen – geen wettelijke
bevoegdheden om in beginsel het gehele tarief aan de orde
te stellen. Hoe dan ook, het gevolg is geweest dat de resul-
taten van de Dillon-ronde zeer beperkt zijn geweest (ge-
middeld 11 pCt. in plaats van de gehoopte 20 pCt.).
Tegen deze achtergrond is het van enorme betekenis,
dat in de Trade Expansion Act deze bevoegdheid wèl ver-
kregen is, met uitzondering van een klein aantal produkten,
– the special treatment list – die tezamen nauwelijks
echter 1 pCt. van de totale import uitmaken – wanneer
men de aardolie, die voor Europa van geen belang is om-
dat die niet geëxporteerd wordt naar de Verenigde Staten,
buiten beschouwing laat.
(I.M.)
îW25..
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200
vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereeriigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
.portfeui1le, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen 1f de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTRSINGEL 84, ROTTBRDAM
ondernemingèn
, 116
E.-S.B. 5-2-1964
2.
Verschillende tariefniveaus.
Tijdens de eerdergenoemde ministeriële G.A.T.T.-zitting
bleek evenwel, dat de lineaire af braakmethode toch ook
weer bepaalde moeilijkheden met zich zou brengen. De
verschillende landen zouden namelijk ongeacht verschillen
in hun tariefniveaus, de tarieven met eenzelfde percentage
moeten afbreken. De E.E.G. achtte dit onacceptabel gezien
de jrote verschillen in tariefniveau tussen de E.E.G. ener-
zijds en belangrijke derde landen als de Verenigde Staten
anderzijds – zoals uit onderstaand staatje blijkt – en in
mindere mate Engeland.
Aantal tariefposten van
Waarde van met tarief
Tariefhoogte in pCI. totaal met invoerrechten
belaste importen in pCI.
belaste poslen in PCI.
van totaal
aan
tarief
onderhevige invoer
Ver. Staten
E
.
E
.G.
I
Ver. Staten
1
E.E.G.
22
37
–
}
85 54
29
83
38
95
57
1
0,1-10
………….
19
14
10
5
10,1
:
20
………….
20,1.30
………….
30,1 en hoger
………
22
1
7
–
100
100
100 100
Er werden twee argumenten aangevoerd door de ËE.G.,
waarom het onjuist zou zijn om geenrekening te houden
met verschillen in tariefniveau:
– de zgn.
bargaining power,
d.w.z. de wens om na af-
loop van de Kennedy-onderhandelingen voor het land met
de momenteel relatief hoge tarieven nog steeds een aan-
trekkelijke onderhandelingspartner te blijven. Dit argu-
ment stoelt op de vrees dat het voor een land als de Ver-
enigde Staten niet meer interessant zal zijn om opnieuw
ovei veilagingen te onderhandelen, wanneer de E.E.G. in
doorsnee een tarief van
5 â
10 pCt. zou hebben. Dit zou
betekenen dat het niet meer mogelijk zou zijn over een
verdere reductie van de ook na de
50
pCt. verlaging in tal
van gevallen nog omvangrijke rechten van de Verenigde
Staten te onderhandelen; –
– het andere argument betreft het
gebrek aan recipro-
citeit;
de markt van de E.E.G. zal met een tarief van zelden
meer dan 12 â 15 pCt. openliggen voor import uit ht hoge
tarievenland, terwijl de industrieën in dat land nog een
behoorlijke bescherming genieten.
Op deze beide argumenten valt wel het een en ander af
te dingen, vooral op het eerste; zijn de Verenigde Staten
niet t.o.v. de E.E.G. de vragende partij voor de landbouw-
sector?! Evenzo gaat het veel te ver te stellen, dat een hoog
tarief in land A altijd meer importbelemmerend werkt dan
een laag tarief in land B; dat is mede afhankelijk van de
structurele voordelen en de relatieve concurrentiekracht
yan de in geding zijnde sectoren van het bedrijfsleven in
land B. Desondanks kan niet worden ontkend dat in het
tweede argument een behoorlijke kern van waarheid
schuilt, waarvan de eventuele consequenties de betrokken
industrieën uiteraard ook niet erg konden bekoren.
Harmonisat ie afgewezen.
In eerste instantie heeft de E.E.G.
tijdens
de ministeriële
G.A.T.T.-bespreking – met name onder druk van Frank-
rijk – het voorstel gedaan om de bovengenoemde be-
zwaren op te lossen, door de tarieven niet lineair met 50
pCt. te verlagen, doch te harmoniseren door afbraak van
het verschil tussen de thans geldende tarieven en een ideaal-
tarief van buy. 0 pCt. voor grondstoffen,
5
pCt. voor half-
fabrikaten en 10 pCt. voor eindprodukten – waarbij in de
wandelgangen ook al wel over hogere percentages werd
gesproken: 0 â 3 pCt.,
5
â 8 pCt. en 10 â 15 pCt.
Uiteraard was dit voorstel niet aanvaardbaar. Op deze
wijze zou er van de bedoeling tot aanzienlijke verlaging
van de tarieven niets terechtkomen, hetgeen om politiekë
redenen het doel van een enkeling zou kunnen zijn, maar
niet van de overgrote meerderheid, noch der G.A.T.T.-
partners, noch der E.E.G.-lid-staten. Bovendien zouden
de Verenigde Staten en Engeland een groot aantal ver-
lagingen moeten doorvoeren, zonder er iets voor terug te
krijgen. Overigens is ook economisch gezien harmonisatie
op een ideaaltarief niet logisch; tarieven dienen nu juist
ter compensatie van verschillen in concurrentievoorwaar-
den; m.a.w., er is behoefte aan verschillen in tariefniveau.
Rekenkundig vastgestelde dispariteiten.
Vet volgens heeft de E.E.G. voorgesteld om alle gevallen,
waarin het verschil tussen hoge en lage tariçven voldeed
aan bepaalde rekenkundige criteria, als een dispariteit aan
te merken en daarbij de lage tarieven met een geringer
percentage te verlagen dan de hoge.
Oorspronkelijk werden als ctiteria gesuggereerd ‘dat het
hoogste tarief minstens 30 pCt. moest bedragen en het
laagste tarief minstens 10 punten met het hoogste verschil-
len (buy. wolleii dekens: E.E.G.-tarief: 19 pCt. – Ame-
rikaans tarief:
40-45
pCt.).
Inmiddels heeft de E:E.G.-raad in de
1
marathonzitting
van december jl. besloten aan de G.A.T.T.-partners voor
te stellen om de zgn. 30/10-regel te vervangen door de
regel dat van een dispariteit alleen dan sprake kan zijn,
wanneer het hoge recht minstens het dubbele is van het
land met het lage tarief (2 : 1), terwijl overigens het punten-
verschil van 10 gehandhaafd werd, mt uitzondering ten
aanzien van de halifabrikaten. Bij nadere studie en overleg
met de industrie was namelijk gebleken dat er toch ook
U. M.)
E.-S.B.
5-2-1964
.
.
117-
beneden de 30 pCt een aantal storende tariefverschillen
te constateren waren, die bij haiffabrikaten – produkten
met veelal een geringe toegevoegde waarde – niet altijd
aan de 10 punten verschil-regel voldeden
2).
Hoewel van de zijde van de meeste G.A.T.T. -partners
wel begrip bestond voor het door de E.E.G. gesignaleerde
probleem, was men niet bereid om akkoord te gaan met
uitsluitend
rekenkundige criteria. Men hield hardnekkig
vast aan de eis dat naaSt de rekenkundige ook economische
criteria – ter staving van de reële betekenis – ghanteerd
zouden moeten worden voor de vaststelling van dispari-
teitsgevallen. –
5. Aanvaarding economische criteria.
Uiteindelijk heeft de Gemeenschap kfachtens de be-
sluiten van de marathonzitting in december jl. besloten aan
de – gerechtvaardigde – eisen van de G.A.T.T.-partners
tegemoet te komèn door een aantal economische criteria te
aanvaarden.
De aanvullende economische criteria, die voor de E.E.G.
aanvaardbaar waren zijn:
– geen dispariteit wanneer het lage tariefiand geen
produktie (in voorbereiding) heeft;
– geen dispariteit wanneer het lage tariefland geen
noemenswaardige import (uit welk land dan ook) heeft;
– de E.E.G. is bereid te overwegen van het beroep op
een dispariteit af te zien, indien het hoge tariefiand sub-
stantiële importen uit de E.E.G. heeft;
– de E.E.G. heeft begrip voor het probleem dat voor
de kleinere Europese landen – niét Engeland – kan ont-
staan, indien de E.E.G. een beroep zou doen op een dis-
pariteit, terwijl een van de zojuist bedoelde landen wèl
een behoorlijke export zowel naar hethoge tariefiand als
naar de E.E.G. zou hebben, zoals bijv. Zwitserland voor
horloges. De E.Ë.G. is in die gevallen bereid over een op-
lossing te overleggen.
Voor het intra-Europese handelsverkeer is het van be-
tekenis, dat met het belang daarvan in de criteria rekening
gehouden is, al rijst de vraag of het voor vele gevallen een
oplossing zal geven. Overigens zullen de derde landen wel
niet zozeer naar het aantal dispariteiten ki3ken, als wel naar
het handeisvolume dat hierbij in het geding komt, met
name ook tussen de landen die onderling geen dispariteit
hebben.
Het is in ieder geval te hopen, dat de Commissie de door
de Raad gegeven richtlijnen zodanig zal hanteren en inter-
preteren, dat voor het dispariteitenvraagstuk thans een op-
lossing zal komen, zulks mede rekening houdende met de
wensen van de industrie, voor zover die gerechtvaardigd
zijn.
Doch mede gezien de reeds eerdergenoemde politieke
onderstromingen, welke bij deze onderhandelingen werk-
zaam zijn, is optimisme dienaangaande voorbarig.
Andere problemen inzake industrieprodukten.
Is het dispariteitenvraagstuk momenteel nog het cen-
trale punt, dat wil niet zeggen dat er niet nog een aantal
andere ingewikkelde vraagstukken opgelost dient te worden.
2)
Volgens deze regel zou t.o.v. de Verenigde Staten voor 590
van de
in
totaal ca. 2.800 tariefposten van de E.E.G. een dis-
pariteit ontstaan, vooral in de sectoren chemie en textiel. Daarbij
komt nog een nog niet bekend aantal t.o.v. Engeland. Een
dergelijk aantal zou het lineair karakter van de tariefafbraak
aantasten. Er schijnen echter nogal wat reserves ten opzichte
van de nieuwe formule te bestaan, iii de eerste plaats van Engelse
kant, zodat het aantal dispariteiten tusen de E.E.G. en Enge-
land hierdoor aanzienlijk zou toenemen.
In de eerste plaats rijst het probleem van de
uitzon-
deringen.
‘Hoewel dit punt nog niet diepgaand besproken
is noch in het kader van het G.A.T.T., noch in de kring
van de E.E.G., zullen hier ongetwijfeld nog tal van moei-
lijkheden rijzen, niet het minst binnen de E.E.G. zelf.
Zoals voorlopig nog wel het geval,zal blijven, heeft ieder
der lid-staten zijn eigen opvattingen en belangen en zal
derhalve elk van die landen wel trachten zijn specifieke•
belangen beschermd te krijgen. Daarbij komt dat vanuit
de E.E.G. -industrie nogal wat wensen tot uitzondering
van bepaalde posten – soms zelfs van een sector als ge-
heel, hetgeen uiteraard niet kan – naar voren komen.
In dit verband kan men horen noemen o.a. kolen en vele
produkten uit de sectoren van ijzer en staal, textiel, papier,
keramiek.
Uiteraard zal men niet aan al deze wensen kunnen –
of behoeven -. te voldoen, doch zich moeten beperken.
Weliswaar zal men daarbij trachten objectieve criteria te
vinden en te hanteren, maar in de meeste gevallen, zal
men toch meer-met kwalitatieve dan met kwantitatieve
maatstaven moeten werken – gezien de vele onbekende
factdren die in het spel zijn – en daarmede is dan de deur
geopend voor eindeloze discussies, die op een goed moment
door de ‘Raad beslist zullen moeten worden in een min
of meer politiek beïnvloed compromis.
Ook in G.A.T.T.-verband zullen nog de nodige be-
sprekingen gevoerd moeten worden, om het aantal uit-
zonderingen in’derdaad tot het in Genève overeengekomen
,,bare minimum” te beperken. Er dient véér alles tegen
gewaakt te worden, dat uitzonderingen van het ene land
weer nieuwe uitzonderingen van andere linden uitlokken,
het zgn. sneeuwbaleffect.
Een complicatie zal bij dit alles
ongetwijfeld
zijn, indien
een land een hoog tarief dat eigenlijk een dispariteitsgeval
is op de uitzonderingslijst zal willen plaatsen, omdat het
verschil nog groter zou worden als het lage tariefiand ook
zelf maar een gereduceerde verlaging zou doorvoeren.
Bij het bepalen van de uitzonderingslijst zal het essen-
tieel zijn te weten of het mogelijk zal zijn een
speciale –
vrjwa,ingsclausule
wegens marktverstoring tegen abnor-
male importen uit communistische landen en de zgn. lage
lonenlanden in te roepen, omdat de tarifaire protectie die
thans nog een bescherming van enige omvang biedt, alsdan
niet voldoende meer zou zijn. Voor sectoren als textiel,
keramiek e.d. zal dit ongetwijfeld een belangrijke over-
weging voor het al dan niet aandringen op plaatsing op
de uitzonderingslijst zijn.
Het voorgaande roept nog een andere vraag op: zullen
de verlagingen ook toepasselijk op de communistische landen
zijn? De T.E.A. sluit dit uit. Anderzijds doen enkele
communistische landen mee aan de onderhandelingen,
omdat zij in de een of andere vorm G.A.T.T.-lid zijn
(Tsjechoslowakije, Polen en Joegoslavië). Bovendien zou
uitsluiting voor de E.E.G. de instelling van een zgn. twee
kolommentarief vereisen, waaraan ook weer allerlei
complicaties verbonden zijn.
Ten slotte moge nog worden gewezen op het vraagstuk
van de vorm ‘aarin de reciprociteit van deelnemende staats-
handellanden zou
moeten worden vastgelegd, omdat een
toezeggin’g hurnerzijds tot een lineaire tariefverlaging de
facto geen enkele waarde heeft voor de vet ruiming van
het handelsverkeer.
In een volgend artikel komen landbouwprodukten en
non-tarifaire belemmeringen aan de orde.
Wassenaar.
Mr. A. A. T. VAN RHIJN.
118
E.-S.B.
52-1964
In het kader van de Europese gemeenschappen wordt
gestreefd naar de totstandkoming van een Europese
energiepolitiek. De Hoge Autoriteit
van de E.G.K.S.
en de
Commissies van E.E.G. en Euratom publiceerden
in 1962 een Memorandum waarin de grondslagen voor
een Europese energiepolitiek zijn uitgewerkt. Op basis
van dit document trachten de drie Europese Execu-
tieven met de zes regeringen tot overeenstemming te
komen. De belangen van de zes landen lopen echter
uiteen. In Frankrijk wordt de energievoorziening in in-
grijpende mate door de Staat gecontroleerd, Duitsland
voert een protectionistische kolenpolitiek, België tobt
met weinig rendabele mijnen en Italië maakt in ruime
mate gebruik van het aanbod van goedkope Russische
olie. Het blijkt moeilijk voor de regeringen de nodige
concessies te doen om tot onderlinge aanpassing te
komen. Dit bleek met name aan het einde van 1963
toen ternauwernood voorkomen kon worden, dat een
halve oplossing aanvaard zou worden, die het gevaar
in zich droeg de weg naar een Europese oplossing te
blokkeren.
Europese
energiepolitiek
Terwijl in Nederland de discussies over een Nederlandse
energiepolitiek in volle gang zijn – men denke slechts aan
de stroom van berichten en publikaties over onze nieuwe
bodemschat, het aardgas – worden op Europees niveau
moeizame onderhandelingen gevoerd betreffende de tot-
standkoming van een Europese energiepolitiek. Deze twee
onderwerpen staan uiteraard nauw met elkaar in verband
en het is daarom bijna vanzelfsprekend, dat momenteel
ook in Nederland de belangstelling voor deze Europese
energiepolitiek groeiende is. Daarom zal gepoogd worden
in korte trekken de huidige situatie op dit terrein te schet-
sen
1).
Wanneer wij spreken over een
Europese
energiepolitiek,
dan denken wij hierbij aan de zes landen, die samen de
Europese gemeenschappen vormen. Het zal nauwelijks
nodig zijn te herinneren aan de rol, die de onlangs over
–
leden Franse politicus Robert Schuman heeft gespeeld bij
de totstandkoming van de daadwerkelijke samenwerking
tussen deze landen. Zijn voorstel tot integratie van de
kolen- en staalmarkt in West-Europa is de directe oorzaak
van de oprichting in 1952 van de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal. In 1958 werden daarnaast de Euro-
pese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeen-
schap voor Atoomenergie, kortweg genoemd Euratom,
opgericht.
De drie gezagsorganen, de Hoge Autoriteit van de
E.G.K.S. en de twee Commissies van de E.E.G. en Eura-
tom, hebben niet geheel dezelfde bevoegdheden. Ik zal
op dit punt echter niet in details treden; voor ons onder-
werp is van belang te weten dat de uiteindelijke beslissing
over belangrijke zaken ligt in handen van de Raden van
Ministers van de drie genoemde gemeenschappen. Deze
1)
Dit artikel is een verkorte tekst van een voordracht op
18december 1963 gehouden te Groningen op uitnodiging van
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
bestaan uit de verantwoordelijke Ministers van de zes deel-
nemende landen.
De verdragen voorzien nog niet in een communautaire
energiepolitiek. De zes regeringen kwamen echter overeen,
dat de Hoge Autoriteit wat betreft de energiepolitiek als
,,chef d’équipe” moet worden beschouwd; de energie-
kwesties worden behandeld in een bijzondere Raad van
Ministers van de E.G.K.S. Deze Raad handelt op voorstel
van de Hoge Autoriteit en de Commissies; wat betreft de
energiepolitiek zijn deze drie organen verenigd in een daar-
toe speciaal opgerichte Interexecutieve groep, waarin na-
mens de Euratomcommissie onze landgenoot Mr. E. M.
J. A. Sassen zitting heeft.
Zoals eerder in dit tijdschrift is uiteengezet
2)
wordt bij
de opzet van een Europese energiepolitiek, zoals die wordt
beschreven in een Memorandum, dat op verzoek van de
zes regeringen door de Interexecutieve groep werd opge-
steld, uitgegaan van het principe van een zo laag mogelijke
prijs. Hieraan zijn vele voordelen verbonden: men denke
slechts aan de concurrentie- en exportpositie van de Euro-
pese industrie. Daarnaast wordt gedacht aan een subsidie-
stelsel ten behoeve van de steenkool, gepaard gaande met
een rationalisatiepolitiek, ten einde het in stand houden
van uiterst onrendabele mijnen te voorkomen, en een ge-
meenschappelijke handelspolitiek ter voorkoming van on-
gewenste ver storingen.
Men zou hier tegenin kunnen brengen, dat een radicale
sluiting van
alle
niet rendabele mijnen mischien econo-
misch verantwoord zou zijn. Mên dient zich echter te rea-
liseren, dat ,,rendabel” een rekbaar begrip is. Ook een ge-
ringere kolenproduktie, die misschien goedkoper is dan de
huidige, zal van tijd tot tijd door marktomstandigheden
,,onrendabel” zijn. De souplesse waarmee de oliemaat-
) Zie: ,,Aardgas en energiepolitiek” in ,,E.-S.B.” van 20
november 1963, no. 2415.
(1. M.)
E.-S.B. 5-2-1964
–
,.
119
voor
BMKZAKEN
NEDERLANDSCHE HANDEL- MAATSCHAPPIJ,N.V.
(1. M.)
‘
schappijen op de energiemarkt kunnen concurreren is een
factor die sterk ten nadele van de steenkool werkt. Dit
blijft gelden, hoe rendabel de Europese mijnen ook zbuden
zijn.
Bovendien zou men door afstand te doen van een be-
langrijk deel van de Europese steenkoolproduktie een stuk
Europese onafhankelijkheid opgeven. Wij zouden in nog
sterkere mate op import zijn aangewezen dan thans het
geval is; uit een oogpunt van veiligheid van de vooriening
en met betrekking tot de betalingsbalans moet men hier-
mee zeer voorzichtig zijn.
Men kan samenvattend zeggen, dat het doel van de voor-
stellen is op lange termijn een zo goedkoop mogelijke
energievoorziening te verzekeren onder de voor de be-
veiliging van deze voorzieningen zo gunstig mogelijke om-
standigheden. Dit komt neer op een gemeenschappelijke
en open, zij het daarom nog niet totaal onbeschermde,
– energiemarkt. Dat betekent wat betreft de aardolie een
vrij verkeer van ruwe aardolie en aardolieproduktie binnen
de Gemeenschap en een Vrije invoer uit derde landen; voor
import van olie uit het Oostelijk blok echter dient een ge-
meenschapplijk contingent te worden vastgesteld.
Deze olie uit de Sowjet-Unie en de satellietlanden vormt
een hoofdstuk op zichzelf. Verschillende landen in Europa,
waaronder Italië wat de Europese Gemeenschappen be-
treft, maken gebruik van het goedkope aanbod van olie
uit het Oostblok. Tegenovet de aantrekkelijkheid van een
lage prijs staat echter de politieke en de economische on-
zekerheid, die aan een dergelijke tranactie zijn verbonden.
Voor de kolen wordt een stelsel voorgesteld van een
zekere mate van steunverlening binnen de Gemeenschap.
Gezien de bezwaren tegen tolmuren en het streven naar
een lage prijs, zal dit voornamelijk een stelsel van subsidies
zijn. Het verkeer van kolen binnen de Gemeenschap en de
invoer van kolen uit andere latiden zal Vrij zijn onder voor-
behoud van een contingentering door de Gemeenschap
van de invoer uit de landen van het Oostelijk blok. Men
denke hierbij aan bijv. de goedkope steenkool, o.a. uit
Polen, die eenzelfde invloed heeft op de energiemarkt als
de Russische olie.
De totstandkoming van het Europees beleid zal volgens
het Memorandum moeten worden gerealiseerd in een aan-
tal etappes gelurende welke het beleid der afzonderlijke
landen kan worden aangepast aan de gemeenschappelijke
– regelingen. Drie stadia waren oorspronkelijk voorgesteld,
nl. een voorbereidende periode, welke in januari 1964 zou
moeten eindigen, vervolgens een overgangsperiode van 1
januari 1964 tot 1 januari 1970 en ten slotte een eind-
periode, beginnende op 1 januari 1970.
Het is niet mogelijk ebleken de voorbereidende periôde
te doen ingaan op de genoemde datum. Er bestaan voor•
ieder der zes landen namelijk een aantal moeilijkheden.
De structuur van de energievoorziening in de zes landen en
de maatregelen die in ieder van deze landen zijn genomen
om de energiemarkt te beïnvloeden, vertonen belangrijke
verschillen en tot nu toe is gebleken, dat het voor de rege-
ringen bijzonder moeilijk is om ten behoeve van de Euro-
pese energiepolitiek concessies te doen.
Hoe liggen nu de verhoudingen in de verschillende lan-
den? De Nederlandse regering heeft steeds een standpunt
ingenomen waarvan de beginselen in grote lijnen niet die
van de Europese politiek te verenigen zijn, al heeft men
natuurlijk wel bepaalde wensen met betrekking tot de uit-
voering in detail. Zeer begrijpelijk is de aarzeling van
Nederland, dat over zeer moderne mijnen beschikt, om
een bescherming van de Europese steenkoolmijnen te aan-
vaarden, zonder dat bij voorbaat vaststaat hoe ver men
met deze steun wil gaan.
De Franse houding is geheel in overeenstemming met
de nationaal gerichte energiepolitiek van de Franse rege-
ring. Deze is van mening dat een ongelimiteerde actie op
de Europese markt door niet-Europese oliemaatschappijen
vermeden dient te worden. Vandaar dat de Franse belang-
stelling in de eerste plaats uitgaat naar bescherming van
de steenkool. Frankrijk was het minst gebonden door lang-
lopende contracten waarvan de andere landen van de Ge-
meenschap tijdens de kolencrisis hinder ondervonden. De
genationaliseerde kolenindustrie wordt tegen een te vèr
–
gaande invloed van geïmporteerde steenkool beschermd:
de import van steenkool is in overheidshanden, maar boven-
dien kent Frankrijk reeds sinds vele jaren importquota
voor ruwe olie en raffinageprodukten.
België staat zeer huiverig tegenover de gedachte de ver-
antwoordelijkheid voor een energiepolitiek in een te vroeg
stadium over te dragen aan de Europese organen, vooral
wanneer de nadruk gelegd wordt op de lage prijs. De reden
hiervoor ligt in de moeilijke concurrentiepositie van de
Belgische kolenindustrie. Vooral België zou door sanerings-
maatregelen worden getroffen en het is dus niet te ver-
wonderen, dat de Belgische regering in de eerste plaats op
de veiligheid wijst en een zo groot mogelijke Europese
kolenproduktie verdedigt.
In West-Duitsland bestaat de bescherming van de kolen-
industrie in een stelsel van invoerrechten op ruwe olie en
op steenkolen. Duitsland is het minst van de landen der
Gemeenschap afhankelijk van import; de Duitse regering
(1. M.)
/
Kabels met papier- en met plasticisotatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal
A
.
V. NEDERLANDSCHE KAEELFABRIEKEN DELFT
E.-S.B. 5-2-1964
-‘
.
,’&•
–
voor uw
Effectenzaken
NEDERLANDSCHE HAN DEL-MAATSCHAPPIJ, N .V.
(t. M.)
past naast douanetarieven een ondersteuning van de kolen-
produktie toe.
In Italië wordt door de staatsoliemaatschappij E.N.I.
goedkope Russische olie ingevoerd; hier ligt dus in de
eerste plaats de nadruk op lage kosten voor energie. Italië,
dat behalve waterkracht en enig aardgas in de Po-vallei
vrijwel geen brandstofreserves heeft, vormt dus wel een
grote tegenstelling tot buy. België. Het is duidelijk, dat
Italië aarzelend staat tegenover voorstellen om te komen
tot algemeen geldende beperkende bepalingen ten aanzien
van Rissische olie.
Er is sinds het verschijnen van het genoemde Memo-
randum overleg gaande tussen de zes regeringen en de
drie executieven om te komen tot een concreet uitgewerkt
voorstel voor een reeks maatregelen die als eerste stap in
de richting van een gemeenschappelijk energiebeleid aan
de Ministerraad zouden kunnen worden ‘oorgelegd. Hier-
toe is een speciale studiegroep op hoog ambtelijk niveau
gevormd, waarin de zes regeringen en de drie executieven
hun afgevaardigden hebben. Deze groep heeft de punten
van overeenstemming vervat in een ontwerpresolutie, die
op 2 december 1963 aan de Bijzondere Raad van Ministers
werd voorgelegd. Uit wat naderhand over de behtndeling
van dit document bekend is geworden kan men zich een
duidelijk beeld vormen van wat zich in deze vergadering
heeft afgespeeld.
Het is gebleken dat sommige delegaties zich konden ver-
enigen met dit document, waarin voornamelijk sprake was
van steun aan de
mijnen,
doch de Nederlandse regering
was tegen, omdat het in dit document vervatte maximum
van maatregelen, waarover men bij de voorbereidende
werkzaamheden overeeiistemming bereikte, te beperkt was
om als uitgangspunt voor een waar Europees energiebeleid
te worden aanvaard; wanneer men immers over een klein
aantal punten overeenstemming bereikt dan betekent dit
nog niet dat men later een akkoord zal bereiken over andere
kwesties, die voor een Europees energiebeleid even essen-
tieel zijn.
Dit standpunt is duidelijk: wanneer men een zeer vaag
akkoord bereikt over de bereidheid tot het aanvaarden
van vèrgaande steunmaatregelen voor steenkool, doch niet
over een aantal onderwerpen als de gemeenschappelijke
handelspolitiek, noch over de vraag hoe de treun aan de
kolen in communautair verband zou moeten worden ge-
coördineerd, dan zou een dergelijk akkoord in vergelijking
met het uitgangspunt, nl. het geciteerde Memorandum,
een stap terug betekenen. Op deze wijze zouden de landen,
die in eerste instantie belang hebben bij een protectionis-
tische kolenpolitiek, zoals Frankrijk en Duitsland, tevreden
zijn gesteld zonder dat zij op andere punten concessies
zouden behoeven te doen. Vanuit Europees standpunt is
dit niet aanvaardbaar. –
Het is daarom begrijpelijk dat de Hoge Autoriteit, de
Commissie van de E.E.G. en die van Euratom beden-
kingen hadden. Om te voorkomen dat het zou blijven bij
een afwijzen van de ontwerpresolutie zonder meer, wees Mr.
Sassen op de mogelijkheid de ontwerpresolutie, als werk-
document, samen met het Memorandum als basis te be-
schouwen voor verdere besprekingen in het kader van de
studiegroep van de leidende functionarissen. Uiteindelijk
werd in deze zin besloten; zo werd voorkomen dat de weg
naar een Europese energiepolitiek zou worden geblokkeerd
door een halve oplossing.
Het geschetste beeld van de trage vorderingen, die ge-
maakt worden met betrekking tot de totstandkoming van
een Europees energiebeleid, is misschien op het eerste ge-
zicht weinig hoopgevend. Van een mislukking mag echter
nog niet gesproken worden, al is het moeilijk te zeggen
wanneer men tot overeenstemming zal komen. En zelfs
wanneer eenmaal concrete ,,spelregels” zijrf geformuleerd
is het niet te voorspellen in welke richting de oplossing
van een aantal deelproblemen zal worden gezocht. Men
kan nu eenmaal niet de Europese steenkoolproduktie
zonder meer op een bepaald niveau vaststellen, zonder
zich te bekommeren om concurrentieverhoudingen en af-
zetmogelijkheden. Door een deskundige bestudering van
de markt en door overleg op Europees niveau moet men
trachten met medewerking van alle geïnteresseerden tot
een bruikbare oplossing te komen van de verschillende
problemen van deze aard.
Het zou denkbaar zijn – ik noem het slechts bij wijze
van voorbeeld, zonder te pretenderen een weloverwogen,
plan te presenteren – dat de Europese elektriciteitsprodu-
centen, geïnteresseerd als zij zijn in een stabiele brandstoffen-
voorziening, bereid zouden zijn zich voor een bepaald ge-
deelte van hun sterk toenemende brandstoffenbehoefte voor
een langere periode te binden aan het afnemen van kolen
van Europese origine. Dit zou één belangrijk element
kunnen zijn bij het oplossen van de problemen met
betrekking tot de Europese kolenmijnen.
Een soortgelijke ,,combined operation” van de Europese
elektriciteitsproducenten zou het bijv. ook mogelijk maken,
in een niet te ver verwijderde toekomst in het Europese
net enkele grondlastcentrales te doen bouwen, die bestaan
in kernenergiecentrales van een vrij hoog vermogen (buy.
500 MWe).
–
Zi.dke nucleaire centrales kunnen namelijk, als
thans tot de bouw besloten wordt, grondlast produceren
tegen minder dan de kosten waartegen de meeste klassieke
centrales in Europa elektrische energie leveren. Een der-
gelijke gezamenlijke activiteit van de elektriciteitsprodu-
centen, die op Europees niveau reeds nauw samenwerken,
zou dan behalve uit kostenoverwegingen van belang kunnen
zijn als bijdrage tot de totstandkoming van een Europese
energiepolitiek èn bovendien kunnen dienen als stimulans
voor de ontwikkeling van een Europese nucleaire industrie.
Hoe groot ook momenteel de moeilijkheden zijn bij het
overleg tussen de regeringen, door de voorbereidende werk-
zaamheden is het thans duidelijker dan vroeger op welke
punten nader overleg moet worden gepleegd en eventueel
concessies moeten worden gedaan. Het zou, gezien de com-
plicaties, niet mogelijk geweest zijn snel tot resultaten te
komen. Hoe teleurstellend ook de traagheid is, wairmee
voornamelijk van de kant van sommige regeringen aan de
Europese energiepolitiek wordt gewerkt, lijkt het realistisch
te blijven geloven in de uiteindelijke totstandkoming daar-
van.
Brussel.
–
Dr. A. A. DE BOER.
(].M.)
voor uw
Assurantiezaken
N EDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPLJ, N .V.
E.-S.B.
5-2-1964
121
Zoekend naar een instrument om zowel de bestedin-
gen te stabiliseren als om de bezitsvorming te stimu-
leren, rijpte bij schrijver de gedachte van een nationaal
beleggingsfonds. Dit fonds moet zijn middelen verkrijgen
uit een verplichte heffing, met een percentage naar de
stand van de conjunctuur. Naar rato van deze heffingen
worden participatiebewijzen in dat nationaal beleggings-
fonds verstrekt, die eerst na een zekere tijd door de
eigenaars kunnen worden verzilverd. Het bestuur be-
staat uit vertegenwoordigers van werkgevers, wek-
nemers en overheid. Met dit plan meent schrijver een
synthese te hebben bereikt van een aantal gedachten,
die in de laatste jaren naar voren zijn gekomen, zoals:
investeringsionen, bezitsvorming voor iedereen, con-
juncturele investeringsreserve, open-marktpolitiek op
‘de kapitaalmarkt en
–
bevordering van de woningbouw.
Stabilisatie
van bestedingen en
bezitsvorming:
een synthese?
In deze tijd van onstuimige loon- en prijsontwikkeling
treden twee problemen naar voren, die dringend om een
oplossing vragen:
hoe zijnde bestedingen te stabiliseren, om daardoo
de inflatie te,bestrijden?
–
op welke manier is de bezitsvorming te stimuleren en
te realiseren?
Beide problemen zouden wij in dit artikel in onderlinge
samenhang willen bezien. Wij zouden hier moeten onder-
scheiden:
investeringsbestedingen
consumptieve bestedingen
Zoals in de na-oorlogse jaren gebleken is, wordt de steeds
verder gaande geldwaardevermindering mede veroorzaakt
doordat de bestedingen geen gelijke tred houden met de
ter beschikking staande middelen: Dit blijkt duidelijk uit
de discrepantie tussen produktiviteit en loonstijging. Het
doel moet daarom zijn: een zo stabiel mogelijk evenwicht
tussen beide voornoemde factoren.
Het doel van de bezitsvorming zou moeten zijn, dat deze
onder het brede deel van de bevolking plaatsvindt.
Het pleidooi om door investeringsionen tot een bezits-
vorming te komen is geen oplossing voor alle groepen. De
investeringsionen blijven beperkt tot de groep werknemers
in de grote en middelgrote bedrijven.
Van de spaarregelingen met een al of niet boven de
normale rente uitgaande premie is ook alleen met zeer
kleine bedragen door een kleine groep van de bevolking
gebruik gemaakt. Niettemin wotdt in verschillende kringen
algemeen aanvaard, dat eeri gespreide bezitsvorming be-
langrijk is.
Het is duidelijk dat tussen beide problemen, namelijk:
de bestedingen en de bezitsvorming een samenhang be-
staat, die van invloed is op de loon- en prjsspiraal.
Juist in de laatste tijd was er een speciale vorm van de
prijsspiraal te observeren. Reeds bij het publicren van de
nieuwe loonsverhogingen begonnen de
prijzen
in verschil-
lende sectoren te stijgen. Voor een groot gedeelte worden
voorafgaande prijsstijgingen veroorzaakt in anticipatie op
de bestedingsimpuls uit toekomstige loonsverhogingen. De
prijsstijgingen, die door deze factoren veroorzaakt zijn,
zouden dus moeten worden geëlimineerd door het bé-
stedingseffect van de loonsverhoging af te zwakken. Indien
het bestedingseffect ten volle blijft bestaan, worden door
de consumptieve bestedingen weer investeringsbestedingen
uitgelokt. Dejnvesteringen vinden aanvankelijk weer hun
impuls uit de stijgende winsten en vooral door de groter
wordende vraag naar goederen.
Hieruit volgt de conclusie, dat het van betekenis zou zijn,
een nationaal instrument
46 vinden om de stijgende be-
stedingen in tijden van hoogconjunôtuur af te zwakken
resp. in een laagconjunctuur de bestedingen aan te moedigen.
Men zou hier tegen in kunnen brengen, dat de belas-
tingen in principe zulk éen instrument vormen. Maar tegen
de belastingen bestaan psychologische bezwaren. De belas-
tingen zijn namelijk een onderdeel van het overheidsbudget
en buitendien wordt door de belastingen de bezitsvorming
niet gediend.
Wij moeten naar een conceptie zoeken, die aan de vol-
gende eisen voldoet:
stabilisatie van het prijsniveau;
evenwicht tussen middelen en bestedingen;
bezitsvorming onder brede lagen der bevolking.
Om deze problemen dichter tot een.oplossing te brengen
rijpte bij schrijver dezes de gedachte van een
Nationaal
Beleggingsfonds.
Dit fonds moet zijn middelen verkrijgen
uit een verplichte heffing, met een percentage naar de stand
van de conjunctuur. De heffing dient te geschieden van alle
inkomens, zowel die van natuurlijke als van rechtspersonen
en ook die van de overheid. Wij zouden het in het midden
willen laten of de heffing jroportioneel of progressief dient
te verlopen.
Naar rato van deze heffingen worden participatiebewijzen
in dat Nationaal Beleggingsfonds verstrekt, die niet binnen,
maar wel nâ een zekere tijd verzilverd kunnen worden
door de eigenaars. Belangrijk lijkt het mij, dat door het
verstrekken van deze participatiebewijzen de zuigkracht
van de grote bedrijven bij het verkrijgen van personeel
door het uitgeven van winstaandelen wordt afgezwakt.
Want ie’dereen ook de werknemers van kleine en middel-
grote bedrijven – geniet nu mede van’ de groei van de
gehele economie, door het bezit van participatiebewijzen.
Wij zouden nog op het psychologisch feit willen wijzen,
dat iedereen, die iets bezit, eerst tracht dit bezit te ver-
E.-S.B. 5-2-1964
)
122
dedigen en daarna probeert het bezit te vermeerderen.
De
werking
van het fonds gaat verder dan heffing van
bjdragen en verstrekking van participatiebewijzen. Het
biedt wijdere perspectieven. Door de heffingen wordt een
deel van het nationaal inkomen aan de bestedingen ont-
trokken en kan een te grote vraag, groter dan de middelen,
worden voorkomen. Het fonds heeft voorts de mogelijk-
heid om a naar de stand van de conjunctuur de partici-
patiebewijzen af te lossen.
De op bovengenoemde wijze verkregen middelen van
het fonds kunnen op verschillende wijzen werkzaam zijn
en dienstbaar worden gemaakt, o.a.
voorziening in een eventuele kapitaalbehoefte, indien
zeiffinanciering t.g.v. kleinere winsten niet of in mindere
mate mogelijk is;
stabilisering van de beurskoersen door aan- en verkoop
van aandelen, indien de koersen al te grote schomme
1
ingen
gaan vertonen (open-marktpolitiek);
verlening van prioriteit aan de woningbouw niet
mogelijkheden om op de markt van onroerende goederen
de machtsconcentratie van een enkele maatschappij tegen
te houden;
bevordering van het bezit van een eigen huis.
Het beheer van het fonds
dient in overeenstemming te
zijn net de verschillende belangen, d.w.z. er is een even-
wichtig beheer noodzakelijk. De samenstelling van het
bestuur dient uitsluitend op sociaal-economische over-
wegingen te berusten. Ik stel mij daarom voor, dat het
bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers,
werknemers en overheid. Zoals vanzelf spreekt heeft het
bestuur de taak, bekwame beleggingsvaldieden aan te
trekken.
De machtsconcentratie die, van de kapitaalmarkt uit
gezien, dooi het fonds ontstaat, zie ik aan de andere kant
als een echte democratisering van het kapitalisme, want
alle groeperingen vormen de aandeelhouders van dit be-
leggingsfonds. Deze machtsconcentratie kan worden af-
gezwakt naar mate de mogelijkheid bestaat, de participatie-
bewijzen in geld om te zetten. Daartoe kunnen de middelen
uit het lopend inkomen van het fonds geput worden.
Buitendien heeft het bestuur de mogelijkheid de inves-
teringspolitiek zo te voeren, dat de noodzaak van be-
stedingsbeperkende maatregelen van de zijde van de rege-
ring voorkomen wordt.
Het komt mij voor, dat op deze wijze een synthese wordt
bereikt van een aantal gedachten, die in de laatste jaren
naar voren zijn gekomen, zoals:
investeringslonen;
bezitsvorming voot iedereen;
conjuncturele investeringsreserve (Witteveen);
open-marktpolitiek op de kapitaalmarkt;
bevordering van de woningbouw.
Ik ben mij er wel van bewust, dat het bovenstaande plan
van een Nationaal Beleggingsfonds nog in verschillende
richtingen dient te worden uitgewerkt en aangevuld,. Ik
hoop alleen een bijdrage geleverd te hebben, die ertoe
dient de discussies in deze richting gaande te houden.
Amsterdam.
Dr. E. J. I5IDOR.
1
De structuur van de bouwnijverheid
De Bouwnota van Minister Bogaers geeft aanleiding zich
te bezinnen op de structuur van de bouwnijverheid. De
Bouwnota is een verfrissend stuk, dat moed geeft en hoop
op goede uitkomsten. De bewindsman wil een ,,pluriform
en expansief” beleid voeren. Al is deze aanduiding wellicht
niet voor eenieder begrijpelijk, er bestaat geen twijfel over
dat de Minister vaart wil zetten achter. de woningbouw.
Hiertoe wordt de ambtelijke behandeling, juist daar waar
tot nog toe over remmende invloeden werd geklaagd, zÔ
gewijzigd, dat inderdaad op snellere beslissingen kan wor-
den gerekend. Kunnen ,,ambtelijk” remmen worden weg-
genomen of wat minder scherp gesteld, voor de eigenlijke
vaart moet door de nijverheid zelf worden gezorgd. De
Minister geeft daarvoor wenken, maar deze wenken hebben,
mede door de ,,uitbarsting van ongeduld” op loongebied
in alle bedrijfstakken, vooralsnog tot gevolg datgrote ver-
tragingen optreden in plaats van de beoogde versnellingen.
De Minister wenst dat de arbeidsvoorwaarden voor de
bouwvakkers aanmerkelijk worden verbeterd, maar dat de
ondernemers hun prijzen niet verhogen. Op het eerste ge-
zicht lijkt dit wonderlijk. Indien de lonen stijgen, stijgt de
kostprijs. Het moge dan waar zijn, dat de goed geleide
aannemersbedrijven de laatste jaren niet over te geringe
winsten te klagen hebben gehad en dat er vele bouw-
ondernemers zijn die zelfs hoge winsten hebben gemaakt,
niet aangenomen mag worden dat de ondernemers thans
bereid zijn met verlies te gaan werken. Ook de veronder-
stelling dat een verbetering van de arbeidsvoorwaarden
een eind zal maken aan de zwarte lonen en dat dus uit-
eindelijk in totaal niet meer zal worden betaald, is niet
houdbaar. Zodra in een nieuwe C.A.O. de witte lonen
worden verhoogd, zullen de werknemers eisen dat het loon,
dai zij ,,schoon in handen” krijgen, met hetzelfde percen-
tage wordt verhoogd. Prestatiebeloning lijkt een uitweg te
bieden, maar hiervan kan alleen iemand iets verwachten,
die zich geen rekenschap geéft van de ziekte, waarvan de
zwarte lonen een (beschamend) verschijnsel zijn.
In de Bouwnota geeft de Minister als zijn mening te
kennen, dat de hogere lonen moeten worden bestreden uit
een verhoging van de produktiviteit. Men kan echter niet
verwachten, dat werknemers die al jaren lang in verhouding
tot werknemers in andere bedrijfstakken zeer hoog worden
betaald – dit ondanks de omstandigheid dat hun produk-
tiviteit in vergelijking met.het peil van véôr de oorlog niet
alleen niet gestegen is, zoals in vrijwel alle andere takken
van bedrijf, maar zelfs aanmerkelijk gedaald – nu plotse-
ling harder zullen gaan werken. Zeker, het is niet te ont-
kennen dat verschillende maatregelen, die de Minister in
uitzicht stelt (indien en in zover deze door allebetrokken
ambtenaren geestdriftig worden uitgevoerd), een gunstige
invloed zullen uitoefenen op de winstmogelijkheden van
de ondernemingen, doch zelfs als aan de hierboven tussen
haakjes aangeduide voorwaarde wordt voldaan, kan men
eerst na op zijn minst een jaar, maar vermoedelijk eerst na
een aantal jaren, de verbetering in klinkende munt ver-
wachten. En de verwachting dat een geheel .corps ambte-
naren, door de jaren gewend aan een bepaalde gang van
zaken, nu plotseling geheel anders zal gaan staan tegen-
over de vraagstukken die zij te behandelen hebben, lijkt
een wensdroom.
E.-S.B. 5-2-1964
123
Betékent dit, zoals reeds kan worden vernomen, dat het
beleid van de Minister tot mislukking is gedoemd? Zeker
niet. Wat de Minister beoogt, wordt door zeer velen in
dén lande gewenst, gehoopt, geëist, nl. eindelijk een beleid
dat de woningnood volledig uitbant. De Minister staat
niet alleen, indien hij stelt dat daarvoor verbetering van
de arbeidsvoorwaarden in de bouwnijverheid een voor-
waarde is. Hetzelfde geluid kan men vernemen in het eerste
nummer, van het Mededelingenblad van ,,Ons Limburg”
en in de Bouwnota van het Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid. De ‘directeur van dit instituut, Dr. Ing.
Hendriks, denkt daarbij niet alleen aan de woningbouw
maar grondt zijn stelling op de essentiële betekenis van
,,het bouwen” voor de gehele volkshuishouding. Dr. Ing.
Hendriks noch Dr. Palmen (de
schrijver
in het blad ,,Ons
Limburg”) geven echter aan wat er verder moet gebeuren
als men door middel van-die betere arbeidsvoorwaarden
tot aanzienlijk betere uitkomsten wil geraken.
Men make zich zelf niets
wijs:
van de werknemerr noch
van de ondernemers kan men op dit punt veel verwachten;
evenmin kan men zijn hoop vestigen op de landelijke’
organisaties van werknemers of werkgeveis. Deze toch
-hebben een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten, die
door het College van Rijksbemiddelaars is goedgekeurd.
De organisaties hebben zo wenig vat op hun leden dat er
welhaast geen werkman in het bouwvak hier te lande is,
die niet ,,schoon in de hand” aanzienlijk meer krijgt dan
in de overeenkomst is voorzien en dus geen ondernemer,
die niet méér betaalt. En men schuive de schuld niet op de
werknemers.
– Tegen de wantoestand, dat men zich van geen van beide
zijden aan de wettelijk geldende overeenkomst houdt, voert
het Ministerie van Economische Zaken een ,,vertragend
achterhoedegevecht”. Daarbij worden (of werden?) aan de
ondernemers die het erg bont maken boeten opgelegd.
Van verschillende zijden werd betoogd, dat ook de werk-
nemer die zich te veel laat betalen gestraft behoort te
worden. Daarmede wordt echter de feiielijke situatie uit
het oog verloren: de werknemer benadeelt zijn collega’s
niet, want ook deze ontvangen zwart loon. Wèl berokkent
hij schade aan de volkshuishouding in haar geheel, door-
dat het bouwen te duur wordt, maar het is niet de werk-
nemer die dit te beoordelen heeft, doch de ondernemer.
De ondernemers echter verzaken (de goeden niet te na
– gesproken) hun taak voor een groot deel uit neringziekte:
zij gunnen een ander niet dt deze de beschikking krijgt
over werkkrachten, die ,,opzeggen” omdat zij meer willen
ontvangen dan wettelijk geoorloofd is. –
Beschouwt men het vraagstuk van deze zijde, dan krijgt
men de indruk dat de Minister druk wil uitoefenen op de
ondernemers. In de gedachtengang van de bewindsman
moeten de ondernemers zoveel betere uitkomsten bereiken,
dat zij zonder prijsverhoging aan hun werknemers aan-
zienlijk gunstiger arbeidsvoorwaarden kunnen bieden.
Voor zover hierbij wordt gedacht aan betere outillage,
-betere procédé’s, betere materialen, komt deze eis neer op
de – reeds vaak en van verschillende zijden naar voren
gebrachte – wenselijkheid oiii meer wetenschappelijk
onderzoek (research) te verrichten.
In een vorig artikel
1)
werd naar voren gebracht, dat
men in de bedoelde beschouwingen ten oniechte de belang-
rijke bijdrage van het middelmatig grote en het kleine be-
drijf veronachtzaamt. Bepleit werd de vorming van pro-
duktiecoöperaties, die vôér alles de in de bedrijven zelf’
voorhanden ervaring ten volle dienen te benutten en een
groot deel der, thans duur betaalde, werkzaamheden over-
bodig moeten maken. De nadruk werd daarbij dus gelegd
op de ,,zelfwerkzaamheid” der betrokkenen. Men vergete
namelijk niet, dat werkelijke wetenschap nimmer iets anders
is dan stelselmatig geordende en veelszins getoetste levens-
ervaring. Op die zelfwerkzaamheid dient nu een beroep te
worden gedaan wil men in de bouwnijverheid tot gezonde
verhoudingen komen.
Voor de verbetering van werkwijzen en al wat daarmede
samenhangt denke men aan coöperatieve verenigingen, die
,,verwante bedrijven” als hun leden zien. Die leden moeten
hun ervaringen uitwisselen en zich vooral richten op onder-
zoekingen ten bate van de eigen ondernemingen. De
,,vragen” worden daarbij door de dagelijkse ondervinding
gesteld; de antwoorden moeten onmiddellijk kunnen wor-
den toegepast. Denkend aan de Franse onderscheiding in
,,recherche de base”, ,,recherche appliquée” en ,,rechefche
industrielle”, dan is de taak der produktiecoöperaties zeer
in het bijzonder:- recherche industrielle”.
.Laten we ons evenwel hoeden voor ,,fetisjisme”; werk-
wijzen zijn evenmin als machines tot iets in staat zonder
de nens. Wanneer men dus de bouwnijverheid tot betere
verrichtingen wil brengen, dan moet men ervoor zorgen
dat de thans amorfe massa, die op dit gebied werkzaam is,
georganiseerd, d.w.z. ,,geleed”, wordt. De werkelijk ge-
ledende kracht voor samenwerking is altijd en overal
,,gezag”. Maar gezag moet wortelen in vertrouwen. Het
beleid dat de Minister denkt te voeren, schept hiervoor
zeker een der voorwaarden, t.w. de mogelijkheid om voor
iedere onderneming een vaste kern van werkkrachten te
vormen. Zulk een kern kan, beter dan wat ook, de wezen-
lijke tucht handhaven, niet dor het opleggen van straffen
maar door het stellen van een voorbeeld, dat anderen tot
navolging noopt. De kern moet steunen op het gezag van
de leiding en deze moet op haar beurt steunen op het voor-
beeld en de medewerking van vakgenoten.
Voor deze ondernemersorganisatie is eveneens de coöpe-
ratieve vorm de meest aangewezene. Terwijl de produktie-
coöperatie categoraal is, zijn de hier bedoelde coöperaties
lokaal. Op den duur dienen zij te worden samengevat in
een regionaal verband. Wanneer het beleid van de Minister
de stoot geeft tot het vormen van zulke organisaties, dan
zal zijn bëwind vruchtdragend zijn.
Amersfoort.
Dr. M. R. 1. BRINKGREVE.
1)
Zie: ,,Woningbehoefte en woningbouw” in ,,E.-S.B.” van
17 april
1963.
–
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Amsterdam als rentabiiteitsprobleem
Het Bestuur van de Kring van Amsterdamse Economen
kondigt hiermede aan, dat de heer
Drs. J. M. den Uyl,
wethouder van Amsterdam, voor de Kring een voordracht
zal houden over: Amsterdam als rentabiliteitsprobleem,
op
donderdag
20februari
1964
te 20.15 uur in een der zalen
van het Internationaal Cultureel Centrum (I.C.C. Pavil-
joen) aan het Vondelpark te Amsterdam (tussen de in-
gangen Roemer Visserstraat en Vondeistraat; ruime par-
keergelegenheid).
De bijeenkomst is behalve voor leden van de Kring van
Amsterdamse Economeh ook voor andere belangstellenden
toegankelijk.
124
E.-S.B. 5-2-1964
Ambtenaren, ,,let op uw saeck”
Over de op 1 maart 1960 in werking getreden Premie-
spaarregeling Rijksambtenaren treft men vaak zodanig
misverstand aan, ja zelfs onder degenen die met de uit-
voering ervan zijn belast, dat wij thans weer enige aan-
dacht aan deze regeling willen besteden. Wij zullen de te
behandelen procedure verluchtigen met een praktijkgeval
waarmede wij onlangs werden geconfronteerd. Wellicht
zijn er verschillende deelnemers onder de lezers, die in een
gelijke situatie verkeren en voor wie dus deze materie van
belang kan zijn. Ter verduidelijking van de regeling voor
degenen, die hier niet zo mee op de hoogte zijn, zullen wij
eerst in het kort uiteenzetten wat de Premiespaarregeling
Rijksambtenaren nu eigenlijk precies inhoudt en wie er
aan deel kunnen nemen
1).
Inhoud Premiespaarregeling Rijksambtenaren.
Aan de Premiespaarregeling Rijksambtenaren kunnen
deelnemen, behoudens enige uitzonderingen, al het burger-
lijke en militaire rijkspersoneel met inbegrip van het per-
soneel van de rijks- en gemeentepolitie en ook het personeel
dat aan onderwijsinstellingen is verbonden.
De deelnemers mogen wekelijks of maandelijks met
1
/
10
c.q.
5
/12
pCt. van hun pensioengroncislag aan deze regeling
deelnemen. Het maximum bedrag wordt daardoor per jaar
5
pCt. van de pensioengrondslag en mag de f. 600 niet
overschrijden. –
Deze bedragen moeten 6f vier volle kalenderjaren ge-
blokkeerd blijven 6f worden aangewend voor een der be-
stedingsdoeleinden, die in de wet zijn genoemd. Als derde
mogelijkheid kent men nog het verrichten van periodieke
betalingen voor de in de wet vermelde bestedingsdoeleinden.
Is aan de vereisten voldaan dan wordt op het spaar-
bedrag een premie verstrekt die afhankelijk is van de hoogte
van de pènsioengrondslag op het moment van uitbetalen.
Is de pensioengrondslag namelijk minder dan f. 7.200 per
jaar dan wordt een premie verstrekt van 25 pCt. en is zij
meer dan f. 7.200 dan bedraagt de premie 15 pCt.
Premie-uitkering.
Nu kan het feit zich voordoen, dat toen iemand aan de
premiespaarregeling begon deel te nemen de’ pensioen-
grondslag minder dan f. 7.200 bedroeg en dat de pensioen-
grondslag op het moment van uitbetalen, dat dus na 6f
vier volle kalendérjaren ligt 6f reeds na bijv. één jaar, indien
het spaarbedrag voor een der bestedingsdoeleinden wordt
aangewend, in die tijd boven f. 7.200 is gestegen, in plaats
van 25 pCt. slechts 15.pCt. premie ontvangt.
Dat dit geen louter theoretisch probleem is, moge uit
het volgende praktijkgeval blijken. Een lerares bij het bij-
zonder nijverheidsonderwijs begon drie jaar geleden deel te
nemen aan de Premiespaarregeling Rijksambtenaren. Zij
gaf echter les aan twee verschillende scholen, waarbij zij
aan de ene school een vaste aanstelling had en aan de andere
een tijdelijke. Zij kon derhalve slechts aan de Premie-
spaarregeling Rijksambtenaren deelnemen aan één school,
nl. die waâr zij de vaste aanstelling had. Er kon dan ook
slechts gespaard worden over het inkomen, dat van deze
school werd genoten en waarbij de pensioengrondslag
beneden f. 7.200 lag.
Drie jaar later vroeg zij in verband met haar huwelijk
E.-S.B. 5-2-1964
in aanmerking te kunnen komen voor de premie. Dit vormt,
zoals wij reeds eerder gezien hebben, een van de mogelijk-
heden om binnen de gestelde blokkeringstermijn de spaar-
premie te verkrijgen. De premie werd verstrekt maar nu
deed zich het volgende
verschijnsel
voor. Zij had inmiddels
een betrekking aanvaard aan een andere school voor bij-
zonder nijverheidsonderwijs met een volledig lesrooster.
Haar pensioengrondslag lag, dordat nu geen splitsing
plaats vond, boven f. 7.200. Via deze school werd dan ook
15 pCt. premie uitgekeerd. Op het bezwaar, dat zij hier-
tegen inbracht, werd geantwoord, dat exact volgens het in
de wet gestelde gewerkt was. Er werd namelijk gekeken
naar de pensioengrondslag op het moment van de premie-
betaling, die dus boven f. 7.200 lag.
Nu wordt in artikel 6, lid 9, van de Premiespaarregeling
Rijksambtenaren het volgende gesteld: ,,Tegen een besluit
tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om
toekenning van spaarpremie, kan door de belanghebbende,
gewezen belanghebbende of rechtverkrjgenden van een
overleden belanghebbende binnen twee maanden na de
dagtekening van het besluit een bezwaarschrift worden
ingediend bij de Spaarraad”. Artikel 6, lid 10, vervolgt:
,,In zover de Spaarraad beslist, dat de belanghebbende, ge-
wezen belanghebbende, onderscheidenlij k rechtverkrijgen-
den van een overleden belanghebbende daarop aanspraak
heeft, onderscheidenlijk hebben, kent het bevoegde gezag
de spaarpremie alsnog toe”.
De Spaarraad.
De Spaarraad, gevestigd te ‘s-Gravenhage en bestaande
uit ten hoogste veertien leden, is een college, dat enerzijds
de Minister van Binnenlandse Zaken verslag moet uit-
brengen over de uitvoering van de premiespaarregeling en
anderzijds is aangewezen om te beslissen over geschillen die
uit de toepassing van deze regeling voortvloeien. Wij hebben
ons derhalve tot deze instantie gewend om van haar een
uitspraak te verkrijgen. Wij stelden, dat het o.i. onjuist is,
dat wat de deelname betrof niet met het inkomen uit twee
scholen kon worden meegedaan, doch nu het om de be-
rekening van de pensioengrondslag ging niet de hierbij
passende grondslag werd genomen. Men had haar o.i. 6f
met het inkomen uit beide scholen moeten laten deelnemen
6f indien dit niet mogelijk wâs nû de pensioengrondslag
moeten nemen van het inkomen van de school waarmede
zij aan de spaarregeling had kûnnen deelnemen. Zij zou –
dan in het laatste geval in aanmerking komen voor een
premie van 25 pCt.
te Spaarraad verklaarde zich echter in dit geval niet
competent, aangezien zij bij een inrichting van bijzonder
onderwijs werkzaam was.
Aanwijzing
van een bijzondere
beroepsinstantie voor personeel van dergelijke inrichtingen,
zoals de Spaarraad dat voor ambtenaren is, zou derhalve
in de onderwijswetgeving moeten plaatsvinden. Een leemte
die o.i. zo spoedig mogelijk om een oplossing vraagt, daar
thans in geschillen voor deze deelnemers slechts de gewone
burgerlijke rechter bevoegd zal zijn. Nu dit tot op heden
niet is geschied, achtte de Spaarraad zich onbevbegd van
het voorgelegde geschil kennis te nemen.
1)
Een uitvoerig overzicht gaven wij in ,,E.-S.B.” van
7 juni 1961.
125
Resultaat. .
Door het onlangs verschenen Staatsblad 282, inhoudende
het besluit van
5
juni 1963 tot wijziging van de Premie-
– spaarregeling Rijksambtenaren waarin enige aanvullingen
op de bestaande Premiespaarregeling zijn aangebracht,
werden wij attent gemaakt op een
wijziging
in de premie-
uitbetaling. Het is namelijk wel mogelijk om bij de premie-
uitbetaling een pensioengrondslag te hebben die boven
f. 7.200 per jaar ligt en toch 25 pCt. premie te ontvangen.
Dit kan indien men bij de aanvang van de deelname resp.
bij de aanmelding van de te verrichten periodieke betalingen
voor een der erkende bestedingsdoeleinden een pensioen-
grondslag had beneden de f. 7.200 per jaar en er tussen het
moment van de aanvang der deelname en uitbetaling van
de premie niet meer dan vier resp. drie jaren zijn verstreken.
Ter illustratie zullen wij genoemd artikel letterlijk citeren:
Artikel 6, lid 4a. De spaarpremie bedraagt:
a. 25 pCt. van de premiegrôndslag, bedoeld in de beide vol-
gende leden, indien op het tijdstip, waarop de aanspraak op
spaarpremie ontstaat, de pensioengrondsiag van de belang-
hebbende of gewezen belanghebbende:
f.
7.200
of minder bedraagt;
meer dan
f. 7.200
bedraagt, doch bij de indiening van het
in artikel 3, eerste lid, bedoeld verzoek, onderscheidenlijk, indien
een zodanig verzoek niet heeft plaats gehad, van een vorig ver-
zoek om toekenning van spaarpremie terzake van periodieke
betalingen minder dan f.
7.200
bedroeg en sinds het einde van
het jaar, waarin de pensioengrondslag meer dan f. 7.200 is
komen te bedragen, niet meer dan vier onderscheidenlijk drie
jaar zijn verstreken;
b. mde overige gevallen 15 pCt. van de premiegrondslag.
Conclusie.
–
Hoewel er van enige aanvulling op dit artikel sprake is,
bestond de mogelijkheid reeds om 25 pCt. premie uit te
keren op spaarbedragen van deelnemers met een pensioen-
grondslag boven f. 7.200 per jaar op het moment van de
premie-uitbetaling indien de grens bij de aanvang van de
deelname maar beneden de f. 7.200 lag. In dit principe is
dus niets veranderd. Het is dus louter de onbekendheid
van betrokkenen, die met de uitvoering hiervan zijn belast,
dat 10 pCt. premie te weinig werd uitgekeerd.
Voorburg.
Drs. C. P. d’HAANS.
geworsteld. Tot de weinigen, die tot een zodanige prestatie
in staat zijn, behoort Einzig zonder twijfel.
De auteur beperkt zich niet tot een beschrijving van de
feiten. Naast de behandeling van de evolutie van het inter-
nationale betalingssysteem en de ontwikkeling van de
valutakoersen wordt aandacht geschonken aan de voort-
gang van de theorie en aan de doeleinden en middelen van
de politiek. Daardoor is het boek niet alleen van betekenis
voor historici, maar ook voor hen die in grote trekken
kennis willen nemen van de ontwikkeling van de theorie
van de internationale betalingen in het algemeen en van de
betalingsbalans en de prijsvorming op de valutamarkt in
het bijzonder en ten slotte voor hen die zich met de
monetaire politiek bezighouden.
Het behoeft geen betoog, dat men in 300 bladzijden geen
diepgaande behandeling mag verwachten. Voor de deskun-
dige brengt het theoretische deel dan ook geen nieuws; het
biedt slechts gelegenheid tot het opfrissen van bekende
stof, die door de beknopte en heldere behandeling toch
prettig leest. Voor de beginner zal voorts het laatste deel,
dat de ont’ikkeling sedert 1914 behandelt en dat
65
blad-
zijden telt, een nuttige inleiding kunnen vormen. Van de
daaraan voorafgaande hoofdstukken, die over de oudheid
(Deel 1, dat gaat over Babylonië, Assyrië, Griekenland en
Rome), de Middeleeuwen (Deel II), de periode van de ont-
dekking van Amerika tot de Franse revolutie (Deel JIJ) en
de 19e eeuwse ontwikkeling (Deel IV) handelen, zal men
met interesse kennisnemen. Daarbij zal men geneigd zijn
in het bijzonder stil te staan bij hoofdstuk II, waarin o.m.
Amsterdam al wisselmarkt ten tonele komt, een markt die
van de 17e eeuw tot de Franse overheersing een allereerste
rol in de wereld heeft gespeëld. Als belangrijke basis voor
deze bloei noemt Einzig de vrije export van edel metaal.
Bijzonder nuttig is de beredeneerde bibliografie aan het
eind van het boek, die niet alleen de grote belezenheid van
Einzig demonstreert, doch ook de lezer in staat stelt de
nodige literatuur voor verdere studie te vinden.
Het boek is voor verschillende doeleinden bruikbaar. Ik
kan het een ieder aanbevelen.
Hilversum.
C. D. JONOMAN.
&ELD- EN KAPITAALMARKT
Paul Einzig: The history
of
foreign exchange Macmillan
& Co. Ltd., Londen 1962, 319 blz., 36 s.
Einzigs specialiteit is zonder twijfel het buitenlands be-
talingsverkeer in al zijn aspecten. Zijn standaardwerk: ,,The
theory of foreign exchange” van voor de oorlog (1937) en
zijn in 1961 verschenen: ,,A dynamic theory of forward
exchange” behoren tot de beste studies, die over dit onder-
werp zijn gepubliceerd. Zijn nieuwste boek is een histoiisch
geschrift – het eerste op dit gebied -, waarin vele aspecten
van het buitenlands betalingsverkeer van het vroegste begin
tot het heden, een periode van 4.000 jaar omvattend,
worden beschreven.
Het is een uitermate breed onderwerp. Alleen wanneer
men de stof volledig beheerst zal men erin kunnen slagen
in ongeveer 300 bladzijden een bevredigend en harmonisch
geheel te verkrijgen. Het belangrijkste, dat men zich bij het
schrijven voor ogen moet stellen, is de zelfbeperking. Uit
het zeer vele’datgene te kiezen wat fundamenteel is, waar-
door de grote lijn in de ontwikkeling zichtbaar wordt, is
het grote probleem waarmede voortdurend moet worden
Geldmarkt.
Van de mogelijkheid schatkistpapier van De Neder-
landsche Bank af te nemen is tot en met 27 janüari voor
f. 86,5 mln, gebruik gemaakt. Behalve met dit openmaskt-
papier werden de portefeuilles der banken met een on-
bekend bedrag vergroot door de tender, die de Agent heeft
gehouden. De toewijzing in totaal heeft f. 112,5 mln. voor
8-maands promessen bedragen en f.
96,5
mln. voor 12-
maands promessen, tezamen dus f. 209 mln. De storting
hierop viel samen met het hoogtepunt van de bankpapier-
circulatie öp het einde der maand, zodat de markt sterk
ver krapte. Er heeft zich dus een sterke beweging voltrokken
want 27 januari was het kassaldo der banken bij de Cen-
trale Bank, mede als gevolg van de kwartaaluitkering aan
de gemeenten, nog f. 527 mln. De daggeldrent’e, die 27
januari tot 1 pCt. was verlaagd, reageerde prompt op de
verkrapping en werd van 1 pCt. op 1/
4
pCt. gesteld. De
Agent heeft direct na de toewijzing op de jongste tender
de afgifte over de toonbank van promessen en biljetten
hervat.
126
E.-S.B.
5-2-1964
Vermeldenswaard is, dat de goud- en deviezenvoorraad
Indexciifers aandelen 30 dec.
H.
&
L.
24 jan.
31jan.
(1953
=
100)
1963
1964
1964
1964
van De Nederlandsche Bank een daling te zien heeft ge-
Algemeen
……………….
392
419-394
411
407
geven. Of dit reeds verband houdt met de omslag in de
Intern. concerns
…………..
548 592
–
553
580 574
Industrie
………………
341
536-343
351
346
betalingsbalans dan wel middelen zijn die door de banken
Scheepvaart
…………….
153
161 —154
158
157
rentegevend in het buitenland zijn uitgezet, is niet bekend.
Banken
…………………
Handel enz
……………..
232
165
249 —232
172— 165
242
168
244
169
Kapitaalmarkt.
De eerste emissie Bank voor Nederlandsche Gemeenten
1964 is aangekondigd. Het gaat om f. 100 mln. 25-jarige
obligaties, die tegen een rente van
5
pCt. en een emissie-
koers van 99 pCt. worden aangeboden. Het effectieve
rendement is bijna
5,1
pCt. Met de emissies van Indola
(converteerbare obligaties), Lips-Gispen (certificaten van
gewone aandelen), Emba (aandelen), Rijnlandse Disconto
Bank (obligaties) en Inventum (converteerbare obligaties)
duidt dit op activiteit opemissiegebied.
Hypotheekbanken hebben het afgelopen jaar een groter
beroep op de markt gedaan. Aan pandbrieven, een fondsen-
soort, die nog steeds voor een belangrijk deel door de parti-
culiere beleggers wordt gevraagd, werd f. 185 mln, uitge-
geven tegen f. 160,1 mln. in 1962.
Levensverzekeringsmaatschappijen hebben in de eei ste
diie kwartalen van 1963 hun beleggingen met f. 685 mln.
uitgebreid. De expansie concentreer4e zich wederom bij
drie groepen. De grootste uitbreiding toonden de hypo-
thecaire leningen, die met f. 276 mln. toenamen. Direct
hierop volgden de onderhandse leningen met een uit-
breiding van f. 223′ mln. Het effectenbezit steeg met f. 83
mln.
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 177
f. 187,80
f. 155,90
Philipa G.B .
…………….
f. 148,30
f. 155,60
f. 154
Unilever
……………….
f. 138,90 f. 147,40
f. 144,40
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
391
385
A.K.1J
………………….
526 544
5364
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644
615
607
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
839 838
Nationale-Nederlanden, c
.
870
‘
923
918
Zwanenberg-Organon
……..
900
939
935
Robeco
…………………
f.227
f. 235
f234
New York.
Dow Jones Industrials
……..
760
783 785
Rentestand.
Langl. staatsob!. a)
………
4,71
4,82
4,85
Aand.: internationalen a)
……
3,15 b)
2,96
lokalen a)
………..
3,66 b)
3,48
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
2j
2
Bron:
Veertiendaags Beuraoverzicht Amaterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
V reageert op annorices in ,,E.S.B.”?.
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
Voor de Stichting Productiviteitscentrum voor het Horeca-
bedrijf wordt gezocht
BE DRI JFS-
ECONOOM
met technische belangstelling.
Zijn taak zal bestaan uit:
. het leiding geven aan door derden uit te voeren pro-
duktiviteitsmetingen en technische onderzoekingen.
• Het geven van organisatorische, economische en
technische adviezen aan bedrijfsgenoten (uiteraard na een ruime inwerkperiode gedurende welke assistentie
aanwezig is).
• De analyse van statistische bedrjfsgegevens en het
opstellen van publikaties daarover. –
• Het leiding geven aan discussiegroepen van bedrijfs-
genoten.
Eeze afwisselende en zeer zelfstandige functie vereist naast
een grote dosis initiatief uiteraard organisatorische en publi-cistische kwaliteiten.
Kandidaten wordt verzocht hun goed gedocumenteerde
sollicitatiebrieven, in handschrift en voorzien van een foto,
te zenden aan de secretaris van het centrum, Koninginne-
gracht 58 te ‘s-Gravenhage.
De Stichting ,,Centraal
Orgaan ter
Bevordering van
de Verdeling en de Voorziening met Teeltmateriaal
van Landbouwgewassen” te
Wageningen waagt voor
zo spoedig mogelijk een
SECRETARIS
Voorkeur geniet een landbouwkundig ingenieur met
kennis van, ervaring in en interesse voor de pro-
blematiek van de voorziening met teeltmateriaal van
landbouwgewassen, zowel nationaal als internatio-
naal.
Ock een meester in de rechten of een economisch
– doctorandus met kennis van en ervaring met deze
vraagstukken kan hiervoor in aanmerking komen.
Contacten met internationale organisaties of instel-
lingen strekt tot aanbeveling.
Salariëring, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
overeenkomstig de Rijksregehng.
Schriftelijke sollicitaties met volledige informaties en
opgave van referenties véôr 15 februari 1964 te
richten tot de Secretaris, Postbus 27, Wageningen.
E.-S.B. 5-2-1964 .
127
–
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Chocoladefabriek 2V. V., inter-
national manufacturer.ofcon-
Maandblad onder redactie
fectionery products wish to
appoint for their plant at
van
Veghel an
p
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
INDUSTRIAL
Prof. F. J. de Jong,
ENG 1 N EER
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H..W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Applicants should hold a degree of a technical university
–
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
or have equivalent experience. His work will consist of
setting up an industrial engineering department, which
Prof. J. Zijlstra.
will handle job evaluation, process study and the resulting
contacts internally and externally (labour agreementsç
*
Multifactor system, etc.).
–
In our
highly automated industry the industrial engineer
Abonnementsprijs f. 30; voor
reports directly to the production director. Adequate train.
ing will be given. Being the first man on the job he will
studenten f. 15.
have the opportunity to achieve the position of chief in-
dustrial engineer within 3-5 years.
*
Applicants should be
from
25-40 years
of age. Depending
Abonnementen worden aan-
on
experience
a starting salary
of Dfls.
16.000,–
Dfls.
genomen door de boekhandel
20.000,. is
offered. Generous
pension
scheme
and other
–
benefits
are in
operation. Candidatesfulfihling the require.
en door uitgevers
ments (experience is no necessity) are requested to write
to the Personnel Manager, Mars Chocoladefabriek N.V., ‘
DE ERVEN F. BOHN
Taylorweg 5,
Veghel
(N.B.).
TE HAARLEM
Zojuist verschenen:
– SOCIAAL-ECONOMISCHE VAKTERMEN
in Nederinds, Engels, Frans en Duits.
157 blz:
f
9,50
Onder auspiciën van hei
CENTRAAL SOCIAAL WERGEVERS VERBOND,
uitgegeven door DE BUSSY – AMSTERDAM.
– PRESSIEGROEPEN EN INFLATIE
IN DE VERENIGDE STATEN
door dr. A. A. J. Smulders
315 blz.
f
10,50
Deze wel zeer actuele publikatie is een dissertatie, waar-
op de auteur op 28 november ji. promoveerde aan de
Katholieke Economische Hoogeschool te Tilburg.
Beide boeken zijn uit voorraad leverbaar door:
DEWESTER BOEKHANDEL
Nieuwe Binnenweg 331 – Rotterdam.
Tel. (010) 5 3941 – 3 20 76. Giro 18961.
Gespecialiseerd op economisch gebied!
Behöeft
IJn staf
uitbreiding?.
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote –
trefzekerheid, 65k bij aspirant-1eidinggeende
functionarissen in de commerciële, adrtiini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedam
128
–
E.-S.B. 5-2-1964
u••iiuiur
Gro
ep
sver
van
g
i
ng
:..
•PUt4U••
betere prestaties
h
o
ger lic
l1
3259$
•
Groepsvervanging betekent op een vast
tijdstip alle lampen vervangen, waardoor
stagnatie resp. produktieverlies wordt
voorkomen en de mogelijkheid bestaat
tot budgettering van de,,lichtkosterÇ.Voor
een verantwoorde installatie verschaft
de lichttechnische afdeling van Philips
Nederland n.v. u gaarne vrijblijvend alle
gewenste inlichtingen en adviezen.
Een
systematische onderhoudsbeurt
heeft de volgende voordelen:
• aanzienlijk meer en beter licht voor
gelijke energiekosten
• beter rendement van de armaturen
• beter aanzien van de verlichtings-
installatie
PHILIPS VOOR LICHT
‘~”
Ps
GLOEILAMIEN EN “TL” FLUORESCENTIELAMPEN
–
ARMATUREN
–
NEON
E.-S.B. 5-2-1964
129
BIJ DÉ KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR ‘S-GRAVEN HAGE
is plaats voor een
•0
ecenomisch medeweiker
Bij voorkeur wordt gedacht aan
jong econ. drs.
of
mr. in de rechten
met economische belangstelling
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de
Algemeen Secretaris der Kamer, Alexander Gogelweg
1
6, Den Hüag
Telkens en telks blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
I
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
FPHILIPSI
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Op het gebied van de ADMINISTRATIEVE
ORGANISATIE bestaat bij verschillende hoofd-
industriegroepen en dochtermaatschappijen ge-
legenheid tot plaatsing van enkele
accountants en economen
Zij zullen leiding moeten geven aan medewerkers,
die o.m. tot taak hebben:
• het co
.
ncipiëren en invoeren van informatie-
systemen in binnen- en buitenland.
• het toepassen van nieuwe methodieken en
middelen – met name op het gebied van de
administratieve automatisering – waardoor
nieuwe concepties ontstaan ten aanzien van de
industrieële en commerciële informatiebehan-
deling.
Ervaring op hetgebied van automatisch informatie-
verwerking strekt tot aanbeveiing doch is niet
noodzakelijk. –
Leeftijd: bij voorkeur niet ouder dan 40 jaar.
Geïnteresseerden
wordt verzocht
hun
brief met ver-
melding van
enige persoonlijke
gegevens
te
richten
aan
de N.V.
Philips’ Gloeilam pen fabrieken, Afdeling Per-
soneelzaken, Willemstraat
20, Eindhoven, onder
ESB 64030.
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en obiectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie. –
5e Een leerzame vrogenrubriek, ad-.
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkcts
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Sthiedam.
130
E.-S.B. 5-2-1964