The’ other Amriea
Het populaire beeld van de Verenigde Staten is ver
–
moedelijk dat van ,,The affluent society”. De dragers van
dat beeld moeten wel wat verbaasd zijn’ door het accent
op een campagne tegen de Amerikaanse armoede in de
,recente ,,State of the Union”. Johnson verklaarde o.m.:
,,Vele Amerikanen zijn de wanhoop nabij, een deel wegens
armoede, maar anderen wegens hun huidskleur en maar
al te veel wegens beide”
1).
Typerend is dat W. Lippmann
in een kort commentaar op de ,,State of the Union” relatief
veel aandacht besteedde aan het ,,eerljke” boek
,,The other
America”
2)
van M. Harrington. Een dergelijke aandacht
krijgt Harrington’s verontruste diagnose ook in dit artikel-
tje.
De tabel is evenwel ont-
leend aan een studie van R. J.
Lampman voor de ,,Joint
Economic Committee” van
het Congress (in
1959).
Ruim
32 mln. (19 pCt. van de be-
vo1kig) ontving in 1957
mindet dan het minimum van
een jaarinkomen van $ 2.500
voor een gezin van 4 personen
in een stad. Wat is precies
een minimum? Lampman be-
rekende een ,,range of plausi-
ble estimates” tot 60 mln.
Amerikanen (36 pCt.)
3)
bij
een jaarinkomen van $ 4.000.
Volgens P. A. Samuelson’s
bekende
,,Economics”
bleef
(in
1955)
20 pCt. beneden
een ,,bare subsistance” van
$ 2.300 – ,,no movies, practi-
cally no meat, no dental care,
no newspapers, littie clothing, etc. Met overheidscalculaties
raamde Harrington een 40 tot 50 mln, armen (20 tot 25
‘pCt. van de bev.). Deze week noemde President Johnson,
in de jaarlijkse ecohomische boodschap tot het Congress,
.het getal van
(bijna)
een vijfde; 35 mln, in 1962 met een gem.
jaarinkomen p. h. van $ 590 (gehele natie: $1.900).
Deze ,,bottom group” komt gewoonlijk niet naar voren in
analyses van de Amerikaanse inkomensstructuur; die concen-‘
treren zich veelal op gunstige ontwikkelingen voor de ,,middle
third” (bijv. georganiseerde employés in goed betalende sec-
toren). Trouwens een karakteristiek van de ,,new’joverty” –
aldus Harrington – is die van
onzichtbaarheid.
De armen van
het ,,other America” leven achter een ,,wall of affluence”, not
simply neglected (.-. .), what is much worse, they are not seen”.
Een oorzaak is dat niet alleen de 8 mln. bejaarden (door hun
armoede veelal ziek en gebrekkig) en de 11 mln, jeugdigen niet
(ver) buiten de slums komen. In slums, hoewel de ,,new poverty”
zich voordoet in een ,,welfare state” met woningbouwsubsidies.
Deze uitgaven evenwel, evenals die voor landbouw en werk-
lozen, ,,benefit those least who need help most”
4).
Ook is er een politieke onzichtbaarheid (geep organisaties).
De ,,old poverty” van de jaren dertig was daarentegen domi-
nerend, met élan aangepakt door ,,middle-class reformers”.
Velen kwamen vooruit, anderen bleven achter, veelal door een
,,impersonal process that selected some for progress and dis-
criminated others” ). Deze anderen leven in de vicieuze cirkel van
een ,,culture of poverty”. Voor hen is het leven, als dat voor een
Aziatische boer, ,,a fate, an endless cycle, from .which is nog
deliverance”. Essentieel daarbij is het verlies van ,,aspiration”.
Hoe staat het met de veelbesproken inkomensnivellering? De
gematigde Lampman concludeerde: ,,Government policy aimed
at moderating economic inequality seems merely to have prevent-
ed a fali in the share of income of the relatively poor”. Er was
wel een zekere nivellering, maar hoofdzakelijk ,,within the top
half of the distribution. That is, the top group’s share has been
lowered at the expense of a gain in share by the upper middie
group”.
Zal het aantal armen ,,automatisch” verminderen door
economiscne groei
–
! ue ont-
wikkeling gedurende 1947-’57
projecterend, raamde Lamp-
man een halvering van het
percentage van 19 in de jaren
1977-1987. Galbraith consta-
teerde echter in
,,The affluent
society”
een grote immuniteit
van de moderne armoede
t.o.v. economische groei.
Lampman was optimistischer,
doch erkende deze immuniteit
wel voor bejaarden en vrou-
welijke gzinshoofden. Hij be-
pleitte dan ook een actiever
overheidsbeleid. Harrington
(die Galbraith verweet het
probleem té onderschatten,
hoewel hun diagnoses in
enkele opzichten overeen-
stemmen) stelde dat vele
,,other Americans” juist slachtoffers zijn van econo-
mische groeifactoren zoals automatisering.
Niet alleen door de ;,State of the Union” is er weinig
reden voor superioriteitsgevoelens t.o.v. de V.S. Elders zal
de situatie, ook bij een wat beter stelsel van sociale maat-
regelen, relatief niet zo heel veel beter zijn als die in ‘s werelds
rijkste land. Wel wordt de kreet ,,vergeten groepen” nogal
eens geuit, maar dat leidt niet steeds tot een effectieve
therapie.
– M. H.
1)
,,N.R.Crt.” van 9 januari ji. Het was- wijlen Kennedy, d
t
kort voor Dallas, ,,made a determination to begin a massive
attack on poverty” (P. A. Samuelson in ,,The Financial Times”
van 1 januari ji.).
2)
Uitg. The Macmillan Comp., New York
1962.
3)
G. Kolko (F. A. Praeger, New York, 1962) kwam in
,,Wealth and Power in America” tot nog ongunstiger cijfers.
4)
Prof. Dr. W. Drees Jr. constateerde analoge Nederlandse
verschijnselen in zijn inaugurale rede.
5)
In deze geest ook de ,,State of the Union”: ,,our failure to give our fellowcitizens a
fair chance to develop their own capacities”.
Numbers and percent
of
low-income population and percent
of
total population having specified characteristics, 1957 a)
Handicapping characlerislics
Age 65 or over
………………..
Nonwhite color
………………
Unit headed by female
Unit headed by person with edu-
cational attainment of 8th grade or
iess
………………………
Descriplive characlerisiics
Farm residence
……………….
Head nonemployed
……………
Head unskiiied employed
………..
Familie size, 6 or over
………….
Unaitached individuals
………….
Children
…………………….
a) The columns do not add to the total because some persons have more than one of the characteristics.
Bron:
R. J. Lampman: ,.The low income population and economic growth”.
Blz.
– Blz.
The other America ………………………… 67
Rusland en de economische groei,
door P. Krug..
77
Bezinning op de nieuwe inflatie”,
door.
Dr. H.
‘Ho len
–
68
Democratisering van het onderwijs (II),
door Prof.
e
Mr. A. Kleijn
80
De positie van de Westeuropese olie-industrie,
door
–
A. Pierhagen ………………………….
72
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman…
83
E.-S.B. 22-1-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
67
t
Na een beoordeling van de discussie die is ontstaan
naar aanleiding
van de rede van Prof. Wemelsfelder
over de
,,nieuwe inflatie.”, wijst schrijver als de ware
oorzaken van de nieuwe inflatie aan: 1. het ontbreken
van een automatisch functionerend geldsysteem; 2. de
omstandighetlen, die de expansie van de actieve geld,
circulatie begunstigen, zoals het alom heersende streven
naar volledige werkgelegenheid, – naar stimuleren van
de economische ,,groei”; 3. de onjuiste institutionali-
sering van de loonvorming en de loonpolitiek. Wat de
mogelijke remedies betreft, wijst schrijver er o.a. op
dat een afwijzing van de globale bestedingsbeperking
niet zonder meer aanvaardbaar is. De verantwoordelijk-
heid voor een stabiele valuta berust z.i. primair bij de
overheid. Van toepassing van een ,,index-economie”
verwacht schrijver aanmerkelijke praktische ,moeijk-
heden en veel onrust; misschien zou het ook het streven
naar een zo
stabiel mogelijke valuta verzwakken.
Bezinning
op de
,,nieuwe inflatie”
De inflatie.
Sinds Prof. Wemeisfelder, misschien doelbewust, wel-
licht ook in zalige onwetendheid, de knuppel in het hoender-
hok gooide met zijn rede over de ,,nieuwe inflatie” zijn
allerwegen reacties verschenen, waarvan men de inhoud
globaal als volgt kan samenvatten: er
is
eigenlijk geen
inflatie en/of eën beetje inflatie is niet erg, integendeel en/of
de vakverenigingen – van andere belangengroepen is in
de visie van Wemeisfelder geen sprake – gaan in elk geval
vrijuit. (Soms verneemt men deze drie uitspraken uit de-
zelfde mond). Wij menen, dat ht belang van het onder-
havige vraagstuk, dat der ,,nieuwe iiiflatie”, het wettigt er
juist na het akkoord in de Stichting van den Arbeid ander-
maal de pen voor op te nemen
1).
Wat betreft de vraag of er wel inflatie heerst, moet men
zich voor de bea{ltwoording verlaten op de beschikbare
indexcijfers, die waarschijnlijk geen onberispelijk juist beeld
van de situatie geven, maar o.i. toch wel een duidelijke
indicatie.
TABEL 1.
Nederland: produktiviteit, lonen, prijzen enz.
jaar
1
(1)
1
(2)
(4)
gid.
index
1951
91
‘1,19
100
100
93.400
29.600
1952
93
1,23
103
101
137.600
22.400
1953
……
,
100
1,26
106
101
102.000
41.700
1954
106
1,46
123
105
74.300
70.300
1955
110
1,50
126
106
53.300
89.600
1956
114
1,64
138
108
40.400
105.900
1957
115
1,82
153
119,
52.000
87.700
1958
118
1,83
154
122
97.700
44.100
1959
127
1,89
159
123
76.600
61.200
t
1960
140
2,07
174 1
126
48.80092.300
1961
138
2,33
196
128
35.400
118.500
1962
……
–
142
2,54
213
131
33.200
122.100
1962(a) . . .
156
–
213
131
–
–
1963 (a)
cx. 158
ca. 229 cx. 135 ca. 25.000 ca. 130.300
= indexcijfer produktie per werknemer in de industrie;
= indexcijfer bruto-uurlonen van meerderjarige mannelijke produktie-
arbeiders in de nijverheid, excl. kinderbijslag;
= prijsindexcijfers levensonderhoud van gezinnen; = gemiddeld geregistreerde arbeidsreserve;
= aanvragen van werkgevers.
1962 en 1963 (a): als boven op basis 1951 = 100.
68
Onzes inziens is het verloop der cijferreeksen in tabel 1
voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. Anderen spreken van
2
1
/8
pCt. prijsstijging per jaar tussen
1951
en
1962.
Het is
de vraag in hoeverre de loonsverhogingen tot de inflatie
hebben bijgedragen, maar wel blijkt volgens de indexcijfers
sub (1) en
(2)
het loon aanmerkelijk meer gestegen te zijn
dan de produktiviteit, althans sinds
1951.
Hierbij valt nog
te bedenken, dat de overige verbeteringen in de arbeids-
voorwaarden, o.a. van de kinderbijslag, buiten beschouwing
zijn gelaten. Men verlieze overigens niet uit het oog, dat,
zelfs bij loonsverhoging boven de toeneming der produk-
tiviteit, nog geen inflatie behoeft op te treden, voor zover
de loonsverhoging ten koste van de winst geschiedt, daar-
gelaten of dit, vooral op den duur, een aanvaardbaar ver-
loop is.
Ook Derksen, die in zijn recent proefschrift
2)
de situatie
te onzent t.a.v. de volledige werkgelegenheid, het betalings-
balansevenwicht, de sociale vrede, de economische groei
en de rechtvaardige inkomensverdeling roemt, is minder te
spreken over de prjsstabilisatie. Hij meent, dat ‘er van
1950
tot
1962
sprake is van een prijsstijging van
26
pCt.,
waarop men echter
6
pCt. voor huurverhoging en
2 â 4
pCt.
voor verhoging der agrarische
prijzen
en kwaliteitsverbete-
Vgl. Prof. Dr. J. Wemelsfelder: ,,De collectieve machts-
groeperingen en het economisch bestel” in ,,E.-S.B.” van 20
maart 1963, blz. 285; Dr. W. Drees Sr.: ,,Prof. Wemeisfelder, de inflatie en het misverstand” in ,,E.-S.B.” van 10 april 1963,
blz. 351; Drs. D. Roemers: ,,Terugtocht der Professoren” in
,,E.-S.B.” van 17april1963, blz. 375; Prof. Dr. J. Wernelsfelder: ,,Repliek op Dr. W. Drees Sr. en Drs. D. Roemers” in ,,E.-S.B.”
van 17 april 1963, blz. 377; Prof. Dr. F. Hartog: ,,De vak-
beweging als pressiegroep” in ,,E.-S.B.” van 1 mei 1963, blz.
428; ,,De Katholieke Werkgever” van 29 mei 1963, blz. 351;
,,De Onderneming” van 16 maart 1963, blz. 178 en van 13 april
1963, blz. 258; Jaarrede van W. H. Kruyff, voorzitter van het C.-S.W.V., in ,,De Onderneming” van 25 mei 1963, blz. 363;
,Zijn de monetaire autoriteiten schuldig?” in ,,De Nederlandse Industrie” van 1 april 1963, blz. 245; ,,Kredietpolitiek” in ,,De
Nederlandse Industrie” van 15 april 1963, blz. 294; H. Hoelen:
Critische beschouwing over de loonr en prijspolitiek der
i4ederlandse regering sinds 1954″ in ,,De Economist” van
oktober/november 1962, blz. 698.
J. Derksen: ,,Nationale loonpolitiek, experiment of instru-
ment”, Den Bosch, 1963.
E.-S.B. 22-1-1964
ring in mindering behoort te brengen ten einde een juist
beeld te krijgen.
Wij
vragen ons af of dergelijke correcties
wel zin hebben. Ook de agrariërs vormen een belangen-
groep, die de
prijsvorming
tracht te beïnvloeden via over
–
heidsingrijpen.
Voorts staat buy, tegenover de kwaliteitsverbetering van
iommige artikelen de verslechtering van andere (sommige.
textielprodukten, lampen, scheermesjes). Ten slotte valt nog
op te merken, dat de produktiviteit in 1947 slechts ca.
75 pCt. van die van 1938 bedroeg, al kan men zich ook op
het standpunt stellen, dat. er
na de oorlog een nieuwe
situatie is ontstaan, die men als uitgangspunt moet accep-
teren. Wij betwijfelen of dit standpunt houdbaar is in het
kader van de theorie der prjs”orming voor de produktie-
factoren.
De nieuwe inflatie.
Volgens Wemelsfelder voltrekt zich de ,,nieuwe inflatie”
in grove lijnen aldus, dat de collectieve machtsgroepen der
vakverenigingen loonsverhogingen afdwingen; die uitgaan
boven de toeneming der produktiviteit met
prijsstijging
tot
gevolg, waarbij zich de geldcirculatie aanpast. De onder-
nemers verzettén zich niet, want zij zien hun afzet stijgen
of althans niet dalen, doch de vaste-inkomensirekkers
worden de dupe. Wemeisfelder concludeert, dat de vak-
vereniging bij breder Organisatie en een toestand van vol-
ledige werkgelegenheid slechts een fictieve rol speelt. Op
de lange termijn bewegen het reële loon en de produkti-
viteit zich trouwens toch parallel, ook zonder vakbonden:
Er zou weinig anders op zitten dan deze constellatie te
accepteren en ter mildering yan de onaangename gevolgen
terug te grijpen op een oude gedachte van Prof. Mees, de
,,indexatie” van het economisch leven (o.a. de ,,index-
obligatie”). .:.
In dit betoog schuilen o.i: een paar ,,on.zuiverheidjes”,
die we even willen aanstippen. Volgens Wemelsfelder is de
rol van de vakvereniging fictief, maar tévens zouden de
pensioentrekkers het gelag betalen. De vakvereniging heeft
op deze manier toch wèl zin voor de aangeslotenen, want
deze verwerven zich een groter aandeel in het nationaal
inkomen via de
prijsstijging.
Juist daartegen richt zich
immers de kritiek en juist in dit kader zijn de woorden
,,machtsmisbruik” en ,,uitbuiting” gevallen. De inkomens-
overheveling ten koste van de gepensioneerden is een voor-
beeld van hoogst ongewenste denivellering. Ten hoogste kan
men in het kader van Wernelsfelders redenering volhouden,
dat bij volledige werkgelegenheid de vakvereniging niet
meer nodig is om het loon te doen stijgen evenredig aan de
toeneming der produktiviteit. (Of dit laatste bovéndien op
de lange termijn – de laatste 70 jaar – toch al zou zijn
geschied ook zonder vakvereniging is zeer twijfelachtig).
Men behoeft zich niet af te vragen, waarom Wemels-
felders uitlatingen zo’n ijselijk tumult hebben veroorzaakt.
Zijn betoog steunt op het na de oorlog bekend geworden
;,dilemma-model” (Bowen), volgens hetwelk men een auto-
nome kostenstijging bezwaarlijk kan bestrijden met maat-
regelen in de monetaire sfeer, aangezien deze werkloosheid
teweeg zouden brengen. Het ,,dilemma-model” is natuurlijk
niet nieuw meer. Op de min of meer fictieve rol der vak-
bonden heeft De Galan al in 1957 gewezen en de jaar-
verslagen van De Nederlandsche Bank liegen er ook niet
om; de ,,looninflatie” wordt hierin ettelijke malen met
name genoemd. Wellicht maken Wemelsfelders formule-
ringen een ietwat provocerende indruk, maar zij zijn fen
minste omljnd en duidelijk. De oorzaak van het felle ver-
E:-S.B.
22-1-1964
-,
elk aandeel
‘Vereenigd.
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een belggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in. ca. 200,zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk âandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking vân
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V.VEREENJGD
BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ICOTTERDAM
69
-,
•
-1
zet tegen zijn bëschouwingen ligt elders. Wemelsfelder doet
een aanval op
één bepaalde groep
en nog wel de groep,
die opkomt voor de belangen van de (tot voor betrekkelijk
icort) maatschappelijk zwakkeren. En deze groep wordt
-niet alleen aangewreven de
oorzaak
van de huidige con-
stellatie te zijn, zij wordt bovendien
moreel
gediskwalifi-
ceêrd met de term ,,uitbuiting”.
De tegénwerpingen.
Wat nu de tegenwerpingën betreft, het is zeer waar, dat
er nog andere oorzaken van inflatie optreden. Dr. Drees
Sr. noemt er een aantal op: de schaarste tijdens en na de
oorlog, drie devaluaties na 1945, de ,,opzetjes” in de aan-
nemingsommen, de verticale prijsbinding (o.i. ten onrechte)
en in de toekomst bepaalde maatregelen in het kader der
E.E.G. (Als voorbeeld van hoge beloningen worden de
tantièmes voor directeuren en commissarissen uit de over-
winst er nog bijgehaald, maar die hadden in een discussie
,over prijsstijging beter achterwege kunnen blijven). Drees
had hieraan nog kunnen toevoegen: de politiek van vol-
ledige werkgelegenheid en de bevordering van de econo-
mische groei na 1945, de impulsen uit het buitenland via
een gunstige betalingsbalans, de afkeer van het bedrijfs-
– leven en de politici van de ,,onspectaculaire” prijsdaling
enz. Van Galen
wijst
in het voetspoor van Rueff nog op
de verandering in de ,,organisatie van het geidwezen” na
de tweede wereldoorlog. Daarvéér werd een evenwichts-
verstoring onder de werking van de gouden standaard
a:h.w. automatisch geredresseerd. Maar daar gaat het niet
om; Wemelsfelder bespreekt nu eenmaal de kosteninfiatie
onder invloed van pressiegroepen, beter gezegd: van één
groep.
Verontwaardiging voert in de reacties op Wemelsfelder
de boventoon. Er zijn zelfs woorden gevallen als ,,schild-
knaap van het kapitalisme” en ,,neo-fascisme”. Begrijpe-
lijkerwijs is van allerlei zijden gefulmineerd tegen de ter-
men ,,machtsmisbruik” en ,,uitbuiting”. Minister Veidkamp
heeft bondig verklaard, dat er van machtsmisbruik en
uitbuiting niets is gebleken. En volgens Prof. Kruijt is de
vakvereniging wel een belangen-, maar geen pressiegroep,
welke laatste met weliswaar legale, doch tevens unfaire en
geheime middelen haar doel poogt te bereiken. De sociale
strijd eist nu eenmaal macht om invloed te kunnen uit-
oefenen. Ook Prof. Hartog brengt als criteria voor de
pressiegroep de immorele methoden en tevens de benadeling
van het algemeen belang in het geding. Wat machtsmisbruik
–t
nu eigenlijk is valt in abstracto niet zo gemakkelijk te zeggen.
Met het algemeen belang als maatstaf kan men denken
aan verstoring van het betalingsbalansevenwicht (door stij-
ging-van de loonvoet in 1956), aantasting van de werk-
gelegenheid en van de economische groei. Dit laatste is
overigens heel goed mogelijk door een te grote loon-
stijging ten koste van de winst juist zènder prijsstijging.
Ten aanzien van de meeste replieken vraagt men zich
onwillekeurig af of Wemelsfelders opponenten de gang van
• zaken met betrekking tot infiatoire processen wel duidelijk
vçor ogen staat. De werking van het monetaire mechanisme
is bepaald niet voor iedereen een open boek. Onzes inziens
: komen velen niet verder dan min of meer vage ideeën over
de invloed van loonsverhoging op de kosten en derhalve
op de prijs of op de winst. Het ,,dilemma-model” zal bij
de desbetreffende overwegingen meestentijds wel niet wor-
den betrokken.
Zeer opvallend treden de misverstanden aan de dag in
de vaak vernomen tegenwerping, dat juist de werkgevers
in
1956f57
en 1961/62 ,,zwarte” lonen betaalden, d.w.z.
veel hogere dan de ,,afgedwongen” taiieven in de c.a.d
(bijv. in de text ielindus trie), hetgeen zou wijzen op een ,,te
ruime monetaire jas” onder invloed van buitenlandse im-
pulsen. Dit is een indicatie, dat uit
individuele
onder-
handelingen (veel) hogere lonen zouden resulteren.
Nu zou volgens een andere tegenwerping Prof. Wemels-
felder hebben vergeten te vermelden, dat juist de vak-
bonden ijveren voor
volledige werkgelegenheid.
Ïnderdaad
zien we de overheid na 1945 alom een dergelijke politiek
voeren, maar hiermede geeft men dan meteen een tweede,
aanvullende of subsidiaire verklaring voor een (indirect)
van de vakvereniging uitgaande tendentie tot prijsstijging.
De overspannen arbeidsmarkt dwingt de ondernemers tot
scherpe concurrentie om de arbeidskrachten, m.a.w. dwingt
hen tot toegeven aan allerlei eisen. De markt geeft uit-
eindelijk toch de doorslag ondanks ,,matigingsformules”,
macro-econonijsche richtsnoeren en , ,interne coördinatie”.
De vakvereniging benut hier slechts haar kansen,’zou men
geneigd zijn te zeggen, doch dit betreft dan kansen,
welke
zij
eerst zelve mede geschapen heeft.
Wij kunnen hieraan
nog toevoegen, dat, zoals Machlup reeds zag, de aanpas-
sing der geldcirculatie bij het gestegen kostenniveau verder
kan doorschieten dan voor deze aanpassing alleeti nodig
ware.
Erkent men de juistheid van het bovenstaande dan maakt
ook het argument, dat de vakvereniging in de jaren vijftig
tweemaal een bestedingsbeperking aanvaardde, hoe prjzens-
waardig dit ook moge zijn geweest, toch minder indruk.
Ook komen dan de ietwat gepassioneerde vertogen van
Pater Hoefnagels in een enigszins schril licht te staan.
Volgens Dr. Hcefnagels moet de vakvereniging meer op-
treden als strijdorganisatie en derhalve scherper looneisen
stellen. Tevens moet zij directe invloed op de prïjspolitiek
van de ondernemer krijgen ten einde te voorkomen, dat
de loonsverhoging door prijsstijging slechts nominaal blijft.
De ondernemers houden dan minder over om staffunctio-
narissen bij elkaar en bij de overheid weg te zuigen. Ook
worden de investeringsmiddelen schaarser, hetgeen een ver-
antwoord gebruik ten goede komt. Wij menen, kort en
goed, dat hiermede niet alleen alle economische wijsheid,
maar ook het gehele economische leven op zijn kop wordt
gezet. Wij vermoeden, dat een waarachtige ondernemer niet
lang in deze stand zou berusten. –
Geheel andere banen volgt de nu aan bod komende be-
strijding van Wemelsfelder. Sommigen hebben zichzelf de
vraag gesteld, wat ,,gezond” geld eigenlijk is en zijn dan
tot de slotsom gekomen, dat ,,ziek” geld niet zo erg is,
mits men er maar genoeg van heeft. Onzes inziens dieigt
men aldus af te glijden naar de opvattingen van Luning
Prak (25 pCt. loonsverhoging per jaar) en Hoefriagels, die
beiden voorspoed een correlaat van de inflatie achten: Wij
willen er t.d.p. slechts van zeggen, dat een voortdurende
lichte prijsstijging
de economische groei kan bevorderen,
aangezien zij het omzetten van geld in goederen stimuleert.
Anderzijds schuilen in deze constellatie ernstige gevaren.
Wanneer na een zekere ,,incubatieperiode”, waarin de in-
vesteringen accumuleren, de verbruiksgoederen in (veel)
ruimer mate ter markt gaan komen, schuilt hierin een ten-
dentie tot prijsdaling en inkrimping der winstmarges. Per
Jacobsson constateerde op het eind van 1962 al een aan-
merkelijke overcapaciteit en werkloosheid in Engeland en
in de’ Verenigde Staten, hetgeen hem begrijpelijkerwijze
inspireerde tot een vergelijking met de situatie na 1918.
Hiernevens – het effect van het eerste verschijnsel ver-
70
E.-S.B. 22-1-1964
–
Î
sterkend – staat de coïncidentie van een voortIurende
loon(kosten)stijging en een min of meer geslaagde prijs-
beheersing, met eveneens daling der winstniarge, mogelijk
vertraging van het investeringstempo en een deflatoire ont-
wikkeling tot gevolg. Een kosten- plus bestedinsinflatie, al
dan niet gecombineerd met een ,,kruipende” pi ijsinfiatie,
kan dus omslaan in een deflatie. Het is derhalve zaak een
dergelijke ontwikkeling zo veel mogelijk te vermijden.
In dit verband
wijzen
wij nog even op de gevaarlijke op-
vatting, als zou ons loon- en prijsniveau het Eûropee
moeten benaderen. mde eerste plaats bestaat een dergelijk
,,Europees niveau” niet en al bestond het wel, dan ware
dit nog niet de geringste aanleiding via de loon-, prijs- en
monetaire politiek gelijkheid te forceren. (Iets geheel anders
is het indien deze gelijkheid tot stand zou komen als resul-
taat van normale vrije bewegingen van goederen en kapi-
taal). Aangezien er voor de verschillende bedrijfstakken
bovendien allerlei reële kostenverschillen bestaan, zou de
gelijkheid van
niveau
neerkomen op een concurrentie-
achterstand
vail sommige takken. Ook het overschot op
onze betalingsbalans geeft geen aanleiding een sterke in-
flatoire impuls vanuit het buitenland aan te nemen, ver-
oorzaakt door onze achtergebleven lonen en
prijzen.
Een
voortgaande kosten- en prijsstijging, moge de laatste in
bepaalde situaties de binnenlandse bestedingen enigszins
afremmen, kan er op den duur slechts op uitdraaien onze
concurrentiepositie ernstig aan ie tasten.
Beoordeling.
Het is gezien de aard van de aanval begrijpelijk, dat
velen de handschoen ter verdediging van de vakvereniging
hebben opgenomen. Deze verdediging beperkt zich er ove-
rigens meestal toe de aangevallen groep Vrij te pleiten zon-
der de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken op
de juiste wijze te lokaliseren. Onzes inziens zijn de aan-
vechtbare punten van Prof. Wemelsfelders betoog gelegen
in het volgende.
In de eerste plaats doet hij een aanval op één bepaald
groep, terwijl andere groeperingen niet vrij uitgaan wegens
hun geringe ,,tegenspel’ ‘.- De consumenten, vooral diegenen
met vaste inkomens, lijden zeer zeker onder de (kruipende)
inflatie. Uit hun Verzet – voor zover merkbaar – blijkt
niet veel begrip voor het infiatieprobleem. De ondèrnemer
is voor hen dë zondebok en hun argumentatie culmineert –
in fulmineren tegen de’ verticale prijsbinding. Merkwaardig
genoeg vormt deze binding in inflatoire perioden juist een
rem
tegen prijsstijging.
De ondernemers zien zich geconfronteerd met een over
–
spannen arbeidsmarkt, doch profiteren van schulden-
depreciatie, terwijl zij zich bovendien van hun (stijgende)
afzet nagenoeg verzekerd weten. Veel verzet valt er der-
halve oôk van deze zijde niet te bespeuren. Kennelijk be-
seffen vele ondernemers niet, dat de ,,teruggedrongen in-
flatie” hun als het ware op hun ,,eerstgeboorterecht”, het
zelfstandig bepalen van de prjspolitiek, komt te staan.
Er is toch reeds een fatale ‘ontwikkeling gaande om prijzen
e beschouwen als ,,overheidstaken”, gebaseerd op de
,,rechtvaardigheid” (voor wie?). Iets dergelijks geldt voor
de overheid zelve; haar schblden depreciëren, terwijl de
belastingtarieven hoger zijn, ook voor slechts
nominaal
hogere inkomens (,,progressiefactor”). De politieke par-
.tijen in het parlement dragen met hun eisen aan de schat-
kist voor verbetering der sociale omstandigheden ook be-
paald niet bij tot de stabilisatie van de valuta. Wij voegen
hier nog aan toe, dat volledige werkgelegenheid sinds de
grote depressie niet slechts een verlangen der vâkver-
enigingen is. Het streven naar ,,vrijheid van vrees” voor
werkloosheid is op het ogenblik wel in alle westerse vol-
keren verankerd.
In de tweede plaats veronderstelt o.i. ,,uitbuiting” een
boosaardige doelbewustheid in het toepassen van unfaire
praktijken, een doelbewustheid, die in het onderhavige ge-
val ontbreekt. Naar onze mening liggen de ware oorzaken
voor de ,,nieuwe” inflatie in het volgende:’
het ontbreken van een automatisch functionerend
eldsysteem;
de omstandigheden, die de expansie van de actieve
eldcirculatie begunstigen, zoals het alom heersende streven
naar volledige werkgelegenheid, naar stimuleren van de
economische ,,groei”;
de onjuiste institutionalisering van de loonvorming-
en de loonpolitiek. De controle op de belanghebbenden,
het bedrijfsleven, wordt uitgeoefend door …. de belang-
hebbenden (de Stichting van den Arbeid). Deze controle
vindt enige aanvulling in het beroep van de overheid op
de belanghebbenden om zich te matigen, hetgeen impliceert,
dat deze zich zowel individueel als in georganiseerd ver
band tegen het eigen belang zouden moeten handelen.
Mogelijke remedies.
–
Wij willen en kunnen t.d.p. niet diep ingaan op (alle)
mogelijke te nemen maatregelen van preventieve en repres-
sieve aard, maar toch menen wij er wel iets van te moeten
zeggen. Hiertoe knopen wij aan bij de reeds genoemde
termen kosten- plus bestedingsinfiatie. Witteveen (en met
hem vele anderen) maakt expliciet onderscheid tussen een
beste’dings- en een inkomens(kosten)inflatie. In het eerste
geval treedt een sterke stijging der vraag op met als gevolg
een prijsstijging, die men bezwaarlijk met een politiek van
prijsbeheersing te’ljf kan gaan, aangezien dit cureren aan
het syrnptoorn ware. Prijsbeheersirig zou daarentegen wèl
geboden zijn bij een kosteninflatie, aangezien men anders
zijn toevlucht zou moeten,nemen tot globale bestedings-
beperking, die werkloosheid met zich brengt.
Wij menen daarentegen, dat dit onderscheid minder rele-
vant is, aangezien de genoemde vormen van inflatie ge-
meenlijk toch gecom6ineerd optreden. Derhalre kunnen
wij dan ook de afwijzing van de globale bestedings-
beperking (welke op het ,,dïlemma-model” befust) niet-
zonder meer
,
aanvaarden. Natuurlijk, kredietrestrictie
achteraf
zou inderdaad het hele bedrijfsleven treffen, doch
dit ware toch een al te naïeve interpretatie van de door ons
bedoelde monetaire politiek. Men kan een infiatoir proces.
niet,
of slechts ten koste van grote offers,
redresseren,
doch.
wèl voorkomen,
zoals wij reeds eerder schreven
3),
bijv.
doordat de monetaire autoriteiten, zodra hun dit gepast
voorkomt, gaan waarschuwen niet rot expansie te zullen
overgaan.
Dit kan de ondernemers inspireren stand te
houden tegen looneisen. Wij wijzen in dit verband op de
zgn. ,,ijskastregeling” tussen De Nederlandsche Bank en
de Nederlandse Bankiers Vereniging. Juist op deze wijze
kunnen de ondernemers fungeren als ,,countervailing
power”. Dat
voortschrjding
van een infiatoir proces met
‘
het instrument der monetaire politiek kan worden be-
streden behoeft o.i. geen ,,descriptieve stelling” te blijven.’
Wat loonvorming en loonpolitiek betreft, er kan in een
democratische samenleving niet worden gedacht aan een
aantasting van de macht der. vakvereniging. De vak-
3)
Zie ,,De Economist” van okt./nov. 1962, blz.
727/728.
L
E.S.B. 22-1-1964
71.-
vereniging behoort, evenals het kartel, tot de onvermijde-
lijke maatschappelijke belangengroepen. Dit impliceert o.i.
echter allerminst, dat de
loonpolitiek –
niet te verwarren
met de
loonvorming
-, welke geboden blijft voor zover
andere maatregelen ontoereikend blijken, door ,,de be-
trokkenen gedragen zou moeten worden”, zoals Pen meent
en zoals, helaas, in het nieuwe loonbeleid is gerealiseerd.
Belangengroepen kunnen wel per toeval, maar niet in
principe het algemeen belang behartigen, omdat de leden
iets geheel anders van de leiding verwachten. Bijzonder
instructief is in dit verband de uitspraak van
Dr.
Albeda
van het C.N.V., dat het algemeen belang de activiteit der
vrije vakvereniging wel begrenst, doch haar niet tot richt-
snoer kan dienen. Natuurlijk zal de moderne vakvereniging
zich meestal wel door haar
,,hogere
eigenbelang”: duur-
zame werkgelegenheid en een zeker niet dalend ieëel loon
laten leiden. Het is o.i. echter symptoinatisch voor een
zwakke plek in het economisch beleid der oveiheid, wan-
neei zij zich genoopt gevoelt een bek oep te doen op be-
langengroepen om ‘doelbewust tegen hun eigen belang te
handelen. De verantwoordelijkheid voor een stabiele valuta
berust primair
bij de overheid, zoals wij elders vrij uit-
voerig betoogden
4).
Tot besluit nog een enkel woord over de ,,index-eco-
nomie”. ,,Indexatie”, welke ,,herleiding” van schulden
it
la Prof. Mees impliceert, is uit een oogpunt van sociale
rechtvaardigheid alleszins aanvaardbaar. Er is reeds een
begin gemaakt door het voorstel voor waardevaste ambte-
narenpensioenen. Juist dergelijke partiële regelingen maken
echter weer inbreuk op de sociale rechtvaardigheid. Wij
vrezen dan ook, dat het stelsel op aanmerkelijke praktische
moeilijkheden zal stuiten en veel onrust teweeg zal brengen,
ook al omdat, overigens ten onrechte, de mening heerst,
dat het risico aldus geheel op de debiteur afgewenteld wordt.
Men vergeet kennelijk, dat zonder een dergelijke ,,af-
wenteling” de debiteur een ongerechtvaardigd voordeel
geniet. Misschien zou het ook het streven naar een zo
stabiel mogelijke valuta verzwakken.
Amsterdam.
Dr. H. IIOELEN.
4)
Vgl. ,,De Economist” van okt./nov. 1962, blz. 709.
De positie van de Westeuropese olie-industrie
De Westeuropese olie-industrie v66r en na de tweede wereld-
oorlog.
a.
Beschikbaarheid van oliezaden
1).
Een belangrijke factor bij de beoordeling van de positie
der olie-industrie in West-Europa is de beschikbaarheid
van oliezaden tegen prijzen, die verwerking mogelijk maken.
In de vooroorlogse periode is aan deze voorwaarde vrijwel
volledig voldaan. Na de oorlog ondergaat dit beeld struc-
turele wijzigingen, zodat de positie dezer industrie in West-
Europa moeilijker wordt.
In de jaren 1934-1938 omvatte de wereldhandel in olie-
zaden gemiddeld ca. 9 mln, ton, in 1962 ca. 9,8 mln, ton;
terwijl een prognose voor 1963
2)
ca. 10,5 mln, ton ver
–
meldt. T.o.v. 1934-1938 dus een stijging van 8 –
15
pCt.
Het aandeel dezer grondstoffen, dat West-Europa als be-
stemming’heeft, daalde evenwel van 76 pCt. in 1934-1938
tot 67 pCt. in 1961. De Westeuropese olie-industrie is dus
nog steeds verreweg de grootste afnemer, hoewel afnemers
buiten West-Europa aan betekenis winnen. Dit behoeft
echter voor deze industrie op zich zelf geen verontrustend
aspect te zijn.
Daarentegen oefent de toenemende neiging bij een aan-
tal ontwikkelingslanden om de aldaar geteelde oliezaden
zelf te verwerken en de in enkele dezer landen toegepaste
kunstmatige exportbevordering van oliën en veekoeken,
een directe invloed uit op de positie van de Westeuropese
olie-industrie. Naast een toename met 8 – 15 pCt. van het
aanbôd der oliezaden is het aanbod van uit deze zaden
afkomstige oliën en vetten als zodanig op de wereldmarkt
in 1962 ongeveer 2x groter dan in 1934-1938 (zie tabel 1).
De hoeveelheid in West-Europa verwerkte oliezaden daalde
van 6.925.000 ton (1938) tot 6.204.000 ton (1961).
Verzamelnaam voor alle oliehoudende grondstoffen:
Olijven zijn hierin niet begrepen, daar teelt en verwerking van
olijven een geheel afzonderlijk probleem vormen.
Ontleend aan gegevens van Mr. 1. C. A. Faure, Congres
Oliefabrikanten dd. 4-7 juni 1963 te Amsterdam.
De opmerkelijke wijzigingen (zie beeldgrafiek
1
en II en
tabel 2) hielden nauw vei band met het optreden van andere
voor de wereldhandel belangrijke produktiegebieden. Zo
daalde de verwerking van grondnoten in 1961 t.o.v. 1938
met 43 pCt., terwijl de verwerking van sojabonen met 50
pCt. steeg. Het aandeel van Azië als leverancier daalde in
genoemde jaren van 46,4 pCt. tot 16,9 pCt., terwijl het
aandeel van N.-Amerika steeg van 0,8 pCt. in 1938 tot
40,7 pCt. in 1961. Afrika bleef een belangrijke leverancier
en Argentinië daalde aanzienlijk in betekenis in dit op-
zicht.
De Verenigde Staten namen als leverancier de plaats
van Azië in. Toenemendé welvaart met een sterk vergrote
vraag naar eiwithoudend voedsel, vooral vlees, deed in
dit land een grote behoefte aan proteïnerjke voeders ont-
staan. Dit leidde tot een enorme uitbreiding van het soja-
bonenareaal in de Verenigde Staten, daar via het eiwitrjke
sojameel in belangrijke mate aan deze behoefte kon worden
voldaan. De sojabonenproduktie in de Verenigde Staten
steeg dan ook van ca. 1,7 mln, ton in 1938 tot ca. 18,4 mln.
ton in 1961.
De verwerking van raapzaad nam sedert de wereld-
oorlog sterk toe, daar in verschillende Westeuropese landen
steun aan de teelt wordt verleend
3).
De verwerking van katoenzaad, vooral in het Verenigd
Koninkrijk, verminderde sterk, daar de voornaamste leve-
rancier, i.c. Egypte, het zaad thans zelf verwerkt.
Kopra en paimpitten worden in totaal nog in ongeveer
gelijke hoeveelheden verwerkt als in 1938, hoewel de cijfers
per land wel op yerschuivingen wijzen (zie tabel 2)
De verwerking van lijnzaad daalde van
.
1938 tot 1961
met niet minder dan 61 pCt., daar men in het voornaâmste
produktiegebied – Argentinië – de gehele produktie in
eigen fabrieken ging verwerken. Ook hier is de levering
Deze steun (garantieprijs) wordt verleend in West-Duits-land, Frankrijk, Zweden, Denemarken, Zwitserland.
72
E.-S.B.
22-1-1964
TABEL l
Wereldexport van oliehoudende grondstoffen en van de betreffende plan (aardige oliën en vetten als zodanig
a)
(cxci. babassu- en castorbonen) b)
(in 1.000 mt)
Oliehoudende grondstoffen
Oliën en vetten als zodanig
Soort
.
jaar jaar
1960
1
1961
1
1962
Rammg
1960
1961
1962
Raming
1963
Katoenzaad (olie)
787
270
325
413
456
47
236
207
184
239
142
49
59
74 82
Grondnoten (olie)
1.853
1.065
1.336
1.355
1.441
48 300
250
341
372
778
447
561
569 605
–
Sojabonen (olie)
2.233 5.146 4.145 4.863
5.277 Al
74
525
310
554
645 358
823 663 778
844
Zonnebloemzaad (olie)
74
128 155
98
123 12
60
103 123
142
14
26
31
20
25
Sesamzaad(olie)
140
152
138 139
132
2 2
2
3
–
67
73
66
.
67
63
Raapzaad(olie)
94
202 202
328 347
18
‘
30
24
33
38
33
71 71
115
121
oliebasis
…………
1.251
1.606
1.545 1.367 1.369
269
200
273
334
345
oliebasis
………….
oliebasis
………….
788 1.012
973
861
8621
Palmpitten(olie)
711
738
712
680
703
–
53
51
46
43
oliebasis
…………..
320
332 320 306
316
oliebasis
………….
1.906
591
616 475
588
–
227
241
298
296
oliebasis
………….
Kopra (kokosolie)
………
oliebasis
………….
572
177 185 143
176f
Saffioerzaad (olie)
– –
69
78
143
–
–
3
3
3
oliebasis
………….
oliebasis
………..
–
–
24 27
50
,..ijnzaad(olie)
………..
oliebasis
………….
Palmvruchten(olie)c)
–
–
– –
–
447 586
564
511
537
–
..
– – –
–
oliebasis
………….
917
2.219
2.028
2.430
2.660
Totalen
8.
Oliezaden
9.049
9.898
9.243
9.796
10.579
Oliebasis ex oliezaden
3.072
3.010
2.953
2.960
3.144
Olie/vet als zodanig
917
2.219 2.028
2.430
2.660
Ontleend aan gegevens Mr. 1. C. A. Faure, congres olie-
fabr. 4-7 juni 1963 te Amsterdam.
Babassu- en castorbonen betreffen slechts beperkte hoeveel-
heden, die het totaalbeeld niet belnvioeden.
Palmvruchten worden wegens snelle bederfelijkheid steeds
in de tropische produktiegebieden verwerkt.
Aandeel plantaardige oliën en vetten b) in wereldexport (oliebasis)
s. Totale
wereldexport,
–
plant. en dierlijk (mci.
5.829
8.284 8.046 8.477
8.746
,. Totaal plantaardig (II
3.989
5.229
4.981
5.390
5.804
boter)
…………..
b. in pCt. van a
68,4
63,1
61,9 63,6 66,4
+
111)
………….
1.
II
in pCt. van a
52,7 36,3
36,7 34,9 36,0
11 in pCt. van b
77,0 57,6
59,3
54,9
54,2
– zij het in beperkte mate – overgenomen door- Canada
tot 1961 met 10 p0. Laat men grondnoten en ljnzaad,
en de Verenigde Staten. Vooral voor
bedrijven,
die specffiek
die in aanzienlijk mindere mate disponibel kwamen,
lijnzaad plachten te verwerken, is hier sprake van een zeer
buiten beschouwing, dan constateert men over genoemd
ernstige teruggang.
tijdvak evenwel een stijging van 20 pCt., vooral door een
De totale verwerking van oliezaden daalde van 1938
veel grotere verwerking van sojabonen.
TABEL 2.
Verwerking
a)
v’an oliehoudende
grondstoffen
in West-Europa
(in 1.000 mt)
Soort grondstoffen
Landen
Iijnzaad
grondnoten
raapzaad
sojabonen
–
kopra
palmpitten
overige b)
totaal
1938
!
1960!
1961
1938
!
1960!
1961
1938
1
19601
1961
1938j
1960!
1961
l938
1960!
1961
1938
!
1960!
1961
1938
1
1960!
1961
1938
!
1960
1
973929822549
5
2
222135
902329372923232520
–
13283273243
West-Duitsland
165
9
10
313
51
74
77
71
98
783 998
907
277
250
269
280
155
128
35 65
59 1.930
1.599
1.545
212
118
125
746 435 489
13
lii
110
14 196
82
143
86
89 88
95
83
58
63
48 1.274
1.104 1.026
57
21
19
55
67
84
21
49 74
16
214 204
29
22
19
–
–
–
49
112
145
227
485
1545
Nederland
298
90
100 155
8
21
6
–
–
105
315
264
50
143
154
49
120
140
9
4
4
672
680
1683
Italië
…………
1.
Totaal E.E.G.
..
829
277
283
1.351
586
717
122
233
284
940
1.858
1.547 522
530
568
446
393
374
176
264
269
4.386
4.141
4.042
Denemarken
17
6
6
31
2
3
4
8
190
366 302
75 43
42
24
17
12
23
17
5
360
455
378
Ver. Koninkrijk
281
160
153
328
129
161 21
4
5
100
318 184
115
76
99
136
241
228
684c)
152e) 150e) 1.665
1.080
980
Noorwegen
21
14
12
11
6
5
24
80 67 45 26
21 101
126
105
België
………..
Oostenrijk
–
–
–
9
2
2 2
6
3
1
15
8
8
–
6
5
5
32
22
18
Frankrijk
……..
7 4
3
20
39
52
2
15
9
17
17 15
————-
–
6
8
10
52
83
89 49
4
2
5
–
1
1
30
98
—–
–
—
–
——
–
145
3
40
68 82
–
2 10
22
242
112
208
Zwitserland
8 13
6
44
48
88
9
11
12
1
12
32
20
2
4
4
3
4
68
119
134
Portugal
………
J. Totaal E.V.A.
..
383 201 182
448 226 312
24
53 125
459
777
557
304 268
281 177
277 259 725
195 196
2.520
1.997
1.912
Zweden
………
–
4
12
’14
6
6
– – – –
–
–
–
II
9
.-
–
1
5
154c)222c)
19
175
250
L’otaal
generaal
(13
II. Spanje
………..
landen) 1 t/m III..
1.212 482
[
3
j
471.813
818
1.035 146
286
‘409
1.399
2.635
2.104
1
826 809
1
858
1
623
1
670 634
1
906
613
1
1
687
6.925
1
6.313
6.204
1961inpCt.van1938
57
280
150 104
102
76
90
Met uitzondering van Nederland berekend op basis van binnenlandse produktie + invoer – uitvoer.
Zonnebloempitten, sesamzaad, mosterdzaad, castorpitten, katoenzaad e.a.
Voornamelijk katoenzaad.
E.-S.B. 22-1-1964
73
,,l00.000tOnSE
1938
EEE
(
.
1
•E.E.G.LANDEN
V
1961
VER.KONINKRIJK
100.000 tans
OVERIGE LANDEN
193
/i?L
_____
_
•1
6.925.000
24%
metrtons
1961
9%
6.204.000
5,81.
Procentueel aandeel in de
werking
1938
1961
1936
1961
1938
1961
Nederland………………
9,7
11
1
0
Italië
……………………
2
8,8
Oostenrijk
……………..0,5
0,3
tKoninkrijk …………
24,0
15,8
Belgiê/Luxemburg …….
4,1
3,9
Zwitserland ……………
1,0
2,1
West-Duitsland ……..
27,9
24,9
Noorwegen …………..
14
1,7
Portugal
………………..0,8
.1,4
Frankrijk …………….
18,4
16.6
Zweden ………………
3,5
34
Spanje …………………….
0.3
4,0
sub-totaal …………..
3
Denemarken …………
5,2
6,1
GRAFIEK T.
VERWERKNG VAN VET-/OLIEHOUDENDE GRONDSTOFFEN IN WEST-EUROPESE LANDEN IN 136 EN 1961 »
–
(hoe€elheden per land)
1)
berekend op basis van:
binnenlandse produktie
+
invoer
–
uitvoer.
b.
Afzet van de produkten.
voor de Westeuropese olie-industrie in vele gevallen de
Naar oliën/vetten en veekoeken bestaat in het algemeen
concurrentie moeilijk en de marges klein.
in West-Europa een goede vraag. En de periode van 1900-
.
De grote onderlinge verwisselbaarheid, zowel van oliën!
1930 kon de olie-industrie door toenemende afzetmogelijk-
,
vetten als van veekoeken speelt bij de concurrentiepositie
heden tot grote ontplooiing komen. De jaren na de eco-
van de olie-industrie een belangrijke rol. Zo kan. buy. de
noni.ische crisis van 1930 brachten de eerste ernstige moei-
afzet van in West-Europa geproduceerd sojaschroot plot-
lijkheden mede, doordat het aanbod van veekoeken van
seling worden bemoeilijkt door het aanbod van laag ge-
•
–
‘overzee tegen lage prijzen de afzet van het eigen produkt
prijsde zonnebloemkoeken uit Zuid-Amerika. De kunst-
dikwijls ernstig bemoeilijkte. In de na-oorlogse jaren stijgt
matige exportbevordering in bijv. Argentinië leidde tot een
•
–
het ‘vetverbruik in de meeste landen naar hoog niveau,
bijna geheel verdwijnen van de lijnzaadvérwerking in een
terwijl toenemende welvaart de vraag naar eiwithoudende aantal landen en tot een sterke beperking in andere landen
voedingsmiddelen doet toenemen, hetgeen ook de afzet
(zie tabel 2).
van krachtvoeders voor vee en pluimvee bevordert:
–
Ondanks deze gunstige factoren komen er afzetmoeilijk-
.
c. Functie van de olie-i,idustrie.
heden. Vooral de exportpolitiek van sommige produktie-
Hoewel na de tweede wereldoorlog vele omstandig-
landen van oliezaden, die zowel de olie- als de veekoeken-
heden, die de positie van de olie-industrie beïnvloeden, zijn
–
export met kunstmatig lage prijzen bevorderen, maakt
gewijzigd, is de functie in feite gelijk gebleven:
74
E.-S.B.. .2-1-1964
8
1000 tans
–
1936
totaal
6.65.OÇO metton
1960
totaal
5.940-000 metrtcns
1961
totaal
5713.000
metrtons
2400
2200
2000
1800
1600
1400
1200
1000
800
600
400
200
De Westeuropese olie-industrie vormt een der be-
langrijkste media om de producent van olie±aden overzee
te verbinden met het grootste geconcentreerde consumptie-
gebied van vetten/oliën en veekoeken.
Zij voorziet via raffinage- en hardingsbedrijven de
margarine-, de spijsolie- en de spijsvettenindustrie van vele
grondstoffen.
Zij voorziet vele technische bedrijven, zoals zeep-,
verf- en linoleumindustrie in belangrijke mate van grond-
stoffen.
Zij vormt voor de fabricage van krachtvoeders voor
vee- en pluimveestapel een zeer nuttige schakel, omdat zij
in vele gevallen nauwkeuriger aan eisen van kwaliteit,
kwantiteit en snelle levering kan voldoen dan bij directe
invoer van veekoeken van overzee.
Zij is één van de stabiele factoren, die ontwikkelings-
landen de gelegenheid bieden tot regelmatige afzet en
deviezeninkomsten.
De ontwikkeling in de produktiegebieden van oliehoudende
grondstoffen.
De neiging van de in ontwikkeling zijnde produktie-
gebieden om de aldaar geteelde grondstoffen in eigen land
te gaan verwerken, vormt een onderdeel van een wereld-
mvattend ontwikkelings- en daarmede gepaard gaand
industrialisatieproces. In feite is dit één van de zeer be-
langrijke problemen, waarmede de wereld geconfronteerd
wordt. De politieke omwenteling na de tweede wereld-
oorlog, die vele voorheen koloniale gebieden onafhankelijk-
heid heeft gebracht, behoeft een follow-up zowel in sociale
als in economische zin. Deze gebieden hebben daartoe niet
‘slechts het recht, doch zij mogen zich geredelijk beroepen
,
op steun van de landen, die reeds een hoge levensstandaai d
kennen. De situatie vbor een dergelijk industrialisatie-
proces is echter voor de verschillende produktiegebieden
van oliezaden geheel verschillend:
In
India
en
China
is het exportoverschot van olie-
zaden yTijwel geheel verdwenen, daar de zeer snelle toe-
name van de bevolking de totale consumptie dienovereen- –
komstig doet stijgen en dwingt tot verwerking van de ge-
hele of van
bijna
de gehele produktie in eigen land. Als
leveranciers van oliezaden voor de Westeuropese olie-
industrie hebben deze landen hun betekenis verloren. De
veekoekenexport van India, waarvoor onvoldoende afzet-
mogelijkheid in eigen land bestaat, is aanzienlijk.
Argentinië
heeft, ondanks een groot exportoverschot
voorshands als levérancier van oliezadèn afgedaan, daar
de in dit land gevoerde industrialisatiepolitiek leidde tot
een kunstmatig gestimuleerde export van oliën en vee-
koeken tegen lage prijzen, die de concurrentie voor de
Westeuropese olie-industrie zeer bemoeilijkt.
Noord-Amerika,
en met name de Verenigde Staten,
heeft zich na de tweede wereldoorlog ‘ontwikkeld tot de-
grootste leverancier van oliezaden – voornamelijk oja- –
bonen – voor de Westeuropese olie-industrie. Ondanks
hun goed ontwikkelde olie-industrie hechten Canada en de
Verenigde Staten er belang aan ook hun export van,olie-
zaden in stand te houden, hetgeen de continuïteit van de
levering aan de industrie in West-Europa zeer waarschijn-‘
– –
lijk maakt.
In de
Philippijnen, Nigeria
en
voormalig Frans Afrika
bevindt het industrialisatieproces zich nog in een staat vait –
ontwikkeling. Debeide eerstgenoemde landen hebben daar
–
bij een open contact met de wereldmarkt, terwijl de landen.
GRAFIEK II.
HERKOMST VAN IN 1938, 1960 EN 1961 INGEVOERDE VET-/OLIEHOUDENDE GRONDSTOFFEN IN WEST-EUROPESE LANDEN”
0 1
1
S’
–
1
1f
1 0
k.
0,8
40,5 40,7
1
0.6 1,6
t
5,6 4,5 15.2
t
9.7
7,7
8,2
19.6 0.3 0.3
t
1.4 8,6
9.4
t
17,6 10.2 4,9
t
31,9 17,6 19,7 xb
t
NOORD-AMERIKA
ARGENTINIË
NIGERIA
1
voormalig
INDIA
PHILIPPIJNEN
CHINA
, overige londen
1
IFRANS AFRIKA
ten gebieden
2)
t
II betreft de EEG.- landen, de E.vA- landen en Spanje.
2) betreft een groot aantal landen en gebieden waaruit afzonderlijk, 10MeI in 1938 als In 1960 en 1961, relatIef gerInge hoeveelheden werden Ingevoerd.
E.-S.B. 22-1-1964
75
van voormalig Frans Afrika daarvan tot dusverre door een
kunstmatig hoog
prijspeil
zijn afgesloten geweest. De vraag,
hoever deze landen met hun industrialisatie zullen gaan,
zulleii zij in volledige onafhankelijkheid zelf beantwoorden,
dârmede tevens aangevend in welke mate zij leveranciers
van oliezaden kunnen blijven.
Landen, die hun oliezaden in, eigen industrie verwerken
en voor de daarbij verkregen oliën en veekoeken geen of
slechts beperkte eigen of nabij gelegen afzetmarkten heb-
ben, moeten afzet zoeken in de grote consumptiegebieden
overiee in vrije concurrentie met de wereldmarkt. Zij wor-
den daarbij geconfronteerd met verschillende gecompli-
ceerde factoren.
De eerste factor is de grote mate van onderlinge ver-
vangbaarheid, zowel voor oliën/vetten als voor veekoeken.
Hoge kokosolieprjzen leiden
bijv.
tot vervanging door
palmpitolie, die dan eveneens stijgt in prijs om op haar
beurt
bijv.
te worden geremplaceerd door soja-olie. Hoog
geprjsde grondnotenolie kan bijv. zeer wel vervangen
worden door goedkopere soja-olie of zonnebloemolie. De
ontwikkeling in verschillende belangrijke consumptie-
ebieden (bijv. West-Duitsland, Nederland en Dene-
marken) leidde tot veelvuldige vervanging van enkelvoudige
voeders door mengvoeders, hetgeen, rekening houdend met
prijs en kwaliteit, onderlinge vervangbaarheid vergemak-
kelijkt.
Als tweede factor geldt, dat een produktiegebied steeds
mede afhankelijk is van de oogstresultaten en van de ex-
portpolitiek van vele andere produktiegebieden, ook al
produceren die andere soorten oliën of veekoeken. De
afzetverhoudingen bij de oliezaden zijn aanzienlijk minder
gecompliceerd dan bij de oliën en veekoeken. Bij het op-
treden van surplussen in produktiegebieden kan men een-
voudiger en goedkoper oliezaden opslaan dan oliën/vetten
of veekoeken.
Een derde factor vindt men in de overheersende rol die
de Verenigde Staten met oliën en Argentinië met veekoeken
op de wereldmarkt spelen. De grootste afnemer is ook hier
West-Europa, waarheen
bijv.
niet minder dan 83 pCt. van
de totale’wereldhandel in veekoeken is gericht. In de Ver-
enigde Staten weet de producent van oliezaden zich ge-
ruggesteund door het toegepaste systeem van steunprjzen,
terwijl Argentinië een kunstmatige felle exportpolitiek
voert met aanzienlijke en onverwachte prjsverschiilen.
Doordat de binnenlandse vraag naar veekoeken (sojameel)
veel sneller stijgt dan die naar olie, hebben de Verenigde
Staten veelal een groot oliesurplus, dat in belangrijke mate
op grond van Public Law 480 tegen voor de ontvangende
landen gunstige condities wordt afgezet. Vele consumptie-
gebieden worden op deze wijze voor andere leveranciers
zeer moeilijk of verminderd toegankelijk.- In de toekomst
verwachten de Verenigde Staten tevens een snelle toename
van de exporten van sojameel, die binnen 4 jaar zouden
kunnen stijgen met ca. 60 pCt. tot 1,6 mln. mt
4)
Deze
toename zal de concurrentie op de veekoekeninarkt verder
kunnen verscherpen.
Als vierde factor mag worden gewezen op het feit, dat
de transportkosten van oliën en veekoeken hoger liggen
dan de kosten van het vervoer van oliezaden.
Met deze factoren zullen de produktiegebieden, die de
omvang van hun industrialisatieproces nog moeten be-
palen; rekening moeten h6uden. Bij het afwegen der be-
4)
Prof. Dr. T. Â. Hieronymus van de University of flhinois
in een rede te Greenville dd. 21 februari
1963.
76
langen ligt eenzoeken naar evenwicht tussen de noodzaak
van industrialisatie en de mogelijkheid van afzet der pro-
dukten voor de hand. Een oliefabriek is een kapitaal- doch
weinig arbeidsintensief bedrijf. Voor een bedrijf met een
verwerkingscapaciteit van 30.000 ton oliezaden per jaar,
werkend in een drie-ploegensysteem, is een investering van
ruim f. 100.000 per werknemer nodig
5)
Ontwikkelings-
landen, die een industrie vestigen, in staat om een toe-
nemende produktie van oliezaden
volledig
te verwerken,
zetten alles op één kaart. Ieder ontwikkelingsland zal voor
zichzelf de belangen van het behoud van exportmarkten
voor oliezaden kunnen afwegen tegen de mogelijkheid ex-
portmarkten voor de produkten te vinden. Per land
•
kan
dit verschillend liggen, doch voor ieder land geldt, dat hoe
sterker de eigen economische situatie, hoe krachtiger de
feitelijke onafhankelijkheid.
Toekomstverwachting.
Functie.
–
Gunstig gelegen temidden van het grootste consumptie-
gebied van oliën en veekoeken ter ,wereld heeft de olie-
industrie, gesteund door langjarige ervaring en gespecia-
liseerde kennis van afzetvoorwaarden en -mogelijkheden
harer produkten, ook in de toekomst een nuttige functie
en een van nature sterke concurrentiepositie, mits het aan-
bod van oliezaden tegen prijzen, die lonende verwerking
mogelijk maken, niet kunstmatig wordt verstoord.
Beschikbaarheid oliezaden.
Het is voor de olie-industrie een gelukkige omstandig-
heid, dat de leverantie van oliezaden in zo ruime mate
door de Verenigde Staten wordt verzorgd. De omvang van
de sojabonenproduktie is zodanig, dat de verschillen tussen
goede en slechte oogsten zeer groot kunnen zijn. Het is
dâarom voor de Verenigde Staten belangrijk, bij optredende
overschotten over een afzetmarkt, ook yoor sojabonen, te
beschikken. Om echter op afzetmarkten te kunnen rekenen,-
moet men voor regelmatige leveranties aan de afnemers
zorgen. Deze exprtpolitiek wordt t.a.v. sojabonen in de
Verenigde Staten bewust gevolgd. Men verwacht van 1962-
1963 tot 1966-1967 een stijging van de sojabonenexport
van 4,8 mln. mt
tot 6,3 mln. mt
of 31 pCt.
6).
Er mag dus
worden aangenomen, dat de leverantie van sojaboi%en
door de Verenigde Staten aan West-Europa normaal voort-
gang kan vinden.
Voorts zullen de Verenigde Staten en Canada in beperkte
mate lijnzaad resp. raapzaad
blijven
uitvoeren. Verwerking
van ljazaad zal slechts mogelijk blijven bij een effectieve
bescherming tegen de kunstmatige concurrentie uit Argen-
tinië. Bescherming tegen een dergelijke concurrentie zal in
het algemeen voor de gehele olie-industrie van belang zijn.
Voor de levering van grondnoten, kopra en paimpitten
blijft de olie-industrie afhankelijk van de eerder genoemde
Afrikaanse gebieden en de Philippijnen, die zelf zullen be-
slissen of en in welke mate zij leverancier van oliezaden
blijven dan wel deze zelf zullen gaan verwerken. Voor-
lopig mag worden aangenomen, dat deze grondstoffen-
bron nog niet is opgedroogd.
Geconcludeerd mag worden, dat de olie-industrie in
West-Europa, zij het wellicht in iets beperkter vorm en met
een beperkter assortiment, nog een duidelijke functie heeft
Prof. Dr. P. Kuin (Unilever) in een rede op het Congres
van Oliefabrikanten te Cannes, juni
1962.
Prof. Dr. T. A. Hieronymus van de.University of Illinois in een rede te Greenville dd.
21
februari
1963.
E.-S.B. 22-1-1964
In 1962 heeft E. E.
Hagen in zijn boek: ,,On the
theory of social change; how economic growth begins”
een nieuwe visie gegeven op de economische groei. Zijn theorie komt, volgens het artikel dat Drs.
H. J.
Duller in
,,E.-S.B.”
van
23 oktober 1963 aan dit
boek wijdde, hierop neer dat status- en autoriteits-
verlies bij
de
oudere ‘generatie leidt tot rebellie en
nieuwe gedragsvormen bij de jongere generatie, waar-
door de economische groei wordt ingeleid. In onder-
staand artikel onderwerpt schrijver in verband met de
theorie van Hagen de economische groei in het Rus-
land van de vorige eeuw aan een nader onderzoek. Hij komt daarbij tot de conclusie dat verschillende
factoren hebben bijgedragen tot de ,,start” van de
economische groei in Rusland. Vergeljkingen met de
start en groei in andere landen is z.i. mogelijk, maar
hierbij moet het specifieke karakter van de ontwikke-,
ling in Rusland niet uit het oog worden verloren. Het
zou van weinig inzicht getuigen te menen, dat de groei
in ontwikkelingslanden volgens eenzelfde patroon
zou kunnen en moeten verlopen.
Rusland
ende
economische groei
Het lezenswaardige artikel van Drs. H. J. Duller in
,,E.-S.B.” van 23 oktober 1963 met betrekking tot het boek
van E. E. Hagen: ,,On the theory of social change; how
èconomic growth begins”, is voor mij aanleiding enkele
kanttekeningen te maken, in het bijzonder over de groei
in het voorrevolutionaire Rusland. De economische groei
in het Rusland van de vorige eeuw lijkt mij namelijk een
onderwerp dat een nader onderzoek vereist i:v.m. de theorie
van Hagen, dat status- en autoriteitsverlies bij de oudere
generatie leidt tot rebellie en nieuwe gedragsvormen bij de
jongere generatie, waardoor de economische groei wordt
ingeleid. Allereerst evenwel nog enkele algemene opmer-
kingen.
Met Drs. Duller ben ik van mening, dat het te waarderen
is, dat een econoom ook niet-economische factoren in zijn
visie op het ontwikkelingprobleem betrekt. Het lijkt voor
de hand liggend dat er een relatie bestaat tussen een star,
traditioneel êultuurpatroon en een weinig dynamische
sociale en economische structuur. Men zou in dit verband
kunnen wijzen op India, waar een van de wereld afgewende
tot ascese neigende levensbeschouwing (het hindoeïsme),
die de wereld ziet als een zinloos spel van de Godheid,
weinig stimuleert tot belangstelling voor de uiterlijke maat-
schappelijke en economische werkelijkheid. Techniek èn
economie stagneren hier totdat de botsing met het westen
nieuwe impulsen brengt en men andere wegen gaat zoeken,
(vervolg van blz. 76)
te vervullen en naar verwachting in voldoende mate olie-
zaden ter beschikking zal krijgen om haar taak te blijven
vervullen. Zij zal daarbij – waar nodig – omschakeling
naar de verwerking van die soorten oliezaden, waarvan de
levering tegen redelijke prijzen de meeste zekerheid biedt,’
moeten overwegen. Bezien uit een oogpunt van internatio-
nale arbeidsverdeling mag worden geconstateerd, dat de
aanwezigheid van een olie-industrie in West-Europa in het
kader van de internationale produktie- en afzetsituatie in
deze sector eerder een voorwaarde v66r dan een verstoring
van evenwicht vormt.
Voorhout.
A. PIERHAGEN.
waarbij ook een nieuw sociaal besef ontstaat (Vivekananda).
Men moet zich hierbij evenwel ook afvragen, door welke
oorzaken in wezen pessimistische wereldbeschouwingen
(hindoeïsme en boeddhisme) juist in India tot zo uitzonder-
lijke bloei kwamen. Welke klimatologische, historische,
sociale en culturele factoren speelden hier mede een rol?
Het probleem is allerminst doorzichtig. Ik rhoge in dit
verband herinneren aan hetgeen Max Weber schreef in
zijn ,,Die Wirtschaftsethik der Weltreligionen”
1):
,,Keine
Wirtschaftsethik ist jemals nur religiös determiniert ge-
wesen. Sie besitzt selbstverstândilich cia in. höchsten Mass
durch wirtschaftsgeographische und geschichtliche Gege-
benheiten bestimmtes Mass von reiner Eigengesetzlichkeit
gegenüber allen durch reigiöse oder andere (in diesem
Sinn:) ,,innerliche” Momente bedingten Einstellungen des
Menschen zut Welt”.
Ter verklaring van de stagnatie in de economische groei
heeft men gezocht naar oorzaken van (volken)psycholo-
gische aard. Zo schreef de Turkije-kenner E. Banse over
de Turken: ,,In einem Gebiete entfaltet, wo der sesshafte
Ackerbauer und Stadtbewohner schwer mit Dürre und
Berieselarbeit zu kâ.mpfen hat und Raubüberfâllen der
Wanderstmine preisgegeben ist, die whrend der Ernte-
zeit Winternahrung erpressen- fügt sich die alarodische
Rasse leicht in unabwendbares Schicksal und bezeigt
dumpfe Ergebung, die sich in Massenpsychose bestimmten
Zwecken dienstbar machen lâsst”
2)
Ook Hagen betrékt
het psychologisch onderzoek in zijn beschouwingen. Uiter-
ste voorzichtigheid en een kritische benadering lijken mij
hier evenwel geboden. Ik denk hierbij ook aan de door
Drs. Duller geciteerde uitspraak van Prof. Van den Berg:
,,De mens is overal en te allen tijde anders, hij is gebeuren,
geschiedenis”.
Bij de verklaring van maatschappelijke en culturele ver-
schijnselen heeft men met betrekking tot de Sowjet-Unie
en de Oriënt wel begrippen als ,,volksziel”, Wirtschafts-
,,Gesammelte Aufsâtze zur Religionssoziologie”, 2e Aufi., Tübingen 1922, T, blz. 238.
E. Banse: ,,Landschaft und Seele”, München 1928, blz.
343-344.
E.-S.B. 22-1-1964
.
.
, .
77
geist”
3)
en ,,Wirtschaftsgesinnung” gehanteerd. Er is in
het verleden veel geschreven en gesproken over de Rus-
sische ,,volksziel”, welke dan een min of meer statisch
karakter zou hebben. Klaus Mehnert (in ,,Der Sowjet-
mensch”) heeft er evenwel op gewezen,-dat ook de mens
in de verandetende ,,Umwelt” van het Sowjetrijk ver-
anderingen ondergaat. Hij ziet in de U.S.S.R. een ontwik-
keling die vergelijkbaar is met ontwikkelingen in andere
landen, die industrialiseren en’waar de urbanisatie een
steeds grotere rol gaat spelen. Het industrialisatieproces
heeft de Rus in vergelijking met zijn voorvaderen ge-
matigder en gedisciplineerder gemaakt en ook de positie
van de vrouw en het gezin is veranderd. Trouwens wie uit
de figuren in de werken van Dostojewsky, Tolstoj, Tsjechow
en Gorky een Russische ,,volksziel” zou willen des-
tilleren, stuit op niet gefinge moeilijkheden. En ook de
,,oblomowsjtsjina”, het tot nietsdoen neigende fatalisme,
• dat we kennen uit de befaamde roman ,,Oblomow” van
Gontsjarow, is geen kenmerk van dè Russische ziel door
alle eeuwen heen. (Men behoeft slehts aan Peter de Grote
• te denken!). Ook de slavist Prof. K. van ‘t Reve distan-
tieert zich in zijn ,,Rusland voor beginners” nadrukkelijk
van begrippen als ,,Russische volksziel”.
•
In zijn bcek ,,Turkije zooals het was en is” heeft Dr. W.
E. Nordman
4)
m.i. overtuigend aangetoond, dat van een
statische ,,Wirtschaftsgeist” geen sprake is. Hij waarschuwt
mèt R. Junge (Das Wirtschaftsproblem des naheren Orients,
Archiv für Wirtschaftsforschung im Orient, 1916): ,,Mit
wievielen leeren Schlagworten begnügten sich selbst unsere
führenden Geister zumeist hinsichtlich des Orients. So steht
die Wirtschafts-Wissenschaft hier heute sogleich vor einer
völlig neuen und ganz besonders schwierigen Aufgabe, zu
deren Lösung noch die elementarsten Grundlagen fehlen”.
Noordman merkt op: ,,We meenen de conclusie te mogen
trekken, dat het geenszins gemotiveerd is, de ongunstige
kenmerken van den Turkschen economischen geest in
hoofdzaak toe te schiijven aan het erfelijk volkskarakter
– of aan den invloed van het klimaat. De meeste eigenschap-
pen, welke een economische ontwikkeling belemmeren, als
fatalisme, gebrek aan ondernemingsgeest, behoudzucht,
ongemotiveerd superioriteitsgevoel, ontbreken van arbeids-
lust en tijdsbegrip, geringe spaarzin, empleomanie
5),
af-
keer van, handel en industrie, zijn te -verklaten uit het
stadium van sociale ontwikkeling, politieken toestand, ge-
ringe intellectueele ontwikkeling, kortom: uit historische
factoren. Onder andere omstandigheden kunnen deze
eigenschappen dan ook vérdwijnen of zich wijzigen” (blz.
163). Wat Turkije betreft wijst Noordman ook op fac-
t ren als het Byzantijnse belastingstelsel, het wanbeheer
van de
–
overheid en de corruptie, de capitulaties (voor-
rechten van Europese mogendheden), de slechte gezond-
heidstoestand en de afgeslotenheid van vele delen van
Turkije.
Ook Krüger wijst er in zijn werk ,,Die Türkei” op, dat
de neiging tot fatalisme in Turkije verklaard moet worden
uit historische en andere oorzaken: 1. Van de Ottomaanse
regering ging de laatste eeuwen geen enkel iititief meer
uit. Economische activiteiten werden aan minderheden
(Armeniërs, Levantijnen) overgelaten. De islamitische
Sjeriatwetgeving was verstard en verouderd; 2. Het onder-
wijs beperkte zich tot het van buiten leren van Koran-
3)
Om. A. Rühl: ,,Vom Wirtschaftsgeist im Orient”, Leipzig
1925.
,,Turkije zooals het was en is”, Zutphen 1933.
5)
Streven naar het verkrijgen van een ambtelijke betrekking.
teksten; 3. De vrouw nam een dermate ondergeschikte
positie in, dat van haar geen enkele stimulerende invloed
op de linderen uitging; 4. De zich uitbreidende malaria
ondermijnde de volksgezondheid. Conclusie: ,,Fatalismus
hâtte unter diesen Umstânden auch ohne den Glauben an
das Kismet, das unentrinnbare, von Allah zugeteilte
Schicksalslos, die Aktivitat lâhmen müssën. Ohne Murren
wurde das Schicksal getragen; man tatseine Pflicht in der
Landwirtschaft, im Handwerk, als Beamter, beim Militâr.
Aber man baute nicht auf!”. Maar van de jonge generatie
wordt opgemerkt: ,,Die junge Generation der Türken hat
sich sehr erheblich gewandelt, so dass man kaum noch die
alten Formen erkennt”
6)
.
De conclusies van Noordman
en Krüger sluiten dis aan bij de stellingen van Duller
7)
Vinden de théorieën van Hagen een bevestiging in de
economische ontwikkeling van het tsarenrijk? De dooi, hem
als spil van de economische groei aangewezen rebellerende
jonge generatie vindt men inderdaad in het Rusland van de
jaren zestig. Toergenew heeft deze jonge intelligentsia op
ongeëvenaarde wijze getekend in zijn: ,,Vaders en zonen”,
waarin de jonge ,,nihilist”
8)
Bazarow als hoofdpersoon
figureert, die de rebellerende intelligentsia van deze jaren
verpersoonlijkt, welke radicaal breekt fnet het vage, esthe-
tische idealisme van de vorige generatie en een nieuwe
maatschappij wil opbouwen, gebaseerd op de ,,nuchtere”
feiten van de natuurwetenschap.
teze jonge intelligentsia ontwikkelt een verbijsterend
revolutionair elan. Men denke aan het terrorisme, waarvan
om. tsaar Alexander II, de initiator van de boeren-
bevrijding van 1861, het slachtoffer wordt. Maar leidde
deze jonge generatie inderdaad de economische groei in?
Weliswaar schiep zij een revolutionair klimaat, maar het
tragische van de ontwikkeling in Rusland is, dat deze jonge
intelligentsia in feite een zeer geringe invloed heeft kunnen
uitoefenen op het maatschappelijk bestel, dat – ondanks
de ophffing van de horigheid van de boeren in 1861 –
te statisch, te verstard bleef. Tegenover de terreur van de
,,narodniki” (de revolutionairen, die ,,tot het volk, narod =
volk, gingen” en – vergeefs -_ trachttén de boeren voor
hun hervormingsideeën te winnen) stelde de regering de
terreur van politie en ,,zwarte honderd”.
Het is de tragiek van Rusland geweest, dat dè maat-
schappij gesplitst bleef in twee ,,kasten”: de dunne boven-
laag van de geëuropeïseerde (Franssprekende!) minderheid
en de grote massa van een overwegend agrar’ische be-
volking, vasthoudend, aan oud-Russische tradities. Tussen
beide groepen stond de intelligentsia, de ,,raznotsjintsy”
(razny = verschillend, tsjin = stand, rang), voortgekomen
uit verschillende standen, zonen van verarmde adel, geeste-
lijkheid en kleine burgerij, zonder enige affiniteit met één
van beide genoemde groepen, zonder culturele tradities,
een machteloze groep ,,angry ybung men”, bewonderaars
-van Hegel, Feuerbach en later Marx, maar zonder enige
directe invloed op het landsbestuur en de maatschappelijke
ontwikkeling.
Richard Pipes merkt in ,,The Russian intelligentsia”
9)
over de jonge intelligentsia yan vôér 1890 op: ,,So long as
5)
K. Krüger: ,,Die Türkei”, Berlin
1955,
blz. 64en 71.
In dit verband moet ook gewezen worden op drie belang-
wekkende beschouwingen over de veranderende ,,Wirtschafts-
gesinnung” en het emancipatiestreven van Creolen, Hindostanen
10
en Javanen in Suriname, gepubliceerd in het Tijdschrift van
het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap,
oktober 1963.
De term ,,nihilisme” is van Toergenew afkomstig. ,,The Russian intelligentsia”, New York 1961, blz. 16-17.
78
1
,
–
E.S.B.
22-1.1964
S
‘
Russian society remained simple, the intellige’ntsia failed to
,
make contact with thé masses because the very brutality
of social relationships made it easy for the autocracy to
keep the peasant in hand”. Nit 1890 gaat de industriali-
satie merkbare invloed uitoefenen. De verloren oorlog met
Japan doet een revolutionaire toestand ontstaan. Er komt
in 1906 zelfs een parlement (al spreekt Max Weber van
,,Scheinkonstitutionalismus”). Voor de intelligentsia be-
tekent dit een nieuwe crisis: ,,Under the impact of thèse
changes the intelligentsia began to have doubts about
their selfrighteousness and the necessity of their apartness”.’
Berdjajew merkt over de revolutie van 1905 en de opvat-
tingen van de intelligentsia op: ,,De traditionele wereld-
beschouwing van de revolutionaire intelligentsia met haar
ascetische bewustzijnsvernauwing, haar rigoreuze moraal
en haar religieuze houding tegenover het socialisme was
aan het wankelen geraakt…..
” 10).
Het. is moeilijk het aandeel te bepalen, dat de intel-
ligentsia heeft gehad in het scheppen van een klimaat, dat
voorwaarde is voor hervormingen. Ik vraag me af of, ge-
zien de ‘geïsoleerde positie van dë intelligentsia, deze in-
yloed niet is overschat
11).
In ieder geval hebben ook
andere factoren een grote betekenis gehad voor de econo-
mische ,,start”:
De invasie door vreemde legers tijdens de Napoleon-
tische oorlog én de Krimoorlog deden velen in Rusland
de noodzaak van hervormingen inzien.
De afschaffing van de lijfeigenschap
12)
gaf de boeren
de vrijheid, maar geen of te weinig land. Deze tendentie
tot de vorming van een landbouwproletariaat werd nog
bevorderd door de dalende graanprijzen in de jaren 1870
en 1880 (ten gevolge van de concurrentie van Amerikaans
graan), waardoor goedkope arbeidskrachten voor de in-
dustrie beschikbaar kwamen. Bovendien nam de bevolking
snel toe: in 1863 telde Europees Rusland naar schatting
61 mln, inwoners, in 1897 94 mln. Van 1887 tot 1900 steeg
het aantal arbeiders van 1,31 tot 2,37 mln.
13).
De groei van het spoorwegnet. In 1851 bezat Rusland
slechts één spoorlijn, iii. de lijn St. Petersburg – Moskou.
In vijftien jaar (1891-1905) werd 32.000 km spoorweg in
gebruik genomen. In dejaren 1891-1905 kwam de. Trans-
siberische spoorweg tot stand, waarvan Minister Witte
voorspelde, dat deze ,,een nieuwe handelsweg en’ nieuwe•
vooruitzithten zou openen niet alleen voor Rusland, maar
ook voor de wereldhandel”. In 1914 was de lengte van het
spoorwegnet gegroeid tot 67.000 km. Deze ontwikkeling
is mogelijk geweest mede dank zij buitenlands kapitaal.
Bij een vergelijking van de economische ,,start” in de
,,Mijn weg tot zelfkennis”, Arnhem 1952, blz. 136.
Zie ook J.’ Mavor: ,,An economic history of Russia”,
London
1925,
hoofdstuk, XIV: ,,The intelligentsia and the
revolution”.
De opheffing van de lijfeigenschap in 1861 geschiedde
niet in de eerste plaats uit humanitaire overwegingen. Ook hier heeft men de invloed van de revolutionaire intelligentsia over-
schat. Bij deze maatregel golden de volgende overwegingen:
a. Alexander II meende: ,,Het is beter de lijfeigenschap af te
schaffen dan te wachten tot de lijfeigenen hét zelf zouden doen”.
De tsaar heeft hierbij vermoedelijk ook gedacht aan de grote
boerenopstanden van’ 1670-1671 en 1773-1775; b. lijfeigenen
wei’ke inefficiënten hebben er geen belang bij het bedrijf van
hun heer te verbeteren of winstgevender te maken; c. de Krim-
oorlog (1853-1856) en de buitenlandse graanconcurrentie
dwongen tot sanering van de landbouw.
1,)
J. Mavor: ,,An economic history of Rtïssia”. Seconded.
London 1925, II, blz. 386.
–
E.-S.B. 22-1-1964
S
/
eTenigde Staten en Rusland merkt Rostow
14)
op: ,,Tot
de punten van overeenkonist behoort ook het feit dât de
start in Rusland ook steunde op de aanleg en uitbreiding
van een spoorwegnet dat leven inblies aan moderne mijn-
bouw, de ijzerindustrie en andere zware industrieën”.
Een aanvang werd gemaakt met de exploitatie van de zeer
rijke ijzerertslagen van Kriwoi Rog en het steenkolen-
bekken bij de Donets (wat het laatstë betreft dank zij het
iiitiatief van de Engelsman John Hughes), In 1913 had de
Oekraïne zich ontwikkeld tot de belangrijkste producent
van steenkool, cokes, ijzererts, ruw ijzer en staal. Minister
Witte (minister van 1892-1903)
15)
dwong buitenlandse
ondernemingen ook tot het vestigen van bedrijven’
in
Rus-
land. De grote investeringen van Belgisch, Frans (1892:
Russisch-Frans verbond), Engels en Duits kapitaal stimu-
leerden zowel de ontwikkeling van het spoorwegnet als
van de industrie.
De zware industrie in het tsaristisch Rusland is hoofd-
zakelijk tot ontwikkeling gekomen tus’sen 1890 en
1905.
De mijnbouw werd met buitenlands kapitaal gemoderni-
seerd. De textiel- en petroleumindustrie beleefden een ware
opbloei. De textielindustrie verkreeg door de verovering
van Centraal-Azië
(1864-1885)
de beschikking over ruwe
katoen, zodat zij in 1914 méér dan een derde van haar’
grondstoffen uit eigen land kon betrekken. In 1905 telde’ –
de’textielindustrie 700.000 werknemers. Wat de petroleum
betreft denke men aan de activiteiten van Nobel in Bakoe
omstreeks 1880. Rusland werd de grootst6 olieproducent
in de wereld. (Na 1900 verdrongen de Verenigde Staten
het tsarenrijk evenwel van de eerste plaats).
De industriële groei blijkt uit de volgende cijfers (in
miljoenen tonnen):
1
1860
,
1900
1913
Steenkolen
………
0,28
16
36
0,31
2,7 4,8
Ruw ijzer
………..
0,0016
2,5
5,2
Staal
…………..
Petroleum
………..
0,027
(1870)
10,4
9
Ruwe katoen
……..
0,05
0,24 0,40
De tariefpolitiek na de Balkancrisis van ‘1877 was
gericht op hogere invoerrechten die de expansie, van de
eigen industrie bevorderden.
–
–
De agrarische hervormingen van Stolypin (1906-
1910). Deze staatsman streefde ernaar de collectivistische
,,mir” (daterend uit dç 17de eeuw), de boerengemeente met.
haar periodieke herverdeling van de grond en het gemeen-
schappelijk gebruik van weidegrnden en bossen, te vej-
vangen door particuliere bedrijven van onafhankelijke
boeren die politiek een stabiliserend element zouden vor-
men. Ook andere factoren, zoals de uitbreiding van het
graanareaal, begunstigden de agrarische ontwikkeling, zo-
dat Rusland in 1910 weer de grootste graanexporteur was,
waardoor ook het staatsbudget een gunstig beeld ver-
toonde.
De ontwikkeling van het onderwijs (vooral onder de
liberale tsaar Alexander II), de techniek en de wetenschap.
Mendelejew (1834-1907) en anderen verbreidden niëuwe
‘S
natuurwetenschappe1jke inzichten. Telegraaf en’ telefoon
werden ingevoerd (resp. 1851 en 1881). De stoomvaart
verkreeg sedert 1850 steeds meer betekenis. Wij wezen
reeds o de ontwikkeling van de spoorwegen.
W. W. Rostow: ,,De vijf fasen van economische groei”
(Ned. vert.), Utrecht 1963, blz. 129.
–
Vgl. ook T. H. von Laue: ,,Sergei Witte and the indus-
trialization of Russia”, Columbia University Press, 1963.
79
/
(1. M.)
Nieuwe economische perspectieven werden geopend
door de onderwerping van de islamitische volken in Cen-
traal-Azië (katoencultuur!) in de jaren 1864-1885 en de
openlegging van grote gebieden in Siberië dank zij de
reeds genoemde bouw van de Transsiberische spoorweg.
Ook in China en Perzië breidde de invloed van Rusland
zich uit, o.m. resulterend in de oprichting van een Russisch-
Chinese Bank.
Het geidwezen werd hervormd. De staatsbank onder-
ging in 1860 een reorganisatie. De oprichting van particu-
liere banken werd bevorderd. De effectenbeurs kwam tot
ontwikkeling. In 1897 werd de gouden standaard ingevoerd.
In 1913 was een volledige dekking van de roebel bereikt.
Verschillende factoren hebben bijgedragen
tot de ,,start” van de economische groei in
Rusland. Vergelijkingen met de start en de
groei in andere landen is mogelijk, maar
hierbij moet het specifieke, ,,einmalige”
karakter van de ontwikkeling in Rusland
niet uit het oog worden verloren. In andere
landen doen zich andere factoren gelden,
66k historische, culturele, geografische, demo-
grafische en religieuze, die de ontwikkeling
remmen of stimuleren.
Het zou van weinig inzicht getuigen te
menen, dat de groei in ontwikkelingslanden
volgens eenzelfde patroon zou kunnen en moeten verlopen.
(Zo menen de Sowjet-Unie èn China nog steeds dat de
ontwikkelingslanden hun communistisch patroon zuilen
moeten volgen in de ontwikkelingspolitiek). Ook Rostow
komt tot de conclusie, dat: ,,De ideologie en de werk-
wijze moeten worden aangepast aan de eigen samenleving
en cultuur…..Het succes en de resultaten voor hen die
in de tegenwoordige ontwikkeingsgebieden leven, zijn niet
reeds van tevoren bepaald. Over de afloop kan niet
worden beslist op grond van geschiedkund.ige modellen,
noch op grond van de aard van de technische taken tijdens
het ontwikkelingsproces of de bestaande toestand in de
koude oorlog”.
‘s-Gravenhage.
P.
KRUG.
Democratisering van het onderwijs
(II)
In een artikel in ,,E.-S.B.” van 18 december jl. wordt
een korte beschouwing gewijd aan de ,,Democratisering
van het onderwijs” en in het bijzonder van het weten-
schappelijk onderwijs. Dit geschiedt aan de hand van cijfers
en gegevens, ontleend aan het boek van Prof. Hartog over
,,Toegepaste welvaartseconomie”. Deze pleitte voor een
aanmerkelijke uitbreiding van financiële regelingen ten
gunste van de studenten uit de zgn. ,,lagere” milieus. Zijn
conceptie is nauwkeurige overweging stellig waard, maar
hoe belangrijk dergelijke financiële faciliteiten ook kunnen
zijn om de toevloed van studenten hoger op te voeren,
daarnaast speelt m.i. de in een enkele zin gesignaleerde
sociale ,,drempelvrees” hier ook een belangrijke negatieve
rol, die zich uitsluitend door financiële tegemoetkomingen
niet laat corrigeren.
Deze indruk, want om meer gaat het niet, heb ik ont-
leend aan het dagelijks contact met het maatschappelijk
leven in al zijn schakeringen en lagen, een speciaal voor-
recht vân het burgemeesterschap. De vraag: ,,Hoe recru-
teren wij het beschikbare intellect op de meest effectieve
wijze?” is één van die ingewikkelde maatschappelijke vraag-
stukken, waarbij men zich steeds opnieuw in gemoede kan
afvragen of hun zwaartepunt in het economische dan wel
in het sociale vlak ligt; waarop een eens en vooral geldend
antwoord nooit gegeven kan worden, maar waarbij het
duidelijk is dat men, bij het zoeken naar de beste oplossing,
het probleem van twee zijden zal hebben te benaderen.
Waar in ,,E.-S.B.” van 18 december een sterk accent werd
gelegd op de financieel-economische benadering, wil ik
hier, zonder dit uitgangspunt aan te tasten, daarnaast wat
meer nadruk leggen op de sociale kant van het vraagstuk.
Het gaat steeds bij de vraag: ,,Wie gaat er studeren
en waarom en wie gaat er niet studeren en waarom niet”
om een ingewikkeld complex van oorzaken, wortelend in
sterk traditioneel bepaalde maatschappelijke verhoudingen.
Daarbij is het de vraag of het woord drempelvrees hier
wel steeds in elk opzicht past. Deze vrees vloeit immers
voort uit een zekere mate van angst voor het onbekende
andere. Het gaat hier stellig niet alleen om angst en vrees.
Er kunnen ook heel andere gevoelens in het spel zijn, die
eerder door gemakzucht dan door vrees worden ingegeven,
of die samenhangen met heel andere zieleroerselen. Dik-
•
wijls zijn jongens en meisjes die intellectueel wellicht vol-
doende in hun mars hebben om met succes een universi-
taire studie te kunnen volgen endaarna wetenschappelijk
werkzaam te
zijn,
eenvoudig niet bereid – en soms ook
wat hun wilsstructuur betreft niet in staat – zich de in-
spanning, de verandering in hun levensdmstandigheden en
de moeilijkheden, die een universitaire studie nu eenmaal
meebrengt, te getroosten. Ze zijn niet bereid de relatieve
vrijheid op te geven, die juist onze tijd met zijn ongekende
mogelijkheden tot geld verdienen aan de ]ongeren biedt.
In dit opzicht is de full employment-situatie van onze
dagen waarschijnlijk wel één van de grootste handicaps bij
alle pogingen het in ons land aanwezige intellect in zo
groot mogelijke mate te mobiliseren. Enerzijds zijn hier
dus economische motieven in het spel, maar aan de andere
kant is er als gevolg van deze situatie minder bereidheid
–
(1. M.)
80
E.-S.B. 22-1-1964
het eigen milieu
op
te geven met• alle gevolgen van dien:
sociaal isolement, vereenzaming, verlies van de oude
vrienden- en kennissenkring.
In het bijzônder bij de meisjes geldt nog een andere fac-
tor, de wens namelijk om zo gauw mogelijk aan de man te
komén. Daarbij staat de indruk en het vertrouwen voorop,
dat voor het in vervulling gaan van deze wens
in
éigen
kring de mogelijkheden het gunstigst liggen, een indruk
ook ondersteund door het vage besef dat mannen bij
vrouwen niet in de eerste plaats belang plegen te stellen
in hun intellectuele prestaties en intelligentiegraad. Het
komt mij voor dat met name deze factor bepaald zeer on-
gunstig werkt op het mobiliseren van het vrouwelijk intel-
lect in de lagere milieus.
Behalve uit de genoemde motieven valt de onvoldoende
belangstelling, die men in de lagere milieus voor een weten-
schappelijke studie toont, ook nog als volgt te verklaren.
a. Men is onvoldoende op de hoogte van wegen en
mogelijkheden, waarbij komt dat men aan de ene kant wel
tegen de beoefenaren van intellectuele beroepen pleegt op
te zien, maar aan de andere kant toch hun levenswijze en
opvattingen niet in die mate waardeert dat men deze als
begerenswaardig ziet.
b. Daar komt bij dat men al te gemakkelijk tot de con-
clusie komt: dit gaat boven onze pet; niet meebeginnen.
Hier ligt een belangrijke taak, eerst voor de onderwijzers
bij het L.O. en in het bijzonder voor de schoolhoofden,
die de ouders van intelligente kinderen zullen moeten voor-
lichten en leiden, wanneer hun pupillenop het punt staan
de ]ageie school te veilaten, en later voor leraren, rectoren
en directeuren van gymnasia, lycea en h.b.s.’en, van wie
in dit ozicht tevens een belangrijke stimulans zal kunnen
uitgaan. Opmerkelijk is in dit verband de voorkeur van
zovele goede zonen en dochters van het platteland vooi de
kweekschool. In de eerste plaats laat zich hier de invloed
raden van de onderwijzer, die op grond van zijn eigen op-
ÏitDE
NEDERLANDSCHE
BANK N.V.
te Amsterdam
heeft ter versterking van haar
,
Studiedienst gelegenheid tot plaat-
sing van
a,
een statisticus
voor het verzamelen en bewerken van
statistisch materiaal betreffende de
monetaire ontwikkeling In
NEDERLAND.
b.
een statisticus
voor het bewerken van statistisch
materiaal betreffende de economi-
sche ontwikkeling in het
BUITENLAND.
Vereisten voor deze functies:
• middelbare schoolopleiding
• leeftijd tot circa 35 jaar
Kennis van boekhouden (functie a)
resp. statistiek (functie
b)
strekt tot
aanbeveling.
Studenten in de economie kunnen
eveneens solliciteren.
Eigenhandig geschreven som-
citatiebrieven
(voorzien
van
een recente pasfoto) kunnen
onder opgave van leeftijd en
uztvoerige
gegevens
omtrent
opleiding, enz. worden gericht
‘aan de
afdeling Personeelzaken van
•
m,rn
……
De Nederlandsche Bank N. V.
postbus 98. Amsterdam-C.
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Burgemeester en Wethouders van ‘s.Gravenhage roepen sollicitanten op
naar de functie van
DIRECTEUR *
VAN DE
GEMEENT.EZIEKENHLJIZEN
die samen met ae medische directeur de
directie zal vormen.
Deze directeur zal in het bijzonder belast zijn met, en persoonlijk verantwoordelijk
zijn voor de behandeling van de bedrijfs-
economische aspecten van de bedrijfs-
voering.
Het ziekenhuis telt ruim 800 bedden. De
bouw van een nieuw ziekenhuis is in
voorbereiding.
Salarisgrenzen per 1 januari 1964 van
f
27.720,— tot
f
39.528,— per jaar (excl.
–
de huurcompensatie en de vakantietoe-
lage, elk van 4
%.).
Aanstelling boven het minimum
is mogelijk.
I
–
A.O.W.-premie komt voor rekening van
–
de gemeente. ‘.
Gegadigden moeten bereid zijn zich even-
tueel aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen.
*
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding vn volledige personalia, levens-
loop en referenties te richten tot Burgemeester
en Wethouders en binnen twee weken na het
verschijnen van dit blad in ‘te zenden ONDER
No. L 10 aan de Directeur van het Gemeentelijk
Bureau voor Personeelsvoorziening, Burg. de
Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
E.-S.B. 22-1-1964
81
/
– leiding deze weg beter kent dan die naar de universiteit.
Er zou hier al veel gewonnen zijn, wanneer met name voor
typisch intelligente leerlingen de keuze: onderwijzer-worden
pas aan de orde zou komen na het doorlopen van de middel-
bare school; wanneer voor hen de weg naar de kweekschool
in mindere mate zou gaan lopen via de U.L.O-opleiding
en in toenemende mate via de middelbare school. Jn de
tweede plaats wordt overigens de keuze onderwijzer-worden
ook sterk in de hand gewerkt door het gevoel van de ouders,
dat een zoon of dochter, die onderwijzer(es) wordt, in
mindere mate uit het eigen milieu verdwijnt dan een kind
dat hoger onderwijs gaat volgen.
c. Ouders koesteren vaak, niet geheel ten onrechte, de
vrees dat studerende kinderen van hen en hun gezin zullen
• vervreemden. Deze, heel vaak onbewust blijvende vrees, is
dik
w
ijl
s
de oorzaak, dat ouders in plaats van stimulerend,
aarzelend en zelfs afwijzend reageren op adviezen van
onderwijzers en leraren hun kinderen ,,door te laten leren”.
Ik ben ervan overtuigd, dat hier in vele gevallen het werke-
lijke motief ligt van een afwijzing, die naar buiten ge-
motiveerd wordt met de opmerking ,,Jan moet verdienen.
We kunnen zijn vetdienste niet missen” of met ,,Tk kan
het in het bedrijf niet zonder hem stellen”.
d. Ook de noodzaak kinderen naar elders te laten gaan,
waar ze op jeugdige leeftijd op eigen benen zullen moeten
staan, is voor heel wat ouders in de lagere milieus, met
name waar het om vanouds sterk aan de plaats gebonden
bevolkingsgroepen gaat, moeilijk te verteren. Dit blijkt
duidelijk hieruit, dat het aantal studerenden afkomstig uit
gezinnen wonende in en vlak rond universiteitssteden ver-
houdingsgewijs groter is dan van studerenden, die van ver
komen. Hier spelen natuurlijk ook financiële redenen een
belangrijke rol, maar zeker niet de enige.
Wij zijn geleidelijk aan overgestapt in het domein van
de drempelvrees. Deze komt enerzijds hieruit voort, dat
degenen die qua intellect voor een universitaire studie in
S
/
INTERNATIONAL SALES
& IMPORT CORPORATION N.V.
AMSTERDAM
–
BRUSSEL
–
PARIJS
–
ZURICH
–
ROME
–
,
Verkooporganisatie
voor
het
Europese
conti- nent
van
nternationale
sigarettenmerken,
o.a.
Peter
Stuyvesant
en
Pail
Mali
Export, zoekt
voor spoedige
indiensttreding een
mede-
werker die de leiding op zich kan nemen van de
AFDELING MARKTONDERZOEK
Hij zal geheel zelfstandig die gegevens verzamelen
en
statistisch .verwerken,
welke
ter voorlichting
van
de direktie
bij
de
bedrijfsvoering
nodig
of
nuttig zijn en deze gegevens tevens presenteren
aan daarvoor in aanmerking komende groepen
medewerkers.
Wij
vragen:
Wij bieden:
•
een
j
onge man tot
±
35 jaar, met
•
de mogelijkheid mee te werken in een moderne
praktische ervaring, bij voorkeur in Marketing Organisatie
de merkartikelenbranche
-. met
middelbare
schoolopleiding
•
‘een aantrekkelijk salaris en goede toekomst-
en verdere economische scholing
mogelijkheden
•
met kennis van de moderne talen
•
uitstekende sociale voorzieningen
Met
de
hand
geschreven •sollicitatiebrieven
te
–
richten aan de direktie van:
INTERNATIONAL SALES & IMPORT CORPORATION N.V., Frederiksplein
52, Amsterdam-C.
15-12
82
.
E.-S.B. 22-1-1964
:
aanmerking zouden kunnen komen en die daartoe ook
voldoende zelfvertr9uwen kunnen opbrengen er in hoge
mate tegen opzien over te stappen in voor hen volstrekt
nieuwe levensomstaiidigheden, die hen hun oude vrienden
doen verliezen, die gemakkelijk tot allerlei vernederingen
kunnen leiden en die moeilijkheden kunnen veroorzaken
in de verhoüding met hun broers en zusters en bovenal
met hun ouders en die ten slotte van hen de bereidheid
vragen een vrij sterke vereenzaming te aanvaarden, iets
waartoe men in arbeidersmilieus aanmerkelijk moeilijker
komt dan in intellectuele.
De hier gesignaleerde vereenzaming wordt in ons land,
hier meer, daar minder, nog in de hand gewerkt door de
wijze, waarop er het studentenleven is georganiseèrd en de
niet altijd adequate manier, waarop universiteit en hoge-
school zelf de jongelui in kwestie opvangen.
Hier komt n’og iets bij. Ook de wijze waarop de lagere
regionen van ons onderwijsstelsel functioneren, draagt er
niet in elk opzicht toe bij dat studentert-in-spe voldoende
toegerust bij het hoger onderwijs aankomen. Ze hebben
er over het algemeen in onvoldoende mate aan meege-
werkt hun leerlingen – en met name geldt dit voor de leer-
lingen afkomstig uit de lagere milieus – bij te spijkeren
op die gebieden, waar het gezinsmilieu tekort is geschoten.
Aan hét bijbrengen van houding, zelfvertrouwen, maat-
schappelijke gedragsregels, wijze van presenteren wordt
naast de intellectuele voorbereiding in volstrekt onvol-
doende mate aandacht besteed.
Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden,
dat voor en aleer met financiële maatregelen optimale
resultaten kunnen worden bereikt, ook in het sociale vlak
talrijke correcties dienen te worden aangebracht. Waar wij
te maken hebben met sterk traditioneel bepaalde maat-
schappelijke .verhoudingen, is dit geen eenvoudige en op
korte termijn te realiseren opgave. Maar het is wel nodig
dat ook hier het probleem wordt aangepakt. Zou het alleen
uit de financiële hoek benaderd worden, dan zou het effect
stellig niet in overeenstemming zijn met de gebrachte offers.
Meppel.
Prof. Mr. A. KLEIJN.
NASCHRIFT
Voor een juiste beoordeling van Prof. Hartogs betoog
merken wij op dat een behandeling van de door Prof.
Kleijn vermelde sociologische en psychologische factoren
buiten de probleemstelling in het boek ,,Toegepaste wel-
vaartseconomie” valt. Daarom werd dezerzijds de aan-
dacht gevestigd op een socidiogisch aspect met de zin:
,,Sommigen menen- dat de ,,sociale drempelvrees” van
essentiee
1
belang is”. Dat dit slechts één zin betrof, was
niet bedoeld als een kwantitatieve waardemeting, doch
vloeide voort uit opzet en kwantitatieve begrenzing van
het artikeltje, dat niet pretendeerde alle niet-economische
aspecten te vermelden. Dit geldt ook voor de ene zin, die
gewijd werd aah de toelating tot het v.h.m.o. waarbij aan
een C.B.S.-publikatie werd ontleend dat in 1960 van de
(12/13 jarige) kinderen in de ,,lagere” milieus slechts ca.
7 pCt. werd toegelaten. Het is dus duidelijk dat, zoals Prof.
Hartog ook constateerde, zich reeds op het v.h.m.o.-niveau
ernstige ‘bottle-necks voordoen.
Wij zijn Prof. Kleijn erkentelijk voor zijn ,,vervolg-
artikel”. Ook uit zijn betoog kan o.i. worden geconcludeerd
dat het behandelde vraagstuk van niet minder importantie
is dan’dat van bijv. roken en drijiken zodat een ruim op-
gezet empirisch onderzoek gewenst is. Gelukkig wordt
zo’n onderzoek reeds uitgevoerd en wel sinds 1960 door
het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Hierdoor kan een beter inzicht en de feitelijke basis worden
verkregen, die nodig zijn voor éen doelmatig beleid.
M. H.
Geldmarkt.
Januari is in de tegel een maand van ontspanning voor
de geldmarkt. Ook dit jaar zorgde de inkrimpende bank-
papiercirculatie, die tegen het eind van het jaar steeds een
top bereikt, voor de verruiming. In de eerste weken van
1964 kwam uit dezen hoofde f. 363 mln, in de markt. In
eerste instantie belanden deze middelen wel bij de banken,
doch deze hebben een deel, ni. f. 207 mln., aan De Neder-
landsche Bank moet’en afstaan ter betaling van het tegen
eind december gestalde schatkistpapier en een ander deel,
ni. f. 117 mln., voornamelijk in verband met belasting-
betalingen, aan de schatkist. De kasliquiditeit der banken
is daarom slechts beperkt verbeterd, doch voldoende om
de rente op daggeldieningen van 3 pCt. tot 1
1
/
4
pCt. te
doen dalen. Dit peil werd op 15 januari bereikt. Op deze
datum hebben de banken, die het plafond van de krediet-
restrictieregeling eind november van het vorige jaar
hadden doorbroken haar verplichte deposito’s bij De
Nederlandsche Bank moeten storten. Uit de rente-ontwik-
keling blijkt wel, dat het om beperkte bedragen is gegaan.
De kwartaaluitkering van het rijk aan de gemeenten in de
nabije toekomst doet vermoeden, dat de markt aan de
ruime kant zat blijven.
Kapitaalmarkt.
In tegenstelling tot de rustige ontwikkeling op de geld-
markt toont de kapitaalmarkt spanningen. De rente, ge-
meten aan de interest op langlopende staatsleningen, is
in de afgelopen week verder opgelopen tot 4,87 pCt.
Ofschoon er voldoende belangstelling bestaat bij aspirant-
geldnemers komen transacties slechts hioeizaam tot stand.
De Gasunie heeft de huidige marktomstandigheden ,onder-
vonden. Het syndicaat van handelsbanken en de centrales
der landbouwkredietbanken hebben van de f. 350 mln.,
die het bedrag van de investeringsbehoefte over 1964 weer-
geeft, thans f. 310 mln. geplaatst.
De markt voor risicodragend kapitaal in het bijzonder
ter beurze, toont een tegengesteld beeld. Er heerst een
opgewekte stemming en koersstijging van aandelen is bijna
steeds aan de orde van de dag. De bepaald niet optimis-
tische verklaringen inzake de loon- en prijsontwikkeling
van de regering brengt men wel met de huidige stemming
ter beurze in verband.
Volgens cijfers van het C.B.S. (Maandstatistiek van het.
financiewezen, december 1963), die helaas met vertraging
worden gepubliceerd, doch nochtans een goede indruk
geven van de structuur van de kapitaalmarkt, heeft het
netto-beroep op deze markt in 1962 ruim f. 3 mrd. be-
dragen. Hiervan geschiedde 56 pCt. in de vorm van onder-
handse leningen. Van de f. 1.742 mln. werd t. ‘700 mln.
door de particuliere sector aangetrokken. Hiernaast gaf
deze sector f. 576 mln, aandelen en f. 420 mln, obligaties uit.
In hetzelfde numnier van ,,Maandstatistiek van het
Financiewezen” worden van 84 pCt. der n.v.’s cijférs ge-
geven, ontleend aan de commerciële resultatenrekeningen,
o.a. van ingehouden en uitgekeerde winsten. De inhouding
blijkt zowel in 1960a1s in 196146 pCt. van de totalewinst’
te hebben uitgemaakt. De uitgekeerde winst, bedroeg
derhalve 54 pCt. In absolute bedragen betekent dit dat de
in de statistiek opgenomen ondernemingen ruim f. 1 mrd.
winstfinanciering hebben toegepast.
E.S.B. 22-1-1964
83
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
10 jan.
17 jan.
(1953
=
100)
1963 1964
1964 1964
Algemeen
……………….
392
419— 394
404 416
Intern, concerns
…………..
548
592-553
567 589
Industrie
………………
341
356-343
348
354
Scheepvaart
…………….
153
161 – 154
157 159
Banken
…………………
232
249-232
241
244
Handel enz .
…………….
165
172-165
167
170
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Kon. Petroleum
………….
f. 177
f. 185,40
f. 189,20
Philips G.B .
…………….
f. 148,30 f, 154,80
f. 162,80
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 142,90
f. 150,90
Expl. Mij. Scheveningen
…….
398
404
395
A.K.0
………………….
526
533
5494
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644
583
6074
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
100
824
Nationale-Nederlanden. c
870
9194
9204
Zwanenberg-Organon
……..
900 935
940
Robeco
…………………
f. 227 f. 233
f. 236
30 dec.
10 jan.
.
17 jan.
New York.
1963 1964 1964
Dow Jones Industrials
……..
760 774 776
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
………
4,71
4,80
–
4,87
Aand.: internationalen a)
……
3,15 b)
3,10
lokalen a)
………..
3,66 b)
3,59
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
24 24
2
1
/
8
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
LI reageert op annonces in ,,E.S.B.”?.
Wilt IJ dat dan steeds kenbaar maken!
Abonneert Ei op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
,Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
AbonnementsprijS f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-‘
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
VAN DE BUNT& CO
organisatie-adviseurs
.TESSELSCHADESTRAAT 5, AMSTERDAM-W.
zoeken, in verband met uitbreiding van de
sector commerciële organisatie,
contact met een academisch gevormde
bedrijfseconoom, die als
ZELFSITAN D I G
van een der firmanten zal kunnen optreden.
Gedacht wordt aan een bedrijfseconoom tussen de 30 en 35 jaar,
die ervaring heeft in het bedrijfsleven en die een uitgesproken
commerciële belangstelling paart aan een ruim inzicht in de
belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van de commerciële
problematiek.
Gewaarborgd wordt en moeilijke maar aantrekkelijke en
boeiende functie, die gunstige toekomstmogelijkheden in
zich bergt.
Serieus geïnteresseerden kunnen zich op boven genbemd -adres
schriftelijk wenden tot onze
firmant
Drs. P. Fetter.
Reacties zullen vertrouwelijk worden behandeld.
VDB.4-26
84
E.-S.B. 221-1964
/
On
===
mmm
/
4l ;
S••
•
00
•e
.e
ee
r
•. . .
.•
•.
•
e
•e
.ee •e .
. . . . . .
1 S • S • • S • •S • •• S • • S 1 1 S S 1 1
1
S S S S S S
t
* * 0 0 S
1
S
S
••
•5
•
•
…
.
…
…
•..
…
. .
. .
•i.
.•e
01
–
0
0
NEDERLANDS
COMPUTERIM
N.V. ELECTROLOGICA
Stadhoudersplantsoen 214
Postbus 207
‘s-Gravenhage
tel. 070- 514641
Met haar nieuwe pnsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbèeld van zijn nut: Een grote ge-
meente in ons land legt voor iedere hotelgast
1
HET
HOTELNUMMER • DE DAGEN VAN AANKOMST EN
VERTREK
1
HET LAND VAN HERKOMST in 10 sym-
bolen in ponsband vast. De EL 1000 leest in één seconde
de ponsingén voor 80 hotelgasten.
De Xl, die in één seconde 15000 optellingen kanuit-
voeren, telt het aantalgasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hotel
klassén. Alle teIresultatn drukt zij in een staat af.
Een simpel voorbeeld, maar……
_____
OOK U KUNT VOOR EEN GOEDE. BEDRIJFS-
_____
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al ______
•
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
_____
• STRATIES TOEGEPAST.
De EL 1000Ieest in. een seconde 1000 symbolen in
_______•
5-, 7- of 8-gats ponsband en brengt de op volle
70
‘ft’aJ>
snelheid – 2.5m1sec. – lopende band binnen 2 mm
6
2
1…—
tot stilstand.
E.-S.B. 22-1-1964
•
•
85
Bij de afdeling
Economische Zaken
der Gemeentesecretarie van’Amsterdam kunnen
in verband met het opstellen van jaarlijkse economische plannen worden geplaatst:
a.
EEN ECONOMISCH MEDEWERKER
die over leidinggevende capaciteiten beschkt, verschillende prognose: en planning
technieken beheerst en economisch inzicht heeft.
Gegadigden voor deze betrekking moeten bij voorkeur het doctoraal examen in de
economische wetenschappen (hoofdvak sociale economie en bijvakken wiskundige
économie en statistiek) met goed gevolg hebben afgelegd.
Ook zij die beschikken over andere kwalificaties in de boven aangegeven richting en
op dit terrein de nodige ervaring hebben, worden uitgenodigd te solliciteren.
b.
EEN MEDEWERKER
die ter assistentie van_de onder a. bedoelde hoofdambtenaar zal woden belast met
de onderliggende documentatie en de voorbereiding van adviezen.
Deze functionaris zal in het bijzonder gespecialiseerd dienen te zijn op het terrein
van de ,adrnînistratieve statistiek en over de nodige ervaring in het gebruik van
statistieken moeten beschikken.
Gegadigden voor deze functie moeten in het bezit zijn van het diploma 5-jarige
H.B.S. (B), alsmede het diploma M.O. Staathuishoudkunde en Statistiek of S.P.D. of
Statistische Analyse.
–
/
De salarisgrenzen zijn voor de betrekking genoemd onder:
–
min. f. 10.632,– en max f. 14.718,–.
S
–
Voor gegadigden, wier opleiding, ervaring en geschiktheid daartoe aanleiding geven,
kan aanstelling in een hoger gesalariëerde rang worden overwogen.
min. f. 9.326,– en max. f. 12.162,–.
Aanstélling boven het minimum-salaris is naar gelang van leeftijd, kennis en ervaring
mogelijk.
Per 1 januari 1964 zullen deze salarissen worden verhoogd.
Gegadigden moeten bereid zijn zich aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Volledige sollicitaties onder no. F7408 in te zenden bij de Directeur der Gem. Personeels-
voorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.
86
–
E.-SB. 22-1-1964