VERZEE
.
.IILIU
—. — –
8
ANK
SC”
C
O
LLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERING
_j
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
,t.v.
K.C. SUJK
Schiedamsevest 44d – Rotterdam-1
Tol. 010. 11 9111 (2
lIjnen)
_4
‘
keIaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
tJfi
m
i
n
i
s
t
rati
es
voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
LemlddeIIng bij aan.. en verkoop
van appartementen (horixontal.
verkoop)SpeclaIisten sedert 1951.
* TAXATIES bij
aan- en verkoop.
voor .successieaangiften, enz.
*
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
“t’l.A.B; n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin
regelmatig aantrekkeijke aanbiedingen volledig
omschreven worden opgenomen.
Mdviezen
bij de keuze
van beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
AMSTERDAM / s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
n
tï”
E CON 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, pos:cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor BeIgi:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdijrn-6.
Abonnementsprjjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
34, overige landen
f.
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
adverténties
te richten aan de N. V.
Koninklijke NederL Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.0,72
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACTIE: H.W. Larnben; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretarie: A. de Wit.
Adjunct Redacteur.Secretari.: M. Siert.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoIIin; J. E. Mertena
de Wilman; J. yen Ticbelen; R. Vandeputto; A. J. Vlezick.
1174
E.-S.B. 18-12-1963
Democratisering van het onderwijs
,,In de Westerse landen, en in het bijonder in Nder-
land, is het met de democratisering van het onderwijs nog
slecht gesteld. De onderste 50 pCt. van de inkomens-
trekkers levert slechts enkele procenten der deelnemers
aan het wetenschappelijke onderwijs. Het is niet aanneme-
lijk, en het wordt ook niet door de bestaande aanwijzingen
bevestigd, dat de capaciteit tot het volgen van wetenschap-
pelijk onderwijs ten naastenbij met deze spreiding over
–
eenkomt”.
Deze regels van Prof. Hartog
1)
wijien er niet op dat door
het rijksstudietoelagenstelsel
2)
reeds een redelijke demo-
cratisering van het onderwijs zou zijn bereikt. Iets meer
gedetailleerde cijfers verstrekt een C.B.S.-studie
3),
waar-
uit blijkt dat
bij
het w.o. 49 pCt. der studenten afkomstig
is uit een hoger milieu, 43 pCt. uit een middelbaar en slechts
8 pCt. (1947: ca. 7; 1936: ca.
5)
uiteen lager milieu (lager
administratief personeel en arbeiders). Tegenover deze
cijfers is er een schatting voor 1960 van de milieubevolking
met percentages van 7, 38 en 55 voor resp. de hogere,
middelbare en lagere milieus. – –
,,Dit betekent (aldus Prof. Hartog) enerzijds dat er veel
bekwaamheid véispild wordt doordat vele mensen niet het
plafond van hun ontwikkelingsmogelijkheden bereiken, en
anderzijds dat allerlei soorten hoog gekwalificeerde pro-
duktieve prestaties scaarser zijn dan nodig is, zodat de
inkomensverdeling een relatief grote
ongelijkheid
te zien
geeft”. Prof. Hartog bepleit een democratisering die veel
verder gaat dan het huidige beurzenstelsel. Naast een (vrij-
wel) geheel kosteloos onderwijs, maken leermiddelen, reizen
en verblijf beurzen nodig, ,,die aan ieder die het naar alle
waarschijnlijkheid waard is, ter beschikking moeten staan.
Zo ver is het nog niet, al gaat het in ons land een eind in
de goede richting”. Ook moet er een systeem van loonder-
vingsvergoeding komen – het ontbreken hiervan ziet Prof.
Hartog als de vermoedelijke oorzaak dat de arbeiders-
gezinnen nog zo weinig stüdenten opleveren. Voorts. wijst
hij erop dat e.e.a ook meer financiële steun op het niveau
van het v.h.m.o. vereist. (Het C.B.S. berekende in ,,De
toelating tot het v.h.m.o., 1960″ dat het lager milieu slechts
ca. 7 pCt. van de leerlingen leverde. Sommigen menen dât
een sociale ,,drempelvrees” hierbij van essentieel belang is).
Leidt dit er niet toe dat de minst bëgaafden tot de
onderliggende groep worden veroordeeld?
4).
Prof. Hartog
repliceert dat dergelijke groepen, ten gevolge van geboorte,
c.q. onvoldoende geldbezit, ook voorkomen in een samen-
leving zonder gelijke onderwijskânsen: een samenleving
zonder gelijke start, laat staan met een geljke finish.
Bovendien versterkt een meritocratische maatschappij
de positie der zwakstbegaafden doordat hun aanbod
re
‘
iatief afneemt en hun beloning dus relatief stijgt.
Prof. Hartog -beseft dat zijn conceptie veel geld zal
kosten. Daarbij komt nog dat hij eveneens een aanzienlijke
vermindering van de belastingprogressie bepleit
5).
Zijn
beide concepties te realiseren? Zonder een nadere kwan-
titatieve studie is daarop geen definitief antwoord te geven,
aldus Prof. Hartog. Hij beperkt zich tot een ,,kwalitatieve”
verwijzing naar ruimtescheppende elementen in zijn sys-
teem van collectieve voorzieningen en belastingen. Hiertoe
behoren een consequente doorvoering van het bijdragen-
-stelsel (betaling voor genoten prestaties); afschaffing van
subsidies op de woningbouw en aan de boeren; en hogere
indirecte belastingen. Overigens is er nog het produkti-
viteitsverhogend effect van meer onderwijs waardoor het
ten dele zich zelf betaalt.
Dit resumé van Prof. Hartogs financieringswegen (er
zijn andere denkbaar) roept vermoedelijk meer vragen op
dan dat van zijn onderwijspleidooi. In dit bestek is evenwel
geen adequater weergave of een beoordeling mogelijk. Dit
geldt ook voor Prof. Hartogs conceptie van de Paretiaanse
welvaartseconomie, die
hij
in zijn boek op verschillende
vraagstukken toespitst. Economisten dienen daarvan kennis
te nemen, hier wordt slechts beoogd een breder publiek
een indruk te geven van een bijdrage tot de discussie over
een actueel vraagstuk.
Tot slot nog iets over de belangrijke samenhang tussen
verdelings- en onderwijspolitiek
bij
Prof. Hartog. Hij acht
het aangrjpen van oorzaken van ongelijke inkomens ,,al-
licht” beter dan symptoombestrijding (zoals belasting-
progressie). Het corrigeren van inspanningsinkomens door
de overheid zou strijdig zijn met de wens van de sub-
jecten zelf. ,,Gemakkelijk te verdedigen” is correctie van
niet-inspanningsinkomens. Herverdeling van de niet op
inspanning berustende inkomensverwervende eigenschap-
pen is mogelijk door successierechten, monopoliepolitiek
doch vooral door democratisering van het onderwijs, waar-
bij welvaartsmaximering en inkomensnivellering elkaars
bondgenoten zijn.
M. H.
1)
In ,,Toegepaste welvaartseco’nomie”, blz. 203. Uitg.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1963, 216 blz., f. 22.
2)
Zie ,,E.-S.B.” van 11 december ji., blz. 1151.
3)
,,De sociale en
regionale herkomst der studenten bij het hoger onderwijs,
1958/195911.
4)
Zie de kritiek van M. Young in ,,The rise of meritocracy”. Een anti-meritocratisch standpunt is dat bij
de selectie de I.Q. niet meer moet gelden dan karakter, milieu
en beschaving. Dus geen hoger onderwijs voor ,,timmerrnans-
kinderen”? Zo’n emancipatieblokkering tegen ,,culturele bar-
baren” lijkt weinig doelmatig.
5)
Hier knipperen de oogjes van
de etikettenplakkertjes. Is Prof. H. nu niet of wel ,,progressief”?
Beide labels voor één persoon is
bij
deze lieden bepaaldelijk
ongebruikelijk.
u&PJJl!
j
&
Blz.
Blz.
Democratisering van het onderwijs…………
1175
Ingezonden stuk:
Rechtvaardige beloningen (II),
door Drs. M. J. de Invloed van de revaluatie’ van 1961 op invoer-
Visser
……………………………..
1176
en uitvoerprijzen,
door F. J. Clavaux met
Over het voorspellen van investeringen op korte
een na.schrift van H. 0. C. R. Ruding……
1191
termijn,
door Drs. D. van der Werf………..
1179
B oe k b e s
p
rek in gen:
Woningsubsidie naar behoefte,
door C. P. A.
Gerald M. Meier: International Trade and
Bakker
…………………………….
1185
Development,
bespr. door
Prof.
Dr. J. Wemels-
Welvaartsstijging?,
door Drs. C. P. d’Haans…..
1187
felder
……………..
………………
1192
Levensverzekering in het eerste halfjaar 1963,
door
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen,
J.
B.
Booij …………………………..
1188
bespr. door Mr. F. J. Brevet ………….
1193
De Nederlandse veredeling en de ,,marathon”
1190
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
1193
Met dit nummer is
de 48e jaargang afgesloten.
E.-S.B. 18-12-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1175
Rechtvaardige beloningen
(II)
In ons vorig artikel
1)
bespraken wij
vijf
van de meest
voorkomende simplificaties, waarvan taakwaarderings-
systemen zich bedienen. Thans zullen
wij
het systeem van
Dr. Elliott Jacques, waarvoor Drs. R. Nieuwenhuis blijkens
zijn artikel in ,,E.-.S.B.” van 3 juli 1963 zo’n bewondering
heeft, toetsen aan deze vijf simplificaties.
De relatiéve billijkheid.
–
Ofschoon het door het enthousiasme van Nieuwenhuis
op het eerste gezicht lijkt alsof het systeem Jacques uni-
verseel toepasbaar is,
blijkt
dat de Engelse beloningstabel
(de vertaling van ,,verantwoordelijkheid” in ,,geld”), door
Jacques opgesteld, niet ongewijzigd in Nederland kan wor-
den toegepast. Volgens Nieuwenhuis is het ,,onwaarschijn-
lijk dat de progressie in beide landen dezelfde zal zijn”.
Dat lijkt mij ook. Er zijn verschillen tussen de Engelse en
Nederlandse arbeidsmarkt. Dientengevolge bestaat er ook
verschil tussen Engelse en Nederlandse rechtvaardigheid.
Maar ook ,,nationale rechtvaardigheid” valt niet te ver-
smaden, is zelfs een stap vooruit vergeleken met de povere
interne , ,bedrijfsrechtvaardigheid”, waarop de meeste
andere systemen mikken.
Scheiding functie-functionaris.
Ook Jacques baseert zich op deze scheiding. Zijn uit-
gangspunt is de functie, die hij splitst in een ,,voorge-
schreven” gedeelte en een ,,vrij” gedeelte. Voor hogere
functies wordt het
vrije
gedeelte echter niet in de eetste
plaats bepaald door de aard van de functie, maar juist
door de capaciteiten en karaktereigenschappen van de be-
trokken functionaris, van zijn chefs, van zijn onder ge-
schikten en van de collega’s waarmee
hij
moet samen-
werken.
Functie-ontbinding
in
factoren.
Aan deze simplificatie maakt Jacques zich niet schuldig,
omdat hij van een andere simplificatie uitgaat. De waarde
van èen functie is volgens hem te vatten met het begrip
,,verantwoordelijkheid”, die hij
gelijk
stelt aan de mate
waarin een’ functionaris wordt vrijgelaten.
Hij
meet dit
laatste door de tijdsduur vast te stellen van de ,,regelmatig
weekerende langst mogelijke peiiode die verloopt tussen
het nemen van de veranwoordelijke actie en het moment
waarop de resultaten van de actie kenbaar worden” of
door de tijdsduur vast te stellen van de ,,langste periode
waarover het mogelijk is dat beslissingsfouten verborgen
blijven”. Zulks kan volgens Nieuwenhuis ,,op een een
voudige wijze voor iedere functie worden vastgesteld”.
Dit laatste betwijfel ik:
a. Het lijkt mij integendeel zeer moeilijk voor een func-
tionaris, die bijv. zeven jaar bij het
bedrijf
werkt objectief
vtst te stellen dat zijn ,,regelmatig weerkerende langst
mogelijke periode enz.” bijv. vier jaar is. Men kan mij
tegenwèrpen dat Jacques niet de functionaris maar de
functiè als uitgangspunt neemt. Des te erger. Het vast-
stellen dat de ,,time span” van een functie bijv. twee jaar
is, zonder daarbij houvast te hebben aan de capaciteiten
1)
Zie ,,E.-S.B.”
van 11 december 1963.
en de hobbies van de betrokken functionaris, lijkt mij nog
moeilijker.
Nieuwenhuis constateert tefecht dat ei functies zijn
,,met schijnbaar veel vrijheid, welke echter in de praktijk
sterk beperkt
blijkt
te zijn door velerlei onuitgesproken
regels, die moeizaam door de functionaris stuk voor stuk
moeten worden uitgevonden”. Niet alleen voor de functio-
naris zelf, maar ook voor de ,,time span”-meter lijkt mij
dit niet ,,op eenvoudige wijze” op te lossen. Er zijn soms
formele schriftelijke regels waaraan niemand zich houdt,
onuitgesproken regels waaraan men zich nu en dan houdt
enz. De opvattingen zijn vaak verdeeld. Ook hier ligt de
weg voor subjectiviteit wijd open.
Ook het vaststellen van de tijdsduur van de ,,langste
periode waarover het mogelijk is dat beslissingsfouten ver-
borgeh blijven” lijkt mij voor hogere functies een zeer sub-
jectieve aangelegenheid. Men bedenke wel, ook het uit-
stellen, dus het niet nemen van een beslissing, houdt een
beslissing in, namelijk het continueren van een bepaalde
situatie. Heeft het hoofd van de administratie een beslis-
singsfout gemaakt, doordat
hij
niet heeft overwogen bijv.
een computer aan te schaffen? Hoelang is die fout verborgen
gebleven? Zelfs over de vraag wie een beslissing genomen
heeft, kunnen de meningen verschillen. Dat is vaak in feite
niet de man die de paraaf op de nota, de handtekening
onder de brief of onder het contract zet. Men moet het
hele beslissingsproces analyseren en daarbij rijzen vragen
waarop geen objectieve antworden mogelijk zijn. Het-
zelfde geldt voor het ,,controleproces”. Wanneer heeft een
chef zijn ondergeschikte gecontroleerd? Wat is controle
precies?
Jaciues werkt uitsluitend met het criterium ,,verant-
woordelijkheid” en sluit andere criteria zoals ,,kennis en
ervaring” uit.
Hij
meent dit Le kunnen doen omdat hij
het’ slachtoffer is van een organisatieconceptie, die uit de
vorige eeuw stamt en ook in Nederland nog veel aan-
hangers heeft. Ik bedoel de conceptie die ervan uitgaat dat
de president-directeur voor alle activiteiten verantwoordelijk
is en alles weet; een deel delegeert aan directeuren die voor
dat deel verantwoordelijk zijn en daarvan ook alles weten,
die op hun beurt weer delegeren enz. Dit is een juridisch
uitstekende conceptie, die de aansprakelijkheid regelt, maar
die voor zover het de hogerefuncties betreft weinig met de
organisatorische werkelijkheid gemeen heeft.
Volgens Nieuwenhuis gaat het bij de waardering van een
functie om ,,hoeveel de functionaris zijn chef van ae
schouders kan nemen”. Welnu, er worden dagelijks in
Nederland functionarissen aangetrokken die niets van de
schouders van hun chef overnemen, omdat die chef op dat
speciale terrein nog nooit iets gedragen heeft.
Zij
leggen
slechts nieuwe lasten op zijn schouders, want de chef moet
nu met de nieuwe mogelijkheden, de nieuwe gevaren, de
nieuwe, feiten enz. die zij voor hem ontdekken, rekening
houden
bij
de beslissingen die hij neemt. Of beter gezegd,
de beslissingen die zij gezamenlijk nemen op grond van hun
gezamenlijke kennis. Deze functionarissen worden aange-
trokken juist om hun specialistische kennis. Die kennis is
in hoge mate bepalend voor de waarde van hun functie en
niet hun ,,time-span”, die overigens, omdat hun chef hen
1176
.E.-S.B. 18-12-1963
op het specialistische terrëin soms nauwelijks kan contro- – –
leren, oneindig groot kan zijn.
Kennis = kennis.
Ook aan deze simplificatie maakt Jacques zich schuldig.
Hij meent:, ,,vrije tijd” = ,,vrije tijd”. Hij stelt een uur
,,vrije tijd” van de verkoopleider, waarin deze duizend
ondergeschikten in actie kan brengen en de helft van het
totale ondernemingsbudget kan verknoeien, gelijk aan een
uur ,,vrje tijd” van de portier. Hij vergelijkt twee ongelijk-
soortige grootheden.
60 gram
kennis plus 40
gram creativiteit = 100 gram
waarde.
Aan deze simplificatie behoeft Jacques zich dankzij zijn
andere simplificaties niet schuldig te maken. Het systeem
Buningh
2)
is in dit verband wellicht illustratiever dan het
systeem Jacques, omdat Buningh zich behalve aan de eerste
vier simplificaties ook zeer helder aan de vijfde simplificatie
schuldig maakt.
Buningh toetst een functie aan niet minder dan zeventien
criteria.
Hij
heeft onlangs dit aantal nog uitgebreid, omdat
in zijn systeem ,,ter, zake van het door Elliott Jacques ge-
hanteerde criterium waarschijnlijk zelfs een lacune bestond.
Aanvulling van het systeem met dit criterium heeft in-
middels plaatsgevonden èri blijkt in de praktijk zeker tot
moedgevende resultaten te leiden”
3).
Via het toekennen
van gewichten aan de diverse criteria en het optellen van
punten, komt Buningh ten slotte tot een oplossing, die ook
hemzelf slechts gedeeltelijk bevredigt.
Hij
erkent min of
meer de subjectiviteit van zijn systeem (hij spreekt van
‘,,relatieve objectiviteit) en is van mening dat ,,geen enkel
systeem op dit gebied waterdicht is”. Met dit laatste ben ik
het volkomen eens. De statische taakwaarderingssystemen
moeten voortdurend worden aangepast aan de dynamische
arbeidsmarkt. Dit is tevens de verklaring van het door
Nieuwenhuis gesignaleerde verschijnsel van de veelvuldige
Dr. C. A. Buningh: ,,Hoe personeelsverloop te beperken?”
in ,,E.-S.B.” van
16
augustus
1961.
Dr. C. A. Buningh: ,,Maatstaven voor personeelsbelo-
ningen” in ,,E.-S.B.” van 18 september
1963.
wijzigingen
!n
de ,,rating” en de vele ,,verfijningen” die
‘
vaak aan ‘de systemen moeten worden aangebracht.
Ofschoon Buningh de betrekkelijkheid van zijn systeem
inziet, waardoor hij zich gunstig onderscheidt Çan vele
andere ontwerpers van taakwaarderingssystemen, meent hij
toch dat een taakwaarderingssysteem noodzakelijk is. ,,Elk
systeem, hoe gebrekkig ook, is beter dan geen systeem”,
meent hij. Misschien heeft
hij
gelijk. Waniieer men met be-
hulp van een dergelijk systeem de arbeidsvrede in een be-
drijf kan bevoidejen, is dit een niet te versmaden resultaat,
ook al is die vrede ongefundeerd. Taakwaarderingssystemen
kunnen een bedrijf echter ook schade berokkenen,,vooral
door de verwarring, het onbehagen en de eindeloze, on-
vruchtbare discussies die zij veroorzaken, telkens wanneer
de ,,natuur” (de arbeidsmarkt) weer sterker is gebleken
dan de ,,teer” (het systeem). Bovendien gelooft op den
duur niemand er meer in en weigert men zelfs de schijn
nog op te houden.
De sociaal-economische benadering.
In tegenstelling tot Nieuwenhuis, die van mening is dat
,,gebruikmakend van het door Jacques ontwikkelde be-
grippenapparaat voor werk/beloningsanalyses een aanziçn-.
lijke verheldering kan worden bereikt in de sociaal-econo-
mische benaderingswijze van bovengenoemde vraagstuk-
ken”, meen ik, dat de bedrjfswetenschappen een aanzien-
lijke verheldering deelachtig kunnen worden dooi de soci-
aal-economische benaderingswijze als voorbeeld te nemen.
Het probleem van de ,,rechtvaardige beloning” is bij ge-
brek aan objectievë criteria onoplosbaar, evenals de ,,rede-
lijke” verdeling van het nationaal inkomen tussefi de pro-
duktiefactoren arbeid en kapitaal, evenals de ,,rechtvaardige –
prijs”, de ,,billjke huur” en tal van andere problémen;
waarbij men in laatste instantie moet terugvallen op’sub
jectieve waarde-oordelen. De sociale economie heeft voor.
dit soort problemen geen oplossing,
zij
laat dit terecht
over aan politici. Het is juist de taak van de politici sub-
jectieve waarde-oordelen te formuleren en te hanteren.
Politici ,,weten” wanneer arbeiders achtergesteld worden,
wanneer vrijgezellen ,,uitgebuit” worden, wanneer de huis-
eigenaren de ,,stiefkinderen van de regering” zijn, en de
‘U kunt Uw beleggingsrisico verdelen.,
over ‘ruim 200 vooraanstaande
Waarom zoucit U meer risico nemen dan nodig is?
ondernemingen
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjjgt U in feite een volledige aandelen-
port(eni1e, veilig verdeeld over ca. 200 2orvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen
15
de
voordelen van aancielenbezit ten goede en ligt een aan-
-trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken dn commissionairs kunnen 0 inlichten.
–
N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN 1894
.:
De voordelen van gandelenbezit met beperking van risico
W E S T E R S I N G E L 84. ROTTERDAM
. .
E.-S.B. 18-12-1963
.
–
–
1177
commissarissen van de N.V.’s ,,onredelijk hoge” tantièmes
ontvangen. Wanneer dit soort problemen met behulp van
wat cijferwerk en logische redenering opgelost kon worden,
zouden er geen politici .nodig zijn, maar kon men met
wetenschappelijke ambtenaren volstaan. Dat wil niet zeg-
gen, dat politici zich ook niet veelvuldig van schijnobjec-
tiviteit bedienen, wanneer zij hun subjectieve waarde-
oordelen aan de man trachten te brengen.
Vrijwel
dagelijks
kan men bewijsvoeringen lezen in de trant van: ,,In 1939
was het loonindexcijfer van de ongeschoolde arbeider 100,
thans is dit 200. Voor de werknemers in het X-bedrijf zijn
deze cijfers
resp. 100 en 150. Het is duidelijk, mijnheer de
voorzitter, dat hier sprake is van een volkomen ongerecht-
vaardigde achterstand van een groep werkers die voor de
nationale economie en het welzijn van ons volk van on-
schatbare betekenis is”, etc. etc.
Het is nuttig na te gaan hoe
bijv.
de nationale overheid
dit soort waarderingsvraagstukken benadert. Het eerste wat
opvalt is, dat de regering rekening houdt met de politieke
mogelijkheden. Er zijn, politieke partijen, kranten, vak-
verenigingen, werkgeversverenigingen en vele andere fac-
toren, die de bewegingsvrijheid van de regering beperken.
Voorts valt op, dat de regering haar subjectieve waarde-
oodelen vertaald heeft in programma’s. Met andere woor-
den, loonfiiveau, prijsniveau, huurniveau enz.
zijn
niet
langer onafhankelijke grootheden, die ieder voor zich ge-
toetst moeten worden aan de subjectieve waarde-oordelen
die de regering heeft. Het zijn grootheden die onderge-
schikt zijn aan meer algemene doelstellingen die de regering
geformuleerd heeft en waaraan haar subjectieve waarde-
oordelen ten grondslag liggen. Huishuren worden verhoogd,
omdat de regering een bepaald doel wil verwezenJijken;
de lonen mogen stijgen, maar niet méér dan x procent,
omdat anders het economisch evenwicht verstoord wordt,
m.a.w. het looijniveau wordt ondergeschikt gemaakt aan
een doel. De wetenschappelijke ambtenaren dienen om de
regering alternatieve doelstellingen voor te leggen, alter-
natieve wegen aan te geven die naar deze doelstellingen
zullen leiden en om alle informatie te leveren (inclusief de
economische ,,wetten”) op grond waarvan de regering met
haar subjectieve waarde-oordelen haar programma kan
opstellen.
• LatenÇvij nu nagaan hoe een bedrijf deze sociaal-econo-
mische benaderingswijze mt betrekking tot het ,,recht-
vaardige loon” kan navolgen. Ook de leiding van een be-
drijf ziet zich geconfi onteerd met een groot aantal data,
waarvan de arbeidsmarkt voor het onderhavige probleëm
het belangrijkste is: Maar ook de verwachte bedrijfs-
resultaten, de liquiditeit, de vakbonden, het loonbeleid van
de regering zijn belangrijke gegevens; die de bewegings-
vrijheid van de leiding met betrekking tot de loonbepaling
sterk beperken. De bewegingsvrijheid die haar nog rest
moet zij, zoalsde overheid dat sociaal-economisch ook
doet, gebruiken, niet om tot een ,,rechtvaardige” maar om
tot een ,,wenselijke” loonvaststelling te komen. In plaats
als doel,
wat het ,,rechtvaardige loon” per definitie is, moet
de leiding het loon zien als
middel,
met behulp waarvan
andere doelstellingen verwezenlijkt kunnen worden, zoals
ook de overheid met de huren, de lonen en de belatingen
manipuleert om doelstellingen te verwezenlijken..
De leiding moet dus eerst duidelijk haar doelstellinger
formuleren, waarin natuurlijk ook haar subjectieve waarde-
oordelen tot uitdrukking komen. Vervolgens moet worden
nagegaan op welke wijze de haar resterende bewegings-
vrijheid op het gebied van de loonvaststelling, benut kan
worden om die dôelstellingen te verwezenlijken. Het vast-
stellen van de loonverhoudingen tussen functionarissen
binnen een bedrijf, kan bijv. dienstbaar worden gemaakt
aan de ,,carrière-planning”. Er valt niet op objectieve
gronden aan te tonen, dat de functie van chef van het grote
rayon A waardevoller is dan die van chef van het kleinere
rayon B. Het is echter heel goed mogelijk op grond van
praktische overwegingen vast te stellen, dat de functie van
rayonchef A hogei beloond zal worden dan die van rayon-
chef
B,
1
zodat men een rayonchef waarin men een toekom-
stige commerciële directeur ziet, de gelegenheid biedt ge-
inter esseerd te blijven in het bedrijf. Men kan zo de loon-
verhoudingen welbewust dienstbaar maken aan een syste-
matische carrière-planning. Daarnaast dienen alternatieve
wegen onderzocht te worden, want het geldloon is slechts
één mogelijkheid. Er zijn nog tal van andere belonings-
vormen, die voor sommige doeleinden wellicht effectiever
zijn, bijv. het verlenen van statussymbolen.
Ten einde de alternatieve doelstellingen en de alternatieve
wegen aan de leiding te kunnen voorleggen, dient zeer veel
kwantitatief bedrjfseconomisch, -psychologisch en -socio-
logisch onderzoekingswerk verzet te worden. Wanneer
Jacques bijv. heeft kunnen vaststellen welke ,,intuïtieve
norm t.a.v. de op een bepaald moment als rechtvaardig
beschouwde beloning” in het bedrijf bestaat, dan is dat
een bijzonder nuttig gegeven. De leiding weet dan iets om-
trent de personeelsopinie in het
bedrijf
en zal
bij
haar
loonvaststelling daarmede rekening kunnen houden, want
,,goede personeelsverhoudingen” is ook een doelstelling,
waaraan de loonbepaling kan worden dienstbaar gemaakt.
Het bovenstaande resumerend, ben ik van mening dat
de bedrijfseconomie, -psychologie en -sociologie er ver-
standig aan doen, hun energie en vindingrijkheid ‘niet te
verspillen aan het uitvinden van het rechtvaardige loon en
aan het ontwerpen van taakwaarderingssystemen die dat
rechtvaardige loon kunnen waarborgen, maar te gebruiken
voor de bestudering van de vragen:
welke beegingsvrjheid heeft de leider van een be-
drijf ta.v. de loonvaststelling;
aan welke doeleinden kan de resterende bewegings-
vrijheid dienstbaar worden gemaakt;
welke alternatieve, mogelijkheden
bestaan er om die
doeleinden te verwezenlijken.
Wanneer daarbij voorts zoveelni’ogeljk cijfermateriaal
‘en inzicht in eventbele wtmatigheden beshikbaar komen,
dan zijn
zij
zeer nuttig bezig, evenals hun oudere en wijzere
,,moeder”, resp. ,,tante”, de sociale economie. Te vrezen
valt echter dat zich ook in de toekomst nieuwe uitvinders
van het rechtvaardige loon zullen aandienen. Ik zal hen
met belangstelling blijven lezen en aanhoren, ook al ben
ik van mening dat de uitvinding van het zwarte naaigaten
nuttiger is geweest. Want die mening is natuurlijk ook
maar een subjectief waarde-oordeel.
Monster.
Drs. M. 1. DE VISSER.
(1..M.)
1178
E.-S.B. 18-12-1963
Over het voorspellen van investeringen op korte termijn
Het is bekend dat de investeringen in het economisch
leven een belangrijke rol spelen. De investeringen bepalen
mede de produktiecapaciteit; daarnaast vormen zij een
belangrijke bestedingscomponent, die gekenmerkt is door
wijde fluctuaties en grote instabiliteit. Een juiste diagnose
en een betrouwbare prognose van de investeringen zijn voor
het inzicht in de conjuncturele ontwikkeling van een land
daarom van groot gewicht en onmisbaar voor het voeren
van een succesvolle macro-economische politiek.
Men kan twee verschillende wegen bewandelen om de
investeringen te ramen. In het merendeel der gevallen
wordt de enquêtemethode gevolgd. Slechts in een enkel
geval
–
Nederland
–
wordt gebruik gemaakt van een
analytische methode d.m.v: een- econometrisch conjunc-
tuurmodel.
In een recent artikel
1)
zijn de uitkomsten van de Neder-
landse investeringsenquête besproken. Het leek interessant
om ter vergelijking de uitkomsten van een aantal buiten-
landse investeringsenquêtes te onderzoeken en na te gaan
wat de waarde daarvan is voor een macro-economische
diagnose en prognose; ten slotte kan worden bekeken in
hoeverre kwaliteitsverschillen bestaan tussen de uitkomsten
van de enquête en van de analytische benadering.
Maatstaf voor de schattingsfout.
Ten’ einde kwaliteitsverschillen te kunnen beoordelen
moet de gemiddelde schattingsfout kwantitatief worden
vastgelegd. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de zgn.
ongelijkheidscoëfficiënt, i.c. die van Verdoorn
2).
Deze is
gedefinieerd als:
V.
=
V
.
-1
(P-R)
2
/
—
R2,
waarbij P
=
prognose, R
=
realisatie (beide.in
procentuele
mutaties), m
=
het aantal jaren waarvoor wordt verge-
leken; het opnemen van R
2
in de noemer beoogt een maat-
staf te leveren voor de omvang der ,,normale” beweging
van het investeringsniveau, waarmede dan de schattings-
fouten (P-R) kunnen worden vergeleken. Het aantal waar-
nemingen (n) dient daarom niet te klein te zijn en althans
één volledige conjunctuurcyclus te omvatten. De coëfficiënt
heeft nul als ondergrens en geen bovengrens. Bij V
=
1 is
de kwaliteit echter niet beter dan wanneer een gelijk-
blijvend niveau wordt geraamd (P
=
0), en dus onbe-
vredigend; voor bevredigende uitkomsten moet de coëffi-
ciënt in het algemeen kleiner dan 0,5 zijn. De eisen die men
stelt hangen natuurlijk van de omstandigheden af. Eén
van deze omstandigheden wordt gevormd door het tijdstip
van de enquête t.o.v. het prognosejaar. Een andere om-
standigheid wordt bepaald door de fluctuaties in het ver-
anderingstempo: zeer sterke verschillen in de opeenvolgende
waarnemingen kunnen de raming bemoeilijken. Als maat-
staf voor deze verschillen kan gelden:
v*=
v 1
E (,~~
R)2
1 1
E
R2
.
,,On the predictivé value of investment surveys”, door
M. Mouchart, H. Theil en J. T. Vorst
in
,,Statistica Neerlandica”,
jrg. 17, no. 3, 1963.
,,Research methods
in
econornics and business”, door
R.
Ferber en P. J. Verdoorn, New York 1962, blz. 476.
TABEL 1.
Ongeljkheidscoèfflciënten voor de resultaten der
investeringsprognoses
Prognose (V)
v
Periode a)
Na-
voor-
jaar
jaar
Buitenlandse enquêtes
Dept. of Commerce
(VS.)
.
0,30
1,39
1953-62
0,63 0,42
1,40
1953-62
(1954-62)
0,43
1,11
1954-6
1
Zweden (outi
ll
age)
0,65
0,26
1,04
1955-62
McGraw-Hill (V.S.)
………
0,89
1958 8! -628!
Canada
………………..
.
Nederland
België
(halfjaarlijks)
………0,33
0,31
.
0,83
1958-62
Conjunctuurenquête
….
……
Planraming
………..
.
…
..
0,50
.
1,10
1958-62
a) Het aantal waarnemingen in de noemer kon in sommige gevallen iets
groter worden gekozen.
Enquêtes in de Verenigde Staten; Department of Commerce-
enqUête.
De bekendste enquêtes in de Verenigde Staten zijn die
van het Department of Commerce, gepubliceerd in de
,,Survey of Current Business”, en de zgn. McGraw-Hill
Survey van de gelijknamige uitgeversmaatschappij en ge-
publiceerd in ,,Buiness Week”.
De ,,Survey of Current Business” geeft elk jaar in maart
de eerste volledige jaarraming over het lopende jaar, tegelijk
met de realisaties over het afgelopen jaar. Het beeld der
uitkomsten (grafiek 1) laat een redelijke overeenstemming
zien tussen raming en realisatie, hetgeen bevestigd wordt
door een ongelijkheidscoëfficiëntvan 0,30 over de laatste
tien jaar, dit ondanks grote verschillen in de mutaties
(V*
=
1,39).
Grafïek
1. Investeringsenqute V.S.
(Dept. of Commerce) procentue’e mutaties
Ver Wachtina enaute
–
I
56
•’48
’47
,
59
7.
0 150
-20
-io
0
10
–
20
30
–
–
realisatie enquete
30
20
10
-ic
-2C
E.-SB. 18-12-1963
1179
-20
-10
0
10
20
30
realisatie
Commerce-enquête een accres van
5
pCt.’ (gecorrigeerd
eveneens
5
pCt.) opleveren.
–
De provisorische realisatiecijfers, die in november
worden gepubliceerd, verschillen over het algemeen slechts
weinig van de definitieve; daar ze slechts voor
1
/3
in de
correctie worden opgenomen, mag worden aangenomen
dat de hierdoor ontstane fout is te verwaarlozen.
De Canadese enquête.
Elk jaar in maart wordt de Canadese enquête gepubli-
ceerd
3),
dus ongeveer tegelijk met de Departnient of
Grafiek 4. Canadese investeringsenqute
Bedrijven (procentuele mutaties)
rarninci
2C
c
-ic
Grafiek 3.
Najcarsenqute
Mc GrawHi 1
(komend jaar) procentuele mutaties
plannen
30
0
,
56
’61
•55
–
–
.-10
II
-10
0
10
20
30
reclisotie
3)
,,Private and public ïnvestments in Canada; Outlook 19. . . “.
Een ,,mid-year review” verschijnt in
juli.
2C
ic
0
’56•
’57
/
‘600
/
0’55
54
»
‘McGiaw-Hill enquête.
De voorjaarsenquête van de McGraw-Hill Cy verschijnt
wat later, in april. De uitkomsten (zie grafiek 2) zijn iets
minder van gehalte dan die van de Department of
Commerce-enquête (V = 0,42) en zijn dus,, voor een
economische diagnose maar van betrekkelijke waarde. In
– de McGraw-Hill zit een ,,bias” door het overheersen van
grote bedrijven in de steekproef met het gevolg, dat de
berekende, voor het totaal geldende gegevens over het
âlgemeen een te optimistisch beeld vormen.
Grdfiek 2. McGraw
–
Hill voorjaarsenqute
(lopend jaar)
prôcentuele
mutaties
plannen
51
/
’56
//
//
//
‘éO//
59
,
55
’49.
58
•50
-20
-10
0
10
20
30
–
–
.
realisatie
– Er bestâat van de McGraw-Hill nog een najaarsenquête,
die in november verschijnt. Behalve voorlopige ,,realisaties”
over het’ lopende jaar, geeft deze enquête de eerste prog-
nosecijfers voor het komende jaar. Het vroeger verschijnen
heeft tot gevolg dat de uitkomsten minder betrouwbaar
worden (V = 0,63).
• Bij denajaarsenquête blijkt een zekere ,,vertraging” in
het spel te zijn in die zin, dat de opgegeven mutatie deels
geldt voor het lopende jaar, deels voor het komende jaar.
De bnderiemers kijken dus niet zo ver in de toekomst als
bij deenquête. is beoogd; of anders gezegd,
zij
onder-
schatten het veranderingstempo der investeringen. Een
goede correlatie (R = 0,98) wordt verkregen door de
ralisaties tot en met 1958 met
4
jaar en daarna met
4
jaar
te verschuiven (grafiek 3).
•
De gecorrigeerde prognose i kan dan worden berekend
uit-de geplande mutatie (ip) en de mutatie van het lopende
jaar-(i.
1
) met de formule:
p + 0,3 (i
i.
1
) +
2,2.
Als gevolg van deze verfijning daalt V van 0,63 tot
0,25.
Voor 1963 leidt deze formule tot een accres van de inves-
teringen met 3 pCt. Te vermelden vallen in dit geval nog
de resultaten van de voorjaarsenquête, die voor de McGraw-
Hill een
stijging
van 7 pCt. (gecorrigeerd voor de gebruike-
lijke overschatting 4 pCt.) en voor de Department.of
1180
E.-S.B. 18-12-1963
—
Ere
3C
gle
1c
1
Commerce-enquête. De vraagstelling vindt
echter vroeger plaats, zodat de uitkomsten
over het afgelopen jaar nog een voorlopig
karakter dragen. Deze blijken dan nog vrij
aanzienlijk van de definitieve realisaties af te
wijken (V
=
0,17). De uitkomsten van de
prognose zijn evenwel bevredigend (V
=
0,42), mede gezien het vrij vroege tijdstip
van de xraagstelling (grafiek 4). De inves-
teringsraming, gegeven in het Canadese
nationale budget, steunt rechtstreeks op de
enquête.
De Zweedse enquête.
Ook in Zweden wordt voor het nationaal budget ge-
bruik gemaakt van de investeringsenquête, die twee maal
in het jaar wordt gehouden. De oktober-enquête wordt
verwerkt in het ,,Preliminar Nationalbudget”, dat in het
begin van het jaar wordt gepubliceerd. De maart-enquête
staat in het ,,Reviderad Nationalbudget” van mei.
De enquête geldt, in tegenstelling tot de reeds besproken
enquêtes, alleen voor de industrie. Alle
cijfers
zijn apart
gegeven voor
bedrijfsgebouwen
en outillage. Aangezien
een aantal jaren beperkende maatregelen in de industriële
bouw van kracht zijn geweest, die het beeld verstoren,
wordt hier alleen aandacht gewijd aan de outillage.
De uitkomsteh voor de outillage (grafieken 5a en b) zijn
zeer bevredigend voor de late enquête (V
=
0,26), doch
dit is veel minder het geval
bij
de vroeger gehouden enquête
(V
=
0,65).
Grafiek 5. De Zweedse investeringse
procentuele mutpties
‘
Najaarsenqute 1952 -1962
verwachting
enquête niet een bepaald investeringsbedrag op te geven,
doch laat hem de keuze tussen een aantal intervallen om
de grenzen van de geplande mutaties in de investerings-
uitgaven t.o.v. het voorafgaande kalenderjaar mee aan te
geven. Uit deze gegevens wordt dan door de Bank een
voor het totaal geldende mutatie berekend.
De formulieren moeten begin februari c.q. eind juli zijn
ingeleverd.
Bij
de beoordeling van de resultaten moet
worden bedacht dat de tijdsspanne, waârover wordt voor-
uitgekeken, aanzienlijk korter is dan bij de andere enquêtes.
De resultaten zijn, vermoedelijk mtde door deze oorzaak,
niet ongunstig (V
=
0,33), zoals grafiek 6 laat zien. (De
grote afwijking in het eerste halfjaar van 1961 wijt men aan
de grote staking, die in deze periode voorkwam. Zij is bij
de berekening van de ongelijkheidscoëfficiënt geëlimineer’d).
nqute Outillage
Voorjaarsenqute 1955 -1962
verwachting
0
,
60
0
,
61
~
01
59
0
1
57
—20
0
20
40
‘
–
realisatie
De Belgische enquête.
–
Sedert 1958 wordt door de Nationale Bank van België
een halfjaarlijkse enquête gehquden, die echter tot nu toe
niet is gepubliceerd. Men vraagt de ondernemer
bij
de
;
0’56
62
—20
0
20
40
realisatie.
Enquêtes in enkele andere
landen.
Zowel in Frankrijk als in Duitsland wordt in november
een zgn. ,,kwalitatieve” enquête gehouden naar de inves-
teringsplannen voor het komende jaar. Bij dit type enquête
nu
2C
[S
–
2C
ru.
c
,S.
—2C
E.-S.B. 18-12-1963
1181
Grafiek 6. Belgische investering senqute
procentuele mutaties
van geen dezer enquêtes is voldoende materiaal gepubli-
eerd voor een analyse
5).
ver wachUoç
/
•62Il
/
./
•
59,T
62
i.
—10
0
10
20
30
realisatie
kan slechts op drie manieren worden geantwoord, ni. met
,,toeneming”, ,,gelijkblijven” en ,,afneming”. Het geldt
hier dus een zelfde procedure als te onzent
bij
de conjunc-
tuurtest van het C.B.S. wordt gevolgd. De resultaten komen
omstreeks de jaarwisseling beschikbaar en worden in tabel
2. weergegeven. In
Frankrijk
volgen er nog kwantitatieve
enquêtes in maart en juli. Representatief wordt daarbij het
verschil geacht tussen toeneming (+) en daling (—).
TABEL 2.
Franse en Duitse investeringsenquête
Frankrijk
Duitsland
Handel en industrie (excl. olie)
Industrie
Jaar
Verwachting
Realisatie
Verwachting!
Realisatie
november
1
maart
mutaties
november
1
mutaties
saldo
+
1
mutaties
saldo
+
1
in
en—
1
inpCt.
en-
1958
..
–
5
6,5
3
—12
3
1959
..
—18
3,5
–
5
—13
8
1960
..
2
14
11
15
23
196 1
..
6
29
15
17 15
1962..
1
25
8
—1
4
1963..
—9
S
.
—18
Bron:
Etudes et Conjoncture; I.F.O. Schnelldienst.
Zowel voor de Franse als voor de Duitse enquête geldt,
dat het
moeilijk
is op een dergelijke ,,kwalitatieve” enquête
een kwantitatieve uitspraak te funderen
4).
Weliswaar be-
staat er enige globale overeenstemming tussen het over-
schot van ,,plus” over ,,min” antwoorden en de realisatie-
cijfers. (Voor de Fransé
cijfers
ziet men dit duidelijk als
men bij het saldo der november-antwoorden telkens acht
optelt). De beschikbare gepubliceerde reeksen zijn te
kort om steekhoudende conclusies te trekken.
In Groot-Brittannië bestaan drie investeringsenquêtes;
4)
De bruikbaarheid van kwalitatieve enquêtes voor prog-
noses,is reeds dikwijls onderzocht. Zie hiervooro.a.: H. Theil:
,,Economic Forecasts and
Policy”,
Amstërdam
1958,
hfdst. IV;
D. B. Jochems: ,,Economische weerberichten”, ‘s-Gravenhage
1962;
J. G. van Beeck, G. E. Engberts, J. H. C. Lisman: ,,Some
Remarks on Business Tendency Surveys” in ,,Statistica Neer-landica”, jrg. 14, no.
2, 1960.
Het ramen van de investeringen in Nederland.
Op het Centraal Planbureau, dat in Nederland o.m. be-
1at is met het vervaardigen van korte-termijn prognoses,
wordt gebruik gemaakt van een macro-economisch con-
junctuurmodel
6
). De ramingen verschijnen elk jaar in het
Centraal Economisch Plan, de
belangrijkste
publikatie van
liet C.P.B. Sedert een tweetal jaren vindt ook publikatie
van vroegere ramingen plaats ten tijde van de indiening
van de Rijksbegroting in september (Macro-economische
R imingen).
Ramingen voor de investeringen worden niet geïsoleerd
gemaakt. Zij worden beschouwd als een endogene varia-
bele; de prognose komt dus gelijktijdig, tezamen met die
voor de andere variabelen (consumptie, uitvoer, prijzen
enz.) ter beschikking. Een aantal exogene variabelen moet
daarbij van tevoren worden geraamd. Dit betreft o.m. de
wereldhandel en het
prijsverloop
op de wereidmarkten,
het verloop van de beroepsbevolking, de overheids- en
andere autonome bestedingen, het loonpèil en de belas-
tingen. Met behulp van de aldus berekende exogene van-
abelen en het model wordt het n.tionaal budget opge-
maakt. Hierbij wordt tevens getracht om naast de model-
uitkomsten van anderé beschikbaie bronnen van informatie
gebruik te maken. Zo wordt
bijv.
ook dé bedrijfstakken-
analyse ingeschakeld, ten einde te bereiken dat macro-
en microprognose zoveel mogelijk in overeenstemming met
elkaar worden gebracht. –
Doordat
bij
het opstellen der ramingen de gegevens van
het uitgangsjaar nog niet bekend zijn, moet eerst het ont-
brekende gedeelte wordén bijgeschat. Dit gebeurt eveneens
met het conjunctuurmodel. Tevens is daarbij het inzicht
in het reeds gerealiseerde gedeelte van het lopende jaar,
verkregen door het bijhouden van voor seizoen en andere
kwantificeerbare grootheden gecorrigeerde reeksen, van
groot gewicht.
‘. Als controle op de modeluitkomst wordt een groot deel
van de investeringen rechtstreeks geraamd. Voor de ge-
bouwen is – gegeven het bestaande vergunningenstelsel en
de huidige spanning op de bouwmarkt – een redelijke
rechtstreekse schatting te maken. Voor vliegtuigen is het
investeringsprogramma van de burgerluchtvaart een aan-
wijzing, voor schepen is de tonnage op de helling bekend.
Deze posten omvatten samen 50 pCt. der investeringen en
vormen dus een
belangrijke
indicatie voor het totaal.
Raming en realisatie der bruto investeringen in vaste
activa van bedrjyen (volume) exclusief woningbouw enna
correctie voor onvoorziene wijzigingen in het overheids-
beleid
zijn
weergegeven in grafiek 7. Deze reeks geeft een
goede indruk van de betrouwbaarheid van de model-
ramingen: de woningbouw wordt namelijk exogeen ge-
raamd; onjuiste uitkomsten doordat het overheidsbeleid
achteraf is gewijzigd, mag men ten slotte niet als fouten
in de ramingen beschouwen.
De overeenstemming tussen raming en realisatie (V =
0,50, berekend over de laatste vijf jaar) is – gezien het
tijdstip van afsluiten (half december) der ramingen – niet
onbevredigend, hoewel ook hier verbetering der resultaten
mogelijk lijkt.
) De publikatie van een studie over de (kwalitatieve) enquête
van de Federation of British Industries door het National Institute
of Economic and Social Research is binnenkort te verwachten.
6)
Vgl. voor dit ype van tnodel het Centraal’ Economisch
Plan
1961,
bijlage 1.
30
20
10
1182
–
E.-S.B..
18-12-1963.
Lnvesteringsenquête van het C.B.S.
Voor het maken van prognoses is de investeringsenquête
van het C.B.S. – die daart6e ook niet in eerste instantie
is opgezet— niet geschikt. Terwijl de vraagstelling plaats-
vindt in het begin van het prognosejaar, komen de belang-
rijkste uitkomsten pas omstreeks juli beschikbaar. Voorts
geven de uitkomsten een te hoge ongelijkheidscoëfficiënt
te zien (V = 0,99). Houdt men echter rekening met een
systematische schattingsfout, dan wordt de overeen-
stemming aanzienlijk beter (V = 0,16). Een moeilijkheid
blijft evenwel dat het C.B.S. naar verwachte bestellingen
vraagt, hetgeen het probleem schept hoe bestellingen in
afleveringen te verta.len. Dit vraagstuk vormt thans een
punt van overweging.
Grafiek 7. C.P.B. ramingen investeringen
procçntuele mutaties (volume)
ram Ina
60
6
1
57
58
-10
0
10
20
realisatie
De conjunctuurinterviews.
Het belang van directe gegevens voor de C.P.B.-plannen
mag vooral niet worden onderschat. Rechtstreekse infor-
matie over opvattingen en verwachtingen van het bedrijfs-
leven bevordert het realiteitsgehalte van de jaarplannen.
Het belangrijkste instrument om dit contact te bereiken is
de mondelinge conjunctuurenquête, die elk najaar bij een
honderdtal bedrijven wordt gehouden. Het C.P.B. wordt
bij het houden van deze interviews bijgestaan door het
C.B.S. en de Herstelbank.
Bij de conjunctuurinterviews wordt, naast een aantal alge-
mene vragen, ook geïnformeerd naar de investeringsplannen
voor het komende jaar. Voor de industrie als geheel blijkt
na een – globale – weging der resultaten voor de verschil-
lende bedrijfstakken, over de eerste jaren van het bestaan
van de enquête, een zeer bevredigende ongelijkheids-
coëfficiënt te worden gevonden (V = 0,31). Als toetssteen
voor de realisatie zijn de realisatiecijfers van de nationale
rekeningen gebezigd.
Enquête en prognose.
.Voor de bruikbaarheid voor een prognose is het tijdstip
van de enquête natuurlijk van fundamenteel belang. Tabel
E.-S.B. 18-12-1963
1 niaakt dit genoegzaam duidelijk. De versôhillen tussen –
de voo-en najaarsenquêtes laten zien – watook logisch
is – dat er een conflict bestaat tussen het streven naar
zb
hoög mogelijke precisie en dat naar een vroege« beschik-
baarheid. De Nederlandse interviews vormen het enige
voorbeeld van een najaarseiquête waarbij en lage on-
gelijkheidscoëfficiënt is bereikt. Oorzaak hiervan kanzijn,
dat het hier een mondelinge enquête betreft
bij
de directies,
van een aantal geselecteerde bedrijven, waarbij de onder-
nemer, als ,,policy maker”, zèlf zijn plannen kwantificeert.
Een algemeen punt, dat in dit kader de aandacht ver-
dient, is de vraag of de toekomstige investeringen inderdaad
wel via een enquête exog’een mogen worden vastgesteld.
Wat is de invloed vai de economische gebeurtenissen in
de .loop van het prognosejaar, die de ondernemërs
bij
de
beantwoording niet altijd tn volle kunnen voorzien?
Bij de Department of Commerce-enquête bleek de ,.
schattingsfout (P-R) duidelijk gecorreleerd te zijn met een
conjunctuurindicator (industriële produktie-index, zie gra-
fiek 8). Blijkt de produktie mee te vallen, dan w’rdt meer
geïnvesteerd dan is voorzien. Voor de McGraw-Hill
enquête is het verband minder stringent Ook mag worden
vermeld dat
bij
de Nederlandse enquête zich in 1959 iets
dergelijks heeft voorgedaan. Het blijkt dus, dtt voor een
verfijnde investeringsprognose naast de enquête behoefte
bestaat aan andere informatie.
Grafiek 8. Overschatting (i)verklard uit de
procentuele mutatiesrde produktie index (p)
oT Lom rnerce
I
i:-041p+0.54t_1.8
t- RO.9O
‘-
/-
:0.54 t
1953
1956
1959
A962
Theoretische superioriteit van analytische ramingen.
De analytische methode houdt er rekening mee, dat de
investeringen niet exogeen mogen worden bepaald. Met
behulp van een econometrisch model, dat een zo goed
1183
2C
ic
Ii
-1 C
2
mogelijke reconstructie van de economLsche samenhang
beoogt te geven, worden de investeringen samen met de
andere eridôgene grootheden als een afhankelijke variabele
bepaald. De uitkomsten van een investeringsenquête kun-
nen daarbij van groot nut zijn als exogene variabele voor
het model, om de werkelijke investeringen endogeen mee
te ramen.
Op theoretische gronden mag dan ook worden verwacht,
dat een model de investeringen betei’ voorspelt en omslag-
puntèn beter vôorziet. O.m. om
deze reden wordt op het
C.P.B. in eerste instantie op de modeluitkomst afgegaan;
overigens is de conjunctuurenquête slechts representatief
voor de industrie, terwijl voor het Plan de totale investe-
ringen van bedrijven moeten worden bepaald. De enquête
blijft natuurlijk van groot gewicht om de analytische voor
–
spellingen op hun waarschijnlijkheid te toetsen. Het is
inderdaad voorgekomen
(1959)
dat het model de omslag
beter voorzag dan de enquête;
iti
de andere jaren evenwel
bereikte de enquête een mooie score.
De ,,timing” der prognoses.
Met het oog op de conjunctuurpotitiek is deze ,,timing”
van groot belang. In het algemeen nemen conjunctuur-
politieke maatregelen die de investeringen beïnvloeden vrij
veel tijd, enerzijds omdat de ondernemers hun produktie-
en investeringsplannen niet van de ene dag op de andere
zullen wijzigen, anderzijds omdat aan de invoering ervan
meestal een parlementaire goedkeuring vooraf moet gaan.
Voor zover de noodzaak van conjunctuurpolitieke maat-
regelen niet in de loop van het jaar urgent wordt, is het de
aangewezen weg om ze in de begroting te verwerken. Het
is dus ideaal om de ramingen gunstig te plannen t.o.v; de
begroting.
Itt Nederland is dit inderdaad in redelijke mate het geval:
voorlopige verwachtingen worden tegenwoordig reeds op-
gesteld in het tweede kwartaal en gebruikt
bij
de voor
–
bereiding yan de rijksbegroting. Sedert enkele jaren ver-
gezelt een tweede raming de begroting wanneer deze in
september aan het Parlement wordt aangeboden. De be-
langrijkste cônclusies kunnen dan reeds zijn verwerkt. Het
Centraal Economisch Plan is voor de verschillende over-
heidsinstanties reeds in december beschikbaar. Er is dus
ruimschoots tijd om, op basis der ramingen, eventueel
noodzakelijke maatregelen voor te bereiden.
Begroting en prognose hebben beide betrekking op het
kalenderjaar, hetgeen het tijdschema vereenvoudigt. De
conjunctuurinterviews zijn zé getimed, dat de resultaten
in het Plan kunnen worden verwerkt. Over het algemeen
genomen is een tijdschema, zoals in Nederland toegepast,
zeer bevredigend.
in Frankrijk heeft de timing veel overeenstemming met
die in Nederland. Men maakt ramingen in het eetste en
derde kwartaal. Bij de ramingen kunnen investerings-
enquêtes hoogstens worden gebruikt voor het uitgangs-
jaar. Begroting en prognose slaan ook hier op het kalender-
jaar.
De Canadezen hebben t.o.v. het begrotingsjaar (1 april –
31 maart) eveneens een goede timing. Het begrotingsjaar
en het prognosejaar vallen echter niet samen. Dit verschil
van drie maanden brengt nog geen groot’ nadeel mee, te
minder omdat men in Canada toch reeds vrij vroeg (derde
kwartaal) vooruitzichten begint op te stellen. De inves-
teringsenquête vergezelt de begroting (januari). Conjunc-
tuurinterviews hebben dai reeds omstreeks oktober plaats-
gevonden. –
in Zweden, waar het begrotingsjaar (1juli – 30juni) een
half jaar later valt dan het .prognâsejaar, kan de timing
der gepubliceerde ramingen zo gezien niet aan de eisen
voldoen. De eerste gepubliceerde ramingen, die de be-
groting in januari vergezellen, komen te laat voor het
prognosejaar. Ook de uitkomsten van de vroegste inves-
teringsenquête kunnen niet veel eerder beschikbaar zijn,
en slaan ook op het kalenderjaar. Zo er al maatregelen in
het begrotingsjaar genomen worden, dan valt de invloed
daarvan weer grotendeels na het jaar waar het om gaat.
In Zweden zou het voor een doelmatige politiek gewenst
zijn dat men nog een halfjaar verder vooruit zag.
In de Verenigde Staten is de timing in het geheel niet
op de economische politiek ingesteld. De officiële instanties
ramen slechts twee tot vier kwartalen vooruit. De timing
der investeringsenquêtes is ongeveer zoals die in Zweden,
terwijl het begrotingsjaar ook hier loopt van 1 juli tot 30
juni. Ook in de Verenigde Staten is er voor een doelmatige
conjunctuurpolitiek behoefte aan een verlenging van de
ramingsperiode.
In eerste instantie moeten de uitkomsten van een enquête
natuurlijk op tijd’beschikbaar komen om in een prognose
te kunnen worden opgenomen. Bij een goede timing ligt
de tijdslimiet dan tussen drie en zes maanden voor de aan-
vang van het prognosejaar. Zelfs als de verwerking der
enquêteformulieren niet meer dan enkele weken zou vergen,
worden – gezien de ervaringen met de Zweedse en Ame-
rikaanse najaarsenquête – door deze voorwaarde aan de
schriftelijke enquêtemethode eigenlijk te hoge eisen gesteld.
Men zal hier dus moeten terugvallen op de analytische
methode.
De bruikbaarheid van enquêtes voor de diagnose.
Om te verifiëren of inderdaad geen conjunctuurpolitieke
maatregelen nodig zijn, dan wel om het effect van genomen
maatregelen te beoordelen, bestaat behoefte aan een voort-
durende conjunctuurbewaking. Trouwens, elke progno3e
zal moeten stoelen op een diagnose van het heden.
‘Deze diagnose betekent eigenlijk een prognose van het
nti, omdat statistische gegevens altijd met één of meer
rnaahden vertraging ter beschikking komen. Bij de diagnose
kan de analytische methode natuurlijk weer worden aan-
gewend. Daarbij kan echter juist hier met vrucht van
enquêtes gebruik worden gemaakt, vooral omdat de resul-
taten aan betrouwbaarheid winnen naarmate deze later
worden gehouden. De Department of Commerce-enquête,
die behalve in maart ook in juni en september ramingen
voor het lopende jaar verstrekt, kan bijv.
bij
de diajnose
uitsteken& worden gebruikt.
Conclusie
Bij het opstellen van betrekkelijk vroege korte-termijn
prognoses verdient het aanbeveling in eerste instantie ge-
bruik te maken van de analytische (etonometrische) be-
naderingswijze. Alle voorhanden zijnde informatie moet
daarbij in beschouwing worden genomen. De waarde van
de (schriftelijke) investeringsenquête voor vroège prog-
noses is – gezien het verband tussen betrouwbaarheid en
voege beschikbaarheid – slechts betrekkelijk. Voor de
niet minder belangrijke conjunctuurdiagnoses kan, wegens
het achterblijven van de statistische gegevens, de enquête
een betrouwbare basis vormen.
‘s-Gravenhage.
D. VAN DER WERF.
1184
.
–
E.-S.B. 18-12-1963
Wonin gsubsidie naar behoefte
De vraag of in Nederland woningsubsidies nodig zijn
komt o.m. bij de behandeling van de begroting van het
Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid nog
al eens aan de orde. In de laatste tijd wint de gedachte
terrein, dat de algemene subsidiëring van de woningbouw
verschillende ernstige bezwaren heeft, die de terugkeer
naar normale toestanden op de woningmarkt belem-
mèren. Hoewel het kabinet-De Quay in 1959 in het re-
geringsprogramma de algemene subsidiëring.van de wo-
ningbouw een belemmering noemde voor een zo goed
môgelijke woningvoorziening, is het niet aan een ver-
andering toegekomen. Wel is het probleem in studie ge-
nomen door de Voorlopige Raad voor de Volkshuis-
vesting, doch tot resultaten heeft dit evenmin geleid.
Het kabinet-Marijnen is in de regeringsverklaring van
31juli 1963 voorzichtig om de moeilijkheden heen ge-
lopen, terwijl de bouwnota van Minister Bogaers slechts
op de uitbreiding van de bouwcapaciteit is gericht.
Drie bezwaren van de algemene subsidiëring zijn voor
iedereen duidelijk. In de eerste plaats leidt het huidige
systeem tot de bouw van grote aantallen minimum-wo-
iiingen met een geringe toekomstwaarde; in de tweede
plaats komen de subsidies voor het overgrote deel niet of
niet meer terecht bij degenen die daaraan behoefte heb-
ben, en, in de derde p1ats, blijkt de algemene subsi-
diëring de doorstroming van de goedkope naar de
duurdere woningen ernstig te belemmeren, omdat de
subsidie in de praktijk als een hoge drempel werkt. Deze
rem op de doorstroming treft vooral de economisch
zwakkeren voor wie een nieuwe woning te duur is en
voor wie de goedkope oude woning eigenlijk de enige
mogelijkheid is.
In grote lijnen deel ik het standpunt van degenen’) die
stellen dat normaal wonen in Nederland betekent het
uit eigen middelen – zonder subsidie – bestrijden van
de kosten die aan het wonen inherent zijn. In zijn alge-
meenheid is dit onder de huiçlige omstandigheden echter
nog niet mogelijk. Dit geldt met name voor de woning-
behoevenden met lage inkomens, een deel van de woning-
behoevenden met grote gezinnen en de woningbehoeven-
den die maatschappelijk onaangepast zijn. Voor de
laatste groep is de eis van een overheidsvoorziening
zonder meer duidelijk. Dit punt wordt darom verder
onbesproken gelaten. Met betrekking tot de beide andere
groepen ligt de zaak niet eenvoudig. Hoewel dit vraag-
stuk voor een belangrijk deel zou kunnen worden opge-
lost door de betrokkenen te huisvesten in goedkope
oude woningen, blijft toch altijd de moeilijkheid be-
staan, dat op vele plaatsen dergelijke woningen in on-
voldoende mate aanwezig zijn, zodat een voorziening
door middel van nieuwe woningen onvermijdelijk is.
In deze gevallen is subsidie noodzakelijk omdat de be-
trokkenen niet, in staat zijn de Iasten,van een nieuwe
woning te dragen. Het middel om daarin te voorzien is
de subsidie naarbehoefte.
De afschaffing van de algemene subsidie zou op korte
termijn mogelijk zijn indien naast een huurverhoging de
volgende maatregelen worden getroffen:
‘)
Zie Drs. W. J. Valkenburg in ,,E.-S.B.” van
5
juni 1963.
de door de afschaffing vrijkomende middelen wor-
den besteed v.00r een verlaging van de loon- en inkom-
stenbelasting aan de voet van het tarief tot inkomens
van f. 15.000 en wel van 5 pCt. per kind gecombineerd
met een vast bedrag van f. 25 per kind (per jaar) + f. 50
per echtpaar (per jaar); bij een echtpaar met 3 kinderen
is dit dus f. 125 + 15 pCt. van het bestaande tarief;
de kinderbijslagen worden verhoogd met een pro-
gressie bij toenemend kindertal;
de kinderbijslagen worden niet meer tot het be-
lastbare loon. resp. inkcimen gerekend;
–
de subsidie naar behoefte wordt ingevoerd.
Ad a. De verlaging van de loon- en inkomstenbelasting.
Wij hebben nog altijd de merkwaardige situatie dat
bij inkomens welke nauwelijks voldoende zijn om de
kosten van het bestaansminimum te dekken reeds loon-
en inkomstenbelasting wordt geheven, hetgeen ten dele
door subsidies moet worden gecorrigeerd. Dat belasting-
verlaging een reële compensatiemogelijkheid is blijkt
uit het volgende overzicht: – –
loonbelasting volgens coirdinatie-
tabel bij een loon per week van
1
aanspraak
op kinder-
bijslag
a)
f.
90
f.100
f.110
f.1
20
f.4,29
f. 5,76 f. 7,22
f. 8.74
f.
–
idem
–
1 kind
3,04
4,40
5,70
1
7,08
5
gehuwd
…………….
2 kinderen
1,89
3,06
4,22
5,49
10
3
0,73
1,73
2,79
3,94
16
4
–
0,73
1,73
2,72
23
5
–
–
0,57
i
1,45
30
a) De belasting omvat mede de aangegeven aanspraak op kinderbijslag.
Bij toepassing van de aangegeven belastingverlaging
zou de tabel luiden:
gehuwd
……… . ….. .
f. 3,81
f. 5,28
f. 6,74
f. 8,26
idem – 1 kind
1,45
2,74
3,98
6,29
2 kinderen ..
–
0,83
1,88
3,02
3
–
–
–
0,95
.4
– – – –
5
– – – –
Ad b. De verhoging van de kinderbijslag.
De belastingverlaging biedt geen of onvoldoende com-.
pensatie voor de gezinnen die nu geen of weinig belas-
ting betalen. De compensatie voor de hogere woonkosten
bij afschaffing vân de algemene subsidie dient enigszins
progressief.te zijn omdat de duurdere woonruimte bij een
groot gezin tot .grotere uitgaven leidt. De verhoging van
de kinderbijslag zou bijv. kunnen zijn:
per
totaal totaal
maand
–
per maand
per
week
f. 1,-
f.
1,-
f.0,23
voor het tweede kind
………..
1,50
2,50 0,58
voor het derde kind
…………
4,-
0,92
voor het eerste kind
………….
..
2,50 6,50
1,50
voor het vierde kind
………….
1
.,50
2,50
9,-
2,08
voor het vijfde kind
………….
voor het zesde (en volgende) kind.,
3,50
12,50
2,88
Ad c. De fiscale vrijstelling van kinderbijslag.
De fiscale vrijstelling van de kinderbijslag komt in
het buitenland veelvuldig voor. Deze maatregel versterkt
E.-S.B. 18-12-1963
1185
.
de betekenis vande beid.voorgande punten en is spe
ciaal voor de middengröepen -vin belahg, die thrs een
flink stuk van dekinderbijslag aan de fiscus moeten af-
staan. Deze maatregel is ook in zijn algemeenheid op
zijn plaats omdat- het.huidige tarief van de inkomsten-
blstïng volstrekt ovoldoende rkening hôudt met de
vermindering van de draagkracht bij toenemend kinder-
tal. –
Adzd. Desubsidie naar behoefte.
-.
‘Jje
–
woniiigsubsidie naar behoefte-schrikt velen af om-
dat zij daarvan veel
–
administratieve rompslomp verwach-
-tèn. Deze vrees is ongegrond, indien men bereid is de
subsidieregeling te zien als een
uitzondering op
de regel
‘ dat ieder in beginsel de kostprijshuur van een woning
betaalt. Dit is eerst mogelijk nadat door passende com-
pensatieregèlingen als die waarvan hierboven sprake was
een toestand is geschapen, waarin ruimte voor de beta-
– ling van hogere huren aanwezig is.
. ,Subsidie behoeft dan slechts te worden verleend indien
– voldaan wordt aan de voorwaarden:
dat het inkonen een zekere grens niet te boven gaat;
dat de betaalde huur een zekere norm te boven gaat.
– Het lijkt op het eerste gezicht aantrekkelijk de kring
van rechthebbenden nog verder – te beperken door een
,derde voorwaarde, nl.,.de eis dat het gezin bïjv. meer dan
twee-kinderen telt. Hoewel dit het aantal subsidiegeval-
-; len stè?k zou doen verminderen meen ik, dat zich ook in
het kleine gezin de toestand kan voordoen dat het betalen
van de:kostprijshuur bezwaren oplevert. Dit geldt. bijv.
voor invaliden en ouden van dagen.
– Voor de inkomensgrens zou de loongrens van de
sociale verzekering kunnen worden aangehouden, terwijl
kinderbijslag zou kunnen worden verwaarloosd. Met be-
• trekking tot de norm voor huishuur beneden welke geen
subsidie wordt’ verleend, zou zowel een deel van het
bruto als van het nettoinkomen kunnen worden genomen.
Mijn voorkeur gaat uit naar het netto inkomen, d.i. het-
bruto fnkomen vermeerderd met de kinderbijslag en
verminderd met de belastingen en premies, omdat dit
begrip
voor
de categorie van personen, waarom het hier
gat, meestal diidelijker spreekt dan het bruto inkomen.
Aangezien de behoefte aan woonruimte bij toenemend
kindertal’in de regel een zwaardere druk
betekent
dan
bij kleine gezinnen, lijkt mij een gedifferentieerde norm
nôodzakelijk. De volgende schaal is daarvan een voor
–
beeld. –
‘ Geèri subsidie wordt verleend indien de huur minder
bedraagt dan:
20 pCt. van het netto inkomen van een echtpaar of alleenstaande 19 pCt. van het netto inkomen van een echtpaar met dén kind
18 pCt. -van het netto inkomen van een echtpaar met twee kinderen
17 pCt. van het netto inkomen van een echtpaar met drie kinderen
–
16 pCt. van het netto inkomen van een echtpaar met vier kinderen
15 pCt van het netto inkomen van een echtpaar met vijf of meer kinderen.
Deze schaal wijkt niet veel af van hetgeen men in het
– -. algemeën bij een normale inkomehsbesteding als toelaat-
–
baar aandeel voor huur opgeeft. Toepassing van deze
norm les
7
ert-voor een bruto loon van f. 125 per week
– – ria,aftrek van prerhies en belastingen en bijtelling van
de kinderbijslag in alle gevallen een bedrag van f. 20 â
f. 21 per week op.
– Voor- zover de huur deze norm overschrijdt zal de te-
– – gemoetkoming niet de volledige meerkostèn mogen dek-
ken om te voorkomen dat van de zijde van de huurders
de prikkel tot doelmatige besteding van het inkomen weg-
– 1186
valt. E
‘
en tegemdetkoming van
2/
vai de çverschrijding
van de norm lijkt mij doelmatig. Daarbij dient een maxi-
mum te worden bepaald door een overschrijding van de
norm met meer dan 100 pCt. buiten beschouwing te laten.
In het extreme geval dat iemand met 5 kinderen het
dubbele van de norm, dus 30 pCt. van het netto inko-
men aan huur besteedt, ontvangt hij een subsidie van
2/3
x 15 pCt. of 10 pCt., zodat dan 20 pCt. te zijnen laste
blijft. Om misverstand te voorkomen zij hierbij opge-
merkt, dat een dergelijke last onder de huidige omstan-
digheden door velen te zwaar wordt geacht, doch dat
zulks niet behoeft te gelden nadat compensaties als hier-
boven omschreven zijn ingevoerd.
Subsidie bij eigen-huisbezit.
Een dergelijke op de behoefte afgestemde tegemoetko-
ming zou ook kunnen worden toegepast bij het eigen-
huisbezit. De jaarlijkse lasten zouden dan op 7 pCt. van
de aankoopkosten van het huis kunnen worden gesteld.
De toepassing blijkt uit het volgende voorbeeld:
Aankoopkosten woning f. 30.000; jaarlijkse lasten 7 pCt. =f. 2.100
Netto inkomen f. 7.000 van een echtpaar met 3 kinderen.
Normale woonkosten 18 pCt. van f. 7.000
………….
.f. 1.260
–
overschrijding
f. 840
Subsidie 213 x f. 840 =
f.
560.
woonkosten f. 2.100— f. 560 = f. 1.540 of 22 pct. van het netto inkomen.
De hierboven gegeven cijfers en voorbeelden zijn van-
zelfsprekend voor wijziging vatbaar. Zij zijn slechts bij
wijze van illustratie opgenomen. De uitvoering van de
regeling waarbij subsidie naar behoefte wordt toege-
kend, kan worden overgelaten aan de gemeenten. Denk-
baar is een methode waarbij elk kwartaal een aanvraag-
formulier moet worden ingediend. Als grondslag kan
dienen het inkomen over het voorafgaande kwartaal, ge-
staafd door een werkgeversverklaring, en de huurkwitan-
ties van het betreffende kwartaal, waarbij bestanddelen
boven de zgn. kale huur geëlimineerd dienen te worden
aan de hand van een opgave van de verhuurder. Uitbe-
taling per kwartaal lijkt nodig om betalingsmoeilijkheden
bij de huurders te voorkomen.
Een regeling zoals die hierboven is omschreven en
waarbij de algemene woonsubsiclie wordt vervangen door
een subsidie naar behoefte heeft bovendien het voordeel, –
dat de uitvoering met belangrijk minder administratie-
kosten gepaard gaat dan thans het geval is. Daarbij dient
men niet slechts te denken aan de miljoenen verslindende
admïnistrati& van het ministerie zelf, doch ook aan de
vele ambtelijke arbeid bij de provinciale directies en ge-
meenten welke rechtstreeks of zijdelings verband houdt
met de verlening van subsidies. Doch ook de niet-ambte-
lijke kosten van de bemoeiingen verband houdende met
de verlening van subsidies zijn belangrijk. Zowel archi-
tecten, aannemers, financiële instellingen als opdracht-.
gevers moeten tal van werkzaamheden verrichten, die
hun invloed op de woonkosten doen gelden. Als ergens
een stuk bouwcapaciteit gewonnen kan worden dan is
het wel door al deze ambtelijke en niet-ambtelijke werk
–
zaamheden zo spoedig mogelijk af te schaffen.
Met het bovenstaande hoop ik te hebben aangetoond
dat het mogelijk is op een sociaal verantwoorde wijze
te komen, tot afschaffing van de algemene subsidiëring –
van de woningbouw en daarmede een stap verder op de
weg naâr een zo goed mogelijke woningvoorziening.
Utrecht.
–
C. P. A. BAKKER.
E.-S.B. 18-12-1963.
Welvaartsstijging?
Op 29 oktober ji. werd in de Stichting van de Arbeid
tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties
een overeenkomst bereikt over het percentage van de ver-
hoging der lonen voor het komende jaar met daarnaast
een aantal secundaire verbeteringen én verbeteringen voor
bepaalde groepen. Over de laatstgenoemde secundaire en
groepsverbeteringen zullen
wij
thans niet nader uitweiden,
aangezien deze uitvoerig in de dagbladen besproken zijn.
Wij wilden echter wel enige opmerkingen maken betreffende
het percentage der loonstijging. Dit percentage kan men
gesplitst zien in twee delen, ni. een algemene loonronde
van
5
pCt. per 1januari a.s. om de prijsstijgingen van de
consumptiegoederen op te vangen en een tweede percen-
tage, waarover
bij
het afsluiten van de nieuwe collectieve
arbeidsovereenkomsten per bedrijfstak onderhandeld zal
moeten worden. C.A.O.’s, die nâ 1 april 1964 aflopen,
moeten per die datum herzien worden, zodat iedereen per
1 april a.s. over de volledige loonstijging de beschikking
heeft.
Wat het percentage betreft, waarover bij de nieuwe col-
lectieve arbeidsovereenkomsten onderhandeld zal moeten
worden, gaan de gedachten eveneens in de richting van
zo’n
5
pCt. Dit percentage kan in sommige bedrijfstakken
iets lager uitvallen waartegenover dan weer extra vakantie-
dagen gesteld kunnen worden; anderzijds zullen er bepaalde
groepen zijn die meer dan
5
pCt. zullen eisen. Doch laten
wij gemakshalve eens uitgaan van een loons- en salaris-
verhoging van 10 pCt.
Betekent dit dan voor iedereen, zoals door sommige
prominente figuren wel wordt beweerd, een werkelijke wel-
vaartsstijging? Er is wel beweerd, dat een loonsverhoging
van 10 pCt. een reële welvaartsstijging van 3 pCt. zou
opleveren. Hoe kwam men aan dit percentage? Wel, van
de extra 10 pCt. zou 2 pCt. aan de belasting voldaan moeten
worden, 5 pCt. zou men nodig hebben om de prijsverho-
gingen van het consumptiegoederenpakket op te vangen
en het restant, zijnde 3 pCt., betekent een werkelijke wel-
vaartstoename. Deze redenering gaat echter slechts voor
één bepaalde groep op, namelijk de laagstbezoldigden.
Voor de midden- en hogere groepen klopt deze redenering
in het geheel niet meer gezien de progressie in de belas-
tingen. We zullen dit aan de hand van een aantal cijfer-
voorbeelden nader analyseren.
Laten we eens uitgaan van een gemiddeld loon van
f.
5.000
per jaar en een gemiddeld jaarsalaris van respec-
tievelijk f. 15.000, van f. 18.000 en van f. 30.000. Alle
werknemers krijgen een loons- of salarisverhoging van 10
pCt. Gemakshalve zijn we uitgegaan van gehuwde werk-
nemers zonder kinderen, die dus in belastingklasse II vallen
en hebben wij ook op het loon van f. 5.000 de tabel van de
inkomstenbelasting toegepast (e.e.a. in guldens).
De reële welvaartsstijging is voor categorie 11
–
al ge-
ring, voor III ver te zoeken, terwijl categorie IV met een
tekort te maken heeft. Daarnaast dienen wij dai nog te
bedenken, dat deze groepen op verschillende wijzen extra
belast worden. De verhoging van de grens van het premie-
plichtig inkomen voor de Algemene Ouderdomswet en de
Algemene Weduwen- en Wezenwet van f. 9.000 tot f. 9.800
per 1 januari as. is hiervan een voorbeeld. En hiermede is
nog lang niet het einde bereikt, want Minister Veldkamp
1
IL
III
IV
,,Oud” belastbaar loon/salaris
……..
5.000
15.000 18.000
30.000.
500
1.500
1.800
3.000
5.500
16.500 19.800
1
33.000
,,Nieuw” belastbaar loon/salaris
Prijsstijging
consumptiegoederen
met
5pCt.
…………………….
250
750
900
1.500
Disponibel
voor
belastingverhoging
10 pCt. verhoging
………………..
over het marginale inkomen
250
..
750
900
1.500
Ink.bel. over oude loon/salaris
502
..
3.646
5.061
11.665
Ink.bel. over nieuwe loon/salaris
….
411
3.095
4.283
10.064
Meer te betalen ink.bel.
…………
.91
551
1
778
1.601
Addit.
ink.bel.
in
pCt. van
loon/salaris
………. ……….
..
1,8
3,7 4,3 5,3
Resteert
………………………
.3,2
1,3
0,7
-0,3
heeft reeds aangekondigd, dat op 1 april 1964 de premie-
grens verder opgetrokken zal worden tot f. 10.900 als ge-
volg van de verhoging van de sociale uitkeringen met 12
pCt. per 1 januari a.s. Dit betekent voor degenen, die
reeds nu de maximale premie voor de A.O.W. e’n A.W.W.
betalen een jaarlijkse premieverzwaring van f. 153,90.
Bovefidien zal op 1 april a.s. het premiepercentage, dat
momenteel voor de A.O.W. 6,8 pCt. én voor de A.W.W.
1,3 pCt. bedraagt met enige tienden van procenten toe-
nemen omdat de kostenverzwaring, ton gevolge van de
hogere uitkeringen, niet geheel wordt opgevangen door
de verhoging van de premiegrens.
Naast deze verhoging door de overheid zullen ook de
prijzen van sommige goederen geleverd en de diensten be-
toond aan de midden- en hogere groepen wel met meer
dan
5
pCt.
stijgen.
Schrijver kon dit onlangs zelf al consta-
teren toen, hoewel er nog geen salarisverhoging had plaats
gehad, de rekening van de huisarts geen 5 pCt. doch 25
pCt. hoger bleek dan enige tijd geleden. Déze problemen
hebben het vraagteken in de aanhef achter het woord
,,welvaartsstijging” veroorzaakt, doordat genoemde groe-
pen straks zelf zullen kunnen constateren, dat de 10 pCt.
loonsverhoging
geen
welvaartsstijging doch integendeel
voor sommigen zelfs een welvaartsdaling zal hebben te-
weeg gebracht.
Daartegenover zullen werkgevers proberen deze loons-
verhoging ten dele op te vangen door het bereiken van
een hogere produktiviteit. Een grotere inspanning van elke
werknemer zal daarbij onontbeerlijk zijn. Het resultaat
voor het leidinggevend- en stafpersoneel is dus harder
werken en minder reëel inkomen. Voorwaar, niet bepaald
een aantrekkelijke slagzin.
Dit gehele probleem is te wijten aan een verdergaande
nivellering, die zich al sinds de na-oorlogse jaren krachtig
voortplant, en veroorzaakt wordt door:
de sterke progressie in de belastingén;
uitholling van de koopkracht van de gulden mede
door infiatoire loon- en salarisstijgingen.
De hoop op verbetering van het onder punt 2 genemde
kunnen we wel opgeven, mede gezien het streven het loon-
en salarispeil met het daaraan gekoppelde prijspeil op
,,Europees niveau” te brengen. Bedacht dient wel te worden,
dat in dit ,,Europese
prijsniveau”
hogere indirecte belas-
tingen dan bij ons verdisconteerd zitten, waardoor de
directe belastingen daar lager kunnen liggen. De enige
hoop blijft dus gevestigd op het afzwakken van de sterke
E.-S.B. 18-12-1963
.
1187
t
S
–
progressie bij de directe belastingen. Wellicht is dit om
conjuncturele redenen momenteel niet mogelijk. Een sterke
loonstijging met daarnaast een afzwakking van de belas-
tingprogressie, waardoor belastinggelden voor consumptie
vrij komen, zullen inderdaad momenteel conjuncturele ge-
varen kunnen veroorzaken. Doch wellicht is deze belasting-
verlaging op een andere wijze te realiseren: Onze ge-
dachten gaan daarbij uit naar bepaalde bezitsvormende
maatregelen die op een-andere wijze worden gerealiseerd
en van grotere importantie zijn dan de aanstaande Algemene
Premiespaarregeling. O.i. wordt de bezitsvorming noi te
weinig gezien als een nieuw instrument ter regeling van de
conjunctuur. In ieder geval zouden zo spoedig mogelijk
maatregelen genomen dienen te worden opdat aan een
verdergaande nivellering een halt wordt toegeroepen.
Voorburg.
Drs. C. P. D’HAANS.
Levensverzekering ‘in het eerste halfjaar 1963
De Voorlichtingscommissie uit het Levensverzekering-
bedrijf, welke een onderdeel vormt van de Nederlandse
Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekering-
wezen te Utrecht (in verzekeringskringen en daarbuiten
bekend als: N.V.B.L.), die in oktober jl. haar veertigjarig
bestaan herdacht, heeft semi-officiële cijfers bekend ge-
maakt betreffende de ontwikkeling van de levensverzekering
in de eerste helft van het thans lopende jaar. Deze cijfers
hebben betrekking op de nieuw afgesloten verzekeringen
(produktie), de premie-ontvangsten, de uitkeringen en het
belegd vermogen van het gezamenlijk in Nederland uit-
geoefende bedrijf.
Produktie.
De produktiecijfers zijn ontleend aan opgaven, die het
C.B.S., op basis van door de maatschappijen ieder af-
zonderlijk verstrekte gegevens, maardelijks pleegt te publi-
ceren. Zij tonen aan, dat in het eerste halfjaar 1963
bij
de
gezamenlijke binnen- en buitenlandse maatschappijen op
het leven van hier te lande woo’nachtige personen tot een
bedrag aan nieuwe verzekeringen is tot stand gekomen,
hetwelk f. 168,2 mln. hoger is geweest dan in de vergelijk-
bare periode van het vorige jaar. Er is in de maanden
januari tot en met juni 1963 voor f. 3.402 mln, aan nieuwe
individuele en collectieve verzekeringen afgesloten tegen
f. 3.233,8 mln. in dezèlfde tijd in 1962.
Medio 1962 werd ten opzichte van de situatie op het
overeenkomstige. tijdstip een jaar vroeger een produktie-
surplus van f. 321,5 mln. geboekt, zodat in 1963 de toe-
neming
bij
die van vorig jaar met ruim f. 150 mln, is achter-
gebleven. Deze verminderde toeneming vinden wij uiter-
aard ook weerspiegeld in de percentages, die het groei-
tempo registreren. Verleden jaar was er halverwege 1962
sprake van een stijgingspercentage van ruim 11, dit jaar
is de groei beperkt gebleven tot
5,2
pCt., minder dan de
helft van vorig jaar tezelfder tijd.
De produktieresultaten uit het eerste kwartaal bleven
beneden de verwachting en deden vermoeden, dat de ver-
langzaming in het groeitempo een nog verdere vertraging
zou ondergaan. . Aan het einde van de eerste kwartaal-
periode lag de produktie met f. 1.608 mln. slechts f 17 mln:
boven die van 1962 (eerste kwartaal), zodat van enige
vooruitgang nauwelijks gesproken kon worden. In het
tweede kwartaal trad echter een duidelijk herstel in, ove-
rigens zonder dat daarvoor een aanwijsbare oorzaak aan
te geven is. De produktie in het tweede kwartaal ten be-
drage van f. 1.794,2 mln. overtrof die van het voorafgaande
jaar in hetzelfde tijdvak, toen zij een bedrag van f. 1.642,9
mln. vertegenwoordigde, met f. 151,3 mln. Dit betekende
ten opzichte van de eerste driemaandelijkse periode een
aanzienlijke tempoverhoging, nl. van 1,5 pCt. tot 9,2 pCt.,
hetgeen voor de ontwikkeling van de levensverzekering
in het resterende gedeelte van het jaar een bemoedigend
verschijnsel is.
Hoe het produktiebeloop van maand tot maand in de
eerste helft van 1963 in vergelijking tot de corresponderende
periode een jaar eerder
is
geweest,bljkt uit tabel 1 (binnen-
land).
TABEL 1.
Produktiebeloop eerste halfjaar 1962 en 1963
(in miljoenen guldens)
BINNENLAND
Periode
1962
1963
Verschil 1963
t.o.v. 1962
januari
567,7
489,6
–
78,1
februari
500,9 539,2
+
38,3
maart
………….
522,3
579,0
+
56,7
1.590,9
1.607,8 +
16,9
le kwarlaal
april
…………..
552,7
..
650,7
+
98,0
mei
……………
590,1
598,7
+
8,6
uni
…………..
500,1
..
..
544,8 +
44,7
1.642,9
..
1.794,2 +
151,3
2e kwartaal
Totaal eerste halfjaar
3.233,8 3.402,0
+ 168,2
Uit dit cijferoverzicht blijkt, dat het jaar 1963 als gevolg
van de minder gunstige produktieresultaten, die in januari
in vergelijking tot de eerste maand van 1962 werden ge-
boekt, al direct slecht van start is gegaan. In die maand
bleef de produktie zelfs nog onder het half miljard. Een
maandelijkse produktie van ten minste f. 0,5 mr. is in de
tegenwoordige tijd normaal. In de andere maarden is de
produktie boven de±e grens uitgekomen, waarbij nog is op
te merken, dat in april met ruim f. 0,6 mrd. een bijzonder
fraai produktieresultaat kon worden genoteerd. Merk-
waardig is dan weer de sterke terugval in mei.
Voor elk van de drie hoofdbranches kapitaal-, rente- en
volksverzekeringen zijn de afzonderlijke produktiecijfers in
tabel 2 verwerkt. Deze cijfers tonen, dat er in tegenstelling
tot 1962 in de eerste helft van 1963 een verschuiving naar
de categorie van kapitaalverzekeringen heeft plaats ge-
vonden. Bij de renteverzekering is de produktie op hetzelfde
niveau blijven staan als verleden jaar. Dit eerste halfjaar
f. 1.647 mln., vorig jaar f. 1.642 mln. Het gevolg hiervan is
dat relatief gezien het aandeel van de renteverzekering in
de totale produktie is teruggelopen en’ wel van 50,8 pCt. in
1962 tot 48,4 pCt. in 1963. Het aandeel van de kapitaalver-
zekering is gestegen van 44,8 pCt. in 1962 tot 47,2 pCt. in
1963. Tegenover een produktie van f. 1.448 mln, in 1962
staat een produktie van f. 1.605 mln, in 1963. Verreweg
het grootste gedeelte van het in het eerste halfjaar 1963
behaalde produktiesurplus van f. 168 mln, staat op naam
1188
.
.
E.-S.B.
18-12-1963
van de kapitaalverzekering, in welke branche de bruto-
vooruitgang f. 157 mln, heeft bedragen. De produktie-
cijfers van kapitaal- en renteverzekering ontlopen elkaar
ditmaal niet veel, zulks in tegenstelling tot verleden jaar
in de eerste zesmaandelijkse periode.
Ook bij de volksverzekering hebben de produktiecijfers
zich in opwaartse lijn bewogen. De produktie is becijferd
op f. 150,2 mln. tegen f. 144,5 mln, vorig jaar, neerkoniende
op een vooruitgang van f. 5,7 mln. Evenals een jaar eerder
participeerde de volksverzekering met 4,4 pCt. in het
produktietotaal.
TABEL 2.
Produktie per branche
(eerste halfjaar)
BINNENLAND
1962
1
1963
1,
1963
1962
1963
0.
Branche
v.
(in procenten (in miljoenen guldens)
v
het totaal)
kapitaalverzekering
……..
..
1.447,81 1.604,7 + 156,9
44,8
47,2
renteverzekering
………..
1.641,5 1.647,1
+ 5,6
50,8
48,4
volkaverzekering
…………
144,5
150,2 + 5,7
4,4
4,4
totaal ………………..3.233,8
3.402,0
+168,2
100
100
Op het leven van in het buitenland gevestigde personen
kwam volgens gegevens van het C.B.S. in de eerste zes
maanden van dit jaar voor een bedrag van f. 189,2 mln.
aan nieuwe verzekeringen tot stand of f. 8 mln. (v.j. f. 14,5
mln.) meer dan in de overeenkomstige tijd verleden jaar.
Tabel 3 geeft een gede(ailleerd beeld van de produktie-
buitenland eerste helft 1962 resp. 1963, waaruit duidelijk
de grote voorkeur, welke men in het buitenland aan de
kapitaalverzekering geeft, naar voren springt.
TABEL 3.
Produktiebeloop eerste halfjaar 1962-1963
(in miljoenen guldens)
BUITENLAND
Branche
1962
1963
verschil
963
1962
kapitaalverzekering
…………….
153,3
166,7
+
13,4
renteverzekering
………………..
18,7 15,3
–
3,4
volksverzekering
………………
9,2
..
..
7,2
–
2,0
181,2
..
189,2
+
8,0
totaal
………………………..
Premie-ontvangsten.
In het eerste halfjaar werd voor een bedrag van f. 617
mln, of f. 33,5 mln. meer dan in de overeenkomstige tijd
van 1962 aan premiën en koopsommen door de.verzekerden
bij de maatschappijen gestort. Dat jaarlijks een ontelbaar
aantal grote en kleine prerniebedragen naar het levens-
verzekeringbedrijf vloeit, is primair van betekenis voor
degenen, die deze premiën van hun inkomens afzonderen
voor risicodekking en besparing op lange termijn ter ver-
sterking van de individuele inkomenspositie in een toe-
komstige levensperiode. Een gedeelte van de omvangrijke
geldstroom, die deze premiën vormen, is bestémd om de
verzekerde uitkeringen te financieren, maar een groot deel
komt via de levensverzekeringmaatschappijen terecht bij
kapitaalbehoevende bedrijven, ondernemingen, instellingen
en personen. Door de op dit punt door de levensverze-
keringmaatschappijen te ontwikkelen beleggingsactiviteiten
krijgt de premie, die voor een levensverzekering wordt be-
taald, tevens een rol te spelen in de financiering van pro-
jecten, die voor de welvaart van belang zijn.
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTI ES
MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(t.M.)
–
TABEL 4.
Premie-ontvangsten
a)
–
.
(in miljoenen guldens)
aar
Premie-inkomen
Stijing t.o.v. een
–
eerste halfjaar
jaar eerder
432,0
17,8
960
……………..
476,6
44,6
1959
…………………
1961
……
…………..
500,8
25,8
573,6
.
72,8
1962
…………………
1963
…………………
617,1
33,5′
a) Uitsluitend op hier te lande van kracht zijnde polissen.
Uitkeringen.
De maatschappijen hebben in het eerste halfjaar 1963
aan de daarop rechthebbenden in totaal een bedrag van
f. 185,1 mln. ten goede doen komen, d.i. f. 23,6 mln. meer
dan in de vergelijkbare periode van 1962. Op de expiratie-
data van de daarvoor in aanmerking komende polissen
kwam f. 13,5 mln: meer beschikbaar dan vorig jaar.
Op grond van overlijden van verzekerden hebben de
maatschappijen in de vorm van kapitaal f. 33,5 mln. of
ni
f. 5,1 mln. eer uitbetaald, terwijl de pensioen- en rente-
uitkeringen een bedrag van f. 77,5 mln, tegen f. 72,5 mln.
vorig jaar vertegenwoordigden. Tabel
5
geeft weer hoe de
uitkeringen zowel in absolute cijfers als procentueel over
de drie categorieën zijn verdeeld.
TABEL 5.
Uitkeringen aan polishouders en begunsligden
–
1962
1963
Uflkeringen eerste halfjaar
ingn•
in pCt. in pCt.
wegens overlijden
………
…
op de sfloopdata
……….
aan diverse renten
………
28,4
..60,6
72,5
17,6
37,5
44,9
–
33,5
74,1
77,5
18,1
40,0
41,9
161,5
..
100 185,1
100
totaal
…………………
Het aantal polissen, waarvan de verzekerde bedragen
reeds binnen 2 jaar na het tot stand komen van verze-
keringsovereenkomsten door overlijden van de betrokken
verzekerden opeisbaar werden, beliep in de eerste helft
van dit jaar 1.816 (in dezelfde tijd vorig jaar was dit aantal
1.853). Aan deze reeds zo spoedig na afsluiten tot uitkering
gekomen polissen kan een uitkeringswaarde van f. 3.760.382
worden toegekend. Op deze polissen werd aan premiën
E.-S.B. 18-12-1963
.
1189
ontvangen f. 222.651. Er moet uit hoofde van deze plissen
‘
17 maal zoveel worden uitgekeerd als er aan premiën is
– binnengekomen. Tabel 6 verschaft hieromtrent cijfers over
•
de’ afgelopen vijf jaar.
TABEL 6.
•
Door over!j/den binnen twee jaar vervallen polissen
Eerste
h
–
Aantal
Premie-ontvan’gst
Uitkeringen
e
an.
polissen
in guldens
in guldens
I99
……………
2.103
169.761
3.010.808
1960
.
……………1.987
206.817
2.209.980
1961
……………
1.820
223.021
3.033.658
1962 – ……………1.853
282.288
4.187.734
1963
……………
1.816
222.651
3.760.382
Beleggingen.
De gezamenlijke beleggingen van de Nederlandse leens-
verzekeringmaatschappijen vertegenwoordigden aan het
• einde van 1962 een waarde van f. 9,9 mrd. Door een netto-
vooruitgang van ongeveer f. 0,5 mrd. is het belegde ver-
mogen in de tijd van een halfjaar tot f. 10,4 mrd. gestegen,
over de verschillende beleggingsobjecten te verdelen als
-volgt:
TABEL 7.
Belegd kapitaal
Balanswaarde
Stijging
In procenten
1
31
–
12-62
1
30-6-63
31-12-621 30-6-63
per
per
1
daling
per 1 per
resp.
(in mln. gld.)
732,6
790.81
+ 58,2
7,4 7,6
2.437,2
2.604,41
-1- 167,2
24,5
25,0
802,1
870,2
+
68,1
8,0 8,4
4.927,3 5.123,0
-1-195,7
49,5 49,2
644,2 671,0
+
26,8
6,5 6,4
86,9
85,1
–
1,8
0,9
0,8 322,0
274,2
–
47,7
3,2
2,6
9
.
952
,
2
1
10.418,71 +466,51 lOO
1
100
De onderhandse lening maakt met meer dan f.
5
mrd.
bijna de helft van het beleggiogstotaal uit. Hiervan had
f. 2,3 mrd. betrekking op leningen aan de overheid, waatvan
60 á 70 pCt. gediend heeft ter financiering van de woning-
bouw.
In de woningbouw worden ook langs andere wegen be-
langrijke bedragen belegd. Het bezit aan vaste eigendommen
van de maatschappijen ad f. 791 mln, heeft voor het grootste
deel op woon- en winkelhuizen betrekking, terwijl ook van
de. tweede voornaamste beleggingspost, de hypothecaire
geldleningen – per 30 juni ji. f. 2,6 mrd. of 25 pCt. van
alle beleggingen – een zeer groot deel bestemd was om
de bouw van woningen te financieren.
In de na-oorlogse
tijd
zijn de levensverzekeringmaat-
‘schappijen ook tot het verstrekken van financierings-
middelen aan het particuliere bedrijfsleven overgegaan.
Op dit terrein neemt de onderhandse lening eveneens een
vooraanstaande plaats in. Van het totaal aan onderhandse
leningen per 30 juni jl. had f.
1,5
mrd. betrekking op le-
ningen aan het bedrijfsleven. De totale beleggingen in het
bedrijfsleven zijn echter hoger, aangezien hier ook andere
beleggingsvormen worden toegepast. Onderhandse en hypo-
tljecaire geldleningen hebben tezamen bijna
3
14 gedeelte
van alle activa op hun naam staan.
In een rede, onlangs uitgesproken door de Minister van
Financiën, Prof.’Dr. H. J. Witteveen, ter gelegenheid van
het veertigjarig bestaan van de Nederlandse Vereniging ter
Bevordering van het Levensverzekeringwezen (N.V.B.L.)
heeft de Minister naar voren gebracht dat het levensverze-
keringbedrijf een wezenlijke bijdrage heeft geleverd tot een
evenwichtige economische groei van ons land. Hij voegde
daaraan toe, dat nu wij met deze groei in een stroom-
versnelling terècht zijn gekoiiièi het levensverzekering-‘
bedrijf in de nieuwe situatie opnieuw eenlelangrjke functie
heeft te vervullen, omdat een vergroting van de besparingen
een effectief werkende tegenkracht kan vormen. In dit ver-
band dient nog als verheugend symptoom vermeld te wor
–
den, dat medio oktober 1963 het totale in Nederland ver-
zekerde bedrag de f. 50 mrd. heeft overschreden. Het ge-
middeld verzekerde bedrag per hoofd van de bevolking
ligt thans niet ver ‘van de f. 4.200. Tien jaar geleden .be-
droeg dit gemiddelde nog slechts f. 1.700.
Rotterdam.
J. B. BOOIJ.
De Nederlandse veredeling
en de ,,marathon”
Men schrijft ons:
Een
,
ieder die belangstelling heeft voor de Nederlandse
landbouw zal verheugd zijn geweest met het initiatief van
de Europese Beweging in Nederland om ,,Nederlands
positie in het Europese landbouwbeleid” tot onderwerp
van een conferentie te kiezen. De belangstelling voor deze
goed georganiseerde bijeenkomst in de Stadsgehoorzaal te
Leiden op 14 december ji. was dan ook verblijdend groot.
Het onderwerp van deze dag werd ingeleid door Minister
Biesheuvel, vervolgens was er gelegenheid tot het stellen
van vragen aan een forum onder leiding van Prof. Kuin.
De leden van het forum waren de heren Knottnerus,
Lardinois, Vredeling en Wijnmalen. Na de lunch was het
woord aan Dr. Mansholt, ingeleid als de ,,Europese”
minister van landboüw.
Het is vrijwel onmogelijk
itt
het kort een vollédig over-
zicht te geven van deze conferentiedag. Daarom zal worden
volstaan met een korte schets van ‘het in de voormiddag
besprokene en enkele commentariërende opmerkingen.,
Minister Biesheuvel schetste de ontwikkeling van de
E.E.G. en stelde vast dat op een aantal gebieden de ont-
wikkeling in de E.E.G. wel halverwege is naar dat in het
bijzonder voor de landbouw, dit punt nog niet is bereikt.
Eerst moet nu binnen de Zes overeenstemming worden be-
reikt over de 3 op tafel liggende verordeningen voor rund-
vlees, zuivel en rijst. Daarnaast moet vooral gestreefd
worden naar een gemeenschappelijke regeling voor de
‘graanprijs, het agraisch structuurbeleid en de financiering
hiervan, en de mogelijkheid deze aan een parlementaire
controle te onderwerpen. Hij eindigde met vast te stellen dat
er een politieke wil moest’ijn om te slagen en dat ‘een lang-
zaamaanactie zoals sommigen in verband met de afbraak
van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk
voorstaan, onwezenlijk en gevaarlijk is. De Minister van
Landbouw stelde heel duidelijk dat het hier niet alleen om –
het boerenbelang gaat maar dat ook de belangen van han- –
del, industrie en verbruikers in het geding zijn. (Wat jammer
dat hij even later tijdens de forumdiscussie landbouw en
industrie op nogal geëmotioneerde wijze tegenover elkaar
plaatste door een vergelijking te trekken tussen de ,,winst-
marges” van beide bedrijfstakken. Of dat nu zo eenvoudig
is?).
Een door het forum zeer uitvoerig behandelde vraag
luidde: ,,Wat gebeurt er in de E.E.G. met de Nëderlandse
veredelingslandbouw en -industrie als de graanprijzen op
hetzelfde niveau komen en in Nederland als tekortgebied
hoger worden dan elders?”.
Alle stokpaardjes kwamen hierbij weer van stal. Ir. Knott-
nerus was niet erg pessimistisch en wel om de volgende
redenen. In de eerste plaats zouden de graanprijsverschillen
Vaste eigendommen
………
Hypotheken
…………….
Effecten
……………….
Leningen op schuldbtkentenis
Inschr. Grootboek en Schu,d-
reg
………………..
Polisbeleningen
…………
Overige beleggingen
……..
Totaal
……………….
1190
–
E.-S.B.
18-12-1963
veel kleiner zijn dan vroeger en dus minder ten nadele van
Nederland werken dan eertijds vôôr ons. Bovendien is
Nederland in een voordelige positie vanwege zijn centrale
ligging en ook zou een blijvende importbehoefte aan graan
Nederland niet een hoger prijspeil bezorgen dan elders.
Ir. Vredeling was het hier wel mee eens en vertrouwde
lovendien op de know-how van onze veredelingslandbouw.
De hierop volgende benadering van de heer Lardinois
was
«
veel genuanceerder. Hij maakte namelijk een ondér-
schèid tussen de drie sectoren varkensvlees, eieren en ge-
vogelte.
Bij
alle drie is er de keus tussen het gebruik van
goedkopere voedergranen plus transport van het eind-
produkt, dan wel het produceren in de nabijheid van be-
volkingsconcentraties, d.w.z. in gebieden met hogere graan-
prijzen, zoals straks bijv. Nederland. De keuze wordt ten
dele bepaald door de conversiefactor (hoeveelheid graan
nodig voor 1 kg vlees of eieren).
Produktie van varkensvlees en eieren vereist meer graan
per kg eindprodukt dan de produktie van pluimveevlees,
hetgeen betekent dat eerstgenoemde produkties misschien
goedkoper in gebieden met een lagere graanprijs kuniien
geschieden. Voor een verschuiving van de varkensteelt uit
Nederland naar de graangebieden in de E.E.G. behoeft
men, aldus nog steeds Lardinois, echter niet zulk een angst
te hebben omdat hiervoor in deze graangebieden grote in-
vesteringen zouden moeten worden gedaan in de vorm
van slachterijen, vleeswarenfabrieken enz. Veel gemakke-
lijker zou daarentegen de produktie van eieren zich naar
elders kunnen verplaatsen. Hier levert de kip immers het
eindprodukt af, van een verdere verwérking is nauwelijks
sprake en industriële investeringen behoeven haast niet te
worden gedaan.
Dr. Mansholt ontkende dat deze verschuivingen zouden
worden teweeggebracht door de prjsaanpassing van de
granen. Juist de huidige situatie 6evordert concurrentie-
vervalsing. Is er eenmaal één graanprjs dan is hiervan geen
sprake meer. Verschuivingen die dan optreden zijn slechts
toe te juichen omdat iij leiden tot een optimale arbeids-
verdeling, nl. produktie in die gebieden die daartoe het
meest geëigend zijn.
Commentariërend kunnen wij stellen dat het boven-
staande’betoog van Lardinois in grote lijnen ongetwijfeld
juist is. Men zou kunnen volstaan met de conclusie dat er
ten behoeve van de Nederlandse veredelingslandbouw en
-industrie, meer onderzoek zal moeten worden gedaan naar
de vooruitzichten van ‘deze bedrijfstakken in ons land.
Dit onderzoek zal zich moeten richten op de gehele struc-
tuur van de bedrijfstak, van mengvoerroducent tot de
consument van veredelingsprodukten. Men zal dan ook
terdege moetôn letten op de structuurregelingen in de E.E:G.
Het met gemeenschapsgelden bouwen van varkensslachte-
rijen zou bijv. wel eens een streep door het betoog van
de heer Lardinois kunnen halen.
Er zijn echter meer factoren dan de hier genoemde en
ook daar zal het onderzoek zich op moeten riçhten. Wij
doelen hier op de menselijke factor. Prof. Kuin stelde
tijdens de discussie dat het lang niet zeker is dat de arbeids-
lonen in de E.E.G. overal gelijk zullen worden. Wij achten
het dan ook logisch dat de inkomensaanspraken van de
zelfstandige agrarische producenten regionaal verschillend
zullen blijven. De veredeling zou zich daarom wel eens
kunnen verplaatsen naar de gebieden waar deze inkomens-
aanspraken het laagst zijn. Men kan nauwelijks aannemen
dat Nederland als zulk een gebied te. beschouwen is.
Daarin zou voor de veredeling wel eens het werkelijke
gevaar kunnen schuilen!
1
INGEZONDEN STUK
Invloed van de revaluatie van 1961 op invoer- en
uitvoerprijzen
Naar aanieiding van het artikel van de heer H.O.C.R.
Ruding in ,,E.-S.B.” van 20 november ji., waarin de
invloed van de revaluatie in 1961 op de Nederlandse in- en
uitvoerprjzen wordt onderzocht, zou ik gaarne de vol-
gende vragen aan de geachte schrijver willen stellen.
Is het hem niet opgevallen, dat in het door hem
geciteerde jaarverslag van De Nederlandsche Bank hier-
over op blz. 11 het volgende is gezegd: ,,Dat het prijs-
niveau inderdaad de invloed van de revaluatie onder-
giirg, blijkt uit het feit dat Nederland het enige land was
waar in de loop van 1961 het
indexcijfer
van de groot-
handelsprijzen een daling vertoonde”?
Neemt hij aan, dat alle buitenlandse en wereldmarkt-
prijzen zich aan de correctie van de Nederlandse guldens-
koers hebben aangepast?
Is het schrijver niet bekend, dat op het zelfd&moment,
dat een wijziging in de’ wisselkoers is ingegaan, de douane
de factuurbedragen in vreemde valuta (globaal de helft
van alle transacties wordt gefactureerd in vr’eemde valuta)
omrekent tegen de herziene wisselkoers?
• 4. Is het hem ontgaan, dat de Nederl.ndse in- en uitvoer-
prijzen volgens het C.B.S. van februari 1961 tot april 1961
beide plotseling zijn gedaald, terwijl die van de andere
Westeuropese landen constant zijn gebleven?
Realiseert
schrijver
zich in dit verband dat
,
het
C.B.S. niet uitgaat van een steekproef van 30 waarnemin-
gen, doch van een bewuste keuze van 1.500 posten, waar-
bij eenzelfde aantal posten wordt weggelaten omdat de
desbetreffende ,,unit-values” statistisch onbruikbaar zijn?
Heeft
schrijver
geen kennis genomen-van ‘de be-
schouwingen over de invloed van de revaluatie op de
de Nederlandse in- en uitvoerprjzen in het Centraal
Economisch Plan 1962?
Leidschendam.
F. J. CLAVAUX.
NASCHRIFT,
Het is in het licht van de vragen van de heer Clavaux
dienstig in het kort methode en conclusie van het artikel
te herhalen. Daar een globaal (d.w.z. betrekking hebbend
op onze
totale
handel) onderzoek naar de invloed van de
revaluatie Van maart 1961 op de invoer- en uitvoerprjzen
weinig bevredigend is, heb ik een andere methode ge-
probeerd. Deze gaat uit van de veronderstelling, dat de
prijzen, in guldens, van onze invoer uit West-Duitsland na
de revaluatie èf meer stijgen ôf minder dalen dan de prijzen
van onze invoer uit de rest van de wereld. Hetzelfde geldt
voor de uitvoer. Met behulp van een a-selecte steekproef
is veivolgens een klein onderzoek gedaan, waaruit geen
(positieve of negatieve) conclusie is te trekken. Er blijkt
namelijk
niet,
dat de gevolgen van de revaluatie overeen-
komstig de verwachtingen zijn geweest. Ik heb dus niet
geschreven: er blijkt, dat de gevolgen
niet
overeenkomstig
de verwachtingen zijn geweest. Wellicht was dit onderscheid
voor sommigen te subtiel.
Zeker na het bovenstaande is de strekking van de vragen
van de heer Clavaux grotendeels onduidelijk en irrelevant.
De exacte beantwoording van de zes vragen kan kort
zijn.
Ad 1:
Dit is
mij
opgevallen.
Ad 2:
Dit neem ik niet
aan.
Ad 3:
Dit was mij in deze vorm niet bekend.
Ad 4:
Dit is mij niet ontgaan.
Ad 5:
Dit realiseer ik me.
Ad 6:
Daarvan had ik al kennisgenomen.
E.-S.B. 18-12-1963
1191
Hoewel. deze beantwoording eigenlijk voldoende is, volgt
hier nog een korte toelichting. Ad
1:
Ik meen begrepen te
hebberi, dat de heer Clavaux
wel
een frijsverlagende in
vloed heeft geconstateerd na de revaluatie. Heeft de heer
Clavaux echter kennisgenomen van een ander citaat uit
het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1961,
blz. 35 ,,De groothandelsprijzen vertoonden
ook
in de
meeste overige E.E.G.-landen een
Vrij
stabiel verloop, even-
als trouwens in de Verenigde Staten”?
Ad 3:
De opmerking
van de heer Clavaux strookt gelukkig volledig met de ver-
onderstelling in mijn artikel, dat er een discrepantie zou
moeten ontstaan tussen de prijzen van onze invoer uit
West-Duitsland en de prijzen van onze invoer uit de andere
landen na de revaluatie (alle prijzen uitgedrukt in guldens).
Ad4:
Het zal de heer Clavaux zeker niet ontgaan zijn, dat
Dr. Holtrop op 6 november ji. heeft gesteld (zie ,,E.-S.B.”
vah 13 novèmber 1963, blz. 1066-1067): ,,Onzeinvoerprijzen
daalden (van 1952-1963) gemiddeld met wat meer dan 1,25
pCt. per jaar, de uitvoerprijzen met 0,75 pCt. . ..; de reva-
luatie was op deze cijfers nauwelijks van invloed”. Boven-
,dien heb ik als vergelijking genomen niet maart-april 1961
maar januari 1962. Dit is o.a. gedaan, omdat het mogelijk
is, dat vlak na de revaluatie invoer- resp. uitvoerprijzen
een daling in guldens ondergingen, indien zij gefactureerd
waren in buitenlandse valuta, maar dat enige tijd later de
buitenlandse resp. binnenlandse exporteurs hun prijzen (in
guldens) weer (dichter) naar het oude niveau brachten.
Deze vertragingzou bijv. ontstaan kunnen zijn doordat
me’n nog een bepaalde termijn gebonden was aan gecon-
tracteerde prijzen. Ten slotte
ad6:
Ongetwijfeld zal de heer
Clavaux kennis hebben genomen van blz. 26 van het Cen-
traâl Economisch Plan 1962, waar staat: ,,Het gevolg van
revaluatie is, dat het invoerprijspeil in guldens… 43/
4
%
lage
1
r wordt, onder de aannemelijke veronderstelling van
een gelijkblijvend invoerprijspeil in buitenlandse valuta”.
Deze theorie zou dus ook in de praktijk dé bovenvermelde
discrepantie tot gevolg moeten hebben.
Rotterdam
H. 0. C. R: RUDING
Gerald M. Meier: International Trade and Development.
Harper & Row, New York and Evanston 1963, 208
blz., $ 4,25.
De grote belangstelling voor de problematiek van de
onderontwikkelde gebieden bestaat nog niet zo lang. Wij
realiseren ons dat nauwelijks. Zij dateert eigenlijk van na
1952 toen, door de Marshall-hulp, Europa weer volledig
op de bern was en geen economische hulp meei nodig had
en een zo grote welvaartstoenemng ervoer dat het zelf
over hulpverlening kon gaan denken.
in die dagen hield Nurkse zijn bekende serie lezingen
voor de Universiteit in Rio de Janeiro, die in 1953 werden
, uitgegeven onder de titel: ,,Capital formation in under-
developed countries”. Dit boekje werd vooral in de jaren
tussen 1952 en
1955
allerwegen veel gelezen omdat het
probleem der onderontwikkelde gebieden hierin zo duidelijk
en fris werd gesteld. Ongeveer te zeifder tijd hield Viner
aan de Universiteit van Brazilië een serie lezingen over:
,,Tnternational trade and economic development”.
Bij Nurkse kon men op vele plaatsen twijfel vinden over
de vraag of de conve?itionele wijsheden van de economische
wetenschap, zoals deze in het westen was gegroeid, wel van
1192
toepassing waren op onderoiwikkelde gebieden.
Bij
de
ruim zeventig-jarige Viner daarentegen stond alles nog ge-
heel in het teken van de wijsheid van de klassieke economie.
Sindsdien heeft echter in een stroom van publikaties een
,;Umwertung aller Werte” plaats gevonden. Een ware
stormloop op gevestigde opvattingen werd ingezet. Zo
kwam er een herleving van de uitbuitingstheorie: de onder-
ontwikkelde gebieden waren – aldus deze visie
-m
altijd
door het westen van hun welvaart gedraineerd geweest.
Nauw daarmee verwant wat en de beschouwingen die zowel
theoretisch als statistisch trachtten aan te tonen dat de
onderontwikkelde gebieden aan een voortdurende ruil- –
voetverslechtering onderhevig zijn, hetgeen mede hun eco-
nomische moeilijkheden zou verklaren.
Een geheel ander, niet minder revolutionair, .thema was
dat inflatie juist voor onderontwikkelde gebieden vele voor-
delen zou hebben. Ook met de vrïjhandelstheorieën werd
soms ‘nogal drastisch afgerekend. Onderontwikkelde ge-
bieden hebben protectie nodig, aldus de nieuwe be-
schouwingen en wel op grond van velerlei overwegingen,
zoals o.a. de volgende: a. zij kennen vaak verborgen werk-
loosheid; b. de prjsstructuur is vervalst; c. een beschermde
industrie geeft ,,externe” voordelen aan andere industrieën,
aan het transportapparaat e.d.; d. handel geeft geen dyna-
miek, doch industrialisatie geeft een dynamische opwaartse
,,stoot”. Industrialisatie is dan ook belangrijker dan inter-
nationale handel.
D’eze beschouwingen kwamen grotendeels uit de koker
van westerse economen (Myrdal, Lewis, Myint, Hirsch-
mann, Hagen, Prebisch e.a.). Zij werden haastig overge-
nomen door jonge economen uit onderontwikkelde ge-
bieden op zoek naar eenvoudige recepten voor de econo-
misch& ontwikkeling in hun land en niet geheel afkerig
van enig wetenschappelijk beschuldigingsmateriaal tegen
het westen.
Tegen de hierboven geschetste achtergrond moet men de
publikatie van Meier. zien. In het boekje van Meier vindt
men eigenlijk ‘een overzichtelijke samenvatting van alles
wat er (vooral) in de afgelopen tien jaar over internationale
handel en economische ontwikkeling is gepubliceerd. Het
voor deel en de grote verdienste van deze beschouwing is
de evenwichtige en vooral ook de kritische wijze waarop
Meier de overvloed aan literatuur heeft samengevat. Het
is nogal overdreven om, zoals de flap stelt, dit boekje te
zien als ,,The first full treatment of development pioblems
in the setting of the world-economy”. Het geeft echter wèl
een duidelijk bêeld van de vergankelijkheid van vele haastig
opgekomen beschouwingen die zichzelf in een zo korte
periode als een decennium niet blijvend konden hand-
haven.
Het boekje gaat ook uitvoerig in op wat de Engelsen
,,pure theory” noemen. Wie niet geïnteresseerd is in ab-
stracte theorie kan deze bladzijden (ongeveer de helft)
rustig overslaan. Zij geven ook verder niets nieuws. De
overige bladzijden zullen desondanks echter aan diegenen
die niet thuis zijn in het Jeruzalem van de moderne eco-
nomie vele moeilijkheden geven omdat toch een nogal uit-
gebreide kennis hier van wordt voorondersteld. Wie echter
niet precies weet wat zich in het afgelopen decennium
rond de hierboven genoemde probleemstelling heeft afge-
speeld, vindt in het boekje van Meier een interessante
gids. –
Leende.
J. wEMELsFELDER.
E.-S.B. 18-12-1963
—
a
CENTRALE DIRECTIE
VAN DE VOLKSHUISVESTING EN DE
‘
BOUWNIJVERHEID
Bij de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek te ‘s-Graven-
hage kan worden geplaatst een
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
met academische opleiding in een der sociale of technische
wetenschappen.
De taak zal in het bijzonder ‘bestaan in ondérzoek op het
stuk van de woningbehoefte.
Ervaring met statistisch en dmografisch onderzoek’ en
stilistische vaardigheid gewenst.
Salaris volgens de rang van wetenschappelijk ambtenaar
le klasse of wetenschappelijk hoofdambtenaar (salaris-
grenzen ± f 13.000,— tot + f 20.000,— per jaar, exclusief
4 pCt. vakantie-uitkering en huurcompensatie).
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 2-1582/7188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) ‘aan het Bureau Prsonee1s-
voorziening v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
HO
VAI
HE SOCIETEIT
RZEKERINGEN N.V.
AI8O7
‘
….i”neer dan
-‘
anderhalve eeuw
levensverzekering – 1
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322,
AMSTERDAM
C
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life BulIdIng
1130 Day Street, Tel. WA
5.4511,TORONTO.
•
1193
t
Vennootschaopen, Verenigingen ei Siichiingen’
Band A,
Supplemënt.,10: Naamloze Vennoots’chap.N.V: Ut-
geversmaatschappij AE. E. Kluwer, Deventer 1963,
–
f.
3,79.
In het Algemeen Gedeelte werden enige nieuwe hoofd-
stukken opgenomen, verband houdende met de jongste
ontwikkelingen op het terrein der Naamloze Vennootschap.
Onder het hoofd ,,Hervorming van de onderneming en
– herziening van het verînootschapsrecht” wordt melding
– gemaakt van een zeker streven naar hervorming, onder
,meer betreffende ,,medezeggenschap van de werknemers”
en ten aanzien van het commissariaat.
Gezien het feit dat de desiderata in vele gevallen niet
vrij zijn van politieke tendenties wordt er in het kader
van dit boek, dat het positieve recht bespreekt, niet te diep
–
‘op ingegaan. Gewezen wordt echter op enkele publikaties
• op dit terrein, v’aarvan wij noemeh de rapporten vn de
Dr. Wiardi Beckman Stichting, de Prof. Mr. B. M. Telders-
stichting (,,Open Ondernemerschap”) en de Commissie
Hellema.
Onder de titel ,,,Een Europese N.V.?” wordt aandacht
besteed aan de oprichting van grote interationale ven-
nootschappen (bijv. Eurofima en Eurochemie) en de
internationaal privaatrechtelijke ontwikkeling te dien aan-
zien.
De in de laatste tijd veelvuldig voorkomende confiscaties
en nationalisaties van’bezittingen door vreemde overheden
en de in Duitsland opgeld doende ,,Spaltungstheorie”
– werden besproken in een hoofdstuk ,,Conflscatie, natio-
nalisatie, Spalt(ungs)theorie.
Voorts werd de literatuuropgave aangevuld en werden
‘de meest recente publikaties in de tekst verwerkt.
Een waardevolle aanvulling.
Rotterdam.
Mr, F. J. BREVET.
Geldmarkt.
Kalm en rustig als de laatste tijd het winterweer, is ook
de situatie op de geidmarkt. Het saldo der handelsbanken,
een geheel vrij tegoed, sinds er geen kasreserve meer
behoeft te worden aangehouden, beweegt zich al enige
weken boven de f. 200 mln. Dat op 3 december de callgeld-
rente tot het minimumpeil van 1 pCt. werd verlaagd wekt
dan ook’ geen verwondering. Dat de banken zulk een
ruim tegoed blijven aanhouden staat in verband met de
eisen, die in de restêrende weken van het jaar aan de
kassen zullen worden gesteld. De Nederlandsche Bank
zal ook een belangrijke steen bijdragen om aan deze eisen
tegemoet te komen en zodoende een ordelijke markt-
ontwikkeling te bevorderen, door zich bereid te vérklaren
-J
schatkistpapier met teruglevering op 3 januari 1964 in
stalling te nemen.
Uit de gecombineerde balanscijfers der handelsbanken
bver oktober komt aan het licht, .dat de voor de ruimte
.
op de markt bijzonder gunstige omstandigheden in deze
maand zich in de buitenlandse uitzettingen hebben weer-
spiegeld.. De uitzettingen op de open geidmarkten zijn in
deze maanden nog gestegen, nI. met f: 132 mln, tot f. 2.057
mln. De beleggingen op de besloten markten, d.z. voor
–
namelijk kredieten in guldens, zijn met’f. 40 mln, slechts
weinig teruggelopen. Overigens betreft het hier een voort-
,gezette daling want ook september’ had lagere cijfers
opgeleverd. ‘
E.S.B. 18.12-1963
Indexcijfers aandelen
28 dec.
(1953
=
100)
1962
Algemeen
………………
345
Intern, concerns
………….
464
Industrie
………………..
319
Scheepvaart
…………….
134
Banken
………………..
257
Handel cce.
……………..
150
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
Philips G.B.
. …………….
f. 139
Unilever
………….. . ….
f. 138,40
A.K.0
…………………
4011
Hoogovens. n.r.c .
………..
558
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
De kredietverlening aan bedrijfsleven en particulieren
is in oktober verder opgelopen, doch met een kleiner
bedrag dan in september. De eerste zeer voorlopige berich-
ten over november wijzen op een verdere matiging in de
expansie.
Kapitaalmarkt.
Een tijd van
stijgende
rente verlengt doorgaans de
periode, die men nodig heeft om tot kapitaalmarkt-
transacties te komen. Geldgevers stellen hogere eisen, doch
geldnemers leggen zich in de regel hier niet onmiddellijk
bij neer maar stellen zich teweer. Dit kan enige vertraging
geveh in het totstandkomen van de overeenkomsten, maar
het is niet zeker of de hogere rente de vraag zal remmen.
Het is mogelijk dat wat de publieke sector betreft in novem-
ber deze overwegingen hebben gegolden want de private
sector op dit terrein nam slechts f. 6,9 mln, aan obligatie-
leningen op en niet meer dan f. 3,8 mln, aandelen. Gelukkig
voor de emissiebedrijven zorgde de laatste staatslening
nog voor enig leven in de brouwerij.
EERSTE NEDERLANDSCHE
H.
&
L. 6 dec.
13 dec.
1963
1963
1963
401
–
346 395
392
560 —463
553 548
359-321
344
343
164-135
153
152
261 —232
237
233
•
163 163
f. 176,40 f. 176,40
f. 153,20
f. 149,80
f. 141,50
f. 140
•
523+
527
568
551
771
767
(voor slof zie
blz. 1196)
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN
50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS
5 TEL (070) 514351
GCONSOLIDEERIE JIAANDSTAAT (IN GULDENS) PER 30 NOVEMBER 1963
30-11-63
Vorig jaar
*
DEBET
Kas, kassiers en daggeldieningen
f
81.196.710
f
154.129.151
Nederi. shatkistpapier
f
476.680.617
f
518.031.976
Ander overheidspapier
f
82.733.661
f
65.833.066
Wissels
f
59.944.251
f
50.290.584
Bankiers in binnen- en buitenland
t
312.544.370
f
330.173.518
Effecten en syndicaten
f
161.784.518
1
122.959.434
Prol. en voorsch.t/effecten
f
141.221.494
f
130.463.609
Debiteuren
f1.596.561.941
f1.334.846.245
Deelnemingen
(mcl.
voorsch.)
f
50.754.552
f
46.181.210
Gebouwen
f
1
f
1
f2.963.422.115
–
f 2.752.968.794
* Voor de cijfers 1962 heeft een aanpassing plaatsgevonden aan de wijze
van opstelling van de cijfers 1963.
30-11-63
Vorig jaar’
CREDIT
Kapitaal
f
90.010.000
f
90.010.000
Reservefonds
f
80.000.000
f
75.000.000
Consolidatiereserve deelnemingen
f
16.725.000
f
15.254.000
Leningen opgenomen door
dochterondernemingen
f
154.695.000
f
142.033.000
A.B.-renteboekjes
f
350.859.181
f
286.947.226
Deposito’s op termijn
f
616.830.765
f
539.874.706
Crediteuren
f1.518.433.773
f1.453.971.108
Geaccepteerde wissels
•
f
35.071.566
f
30.012.474
Doorderden geaccepteerd
f
529.190
f
398.455
Overlopende saldi en andere
rekeningen
f
100.267.640
f
119.407.825
f2.963.422.115
1
f2.752.908.794
AMSTERDAMSCHE BANK
1194
E.-S.B. 18-12-1963
• en dat is nog maar één van de voordelen van
het unieke, volautomatische kopieerapparaat: de
XEROX 914
Voor het bedienen van de XEROX 914 is geen specialist nodig. Een meisjevan 17 kan de
kopie doen”: het origineel op de glasplaat leggen, even afstemmen’ op het gewenste
aantal kopieën, een druk op de knop en… de XEROX 914 doet de rest, schoon en droog.
En hier zijn de andere voordelen
van deXEROX
914
RA~§
A DIVISIONOl DANK
PRECISION INDUSTRIES (HOLLAND) N.V.
• Geen investering (doorhet
BETAAL-PER-KOPIE” systeem).
• Geen afval: elke kopie is direct goed.
• Kopieert alle kleuren.
• Elke kopie is een besparing.
• Gewoon papier is geschikt.
Wilt U meer details weten of, beter nog, wilt U de
XEROX 914 Jn actie” zien? Stuur dan onderstaande bon
ingevuld aan:
Hoofdkantoor RANK XEROX, Emmap!ein2,
Amsterdam of bel 020-72 40 79
15-minuten-demonstraties op hoofdkantoor Amsterdam
en kantoor Rotterdam (tijd.: Hilton Hotel, 010-144044).
-q
0 Zènd ons Uw uitgebreide documentatie
.
.
1
O Stelt U zich.met ons in
.
verbinding voor een
demonstratie
. .,
Naam.
………….
…………………………………..
Adres.
……..
…………………………………………..
Telefooiv…………………………………………………
F:(andtekening
.
-. .’…
…
j
*) Aanstrepen wat gewenst wordt.
.
ES 2
E.-S.B. 18-12-1963.
.
.
–
1195
De Vereniging van Metaal-Inciustrieen (VMI)
en
De Stichting Federatie Metaal- en
Electrotechnische Industrie (FME)
–
beide te Den Haag,
•
roepen sollicitanten op voor de functie van
SECRETARIS
van een aantal verenigingen van ondernemingen, werkzaam in bepaalde sectoren
van de metaalindustrie. Deze verenigingen behartigen gcméenschappelijke be-
• –
langen der leden op hun specifiek technisch-economisch gebied.
Deze secretaris is uiteraard belast met de voorbereiding en verslaggeving van
vergaderingen,Hij heeft votrts, onder leiding van het bestuur, een belangrijke
taak bij de ontwikkeling van initiatieven. Hij onderhoudt contacten met de leden,
en met functionarissen van zusterverenigingen in binnen- en buitenland.
Gezien de economische aspecten van de te behandelen onderwerpen is de meest
gewenste opleiding die an
ECONOMISCH DRS
dan wel MR IN DE RECHTEN met
t
economische be1angste1ing
Leeftijd 30-45 jaar. Vereist zijn: tenminste enige jaren bedrijfservaring en be-
kendheid met de commerciele praktijk. Talenkennis, iiEt het bijzonder van het
Frans, is van groot belang. Salaris op industrieel niveau.
Brieven te richten aan Adviesbureau voor Bedrijfsorganisatie Dr D. Horringa
N.V., Frederik Hendriklaan 42, ‘s-Gravenhage.
Dr Horringa is gemachtigd met geïnteresseerden die daartoe de wens te kennen
geven, een onderhoud te hebben, alvorens hun brief aan de opdrachtgeefsters
wordt doorgegeven. Referenties zullen niet worden ingewonnen dan na overleg
met de betrokkene. Telefonische inlichtingen kunnen niet worden verstrekt.
(vervolg van blz. 1194)
28
dec.
–
6
dec.
13 dec.
1962
1963
1963
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
.
918
906
Van Gelder Zn
…………..
244 222
221
Amsterdamsche Bank
………
390 372 365
Robeco
…………………
f. 208 f. 227
f. 226
New York.
Dow Jonei Industrjals
652
760 760
Rentestand.
Langi. satsobl
a)
………..
4,24
4,66 4,79
Aand.: internationalen a)
…..
3,20
.
3,16
lokalen a)
………..
3,86
.
3,61
Disconto driemaands schatkist
papier
……………….
2
2
21
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.’
C. D. JONG MAN.
3(et
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
1196
Behoeft
Un staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, ÔÔk bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedam
E.-S.B. 18-12-1963
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
CO-OP NEDERLAND
vraagt voor haar hoofdkantoor te Rotterdam
MEDEWERKER
DIRECTIE
–
SECRETARIAAT
Voor deze functie worden hoge eisen gesteld aan
intelligentie en algemene ontwikkeling, veelzijdige
belangstelling en organisatorisch inzicht.
Daar te te benoemen functionaris tevens werkzaam
zal zijn ten behoeve van de afdeling Public Relations
zullen kandidaten mede over een goed stylistisch
vermogen dienen te beschikken.
Hoewel een academische vorming geen vereiste is,
gaat onze voorkeur uit naar een jonge econoom of
jurist, zo mogelijk met enige ervaring op het gebied van secretariaats- en redactioneel werk.
Met de hand (niet met
bailpoint) geschreven
sollici-
taties worden gaarne in gewacht
bij
CO-OP
Neder-
land, afdeling Algemenè Personeelszaken, Postbus
6008,
Rotterdam, onder kenmerk
SIPR.
AGRARISCH-ECONOMISCH
STUDIECENTRUM
opgericht door
enige vooraanstaande producenten,
die hun afnemers in de agrarische
sector vinden, zoekt een
DIRECTEUR
Voor deze functie denkt men aan een jong eco-
noom, die bij voorkeur reeds ervaring heeft
opgedaan aangaande de commerciële problema-
tiek in de agrarische sector. Tot zijn taak zal niet
alleen het vezamelen van documentatie behoren,
maar ook – op basis daarvan – het ontwikkelen
van activiteiten op.h.et:gebied van voorlichting
en’ opleiding van tussenh3ndelaren. Voor een
•
zeer actieve en organisatorisch gerichte docto-
–
randis in de économie of landbouwkundig in-
genieûr (economische richting) liggen hier goede
• mogelijkheden om deze functie zelfstandig in-
houd’ en vorm te, geven. Gezien het belang van
de functie en de hoge eisen zal het aanvangs-
salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring –
–
op omstreeks
f
20.000,- gesteld kunnen worden.
Met de hand geschreven brieven met informaties over opleiding, praktijk en
leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto vôôr 30 december a.s. aan het
bureau van dit blad onder nummer E.-S.B. 51-1, Postbus 42, Schièdam.
AbonneerlU op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. p: B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f.
15.
*,
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
1198
E.-S.B. 18-12-1963
• o
bedrvigheid
mom
heerst in het Ruhrgebied.
De leveringen van steenkool worden niet doör de
mijnen afzonderlijk geadministreerd en gefactureerd,
maar door twee grote verkoopsyndicaten. Deze ge-
bruiken hiervoor de Nederlandse elektronische
reken- en administratiemachine
iLxl
waaraan onder meer een snelle regeidrukker ge-
koppeld is. Binnenkort wordt er een tweede.EL Xl-
installatie opgesteld.
was
heerst ook bij ELECTROLOGICA. Straks zal voor
dergelijke taken ook de nieuwe, door ELECTROLO-
GICA ontwikkelde reken- en administratiemachine,
die bijna 15 maal zo snel is als de EL Xl en over tal-
rijke nieuwe faciliteiten beschikt, de tot de interna-
tionale topklasse behorende
IEL
XB
ter beschikking staan. Ook aan deze nieuwe machine
zullen vele in-• en uitvoerapparaten, o.m. telecom-
municatieapparatuur, magnetische bandapparatuur,
snelle regeidrukkers enz. kunnen worden aange-
sloten.
N V.
Stadhouderspiantsoen 214v Den Haag, Postbus 207, tel. (070) 514641*
E.-S.B: 18-12-1963
1199
STELT U VOOR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
t
IN VERBINDING MET:
BOS EN LOMMER-
«
PLANTSOEN 1,
AMSTERQAM-W
TEL 13497e
POSTBUS 8400
CEN
BE HEE R
VERZEKERING EN
•
• DIENSTVERLENING
ten béhoeve van het bedrijfsleven
WET-RISCO
fr
bedrijfs-w a -verzekering, motorrijtuigver-
zekering, ongevallenverzekerrng voor in-
zittenden van automobielen
collectieve invaliditeitsverzekering
1
>
BRAND-RISICO
brand en bedrijfsschadeverzekering an in.
dustriele en andere objekten
‘>
MOL.EST-RJSICO
verzekering tegen oörlogsschade, stormschade
en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- ön buitenland..
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en Invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE.
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
-.
C.E.A.
loon-, voorraad., debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van . elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen verken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.
.
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DEADMINISTRÂTIE VAN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
1200
E-S.B. 18-12-1963
1,
-I