H..BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80
MAURJTSWEG 23
ROTFERDAM-2
v
oolr rec iie
kun men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
•
1
Executele
1
en bewindvoering.
1
Beheer
1
en administratie
1
van vermogens
4’H
HIh
1
II
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / ‘DELFT
SCHIEDAM / VLAARDINGEN / ALBLASSERDAM
1720
1
*
(
b—
1
E C 0 NO MI S
CH-
STATIS.TISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Gom-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter ‘de Hoochweg 118, Rotterda,n-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
34,—, ôverige landen
f
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Neder!. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbelekolom). De administratie behoudt
.zich
•
het, recht voor om advertenties zonder opgaaf van
rëdenen te wèigeren.
(MMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
C()MM1SSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
SIS
WO
Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-
Wetenschappelijk Onderzoek
In het SIS WO-bureau kan geplaatst worden een
ervaren
sociologisch onderzoeker
In het kader van de ondersteunende en aanvullende
wetenschappelijke taak van het bureau zal deze belast
worden met:
voorbereiden, begeleiden en uitvoeren van onderzoek-
projecten;
begeleiden van wetenschappelijk en onderzoektechnisch
beraad;
uitvoeren van wetenschappelijke verkenningen.
Naast voldoende ervaring in en belangstelling voor het
sociaal-wetenschappelijk onderzoek en zijn werkwijzen
wordt als belangrijk gezien de geschiktheid om in breed,
wisselend teamverband te kunnen werken.
De aanstelling geschiedt in de rang van wetenschappelijk
ambtenaar le klasse (in 1963: f. 1.013,— tot f. 1.328,—)
of wetenschappelijk hoofdabtenaar (in, 1963: f. 124,8,—
tot f. 1.528,—). Pensioenregeling, salarisherziening,
bijkomende voorzieningen en condities als in overheids-
dienst.
Sollicitaties voor 15 december
.
1963 te richtet aan:
Dagelijks Bestuur SISWO, Nieuwe Hoogstraat 17,
Amsterdam-C.
0
1054
E.-S.B. 13-11-1963
Jaar
Tot, aantal
afgestu-
deerden
per 10.
000
a)
Gem.jaarl.
groei van
kolom
(2) in pCt
.
Acade-
mische
technici b)
per 1 0.000
a)
–
Gem.jaarl.
groei van
kolom
(4) in pCt.
(t)
(2)
(3)
Ç4)
(5)
verenigde Staten
1950
552
–
–
1959
–
–
94
–
1951
191
–
–
Canada
………
1960
–
–
71
–
Zweden
1960
–
–
39
2,8
België
……….
1959
–
–
26
0
Frankrijk
1959
–
–
46
0,5
verenigd
Koninkrijk ‘
1959
–
–
59
4,8
Denemarken
.
1959
..
–
–
40 2,7
Noorwegen
. . .
1960
152
1,4
60
2,1
Nederland
……
1960
110
6,3 28
7,0
1961
–
–
37
–
1959
149
–
55
10,6
1960
–
–
15
–
Oostenrijk
……
Italië
……….
Griekenland
..
1959
–
–
22
1,6
Spanje
……..
1950
135
– –
–
Japan
……….
U.S.S.R
……..
.1954
‘
195
8,0
67
5,9
Bronnen:
Diverse publikaties, om, van de betrokken landen. Niet jonger dan 25 jaar.
wis-
er, natuurkunde en techniek.
Academici in de OE.S.O.-1anden en de Sowjet-Unie
In ,,E.-S.B.” van 6 november jl. werd een overzicht
gegeven van het verloop van het aantal academici in Neder-
land van 1930 .tot 1960. Gedurende deze periode werd een
toeneming van dit aantal waargenomen, die zelfs nog
groter was dan die van de bevolking, zodat het aantal af-
gestudeerden per 10.000 van de bevolking van 25 jaar en
ouder kon toenemen van 58 tot 110, bijna een verdubbeling.
Hoe indrukwekkend dit ook moge zijn, deze cijfers be-
hoeven niet zonder meer reden te geven tot het aariheffen
van juichkreten. Een vergelijking met enige andere landen
moet nog Ieren welke posiiie
Nederland in het internatio-
f
nale vlak inneemt
1).
Het aan-
tal landen, dat betrouwbare
gegevens kan verschaffen over
het totaal aantal academici
is echter betrekkelijk klein;
pas sinds kort wordt het be-
lang van het onderwijs in het
algemeen voor het econo-
misch leven ingezien. Aan de
statistische gegevens hierover
kunnen dan ook nog geen
hoge eisen worden gesteld.
Met de cijfers over het aantal
technici dat een academische
opleiding heeft genoten, staat
het echter 2nders flmdnt
men in het algemeen meer en
reeds langer bëlangstelling
heeft voor deze groep afgestu-
deerden, is het cijfermateriaal
voor deze categorie aanzienlijk uitgebreider
2).
Natuurlijk
blijft steeds de moeilijkheid bestaan, dat er in elk land een
verschillende maatstaf wordt aangelegd
bij
de classificatie
van de verschillende onderwijsn.iveaus.
De O.E.S.O.-landen zijn in de tabel gerangschikt naar
de hoogte van het nationaal inkomen péi hoofd van de
bevolking. Als niet-O.E.S.O.-lid is de Sowjet-Unie op-
genomen. In kolom 2 staat Nederland met het laagste
getal van de rapporterende landen genoteerd. Zelfs Japan,
met een inkomen per hoofd dat in 1950 belangrijk lager
was dan dat van Nederland in 1960, komt met 135 nog
Van het verschil in ,,kwaliteit” tussen afgestudeerden in de verschillende landen wordt hier afgezien.
Zie bi. ,,Third international survey on the demand for
and supply of scientific and technical personnel; Draft public-
ation”; O.E.C.D., Paris 1963.
hoger uit. Nu moet gezegd worden dat de situatie van het
bderwijs in Japan zeer gunstig afsteekt
bij
landen met
ongeveer gelijk inkomensniveau. Ook valt op dat het
• Nederlandse cijfer vergeleken bij dat van de Sowjet-Unie
erg mager uitvalt, maar ook de Sowjet-Unie neemt, door
een speciale inspanning op dit gebied, een uitzonderlijk
gunstige positie in.
Opvallend is het hoge aantal academisch geschoolden
in de Verenigde Staten, dat wijst in de richting van een
progressieve stijging van het aantal academici gerelateerd
aan de bevolking in de rele-
vante leeftijdsgroep bij toe-
nemend inkomen per hoofd.
-Er blijven dan nog slechts 2
landen over waarmee een ver-
gelijking zonder meer moge-
lijk is. Er wordt een relatief
ongunstige situatie in Neder-
lafid door gesuggereerd, maar
het materiaal is te gering
om er veel meer van te kun-
nen zeggen.
In kolom 4 worden gege-
vens over de technici onder de
academici vermeld, waarbij
Nederland met een relatief
laag cijfer figureert – hetgeen
een bevestiging van de eerste
indruk -betekent. De enige
landen die lager genoteerd
staan, zijn de landen die nog
ver van het Nederlandse
ontwikkelingspeil verwijderd zijn. Alleen België, een goede
en solidaire buur, neemt van de landen met ongeveer het-
zelfde inkomensniveau als Nederland een soortgelijke
positie in. De Verenigde Staten, Canada en de U.S.S.R.
nemen weer de hoogste plaatsen voor hun rekening.
Kolom 5 geeft evenwel een geheel ander beeld. Nederland
komt daar met één van de hoogste percentages uit de bus;
alleen in Italië was de gemiddelde jaarlijkse groei nog
hoger. Aan het andere einde staat alweer België, waar de
groei in het aantal hooggeschoolde technici niet of nauwe-
lijks groter was dan de toename van de bevolking.
Resumeread kan men zeggen, dat het Nederlandse
groeipercentage, ook na een internationale vergelijking,
indrukwekkend blijkt te zijn. Maar dit betekent slechts,
dat aldus een achterstand kan worden ingehaald. Een in
dit tempo voortgaande groei is daarvoot nodig.
Rotterdam.
P. A. CORNELISSF.
Academici in de O.E.S.O.-landen en de Sowjet-
Unie,
door Drs. P. A. Cornelisse ……….
Ons aardgas,
door W. Thomassen …………
Assortimentsuitwisseling, een vorm van samen-
werking met behoud van zelfstandigheid,
door
Ir. N. R. A. Krekel, Drs. T. G. van der Woerden
Drs. J. J. Wouterse ………………….
De Beëlzebub van de prijsinfiatie,
door Drs.
A. A.. van Ameringen ………………….
Blz.
Blz.
Het jaarinkomen van academici …………..1063
1055 Indien onze exportprjzen omhoog gaan moet
1056
• men weten dat een radio geen radio is,
door
Drs. L. A. van der Linden ……………..
1064
Aantekening:
–
1057
Dr. M. W. Holtrop over: werkelijke en schijn-
bare ruimte ………………………..1065
1062 Geld- en kapitaalmarkf, door Dr. C. D. Jongman
1070
E.-S.B. 13-11-1963
AUTEURSRECHT vOoRBEHOuDEN
1055
f
4.
‘Ons aardgas
De Nederlandse bodem bevat rijke schatten. Deze zullen
aan de grôte meerderheid van ons volk teii goede komen.
Ook aan velen buiten onze grenzen. De gasstroom zal een
geldstroom veroorzaken. Dat geld belandt bij de staat, bij
staatsbedrijven en bij particulieren. Eerst iets over het gas,
dan over het geld.
Aardgas is een voortreffelijk soort brandstof. In steden
waar woonwijken en industrieterreinen kriskras door
elkaar liggen (dat zijn er helaas vele) en in gebieden
waar men ten westen van de steden nieuwe industrieën
ziet opbloeien (langs de kust.is
dat onvermijdelijk), daar
zal het aardgas een niet geringe bijdrage leveren in de strijd
tegen de verontreiniging van de lucht. Nieuwe industrieën
(aluminium) zullen dank zij het aardgas ontstaan. Aan de
welvaart zal het aardgas een flinke stoot omhoog geven.
Het directe belang van de verbruiker is veel groter dan
we ons thans realiseren. Minder dan 10 pCt. van de Neder-
landse woningen heeft centrale verwarming. Het gas, ge-
stookt in haarden, Gasojars of ketels voor centrale ver-
warming, zal geleidelijk ook in de volkswoningen door-
dringen. De grote meerderheid van de Nederlandse ge-
zinnen heeft ‘s winters de beschikking over één verwarmde
kamer. Dat lielemmert allerlei activiteiten (studie; muziek-
beoefening)en veroorzaakt veel narigheid in de gezinnen
(televisie- en radiodwang). De slaapkamers van de kinderen
zullen in zit-slaapkamers worden veranderd. Een stille
• revolutie binnen de huizen gaat zich voltrekken: kleine
woningen worden ,,groot”, kille woningen worden be-
haaglijk. Dit laatste is dubbel welkom voor bejaarden! In
koken en warmwatervoorziening zit voor de gasindustrie
niet veel expansie. Des te meer in de sector van de ruimte-
verwarming. Het woongenot dat aldus ontstaat, kan moeilijk
• worden overschat.
Bodemschatten zijn van ons allen,
–
zo denken velen. En
dus moet de opbrengst allen ten goede komen. Wat de
gasstroom betreft zit dat ‘wel goed, al zullen afgel&gen
streken niet kunnen profiteren:
Hoe zit het’ met de
geldstroom?
De bewezen reserve is
1.100 mrd. m
3
van 7.980 kcal. Het gas zal tegen 6 cent per
ffi3
worden verkocht aan de distributiebedrijven. Indien de
voorraad volledig wordt verkocht, bedraagt de bruto-
opbrengst 66 miljard gulden.
(Wij
laten kortingen voor
het noorden en voor bijzondere industrieën hier buiten
beschouwing, evenals de invloed van nieuwe vondsten
welke vrijwel zeker schijnen. Ook exportprjzen zijn nog
• onbekend). Indexcijfers
in de contracten zullen de leve-
rancier beschermen tegen de gevolgen van geldontwaarding.
De exploratie is nog in volle gang, zodat bij ‘verschijning
van dit stukje de cijfers wellicht reeds correctie behoeven.
• Voor één merkwaardig feit vraag ik aandacht: nergens
vond ik reeds een globaal financieel overzicht op basis
van thans bekende gegevens of van schattingen. Zulk een
,overzicht is onmisbaar voor het vormen van een voorlopig
oordeel en om in het vizier te krijgen over welke orde van
grootte het gaat. Twee schattingen ‘moeten daarbij worden
gemaakt: de kostprijs van het gas dat de N.V. Gasunie
• aan de poort van de distributiebedrijven zal afleveren en
het aantal jaren waarover de ver)oop zich uitstrekt.
De kostprijs, dus de prijs zonder winst, bestaat uit drië
componenten: de kosten van de
éxploratie
in de ruimste
zin (kosten, die overigens ten dele aan andere delfstoffen
moeten worden toegerekend, immers olie en zout gaan
hand aan hand met gas); de kosten van het
bovenbrengen
(als we hiervoor het op zichzelf juiste woord
wi,ining
ge-
bruiken, op het voetspoor der waterleiding-vakmensen,
dan wordt dat helaas telkens weer tot ,,winst” verbasterd,
waardoor enorme misverstanden zijn ontstaan); de kosten
van
het’transport.
Cijfers ken ik niet en zijn niet gepubli-
ceerd. Ik moet me dus aan schattingen wagen. Tjeenk
Willink
1),
afgaand op gegevens van de American Gas
Association, noemt een prijs aan de bron van 0,53 $ct per
m
3
van 9.350 kcal, doch deelt med, dat de prijs stijgende
is tot 0,64 â 0,72 $ct per m
3
. Transport vindt plaats over
grote afstanden (3.000-3.800 km). De gemiddelde inkoops-
prijs in New York ligt ongeveer op 1,36 $ct per m
3
van
9.350
kcal.
Hij
vervolgt: ,,Als
wij
dit omzetten in de gelds-
waarde ‘van onze gulden, dan zou dat betekenen 2 â 2,5
cent per 9.300 kcal”.
Als gas dat door leidingen van ca. 3.000 km wordt ge-
transporteerd,
bij
levering aan distributiebedrijven 2 â 2,5
cent per m
3
kost (winst inbegrepen), is het dan gewaagd
voor ons land, met zijn veel kortere transportleidingen, uit
te gaan van
1,5
cent per m
3
(zonder winst)? Volgens de
pers sprak de Minister van Economische Zaken van 3,5
â 4 cent per m
3
. Dat lijkt te hoog. Maar de Minister be-
hoeft niet te schatten.
Hij
kan cijfers publiceren en inzicht
verschaffen, doch deed dit nog niet.
Wij
moeten het dus
voorlopig doen met het volgende beeld. In staatje 1 wordt
uitgegaan van een werkelijke kostprijs
bij
levering aan de
distributiebedrijven van 1,5 cent en in siaatje II van 3 cent.
Met ,,kostprjs” is dus uitsluitend bedoeld de kosten, van
exploratie, bovenbrengen en transport, omgerekend per m
3
van 7.980 kcal en zonder winst. De
prijs
die de distributie-
bedrijven gaan betalen is 6 cent per m
3
. In veronderstelling
1 ontstâat er dus een winst voor de Gasunie van 4,5 cent
per m
3
en in veronderstelling II van 3 cent per m
3
. Ik ben
ervan overtuigd, dat nader onderzoek het eerste cijfer
waar zal maken.
1.
Opbrengst van 1.100 mrd. m’ aardgas
………………
f. 66.000.000.000
Kostén van exploratie, winning en transport: 1,5 Cent per m’,
totaal
……………………………………
,,l6.500.000.000
Winst in 40 jaar
………………………………
f. 49.500.000.000
Aandeel Staat
……………………………………
34.650.000.000
Aandeel Shell/Esso
………………………………
14.850.000.000
Gemiddelde winst per jaar indien de gehele voorraad in 40 jaar wordt verbruikt, totaal
……………………….
1.237.500.000
Voor de Staat
…………………………………..
866.250.000
Voor Shell/Esso
…………………………………..
371.250.000
Voor de Staat: de kosten van de Deltawerken komen
elke twee en een half jaar op tafél. Voor de oliemaatschap-
pijen: een buitengewoon hoog vinderslodn en winstaandeel.
II.
Opbrengst van 1.100 mrd. m’ aardgas
……………….
f.66.000.000.000
Kosten van exploratie, winning en transport: 3 cent per m’,
totaal
………………………………………..
33.000.000.000
Winst in 40 jaar
………………………………
f. 33.000.000.000
Aandeel Staat
……………………………………
23.100.000.000
Aandeel Shell/Esso
………………………………
9.900.000.000
Gemiddelde winst per jaar indien de gehele voorraad in 40 jaar wordt verbruikt, totaal
……………………….
825.000.000
Voor de
Staat
…………………………………..
577.500.000
Voor Shell/Esso
……………………………………
247.500.000
) Dr.
H.
D.
Tjeenk Willink in ,,Het Gas” van l.september ’63,
blz.
171-173.
.
1056
.
E.-S.B. 13-11-1963
–
t
,
In deze raming komen de kosten van de Déltawerken
binnen, vier jaar op’ het kleed. -Vindersloon plus winst
zijn nog exorbitant: 10 miljard gulden. Bezorgdheid
over het lot der oliemaatschappijen in de nieuwe situatie
lijkt bepaald overbodig. Het is de N.A.M., onder om-
standigheden welke pover schijnen naast de geweldige ont-
wikkeling welke voor de deur staat, immers reeds naar den
vieze gegaan. In’ een periode van ca. 10 jaar ontving de
Staat 30 miljoen gulden (royalty is 10 pCt. van de winst)
en werd er dus 300 miljoen gulden winst gemaakt uit de
opbrengst van olie en gas tezamen. De gasveldjes waren
klein, de prijs welke de afnemer betaalde
(mij
onbekend)
werd bescheiden genoemd.
-t
Wij zijn nog niet uitgepraat over het aardgas. hopelijk
fungeren deze regels als een bijdrage in de discussie. Er
zullen vragen rijzen als deze: de overeenkomst inzake de
grondslagen der Gasunie ontstond, toen er aan één kwart
van de huidige voorraad werd gedacht en de onderhan-
delingen van de Gasunie en de S.R.O.G.
2)
hielden rekening
met de helft. Is een nieuwe opzet dus niet nodig? Dient
vindersloon niet te worden beperkt door een plafond?
Aan het Binnenhof wordt de zaak op de voet gevolgd.
Maar ook kritisch genoeg?
Enschede, 4 november 1963.
W. THOMASSEN.
2)
Samenwerkende Regionale Organen Gasvoorziening.
Assortimentsuitwisséling, een vorm van
stmenwerking met behoud van zelfstandÏgheid
Het ideaal van de Nederlandse
ondernemer in het middelgrote
bedrijf.
Het middelgrote bedrijf in Nederland is nog altijd over-
wegend familiebedrijf met alle voor- en nadelen van dien.
Vaders, zonen en kleinzonen bepalen deontwikkeling van
het bedrijf; het bedrijf wordt een met meer weg te denken
deel van de familie, de familie wordt een axioina voor het
bedrijf. De opofferingen’om het bedrijf in handen van de
familie te houden zijn niet zelden groot. Indien men in dit
kader spreekt over ,,de behoefte aan zelfstandigheid” geeft
dit eigenlijk niaar gebrekkig de achtergronden weer. Het
is de verwantschap met het
bedrijf,
die de behoefte aan
zelfstandigheid verklaart.
Het lijdt geen twijfel dat de grootste rem op samen-
werkingen, waarbij sprake is van een zekere mate van
integratie, zetelt in de angst, de ze1fsandigheid te verliezen.
Voor velen
•
impliceert samenwerking nog altijd fusie en
fusie is een versmelting die niet meer ongedaan gemaakt
kan worden: zij is onherroepelijk.
Het ideaal voor de Nederlandse ondernemer in het
middelgrote
bedrijf
is een samenwerking, waarbij men de
buitendeuren van het eigen bedrijf gesloten kan houden;
waarbij men zich
bij
wijze van spreken niet verder behoeft
te binden aan de partner dan men zich aan de afnemer
bindt. Een samenwerking die het individuele bedrijf in zijn
rechten laat en de ondernemer vrijheid van handelen toe-
staat.
Dit ideaal is – laten wij het direct stellen – onbereik-
baar. Elke samenwerking legt beperkingen op. Niettemin
zijn er vormen van samenwerking realiseerbaar, die de
partners in zekere mate hun zelfstandigheid laten behouden.
Een belangrijke factor hierbij is de mate waarin bij derge-
lijke samenwerkingsvormen integratie in het spel is.
Zolang de samenwerking zich beperkt tot coöperatie op
een onderdeel, wordt in de regel de zelfstandigheid van de
deelnemende bedrijven nauwelijks beïnvloed. Zodra echter
delen van het bedrijf moeten integreren lijkt het behouden
van de zelfstandigheid steeds minder mogelijk te worden.
De mogelijkheden tot behoud
van
zelfstandigheid bij samen-
werking.
Ten einde de mogelijkheden tot behoud van zelfstandig-
E;;S.B. 13-11-1963
‘
heid bij samenwerking van middelgrote bedrijven na te
gaan dient onderscheid te worden gemaakt tussen die
samenwerkingen, die een coöperatief karakter hebben en
die samenwerkingen waarbij sprake is van integratie van
bedrijfsonderdelen.
Tot de
samen werkingen met een coöperatief karakter
worden gerekend die overeenkomsten tussen bedrijven
waarbij een relatief klein deel van het bedrijfsvermogen
wordt afgezonderd ter bereiking van een speciaal doel.
Vooral in de handel treft men dergelijke coöpererende
samenwerkingsvormen aan
1).
Op de gebieden van inkoop,
export en binnenlandse verkoop zijn tal van combinaties
bekend; sommige hebben zich ontwikkeld tot geweldige
lichamen. Juridisch worden bijna alle vormgevingen aan-
getroffen. Op de gebieden van produktie en ontwikkeling
zijn de voorbeelden minder talrijk; niettemin bestaan ze.
Zij houden zich voornamelijk bezig met gemeenschapelijk
onderhoud van het machinepark en met research. Van
gemeenschappelijke produktie van onderdelen of bewer-
kingen zijn maar heel weinig voorbeelden bekend: dif ligt
ook niet zo voor dé hand. Per
bedrijf
gaat het hierbij
meestal om zulke kleine hoeveelheden dat men grote aan-
tallen bedrijven tot samenwerking zou moeten brengen,
waarbij de opbrengst na succes niet meer opweegt tegen
de energie die erin gestoken is. Voorts worden onderdeleh
of bewerkingen vaak uitbesteed omdat men niet zeker is
van de continuïteit van het gebruik van het onder’deel of
van de bewerkingen van het produkt. Daarnaast eist het
uitbestede project een mate van specialisatie die vaak slechts
door jarenlange ervaring kan worden bereikt; de eigen
produktie is dan te klein om die érvaring ooit te bereiken.
Soms ook is het produkt zelf van tijdelijke aard of de toe-
leverancier werkt op zodanige condities, dat in het grotere
eigen bedrijf dezelfde prestaties slechts tegen hogere kosten
kunnen worden geleverd, of tegen gelijke kosten maar bij
geringere dienstverlening (vergelijk uitleenbedrijven, .thuis-
1)
Hoewel beseft wordt, dat taalkundig beter gesproken kan
worden van coöperatie en integratie dan van coöpererende en.
integratieve samenwerkingsvormen, maakt het spraakgebruik
– dat bijv. fusie als een vorm van samenwerking hanteert –
en de jûridische betekenis van het woord coöperatie, deze
formulering wenselijk. –
1057 ”
t’
werkers). Uit de laatste jaren daterén de vele ,,joint ven-
tures”, waarbij een combinatie van meestal binnen- en
buitenlandse producenten nieuwe produktie-units opzet en
in
bedrijf
brengt.
In al deze gevallen is er sprake van een beperking van
de zelfstandigheid die slechts geldt voor, het specifieke doel,
dat men aan het afgezonderde deel van het vermogen heeft
gesteld. Men zou kunnen zeggen dat voor alle vormen van
coöpererende samenwerking een beperking van de zelf-
standigheid geldt die puur kvantitatief is en in alle gevalleh
overzichtelijk. Dit wil niet zeggen, dat toch niet soms grote
delen van deze zelfstandigheid verdwijnen. Men denke aan
‘de coöpererende samenwerkingsvormen in het levens-
middelenbedrijf waarvan vele deelnemers nagenoeg geen
zelfstandigheid meer bezitten. Niettemin is ook in deze
gevallen de aard van de zelfstandigheid niet veranderd;
het terrein waarover de zelfstandigheid zich uitstrekt is
alleen geleidelijk kleiner geworden.
Totaal anders kunnen de consequenties voor de zelf-
standigheid zijn
bij
samenwerkingen waarin het integratie-
karakter overweegt.
De mogelijkheden tot behoud van
zelfstandigheid bij samenwerkingen met een integratie-
karakter hangen in feite rechtstreeks af van de mate waar-
in het realiseren van beoogde besparingen of voordelen
van de samenwerking vermenging van concrete vermogens-
bestanddelen van de partners tot gevolg heeft.
Indien de samenwerking ten doel heeft aanzienlijke be-
sparingen te bereiken door een volledige integratie van
produktie-apparaten met ingrijpende verschuivingen van
mensen en machines, via herindelingen van fabrieken van
de samenwerkende bedrijven – hetgeen met name bij
schaalvergrotende fusies meestal het geval is -, dan is het
uitgesloten dat de zelfstandigheid, zoals die oorspronkelijk
bestond, bewaard kan
blijven.
Dit omdat de oorspronkelijke
bedrijven niet bewaard bljven Er ontstaat een nieuw be-
drijf waarin geen enkele van de oorspronkelijke functies
nog herkenbaar, laat staan als zodanig aanwijsbaar is.
De zelfstandigheid van de individuele ondernemer is na
een schaalvergrotende fusie niet verminderd doch ver-
dwenen, tenzij hem de leiding van het nieuwe bedrijf is
toevertrouwd. In het laatste geval kan zijn zelfstandigheid
beperkt zijn door
gewijzigde
aandeelverhoudingen; zij is
echter in haar wezen niet aangetast. De ondernemer die
de leiding van een bedrijf na een fusie met anderen moet
delen of de leiding van anderen moet accepteren, maakt
kennis met situaties die hem volledig vreemd zijn en die
hij – indien hij sinds lang het zelfstandig ondernemer-
schap gewend is – dikwijls niet meer kan verwerken.
De samenwerking van bedrijven, zoals een fusie die af-
dwingt, stelt niet geringe eisen aan de persoonlijke samen-
werking. Eigenlijk eist de nieuwe situatie ook nieuwe, aan-
gepaste persoonlijkheden. Dit is een van de redenen waar-
om men na een fusie kan waarnemen hoe sommige top-
functionarissen volledig ten onder gaan in de nieuwe Orga-
nisatie, terwijl anderen zich ontplooien op een wijze als
niemand voor mogelijk had gehouden. Want ook dit is
een aspect van de zelfstandigheid: men staat alleen voor
alle problemen, maar is nooit tegen alle problemen in ge-
lijke mate opgewassen. De samenwerking kan soms vor-
zien in de zwakke kanten van het eigen ondernemerschap.
Assortimentsuitwisseling
met buitenlandse
bedrijven.
Een oplossing, die zowel de nadelen van een Opper-
vlakkige coöpererende samenwerking als van een vrijheids- –
berovende integratieve samenwerking geheel vermijdt, zou
de Steen der Wijzen zijn. Een bijzondere vorm van samen-
werking, die toch op een zeer aanvaardbare manier tussen
beide klippen doorzeilt, is de assortimentsuitwisseling met
buitenlandse bedrijven.
Het doel van deze samenwerkingsvorm is verbreding
van het assortiment van elk der partners zonder dat bij
een der partners de ontwikkelingskosten
stijgen.
De inte-
gratie beperkt zich tot de assortimentsvorming; de be-
drijven, dat wil zeggen de produktie-apparaten, de admi-
nistraties en de verkoopapparaten blijven gescheiden wer
–
ken zoals véér de samenwerking.
Waarom is deze samenwerkingsvorm vooral zinvol met
buitenlandse partners? Een onderneming heeft op haar
U kunt tiw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
port(euile, veilig verdeeld over ca. 200
zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen iS de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
‘N.V.YEItEENIGDI3EZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit mei beperking van risico
ondernemingen
‘WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
..
l
1058
‘
.’
E.-S.B. 13-11-1963
thuismarkt een eigen gezicht, haar eigen ,,prent”
2).
Samenvoeging van de assortimenten van twee binnen-
landse bedrijven, die op één markt opereren bij gelijke of
nagenoeg gelijke afnemersgroepen, geeft niet veel kans op
extra omzet. De afnemer kent beide bedrijven, weet bij
benadering sterke en zwakke punten, en wordt ook door
vertegenwoordigers van beide bezocht. Samenvoeging be-
tekent dan eigenlijk voor de afnemer een nadeel: minder
keuze en minder onderhandelingsmogelijkheclen. Hij zal
geneigd zijn zich schadeloos te stellen bij derden, zodat
tea slotte de samengevoegde partnerbedrijven het kind van
de rekening worden!
2).
Bij samenwerking over de grenzen
geldt dit niet. Als men al exporteert bestrijkt men meestal
kleine ondërdelen van de vreemde markt. Men heeft een
kans, doch een kans die altijd kleiner is dan die van de
ingevoerde fabrikant, die het gebied en de daarin voor
–
komende afnemers grondig kent.
De Franse onderneming, die exporteert naar Nederland,
heeft in Nederland als regel geen uitgesproken ,,prent”.
Zij maakt toevaistreffers. Dit tenzij zij een organisatie op-
bouwt, die een vergelijking kan doorstaan met het ver
–
koopapparaat van de Nederlandse fabrikant voor het eigen
terrein. Zo’n Organisatie is echter uiterst kostbaar. Zeker
in de verleden tijd, waarin door tariefbarrières de Frans-
man a priori duurder was.
De zaken zijn nu wel aan het veranderen, zodat men in
toenemende mate buitenlandse fabrikanten op onze markt
ziet verschijnen, die eigen verkooporganisaties voor ons
gebied opzetten, overigens lang niét alle even succesvol.
Het
blijft
nu eenmaal zo, dat men de aanpak en bewerking
van een markt beter kan organiseren naarmate men meer
van die markt weet. Een in Amerika succesvolle verkoop-
methode kan totaal mislukken in Europa en omgekeerd.
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende zeifvoldane
buitenlandse vestigingen in ons land tot grote bescheiden-
heid bekeerd. Gelijke condities, zullen op de Euromarkt
op de duur worden bereikt; dit zal echter niet verhinderen,
dat elke vreemde markt die betreden wordt conditie-
problemen oplevert. Het creëren van een ,,prent” – de
enige waarborg voor continuïteit in de omzet – kost tijd
en dus geld.
Niettemin zullen vele Europese ondernemingen hiervoor
moeten investeren, omdat zij op hun eigen markt ook
worden aangevallen. De enige verdediging op de eigen
markt tegen binnendringers is: beter zijn, veelzijdiger zijn,
meer service bieden, kortom de hele range van verkoop-
bepalende factoren op hoger niveau brengen. Ook dat kost
geld. De conclusie ligt voor de hand, dat enorme sommen
kunnen worden bespaard en veel inspanning kan worden
vermeden, indien bedrijven uit verschillende verkoop-
gebieden de exportontwikkeling tot stand brengen, door
elkaars assortiment in het eigen verkoopapparaat op te
nemen en de ontwikkelingskosten van assortiments-
verbreding-op-eigen-kracht overbodig te maken.
Zoals uit het vervolg van dit artikel zal blijken doet
deze vorm van samenwerking vooral in de aanvangsjaren
alle recht toekomen aan de zelfstandigheid van de indivi-
duele ondernemer.. Stap voor stap kan hij zelf bepalen in
hoeverre hij delen van deze zelfstandigheid wil prijsgeven.
Hij zal dan echter in alle gevallen een beter inzicht hebben
in wat hij opgeeft en wat hij ervoor
terugkrijgt
dan bij fusie.
2)
Zie het artikel: ,,Commerciële politiek ‘bij fusies” in
,,E,-S.B.” van 13 februari 1963, waarin commerciële risico’s
bij fusie en het begrip ,,prent” worden behandeld.
Voor welke bedrijven komt
assortimentsuitwisseling als
samenwerkingsvorm in aanmerking?
Assortimentsuitwisseling is lang niet altijd de aangewezen
weg naar enigerlei vorm van samenwerking. In het alge-
meen kan men stellen, dat de navolgende typen’ bedrijven
hiervoor in aanmerking komen:
Die
bedrijven
die door hun omvang of door hun
commerciële traditie met hun produkten niet de gehele
range bestrijken wat betreft prijsklassen, kwaliteitsklassen,
verwerkte grondstoffen, verpakking, service enz. Men zou
kunnen stellen dat elk
bedrijf,
dat met hetzelfde verkoop-
apparaat nog andere artikelen
bij
gelijke inspanning in
zijn assortiment zou kunnen voeren en verkopen, voor
asortimentsuitwisseling in aanmerking komt. De grens
ligt
bij
het maximum aantal artikelen, dat een verkoper
nog kan voeren, zonder dat de verkoopkans van een van
zijn produkten gaat dalen. Dit aantal vefschilt al naar ge-
lang artikelsoort en verkoopmethode. Een te groot assor-
timent det geen enkel artikel geheel tot zijn recht komen,
zodat men deze grens wel degelijk in acht moet nemen.
Die bedrijven, waarvan de kracht veel minder zetelt
in de efficiency van het produktie-apparaat dan in de ex-
clusiviteit en specifieke eigenschappen van hun produkten.
In het algemeen komen bedrijven, die op massafabricage
en minimale kostprijzen zijn ingesteld dus minder in aan-
merking. Zodra de voordelen van een samenwerking vooral
moeten komen uit besparingen in de produktiesector ligt
fusie veel meer voor de hand dan assortimentsuitwisseling.
Die bedrijven, die in de eigen markt met hun tradi-
tionele assortiment slechts een beperkt marktaandeel kun-
‘nen behalen en waarvoor ontwikkeling van een eigen aan-
vullend assortiment niet lonend is.
Die bedrijven, waarvan de optimale produktie-om-
vang de omzetmogelijkheid (het potentieel) van de thuis-
markt sterk overschrijdt of dreigt te overschrijden, buy.
door de E.E.G. De thuismarkt wordt immers steeds minder
beschermd.
De voordelen en de risico’s van
assortiinentsuitwisseling. –
Om een overzicht te krijgen van alle effecten van assorti- –
mentsuitwisseling met een buitenlandse partner, moeten
we het werkterrein van een bedrijf in drieën delen:
de thuismarkt van het bedrijf zelf;
de export naar de thuismarkt van de partner;
de markt, die voor beide bedrijven exportmarkt is.
Ad A. Voor de thuismarkt mag men verwachten, dat,
indien men de bestaande afnemers met de gecombineerde
assortimenten b’enadert de totale omzet uit deze beide
assortimenten tezamen zal toenemen. De eigen omzet zal
echter in vergelijking met vorige perioden daarin zijn af-
genomen (zie figuur 1). De eigen omzetdaling zal in het
algemeen groter zijn naarmate de assortimenten meer als
één geheel worden gepresenteerd. De daling van de eigen
produktie doet de vaste kosten per eenheid produkt stijgen.
De commissie die uit de importomzet resulteert zal dit
verlies op eigen produktie niet geheel goedmaken. In het
algemeen is de winstmarge op importcommissies zoveel
lager dan de winst op eigen fabrikaten, dat men een import-
omzet, die groot genoeg is om het gehele verlies goed te
maken, meestal niet bereikt. De winst van de samenwerking
zal uit export moeten komen (zie figuur 2).
E.-S.B. 13-11-1963
1059
L
FIGUUR 1.
un vloed van de samenwerking op de thuismarkt
omzet
t
–
importomzet t.b.v.
eigen
thuisrnorkt
eigén omzet op
eigen thuismarkt
t
,
tijd
FIGJUR
2.
,Invloed van de samenwerking op export en thuismarkt
omzet
mpoomzetb.v.
thusmarkt
export naar
partner
tijd
t
=
moment waarop de samenwerking aanvangt
r ,/
/1 =
eigen
produktie
Ad B. Op de thuismarkt van de partner vormt de export
–
;
.•omzet van ons bedrijf de tegenpool van de zojuist be-
sproken importomzetten. Ook in het land van de partner’
zal de totale omzet toenemen, maar de eigen omzet van
de partner zal iets dalen ten voordele van onze exporten.
Ookdaar geldt, dat dit effect sterker zal optreden naar
–
mate de assortimenten meer als één geheel worden ge-
presenteerd. Men moet zich realiseren dat een forse export
beslist nodig is voor het slagen van de samenwerking.
Immers, op het exportpakket rust als het ware een dubbele
verplichting:
– het terugbrengen van de verhoogde vaste kosten per
eenheid produkt (als gevolg van daling van binnenlandse
omzet) naar het oorspronkelijk niveau of lager;
– – het compenseren van de verlaging van de winstmarge,
die bij
export steeds opti eedt.
Ad C. Een aanvullende omzet kan verkregen worden
door de gezamenlijke peneti atje ‘van markten, die zowel
voor ons
bedrijf als zijn partner nieuw zijn. Het grote voor-
deel via samenwerking in dit vlak ligt in de beschikbaar-
– heid van een breed zssortiriient, dat in de nieuwe markt
– als het ware op eigen benen kan staan, en in de verdeling
van de hoge, aanloopkosten over méér bedrijven. Niet
elden is het voôrdeliger gezamenlijk in de nieuwe markt
‘naar een volgende partner te zoeken, zodat de hele uit-
wisselingsprocedure nog eens kan worden herhaald. Wan-
-, fieer ten slotte beide
bedrijven
al langer exporteren naar
een bepaald land, kan er eén versterking worden gevonden
door de beide exportorganisaties in elkaar te schuiven door
alleen de beste agenten van ieder aan te houden en deze
met het gehele assortiment te laten werken.
1060
–
De risico’s
van assortimentsuitwisseling met buitenlandse
bedrijven liggen – merkwaardig genoeg – eerder in een
te stormachtige ontwikkeling van de samenwerking dan in
een mislukking. Een mislukking veroorzaakt hier immers
heel wat minder schade dan bij vrijwel elke andere samen-
werkingsvorm: de samenwerking is tamelijk gemakkelijk
,,terug te draaien”.
Indien echter het geëxporteerde assortiment in de markt
van de partner werkelijk succes heeft kan van de fabriek
een produktiestijging gevraagd worden, die bij de bestaande
outillage niet te realiseren valt, als men tenminste kwaliteit
en levertijden wil handhaven. De export kan een explosief
karakter
krijgen.
Dit geldt des te sterker indien de buiten-
landse markten goed worden bewerkt en wanneer zij een
groter potentieel hebben dan de eigen thuismarkt. Ook een
samenwerking, niet met één, maar met verschillende part-
ners tegelijk, kan dit effect vertonen.
Op langere termijn doet zich nog een ander risico voor:
elk bedrijf gaat onder het eigen vaandel produkten van
partners uit het buitenland verkopen. De ,,prents”
2)
van
de partnerbedrjven, tot uiting komend in hun gehele ge-
drag als producent, handelaar, financier etc. zijn de part-
ners zelf niet bekend. Deze blijken pas als orders afge-
wikkeld worden en dan in alle aspecten die men aan een
order kan herkennen. Verkoper en afnemer zullen pas dan
kunnen vaststellen dat
bijv.
een afwerking wat te wensen
overlaat, de kleurechtheid tegenvalt, levertijden niet zo
strikt nagekomen worden, klachten slecht behandeld wor-
den, dat men slordig i’s in de administratieve afwerking;
kortom alle sterke en zwakke kanten van factoren waar-
‘aan de afnemer de ‘leverancier afmeet en indeelt.
Men zal er zorg voor moeten dragen dat de zwakke
kanten van de bedrijfsvoering van de partners door de af-
nemer niet vereenzelvigd worden met het eigen bedrijf.
Een goede naam opbouwen duurt langer dan een reputatie
verknoeien. Het laatste kan in de beoogde samenwerking
gebeurd
zijn
voordat men er erg in heeft.
Resumerend mag worden gesteld dat in deze vorm van
samenwerking potentiële krachten aanwezig zijn die grote
verschuivingen tot gevolg kunnen hebben, zeker als men
de veranderingen die de E.E.G. op de markt teweeg brengt
mede incalculeert. Deze verschuivingen impliceren de voor-
delen die bereikt kunnen worden, doch houden ook grote
risico’s in.
Berperking van de risico’s van de samenwerking.
Indien men erin slaagt de risico’s te vermijden groeit een
perspectief dat met name in de Buromarkt grote mogelijk-
heden biedt. Voor dit soort samenwerking komt namelijk
vooral het (Europees) regionaal ingestelde bedrijf in aan-
merking. Assortimentsuitwisseling maakt het dan enerzijds
mogelijk de voordelen van een sterke regionale positie te
handhaven en anderzijds – tegelijkertijd – een inter-
nationale spreiding van belangen en toename van omzet
te bereiken, die op eigen kracht nooit op dezelfde termijn
gerealiseerd zou kunnen worden.
In algemene zin geldt, dat vooral voorzichtigheid nodig
is, wil men de risico’s, die in een samenwerking schuilen,
beperken. Men zal niet te veel moeten willen bereiken in
te korte tijd. Het tempo zal bij voorkeur regelbaar moeten
zijn; men moet kûnnen vertragen en versnellen en indien
noodzakelijk een stap terug kunnen zetten. Ten einde de
samenwerking te doen uitgroeien tot meer dan een een-
voudige uitwisseling van assortimenten van tijdelijk
E.-S.B. 13-11-1963
11
2
karakter, en om een evenwichtie groei te
bereiken naar een samenwerldng die conti-
nuïteit heeft, zal men er goed aan doen de
volgende punten in acht te nemen: –
een
uniforme anûlyse
van de verkoop-
organen, assortimenten en marktposities van
de partners is als basis voor de samenwerking
noodzakelijk;
men moet de samenwerking faseren;
men moet de samenwerking formeel
regelen.
Ad A. De uniforme analyse.
.4;
Hoe beter men de ontwikkelingen in de onderscheiden
delen van de gezamenlijke afzet kan voorspellen, des te
kleiner worden de daarin vervatte risico’s, des te sneller
ook kan men de samenwerking intensiveren en van de
voordelen profiteren. Een goede analyse levert in eerste
instantie een totaal en vergelijkend overzicht op van wat
de zaken van de deelnemers in de samenwerking nu eigen-
lijk omvatten, wat zwakke en sterke aspecten of onderdelen
zijn enz., zodat meer visie ontstaat op de richting(en)
waarin de samenwerking moet worden ontwikkeld.
Voorts moet de analyse prognoses geven voor een eerste
fase, zoals deze zou kunnen verlopen onder alternatieve
regelingen. Daaruit zijn aanbevelingen af te leiden voor
de regeling van de eerste fase en voor een administratief
systeem, dat de mogelijkheid
orent
tijdens de eerste fase
op eenvoudige wijze de ontwikkelingen op de voet te volgen
en tijdig in te grijpen. Op deze wijze gaat men gewapend
tegen de risico’s de samenwerking in. –
AdB. De fasering.
De indeling in fasen is een van de beste middelen om de
samenwerking te doen slagen. Men kan aan elke stap de
nodige aandacht besteden en de stap een zodanige omvang
geven, dat de consequenties te overzien zijn. De fasen
moeten niet meer omvatten dan wat voor de partners te
overzien en in de hand te houden is. De fase-indeling
van de samenwerking zal in de regel worden gekenmerkt
door de momenten waarop een binding of toegenomen
binding gestalte moet krijgen in een regeling.
In de eerste fase zal men in het algemeen de banden zo
los mogelijk houden. De wederzijds te verkopen kwanta
zullen beperkt blijven, de verkoopassortimenten zullen
slechts bestaan uit onderdelen van de fabrieksassortimenten,
de eigen afnemers die bezocht worden met de assortimenten
van de partners zullen slechts een fractie vormen van het
totale afnemerspotentieel in het eigen gebied. Kenerkend
voor het einde van een eerste fase – die zich overigens
over enkele jaren kan uitstrekken – is het bpheffen van
de beperkingen van kwantum, assortiment en te bezoeken
afnemers.
In latere fasen zien wij als kritieke momenten:
– het uitwisselen van calculatiegegevens, als aanloop naar
een gemeenschappelijke calculatie;
– het uitwisselenvan produktie;
– de gemeenschappelijke calculatie en specialisatie in de
produktie;
– de winstpooling en joint ventures in exportianden.
De tijdsduur van de fasen kan zeer verschillend zijn. In de
aanvang is het goed een fase te beperken tot de termijn
die ligt tussen de momenten waarop nieuwe produkten of
assortimenten op de markt worden gebracht. Hoe lânger
de samenwerking duurt, des te grotere perioden zullen
door de regelingen worden bestreken. Een gezond groeiende
samenwerking zal uiteindelijk resulteren in een contract
voor het leven van de ondernemingen.
Ad C. De regelingen.
Men zou voor elke fase in de samenwerking, of voor
elke uitbreiding van de samenwerking, opnieüw een
regeling’ kunnen opstellen. Gebleken is echter dat men
beter, alvorens de eerste regeling op te stellen, een uit-
voerige analyse kan maken van het samenwerkingsproces.
Indien men namelijk het samenwerkingsproces van het
begin tot het eind in elementen heeft ontleed en voor elk,
element alle alternatieve regelingsmogelijkheden heeft
neergezet on1staat een instrument, waarmeê niet alleen..
op betrekkelijk simpele en overzichtelijke wijze de regelin-
gen kunnen worden bestudeerd en besproken, maar waar-
door ook voor alle partners de betekenis en de consequen-
ties van de samenwerking helder worden. Het wordt
mogelijk de samenwerking als het ware te programmeren.
Het zou te vervoeren binnen het kader van dit artikel.
een volledige ontleding van een samenwerkingsproces in
elementen met de per element mogelijke alternatieven
weer te geven. Zij strekt zich uit over het ontwikkelen en’.,
tonen van fabrieksassortimenten, het opbouwen van
verkoopassortimenten, de feitelijke verkoop, tot en met
de produktie en administratie. Het aantal regelingsmoge-
lijkheden blijkt bijzonder groot te zijn, veel groter dan
men op het eerste gezicht zou vermoeden. Het voorde1 –
van de hier bedoelde werkwijze is dat men op snelle wijze
kan komen tot ondubbelzinnige afspraken.
Hoewel er een gemeenschappelijk perspectief moet zijn,
blijkt het juist, nooit meer dan één fase, namelijk de
komende, tot in de details te regelen. In de regelingen dienen
de risico’s te worden beperkt. De regelingen moeten vast-
gelegd en ondertekend worden, eventueel juridisch uit-
gewerkt. De wilsovereenstemming moet blijken. Bestaat –
deze niet, dan zou men zich kunnen verbeelden een fase
te gaan realiseren, die in feite niet realiseerbaar is. Een
regeling die ondertekend moet worden dwingt de partners
zoveel mogelijk consequenties te voren te doordenken,.
hetgeen veel problemen welke tijdens de samenwerking
kunnen rijzen, voorkomt.
(1. M.)
E.-S.B. 13-11-1963
1061
Slot.
Het is zeker, dat voor tal van middelgrote bedrijven in
ons land in de assortimentsuitwisseling met buitenlandse
bedrijven mogelijkheden aanwezig zijn, die de groei naar
een bedrijfsomvang, nodig voor de komende Europese
constellatie, op soepele en snelle wijze tot stand brengen.
Een lichtvaardige opvatting van het opzetten van de
samenwerking leidt onherroepelijk tot teleurstellingen.
Indien men elke fase echter goed voorbereid en regelt,
worden de risico’s tot een minimum beperkt.
Als het type bedrijf zich leent voor deze vorm van
samenwerking kan gesteld worden, dat de mogelijkheden
bij gelijke inspanning verder reiken dan enigerlei vorm van
coöpererende samenwerking, terwijl
zij
te realiseren zijn
zonder grote investeringen. Stellen wij deze vorm van
samenwerking ten slotte tegenover de samenwerking met
een integratiekarakter, zoals dat bij fusie het geval is, dan
blijken de besparingsmogelijkheden en het groeitempo
weliswaar geringer te zijn, daartegenover staat echter, dat
men stap voor stap weet wat men wint en opgeeft, terwijl
de zelfstandigheid en het eigen karakter van het bedrijf
behouden blijven.
Amstelveen.
Ir. N. R. A. KREKEL.
Rotterdam.
Drs. T. G. VAN DER WOERD.
Rotterdam.
Drs. J. J. WOUTERSE.
..
a
De Beelzebub van de prijsinliatie
In zijn repliek in het vorig nummer van ,,E.-S.B.”
1)
vraagt Prof. Hartog zich af of de lezer niet te veel ver-
moeid wordt door deze discussie over de gevolgen van de
nieuwe loonpolitiek. Ik deel deze bezorgdheid, maar durf
het toch nog aan hier een slotwoord te poneren, omdat ik
ervan uitga dat de dagelijkse prijsstijgingen een zodanig
ontspannend effect op de lezer sorteren dat hij zijn weke-
lijkse eetlepel in ,,E.-S.B.” over het loonthema zonder te
grote tegenzin naar binnen werkt. Als het Hartog-effect op
de kosten van levensonderhoud eenmaal is uitgewerkt, zal
de animo er natuurlijk uit zijn.
Ik heb het bestrijden van bestedingsinflatie ‘met prijs-
inflatie het uitdrjven van de duivel met Beëlzebub ge-
noenid; Prof: Hartog schaart zich vierkant achter Beëlze-
bub, volgens Winkler Prins ,,heer van de mest”, een
begrijpelijke reactie overigens na de ramp van Vlaar-
dingen.
Hij
verwijst naar hetgeen
wij
bij de bestedings-
beperking in 1957 met de prijspolitiek hebben gedaan
voor het herstel van onze betalingsbalans. Welnu, Prof.
Hartog en ik zijn het erover eens dat de positie van onze
betalingsbalans thans ,,vrij gunstig” is. Deze doelstelling
van de S.-E.R. kunnen wij voor het moment op de achter-
grond plaatsen en enkele andere, ni. prijsstabiliteit en
rechtvaardige inkomensverdeling meer reliëf in onze
politiek geven. Mocht in de toekomst onze betalingsbalans
groter zorg vereisen, dan zullen wij het wat rustiger aan
moeten doen, waarbij onze deviezenpositie ons in staat
zou stellen enkele jaren te nemen voor een evenwichtige
politiek van redressering. Zoals Dr. Holtrop het in zijn
rede van 6 november ji. heeft gezegd: wanneer zou blijken
dat wij thans inderdaad over het doel heenschieten, dan
zullen wij straks weer de discipline moeten opbrengen
om het verbroken evenwicht te herstellen. Vooral attendeer
ik Prof. Hartog op Dr. Holtrops opmerking dat er geen
sprake van kan zijn dat het loon- of prijsniveau nood-
zakeljkerwijze met dat van de nabuurlanden zou moeten
overeenstemmen.
Kunnen wij dus over dit deel van de argumentatie van
Prof. Hartog als zijnde niet relevant of althans niet actueel
heenwandelen, ik wil niettemin gaarne toegeven dat het
middel van
,
prjsinflatie wel interessant kan zijn voor
landen, die met betalingsbalansmoeil ijkheden worstelen
of deze in zicht hebben. Misshien zouden wij er eens de
aandacht van de Franse Minister van Financiën op kunnen
vestigen. –
Aan bezwaren tegen te snelle aanpassing van onze kost-
prjsverhogende belastingen aan het E.E.G.-peil behoef
ik na het artikel van Prof. Hartog over de E.E.G. niets
toe te voegen 2).
Hij heeft het iets scherper geformuleerd
dan ik voor mijn rekening zou hebben genomen, maar
hoe din ook, als men de mogelijkheid van, een spljting
van de E.E.G. onder ogen ziet, is er des te minder aan-
leiding onze ,,concurrentie-reserve” eerder dan nodig en
meer dan nodig prijs te geven. Ik beveel hem overigens
gaarne lezing aan van de behartenswaardige opmerkingen
‘die Staatssecretaris Van den Berge
bij
de algemene finan-
ciële beschouwingen over, dit onderwerp in de Tweede
Kamer heeft gemaakt.
Ook over de noodzaak van huuraanpassing lopen onze
standpunten niet zo ver uiteen. Naar mijn mening zal deze
rheer resultaat hebben naar gelang de huurders van de
oude woningen méér keuze hebben uit nieuwe woningen
en dan met een stootje in de rug door een huurverhoging
ertoe kunnen worden gebracht hun te grote oude woningen
te ruilen voor kleinere nieuwe. Om dit effect te bereiken,
moeten de kwantitatieve verhoudingen van vraag en
aanbod op de woningmarkt enigszins dichter bij het
evenwicht worden gebracht. Prof. Hartog denkt dit laatste
eerder te bereiken door de bouwmarkt te verlossen van de
beknelling der overheidsvoorschriften en de bouwnijver-
heid meer kans op initiatief te geven. Hier had ik wèl
meer wetenschappelijke precisie verwacht om zelfs de
schijn van een ,,slogan” te vermijden. Bedoelt Prof.
Hartog èpheffing van de distiibutie van woonruimte en
zo ja, in welke huurklassen, of wil hij ons slechts van de
knellende bouw- en woningvoorschriften afhelpen, die
oud-vaderlandse instituten als de alkoof en de bedstee ten
dode hebben gedoemd?
,,Prijsstijging als middel tot evenwichtsherstel”.
,,Is de E.E.G. voor ons nog wel een goed gezelschap?” in
,,E.-S.B.” van 30 oktober ji.
v
or
cu’W BAAKZAKEN
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
(1. M.)
1062
.
E.-S.B. 13-11-1963
Zelfs ten aanzien van het investeringsloon naderen wij
elkaar. Wel is dit voorstel ook minder actueel geworden,
maar het behoudt zijn waarde ingeval deze loonronde
geen ontspanning op de arbeidsmarkt teweeg brengt en
wij dus weer een nieuwe tegemoet zouden gaan. De objec-
ties van Prof. Hartog zijn nu eigenlijk alleen van adminis-
tratieve aard. Hier ben ik bereid tot een ,,deal”. In de
eerste plaats leg ik hiervoor op tafel de enorme adminis-
tratieve rompslomp, die onze bezitsvormingswetgeving
heeft veroorzaakt en nog verder zal veroorzaken. (Zie o.a.
de recente uitlatingen hierover uit de K.A.B.-hoek). Deze
rompslomp zal voor een groot deel overbodig worden
gemaakt door het investëringsloon. In de tweede plaats
wil ik ijverig helpen zoeken om andere, bestaande kolom-
metjes op de loonstaat van de loonbelasting te schrappen.
Wat denkt men
bijv.
van opheffing van de door de werk-
gever van Prof. Hartog en de mijne steeds ijverig ingevulde
kolom: ,,fooien direct van derden ontvangen”? Zou men
deze niet beter kunnen vervangen door een forfaitaire
opslag op het brutoloon bij de werkelijk aan verval lijdende
beroepen?
In de euforie van onze toenadering wil ik ten slotte mijn
waardering tonen voor de eerlijkheid, waarmee Prof.
Hartog erkent, dat hij niet weet wat de harteklop van deze
tijd is, maar wèl weet wat onze volkshuishouding thans
nodig heeft. Dit laatste had ik niet andeis verwacht van
een alumous van de jubilerende hogeschool; als oud-
Amsterdammer wil ik dit sportief toegeven. Wat het eerste
betreft geloof ik dat de wetenschape1jke specialisatie een
beperking van het object eenvoudig onontkoombaar
maakt. Als men iets over de achtergrond van de huidige
gebeurtenissen wil weten, zal men zich tot een ander lo-
ket moeten wenden, waar men trouwens aan de Groningse
universiteit uitstekend geholpen wordt door mensen, die iets
kunnen vertellen over economische machtsverschijnselen,
positie van de vakbeweging op de arbeidsmarkt en de
desintegratie, waaraan deze thans onderhevig is. Misschien
kunnen deze ook wel inlichten over de houding van de
arbeiderswereld tegenover reële en nominale loons-
verhogingen en het gevaar dat goede en anti-infiatoir
bedoelde pogingen tot prijsafroming onder bepaalde
omstandigheden beantwoord worden met nieuwe loon-
eisen. Waarmee het effect op de betalingsbalans..
maar dan kom ik, weer terug aan het loket van Prof.
Hartog
3).
Wassenaar.
A. A. VAN AMERLNGEN.
3)
Degenen, die alleen dit loket bezoeken, zou ik met klem
de lectuur van de belangrijke artikelen van Prof. Tinbergen en
Drs. Haveman in ,,E.-S.B.” van 6november ji. willen aanbevelen.
voor uw
Effectenzaken,
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
(1. M.)
Het jaarinkomen
van academici
In het artikel ,,Nederlands academici in 1930, 1947 en
1960″ in ,.E.-S.B.” van 6 november jl. werden o.m. per
2
centages vermeld vooi academici met een jaarinkomen
van mindej dan f. 12.000 in 1960. Hieraan moet worden
toegevoegd dat deze percentages alleen de categorie ,,in
dienstbetrekking” betreffen, waarbij de werkzame af-
gestudeerden van de onderscheiden studierichtingen,
mci.
de ,,zelfstandigen” = 100 pCt.
Het onderstaande geeft een vollediger beeld:
Zelfst. a)
In dienstbetrekking
Beneden
T ot.
f. 12.000 p.j.
Econom. wetensch
11,7
88,3 42,1
Rechtsgeleerdheid
24,0
76,0
34,5
Sociale wetensch. b)
. . .
2,5
97,5 58,6
5,1
94,9
50,1
Technische wetensch.
7,2
92,8
25,0
Wiskunde
en
natuur-
wetensch. c)
12,9
87,1
32,6
Landbouwkunde
3,2
96,8
40,8
Indologie
……………
86,1
13,9
5,3
59,7 40,3
19,7
Tandheelkunde
………
Diergeneeskunde
59,2
40,8
11,4
Geneeskunde
……….
Letteren,
geschiedenis,
psychologie, opvoedk
6,8
93,2
48,4
Godgeleerdheid
0,4
99,6
87,7
Totaal
……………
.24,9
1
75,1
1
34,6
a) Excl. Dir. N.V. e.d. b) Sociologie, sociale geografie, enz.
mcl.
natuurkundige aardrijkskunde. c) Excl. natuurkundige
aardrijkskunde.
mci.
farmacie.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
E.-S.B. 13-11-1963
.
1063
-‘
4
:Indieri onze exportprjzeii omhoog gaan
met men weten dat een radio geen radio is
Kort verslag van de Economisch-Statistische Middag
De Economische Sectie van de Vereniging voor Statistiek
hield op 30 oktober 1963 te ‘s-Hertogenbosch haar –
trâditioneel geworden – Economisch-Statistische Middag.
Als onderwerpen waren gekozen: ,,De praktijk van het
exportmarktonderzoek” en ,,Internationaal marktonder-
zoek”. Inleiders waren Dr. J. van Rees, wetenschappelijk
adviseur voor marktonderzoek bij Philips, en Drs. H.
Emanuel, wetenschappelijk adviseur
bij
de Nederlandse
Stichting voor Statistiek te ‘s-Gravenhage, tevens beheer-
der Ç’an het Instituut voor Marktonderzoek en Opinie-
peiling ,,Belmar” te Brussel.
– –
De heer Van Rees stelde als eis voor vruchtbaar markt-
onderzoek in het buitenland dat er teainwork moet zijn
tussen de eigen mensen die de problemen van het bedrijf
kennen en kunnen stellen, en de mensenter plaatse die
daar volledig thuis moeten zijn en daarmede op de hoogte
• van het referentiekader waarin het onderzoek dient te ge-
schieden. In beginsel verschilt de techniek van dit soort
onderzoek niet van het marktonderzoek in het binnenland.
De moeilijkheden vloeien voort uit allerlei institutionele
verschillen tussen het exporterende en het importerende
land. Vele voorbeelden van verschillen werden genoemd,
• lopende van onderscheid in gewoonten van geheimhouding
van statistische gegevens tot taalproblemen. Zo is het
(. woord ,,radio” heus niet internationaal:, in Engelse ,,Joe”-
taal is het ,,wireless”, in Duitsland ,,Rundfunkgerat”.
Bij een internationale enquête over radio’s zal men dit
moeten weten.
De heer Emanuel behandelde zijn onderwerp voorname-
lijk vanuit zijn ervaring in België bij het leiden aldaar
van een bureau voor onderzoek van de consumentenmarkt.
Hij noemde vele punten, waarom marktonderzoek in
België moeilijker is dan in Nederland; ook is het wel eens
juist andersom. Gelukkig kon hij zeggen dat veronder-
stelde verschillen tussen de betrokken landen in feite soms
niet aanwezig blijken.
De discussie werd geopend door Prof. Dr. P. J. Ver-
dorn, adjunct-directeur van het Centraal Planbureau en
hoogleraar in marktanalyse é.a. aan de N.E.H., en Dr.
ir. R. Brgsma, hoofd van de afdeling marktonderzoek
van de A.K.U., die daartoe van tevoren waren uitgenodigd.
• Aan Prof. Verdoorn ontleen ik het eerste gedeelte van
mijn opschrift. Prijsstijgingen van onze exportprodukten
leiden tot de noodzaak van een heroriëntering van hét
exportbeleid, waarbij meer nadruk zal komen te liggen
op andere marketing-instrumenten (kwaliteit, service ed.).
Aan de onderzoekers kan dan worden gevraagd de mogelijk-
heden en consequenties van het hanteren van deze instru-
menten na te gaan. Daarmee plaatste Prof. Verdoorn de
problematiek in de actualiteit en in het toepasselijke model. –
De heer Bergsma vroeg zich o.a. af of België nog wel als
buitenland beschouwd mocht worden. Wat is er gedaan
aan standaardisering van statistieken op internationaal
niveau?
In de algemene discussie kwam de nadruk vooral te liggen
op het industriële marktonderzoek, met name dat ‘voor
grondstoffen. Ook daar luidde de conclusie: de technieken
zijn in principe niet van andere aard maar moeilijker
dubbel zo moeilijk als die van het binnenlands consumen-
tenonderzoek.
Drs. E. J. van Bentum van De Gruyter, secretaris van de
Studiegroep Zuid van de Economische Sectie, heeft’ de
Middag op een voortreffelijke wijze georganiseerd. De
voorzitter, Dr. J. B. D. Derksen van het C.B.S., leidde de
bijeenkomst op een straf-getimede maar plezierige wijze.
Het was het tweede hoogtepunt in het leven van de Eco-
nomische Sectie binnen één week, nadat de eerste secre-
taris, Prof. Drs. C. J. van Eyk, de vorige dag zijn inaugurele
oratie te Rotterdam had gehouden.
‘s-Gravenhage.
L. A. VAN DER LINDEN, ec. drs,
voor uw
Assurantiezaken
NEDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPIJ, N.V.
–
– .
(I.M.)
– Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken!!!
1064
–
–
E.-S.B:
13-11-1963
/
Dr. M. W. Holtrop over: werkelijke en schijnbare ruimte
Dr. M. W. Holtrop hield voor de openbare leden-
vergadering van het Nederlands Katholiek Werkgevers-
verbond op 6 november ji. een rede, waarvan, in het onder-
staande een vrijwel onverkorte weergave volgt.
Nu in de Stichting van de Arbeid werkgevers en werk-
nemers tot een akkoord zijn gekomen, een akkoord dat,
aldus Dr. Holtrop,
niet
gegrondvest is op theoretische
bespiegelingen over het economisch mogelijke en het
economisch onvermijdelijke, maar dat beschouwd moet
worden als het resultaat van een keiharde waardering van
sociaal-psychologische realiteiten aan de ene kant en van
de grenzen der nog aanvaardbaar geachte risico’s aan de
andere kant, stelde Dr. Holtrop de vraag: wat zullen de
Waarschijnlijke gevolgen zijn van de thans genomen
beslissingen? En hoe dienen wij ons te gedragen om die
gevolgen zo aanvaardbaar mogelijk te doen zijn? Ook die
vraag is evenwel niet te beantwoorden zonder ons te ver-
diepen in de grondslagen van de werkelijke, zowel als in
die van de schijnbare ruimte. –
De allerbelangrijkste en meest fundamentele grondslag
voor de verhoging van het reële loon is uiteraard de stijging
van de
arbeidsproduktiviteit,
met welke uitdrukking niets
anders bedoeld is dan de relatie tussen het volume van de
produktie, d.w.z. de produktie uitgedrukt in constante
prijzen, en de omvang van de in de bedrijven werkzame
bevolking. De stijging van de arbeidsproduktiviteit, d.i.
de ,,groei” van de economie per werkende is, zoals u als
ondernemers zeer wel bekend is, de resultante van velerlei
factoren. Enerzijds spèlen de toegepaste techniek en
organisatie en de daarbij be’horende kapitaalinvesteringen
een grote rol, anderzijds is de kwaliteit van de arbeid, die
weer beïnvloed wordt door onderwijs en opvoeding, van
‘groot belang. Het resultaat van dit samenspel van factoren, –
de hoeveelheid produkt per werkende, vormt de koek
waaruit het nationale produkt is samengesteld. Groeit
die koek, dan kunnen ook de inkomens groeien. De
ervaring leert dat de groei van de koek, ondanks de er-
mede gepaard gaande vermeerderde kapitaalinvestering,
voor de maatschappij als geheel geen noodzakelijke wijzi-
ging brengt in de inkomensverdeling. Wij mogen daarom
uitgaan van de veronderstelling dat de stijging van de
arbeidsproduktiviteit, bij constant prijsniveau, ten volle
mag leiden tot een evenredige stijging van het arbeids-
inkomen.
Is dat in de afgelopen jaren het geval geweest? Inderdaad
was dat zo, en zelfs meer dan dat. Het nationaal produkt
per werkende in de bedrijven steeg in de 12 jaren na de
Korea-crisis van
1951,
dat wil dus zeggen in de periode
1952 t/m 1963 met gemiddeld 3,3 pCt. per jaar, de reële
loonsom per werknemer, d.i. dus de nominale loonsom,
gecorrigeerd voor de veranderingen in de prijsindex van
het levensonderhoud, met 4,1 pCt. per jaar. Nationaal
gesproken overtrof de stijging vtn het reële loon de stijging
van de arbeidsproduktiviteit dus vrij aanzienlijk. In de
loop van 12 jaren accumuleert zo’n 0,8 pCt. per jaar tot
een totaal van ongeveer 10 pCt. Hetzelfde verschijnsel
deed zich evenzeer voor in de laatste 6 jaar, de periode
1958-1963. In die periode nam de produktie per werkende
in de bedrijven met 2,8 pCt. per jaar toe, de reële -loonsom
per werknemer met 3,7 pCt. De ,,ruimte” voor loons-
verhoging, voor zover gelegen in de toeneming van de
produktiviteit, werd dus ten volle uitgeput.
Een tweede, originaire bron voor verhoging van het
reële nationale inkomen, en daarom dus ook voor ver-
hoging van het reële loon, is de verbetering van de
ruiIvoet
met het buitenland. Die ruilvoet met het buitenland –
dat is eigenlijk niet anders dan de verhouding tussen de
exportprjzen waarvoor wij de door onszelf geproduceerde
goederen aan het buitenland verkopen, en de invoerprijzen-,,
die wij voor de door het buitenland aan ons geleverde
goederen moeten betalen – is nog al eens aan schomme-
lingen onderhevig. In dê periode van de Korea-crisis keerde
die ruilvoet zich scherp tegen ons. In de jaren daarna
heeft echter over het geheel een geleidelijke verbetering
van de ruilvoet plaats gevonden, omdat vooral de prijzen
van de grondstoffen een dalende tendentie vertoonden.
In de 12jaren van 1952-1963 bedroeg de ruilvoetverbetering
6 pCt., hetgeen neerkomt op een vergroting van het reële
nationale inkomen met .ongeveer 2,5 pCt. Dat ‘dus is
overigens met niet meer dan 0,2 pCt. per jaar. Bij de
beschouwing van jaar tot jaar mag aan deze factor, be- –
houdens bijzondere omstandigheden, derhalve geen gr6te
betekenis worden toegekend.
De derde grondslag voor een werkelijke ruimte -voor
verhoging van de lonen is gelegen in de mogelijkheid van
het totstandbrengen van een zekere
inkornensverschuiving
ten gunste van het looninkomen en ten laste van de overige
inkomens, voornamelijk rente en ondernemerswinst. Het
is duidelijk dat deze grondslag van andere aard is dan de
beide vorige. Toenemende arbeidsproduktiviteit en ver-
beterende ruilvoet doen de koek van het nationaal in-
komen toenemen en laten toe dat alle deelgerechtigden
daarvan een evenredig vergroot aandeel krijgen. De in-
komensverschuiving waar wij nu over spreken, betekent
slechts dat het onder omstandigheden mogelijk bleek het
inkomen van de loontrekkenden, of om een algemenere
uitdrukking te gebruiken, het inkomen van de afhankelijke
beroepsbevolking, meer te verbeteren dan de overige
inkomens. Wij zijn gewoon in het sociaal-economisch
gesprek in Nederland de verhouding tussen deze beide
tot uitdrukking te brengen in de zogenaamde ,,loon-
quote” van de Sociaal-Economische Raad. Het is een
cijfer dat de verhouding weergeeft tussen het gemiddelde
inkomen uit arbeid per werknemer in
bedrijven
en het
gemiddeld nationaal inkomen per hoofd van de werk-
zame beroepsbevolking.
In het midden van de jaren vijftig is in de Sociaal-
Economische Raad uitvoerig gesproken over de mogelijk-
heid van verhoging van het werknemersaandeel. Spr. heeft
toen, in begin 1956, naar aanleiding van een poging om
dit werknemersaandeel fors te verhogen, gewaarschuwd
dat dit niet dan onder zeer gunstige omstandigheden zou
gelukken en dat de prijsontwikkeling deze poging waar-
schijnlijk zou frustreren. De uitkomst heeft spr. toen gelijk
gegeven en men heeft zich toen afgevraagd of spr. soms een
E.-S.B. 13-11-1963
‘
1065
nieuwe ,,ijzeren loonwet” had gevonden. Dit laatste is
zeker nooit sprekers bedoeling geweest. Het was ook toen
reeds zijn overtuiging dat het werknemersaandeel wel
degelijk voor verhoging vatbaar was. Spr. meent echter
dat dit slechts langs institutionele en loontechnische wegen
kan geschieden en niet lang de weg van willekeurige forse
loonsverhogingen. In feite heeft het werknemsaandeel
in de jaren sedert 1959 dan ook een belangrijke ver-
betering ondergaan en is de S.-E.R.-quote in die jaren ge-
stegen van 68 in 1959-60 tot ongeveer 72 in 1962 en 1963.
Dat het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen
geenszins een fixum is, bewijst trouwens ook de ervaring
in andere landen. Met name staan daarover voor de
Verenigde Staten gegevens ter beschikking die een periode
van reeds meer dan 50 jaar bestrijken en die eveneens een
geleidelijke verhoging van het aandeel van de arbeid
indiceren.
Nog beter dan in de S.-E.R.-quote, die betrekking heeft
op de verdeling van het nominale nationaal inkomen,
kunnen de verschuivingen ten gunste of ten ongunste, van
het aandeel van de arbeid in de reële opbrengst van de
bedrijven, tot uitdrukking gebracht worden door ver-
gelijking van de indexcijfers van de produktie per wer-
kende in de bedrijven – maatstaf voor de reële toeneming
van het nationale produkt per werkende – en de index
van de reële loonsom per werknemer in de bedrijven, welke
laatste index te berekenen valt door het bekende cijfer
van de loonsom per werknemer te corrigeren voor de
veranderingen in het indexijfer van de prijzen van het
levensonderhoud.
Deze vergelijking leert ons dat in de jaren 1952 tot en
met 1963 de reële lonen in vergelijking tot de produktie
per werkende 9 pCt., dat is dus met gemiddeld 0,75 pCt.
per jaar gestegen zijn, hetgeen neerkomt op een relatieve
vergroting van het aandeel van de loonarbeid in het
nationaal produkt. Deze vergelijking leert ons echter ook
dat die
stijging
van dat aandeel geen geleidelijk proces is
geweest, doch schoksgewijze is verlopen. Aanzienlijke
vooruitgang werd geboekt in de jaren van zeer gunstige
conjunctuur, zoals 1955-’56 en 1961-’62; stilstand of
achteruitgang werden geboekt in het jaar van conjunctuur-
omslag (1951,
1957)
en vooral in de jaren van recessie die
daarop volgden.
Of uit dit zo onregelmatige verloop van het reële werk-
nemersaandeel wellicht lering voor de toekomst valt te
trekken, zou spr. op dit ogenblik in het midden willen
laten. Thans moge worden volstaan met het vaststellen
van het feit dat verschuivingen in de inkomensverdeling
op den duur inderdaad een zekere ruimte bieden voor ver-
hoging van het reële loon, doch dat de mogelijkheid deze
ruimte te benutten sterk afhankelijk is van de fase van de
conjunctuiir, waarin wij ons bevinden.
Met de drie genoemde factoren: verbetering van de
produktiviteit, verbetering van de ruilvoet en inkomens-
verschuiving ten gunste van het arbeidsinkomen, zijn
de mogelijkheden tot verhoging van het reële loon – en
dat is de enige verhoging die wezenlijke inhoud heeft –
uitgeput. Daarnaast staat de mogelijkheid tot vehoging
van het nominale loon welke teloor gaat in de stijging van
de prijzen van het levensonderhoud; een verhoging die
niemand op zichzelf zal begeren en die men eigenlijk gaarne
geheel zou vermijden. In de inkomensverdeling gaat dit
stuk nominale loonsverhoging namelijk gepaard met een
zekere en onrechtvaardige verschuiving ten gunste van de
– arbeidenden en ten ongunste van de vaste inkomens van
voornamelijk spaarders en gepënsioneerden: In de ver-
nlogersverdeling betekent zij een onrechtvaardige bevoor-
deling van de schuldenaren, vooral de staat en de onder-
nemers, ten nadele van alle bezitters van geldvorderingen,
alweer de spaarders en de gepensioneerden.
Niettemin kan die nominale inkomensstijging die slechts
een schijnbare ruimte vertegenwoordigt, waarvan slechts
weinigen beter worden, en dan nog alleen ten onrechte,
onvermijdelijk zijn, als gevolg van de noodzakelijke aan-
passing aan het buitenland. Op die grond zouden wij van
een. ,,nominale aanpassingsruimte” kunnen spreken.
Er worden over de aanpassing aan het buitenland veel
oppervlakkige dwaasheden verteld. Het is daarom goed
• voorop te stellen dat er geen sprake van is dat het loon-
niveau, of het prijsniveau, noodzakeljkerwijze met dat
yan de nabuurlanden zou moeten overeenstemmen. Maar
het is wel zo dat
bij
een systeem van vaste wisselkoersen,
zoals dat internationaalis aanvaard, langs de weg van het
buitenlandse handelsverkeer en kapitaalverkeer, een
samenhang ontstaat tussen binnenlands prijs- en kosten-
niveau en de
prijzen-
en kostenontwikkeling in de overige
wereld. Die samenhang moet zodanig zijn dat op den duur
ieder land zich in een toestand van betalingsbalanseven-
wicht met het buitenland bevindt. Ontbreekt dit even-
wicht, dan leiden hardnekldge betalingsbalansoverschot-
ten, die veelal de uitdrukking vormen van een excessieve
buitenlandse vraag naar goederen of naar vermogens-
bestanddelen, noodzakelijk tot nominale inkomens-
stijgingen. Omgekeerd hebben hardnekkige betalings-
balanstekorten, die een te geringe buitenlandse vraag
indiceren, de tendentie tot gebrek aan werkgelegenheid en
tot inkomensdaling te leiden.
Of het juiste evenwicht met het buitenland is bewaard,
valt dikwijls moeilijk te beoordelen. Loonvergelijkingen
en kostenvergelijkingen geven daarop geen antwoord.
Het beloop van de betalingsbalans is het enig bruikbare
criterium, maar ook daarop kunnen toevallige en tijdelijke
bewegingen een invloed uitoefenen, die het trendmatig
beloop versluieren.
In de jaren die achter ons liggen, heeft Nederland
nominale verhogingen van het inkomens- en prijsniveau
moeten aanvaarden die ons zijn opgelegd door de onaf-
wendbare noodzakelijkheid> van handhaving van een
redelijk betalingsbalansevenwicht. In de 1 2-jarige periode
van 1952-1963, waarin – zoals wij zagen – de reële
loonsom per werknemer in de bedrijven met 4,1 pCt. per
jaar steeg, nam de nominale loonsom met 6,7 pCt. per
jaar toe. Het verschil van ruim 2,6 pCt. per jaar ging
verloren in een stijging van de prijzen van levensonderhoud.
Niettemin bleef in die periode het betalingsbalanseven-
wicht meer dan ruimschoots bewaard. Het gemiddeld
overschot op de lopende rekening beantwoordde ruim aan
de gestelde norm; de overschotten in het incidentele
kapitaalverkeer overtroffen de verwachtingen zelfs verre
en deden deviezenvoorraad en liquiditeitenmassa toe-
namen.
Toch kan niet gezegd worden dat dit alles het resultaat
was van een duidelijke prijsinfiatie in het wereldverkeer.
Het merkwaardige is dat in deze zelfde 12 jaar de prijzen
in de internationale handel geen
stijging,
maar zelfs een
daling vertoonden. Onze invoerprijzen daalden gemiddeld
met wat meer dan 1,25 pCt. per jaar, de uitvoerprijzen
1066
E.-S.B. 13-11-1963
met 0,75 pCt., die van fabrikaten zelfs met meer dan
1 pCt. per jaar; de revaluatie was op deze cijfers nauwelijks
van invloed.
Het zou te ver voeren op de diepere betekenis van deze
verschijnselen uitvoerig in te gaan. Vastgesteld mag
worden, dat de prijzen in het internationale verkeer in de
laatste 12 jaar niet zijn gestegen maar gedaald; dat daar-
tegenover de prijzen van het levensonderhoud overal zijn
gestegen en dat de reële welvaart
belangrijk,
en in vele
landen, zoals het onze, zéér belangrijk is toegenomen.
Uit een en ander volgt dat de produktiviteitsstijging
bij
de
produktie van de goederen in het internationale verkeer
belangrijk groter moet zijn geweest dan de gemiddelde
produktiviteitsstijging. Stabiliteit van de
prijzen
van het
levensonderhoud zou derhalve,
bij
de gegeven welvaarts-
stijging, alleen mogelijk zijn geweest
bij
veel scherpçr
dalende prijzen in het internationale verkeer. Dit had
slechts gerealiseerd kunnen worden
bij
volstrekt andere
prijsverhoudingen in de rest van de wereld.
Hoezeer wij de stijging van de
prijzen
van levensonder-
houd met ruim 2,6 pCt. per jaar ook mogen betreuren
en hoezeer wij deze ervaren als een waardevermindering
van de geldeenheid, die veel oniecht heeft gegeven, toch
moeten wij constateren dat die waardevermindering niet
voortsproot uit binnenlandse beleidskeuzen, doch ons is
opgelegd door de onafwendbare noodzakelijkheid van
handhaving van het globale evenwicht in het buitenlandse
verkeer. Alleen veelvuldigere, c.q. omvangrijkere veranderin-
gen van de koerspariteiten van de gulden hadden in
theorie een andere uitkomst kunnen geven. Wie echter het
belang beseft, dat Nedeiland als klein land met een uit- –
zonderlijk groot buitenlands handelsverkeer
bij
een
systeem van vaste wisselkoersen heeft, en wie begrijpt hoe
groot de mede-verantwoordelijkheid van Nederland voor
het gekozen betalingsstelsel is, dient ook te beseffen dat het
alternatief van periodieke wisselkoersaanpassing nimmer
in aanmerking had kunnen komen.
in het licht van de ervaring van de afgelopen 12 jaren
is het van groot belang te trachten een antwoord te geven
op de vraag welke redelijke verwachtingen
wij
voor
de
naaste toekomst
mogen koesteren over de beschikbare
werkelijke ruimte tot loonsverhoging – dat is dus de
ruimte voor de verhoging van het reële loon -, als ook
over de mogelijk aanwezige aanpassingsruimte, welke
laatste dus slechts aanleiding kan zijn voor een parallelle
verhoging van nominale lonen en prijzen van levens-
onderhoud.
Wat de werkelijke ruimte betreft, gaat het in de eerste
plaats om de verwachte toeneming van de produktiviteit.
De laatste drie jaren zijn wat dat betreft zeer ongunstig
geweest als gevolg van de verkorting van de arbeidstijd
in 1961/1962 en de barre winter van 1963. De verwach-
tingen voor de toekomst zijn thans gunstiger, hoewel ook
nu weer met enige vermindering van werktijd door vakan-
tieverlenging gerekend mdet worden. Het Planbureau
heeft de stijging van het reële looninkomen voor 1964 op
4 pCt. geraamd en de verhoging van de arbeidsproduk-
tiviteit, afgezien van incidentele factoren, op 3 pCt.
gesteld.
1
–
Van de verbetering van de ruilvoet moeten wij, gelooft
spr., geen te grote verwachtingen koesteren. De grondstoffen-
prijzen bewegen zich recentelijk eerder in opwaartse dan
in neerwaartse richting. Bij stabiliteit van de Nederlandse
exportprjzen zou geen verbetering van de ruilvoet zijn
te verwachten.
De vraag of, onder normale omstandigheden, thans een
verdere verschuiving in de inkomensverdeling ten gunste
van de werknemer zou zijn te bereiken, is niet gemakkelijk
te beantwoorden. De afgelopen drie jaren, en in het
bijzonder het jaar 1962, hebben een belangrijke verbetering
van het werknemersaandeel, in reële zin, gebracht. Deze
volgde dan ook op enige jaren van stilstand en achteruit-
gang. De ervaring van 12 jaren geeft, zoals wij zagen, een
gemiddelde
stijging
van het reële loon uit dezen hoofde
van 0,8 pCt.. per jaar. Nemen wij derhalve voor deze
factor 1 pCt. in onze raming op, dan volgt daaruit een
raming voor de totale werkelijke ruimte van 4 pCt.,
hetgeen zeer wel overeenstemt met de oorspronkelijke
raming van het Planbureau. Uiteraard vormt in deze
raming de mogelijk geachte verschuiving in het werk-
nemersaandeel de grote onbekende. Als resultante van
loonpolitiek, prijspolitiek en feitelijke marktontwikkelingen
kan men op grond van de ervaring wel haar trendmatige
ontwikkeling, maar nauwelijks haar feitelijke ontwikkeling
in een bepaald jaar voorspellen.
De tweede vraag geldt de mogelijk nog beschikbare
nominale aanpassingsruimte. Dat de prijzen van het levens-
onderhoud ook in het jaar 1964 nog wel een zekere mate
van verhoging zouden ondergaan; die wel niet veel van de
ontwikkeling der laatste jaren zou afwijken en die spr.
derhalve gevoeglijk – zij het met een bloedend hart –
op ten minstt 2 en ten hoogste 3 pCt. kunnen. stellen,
stond wel vast Zou bij een dergelijke stijging van de
prijzen van het levensonderhoud niettemin een stijging
van de reële lonen met 4 pCt. moeten worden gerealiseerd
dan zou daartoe een loonstijging van 6 â 7 pCt. nodig zijn.
Dat een dergelijke loonstijging niet noodzakelijk zou
leiden tot een ongunstiger betalingsbalanspositie, mocht
op grond van de ervaring van de laatste paar jaren wel
worden aangenomen. Op grond van deze overweging zou de
genoemde
loonstijging
van 6 â 7 pCt. toelaatbaar kunnen
worden geacht. Het is deze conclusie waartoe ook het
Centraal Planbureau kwam.
Het overleg tussen werkgevers en werknemers heeft
echter tot een geheel ander resultaat geleid. Het bereikte,
akkoord brengt een verhoging van de C.A.O.-lonen niet
10 pCt. en voegt daaraan nog vaststelling van minimum
inkomens en mogelijkheden van ondernemingsgewijze
differentiatie toe, waarvan moeilijk valt vast te stellen of
zij alleen maar zullen leiden tot consolidatie van reeds
betaalde, maar nog niet in de C.A.O.’s vastgelegde in-
komens, of dat zij tot een verdere gemiddelde inkomens-
verhoging ten opzichte van 1963 aanleiding zullen geven.
Vast staat wel dat de komende verhogingen in de termen
van het Centraal Planbureau – waarbij steeds het gemid-
deld inkomen van het ene jaar met het gemiddeld in-
komen van het voorafgaande jaar wordt vergeleken –
een verhoging zullen brengen van tenminste 12 pCt. Dat
is een grotere verhoging dan in de afgelopen 12 jaar,
waarin 1957 – omineuser nagedachtenis – met 11 pCt.
de kroon spande, ooit is voorgekomen. De voorgenomen
aanzienlijke verhoging wordt in wezen niet geargumenteerd
met de stelling dat de werkelijke ruimte die zou recht-
vaardigen. Veeleer wordt gesproken van de noodzakelijk-
heid van aanpassing aan het buitenlandse loon- en prijs-
niveau, en wordt dus naar een mogelijk beschikbare
aanpassingsruimte verwezen. Is er inderdaad aanleiding
E.-S.B. 13-11-1963
1067
deze in zoveel ruimere mate aanwe”zig te achten dan wij
zoëven veronderstelden?
Het antwoord op deze vraag moet luiden dat de positie
van de Nederlandse betalingsbalans stellig geen aanleiding
geeft tot een bevestigend antwoord. Het overschot op de
lopende rekening zal in 1963 niet groter zijn dan de norm.
Een relatieve kostenverhoging t.o.v. het buitenland, clie
met vermindering van de exporten gepaard moet gaan, zal
stellig leiden tot een betalmgsbalansresultaat dat belang-
rijk beneden de norm daalt. Slechts een vermindering
van de bestedingén in het binnenland zou dan het evenwicht
kunnen herstellen.
‘Deze toestand wijst geenszins op een ruimte die Neder-
land tegënover het omringende buitenland nog zou bezit-
ten. Niettemin is er het niet te miskennen feit van de over-
spannen arbeidsmarkt, die gepaard gaat met een stijgende
export. Vormt deze dan – zo vraagt men begrjpeljker-
wijze – geen aanwijzing dat Nederland
,,èe goedkoop” is?
Dit lijkt inderdaad een voor de hand liggende gevolg-
trekking: Zij verliest echter uit het oog wat het karakter
is van de vraag die Nederland thans uit het buitenland
ontmoet. Indien deze de uitdrukking zou
zijn
van een zich
in Europa openbarende infiatoire ontwikkeling, die weldra
haar einde zal gaan vinden door het ontbreken van de
voor de voortzetting benodigde financieringsmiddelen, zou
mogelijkerwijs geheel ten onrechte geconcludeerd worden
tot een specifiek Nederlandse goedko6pte. Een feit is dat
de overspanning van de vraag geenszins in het bijzonder
een Nederlands vraagstuk is. Ook
bij
de deelgenoten in
de E.EG. is het percentage van de werkloosheid thans
lager dan ooit. W.-Duitsland, Frankrijk, België, kennen
op het ogenblik allen werkJoosheidspercentages van
ongeveer 1 pCt. De vraag naar Nederlandse export-
produkten is dan ook zeer in het bijzonder uit de E.E.G.-
landen afkomstig.
Bij
een stijging van de export in de
maanden januari-augustus 1963 tegenover eenzelfde
periode in het voorafgaande jaar van 9 pCt., bedroeg de
exportstijging naar de EEG-landen 18 pCt.; daarvan
naar Duitsland 18 pCt., naar Frankrijk 25 pCt. en naar
Italië 41 pCt.
Te zelfder tijd vinden wij dat de betalingsbalans der
E.E.G.-landen een sterke achteruitgang vertoont. Terwijl
.het overschot op lopende rekening in de jaren 1959, 1960
en 1961 telkens meer dan $ 3 rnrd. per jaar bedroeg, was
dit overschot in 1962 nog maar $
1,5
mrd. en gaf het eerste
halfjaar 1963.een tekort van $ 200 mln, te zien, tegenover
_een overschot van ruim $ 700 mln, in het eerste halfjaar
1962. Een dergelijke achteruitgang van de betalingsbalans
der Gemeenschap schept het sterke vermoeden van in-
flatoire ontwikkelingen, die noodzakelijk hun eind zullen
vinden zodra de voor hun voortzetting noodzakelijke
financieringsmiddelen gaan ontbreken.
Het is goed te beseffen dat de achtergrond van die
mogelijk reeds infiatoire ontwikkeling op het Europese
continent gelegen is in het probleem waarmede de wereld
reéds een tiental jaren in feite, maar eerst een vijftal jaren
bewust geconfronteerd is geweest, nl. het probleem van
het Amerikaartse betalingsbalanstekort, dat tegelijk ook
het probleem was van het Europese overschot. Zonder op
de oorzaken van dit verschijnsel in te gaan mag worden
vastgesteld dat het ertoe heeft geleid dat Europa ten ge-
volge van het Amerikaanse tekort werd geconfronteerd
met een langs directe en indirecte weg door Amerika ge-
flnancierde vraag naar goederen en vermogenswaarden.
Betaling geschiedde met de guldens, markën en franken
die de Europese centrale banken cieëerden in ruil voor de
aan de deviezenreserves toegevoegde voorraden goud en
dollars. Aldus werd de liquiditeitenmassa in Europa voort-
durend vergroot en werd de grondslag gelegd voor een
daarop gebaseerde interne expansie.
Zolang dit proces voortduurde was het te rechtvaardigen
dat in Europa de stijging van de lonen de toeneming van de
arbeidsproduktiviteit overtrof en aldus de arbeidskosten
per eenheid produkt toenamen, terwijl in Amerika ge-
durende het laatste vijftal jaren de arbeidskosten stabiel
bleven. Thans, nu het overschot van het Europese continent
snel lijkt te verdwijnen, terwijl Amerika ingrijpende maat-
regelen neemt om de uitstroming van kapitaal af te rem-
men, rijst de vraag of de Europese vraagexpansie zijn einde
niet gaat naderen. Eerst dan zal kunnen blijken of Neder-
land, in het Europese verband, inderdaad een kosten-
voorsprong heeft die oorzaak zou zijn van voortgezette
spanningen bij ons, wanneer die elders gaan afnemen.
Zolang overal overspanning heerst, heeft die in Nederland
geen bijzondere kracht van
bewijs,
en moet een kosten-
verhoging die de aantoonbare ruimte belangrijk over-
schrijdt aanleiding geven tot ernstige bedenkingen.
Dat het Nederlandse loonkostenniveau in het algemeen
lager is dan dat van de nabuurlanden, en zeker lager dan
het Duitse, is aan geen twijfel onderhevig. Evenmin kan
echter betwijfeld worden, dat een zekere marge gehandhaafd
moet worden, wil Nederland zijn bevolking arbeid kunnen
verschaffen.
Onder de E.E.G.-landen is er geen dat jn zo grote mate
is aangewezen op de uitvoer van goederen en diensten als
juist ons land. Er is geen reden waarom andere landen
onze goederen en diensten ‘zouden kopen dan uitsluitend
deze, dat zij concurrerend worden aangeboden, d.w.z.
ôf beter, ôf goedkoper zijn.
Er is geen sprake van dat in een economische gemeen-
schap eenzelfde loon- en kostenniveau zoudienen te
bestaan. De ieer grote loonverschillen, die in de Verenigde
Staten streeksgewijze bestaan, vormen daarvan een duide-
lijk getuigenis.
Daar komt nog
bij
dat de demografische positie van
Nederland in de komende 10 jaren een veel grotere toe-
neming van de beroepsbevolking met zich zal brengen dan
in de nabuurlanden valt te verwachten. De verwachte
stijging van de beroepsbevolking tussen 1960 en 1970
bedraagt voor Nederland meer dan 14 pCt., voor de
E.E.G.-landen gemiddeld ruim
5
pCt., voor W.-Duitsland
nihil.
Veel continentale landen hebben zich bovendien door
de aantrekking van buitenlandse arbeidskrachten ëen
conjunctuurreserve geconstitueerd, die Nederland ônt-
beert. In W.-Duitsland werken 800.000 vreemdelingen,
in het kleine Zwitserland bijna 700.000, in Frankrijk ten
minste 400.000, in Nederland, inclusief de gebruikelijke
grensarbeiders, slechts 24.000.
Ei is voor ons om al deze redenen alle aanleiding tot
voorzichtigheid in het te voeren kostenbeleid.
Niettemin zijn wij thans geconfronteerd met het niet
te miskennen feitvan een loonexplosie, die het loon-
niveau belangrijk meer zal doen stijgen dan de geraamde
reële ruimte en de aannemelijk geachte nominale aan-
passingsruimte tezamen bedragen. –
1068
E.-S.B.
13.11-1963
De vraagis wat de gevolgen van die explosie zullen zijn
én op welke wijze wij die gevolgen zullen kunnen. op-
vangen. Uitgaande van de gemaakte veronderstèlling, dat
een loonsverhoging van 6 â 7 pCt. aanvaardbaar zou zijn
geweest, en dat verwacht had kunnen worden, dat die
zou hebben geleid tot een verhoging van het reële loon
met circa 4 pCt. en een verhoging van de prijzen van het
levensonderhoud met 2 â 3 pCt., moet men zich afvragen
wat de extra 5 â 6 pCt., die er bij de vergelijking van het
gemiddelde van 1964 met het gemiddelde van 1963 wel bij
zullen komen, in feite zullen gaan ,betekenen.
Zou men die extra
5 â 6
pCt. inderdaad willen be-
schouwen als uitsluitend ,,nominale aanpassingsruimte”,
die dus in het geheel niet zou mogen leiden tot stijging van
het reële loon, maar ten volle verloren zou dienen te gaan
in prijsstijging, dan zou men daarmede iets onmogelijks
verlangen. Dat zou namelijk betekenen dat ten gevolge
van die
prijsstijging
de andere inkomens een verhoging
met veel méér dan
5
â 6 pCt. zouden ondergaan.
Men dient namelijk goed te beseffen dat in een land als
Nederland, met zijn importquote van ruim 1/3 van het
bruto afgeleverde produkt, zolang de invoerprijzen on-
veranderd
blijven,
elke inkomensverhoging voor ongeveer
één derde gedeelte welhaast vanzelf een reële inkomens-
verhoging vertegenwoordigt, waarvan de gevolgen ten
volle op de betalingsbalans komen te drukken. Wij ver-
klaren ons, door een loonsverhoging met een gulden
tegenover het buitenland zonder meer 33 cent rijker. Daar-
tegenover staat dat de exporterende ondernemer, die door
de loonsverhoging zijn kosten ziet stijgen, maar moet af-
wachten of hij die verhoging op zijn buitenlandse afnemers
kan verhalen. Indien niet, dan vermindert zijn inkomen,
indien wèl dan vermindert toch in elk geval zijn afzet.
De realiteit is derhalve dat wij wel gemakkelijk over’
nominale aanpassingsruimte kunnen praten, maar dat
wij die, als zij al aanwezig is, nooit kunnen wegwerken
zonder tegelijk een binnenlandse inkomensverschuiving
téweeg te brengen ten laste van de ondernemingswinsten en
ten bate van de loontrekkenden.
Het mag niet miskend worden, dat daardoor het pro-
bleeb-i van de achterstanden in de prijsaanpassing, die nog’
uit het vroegere loonsysteem zijn overgebleven – toen elke
loonsverhoging verondersteld werd uit de produktiviteit
te komen en op die grond niet o de prijzen mocht worden
afgewenteld – bijzondere actualiteit verkrijgt; vooral
voor industrieën die mede in belangrijke mate op export
zijn aangewezen.
Of de veronderstelling, dat de invoerprjzen onveranderd
zullen blijven, bewaarheid zal worden, valt moeilijk te
voorspellen. Dit zal in hoge mate afhangen van het beloop
van de wereldconjunctuur. Zou deze, zoals dat in
1956-’57
het geval was in het algemeen een infiatoir karakter gaan
aannemen, dan is een zekere stijging van de invoerprjzen,
zoals die ook toen plaatsvond, zeker te verwachten. Zou
het daarentegen gelukken de internationale conjunctuur
in rustige banen te houden, hetgeen ermede toe zou bij-
dragen de gevaren van een felle omslag, zoals die in 1957
plaatsvond, te verminderen, dan is de kans op prijs-
stabiliteit in het internationale verkeer groot. Het zal dan
gemakkelijker, zijn de komende loonsverhoging een be-
trekkelijk grote reële inhoud te geven.
Het komt spr. redelijk voor te hopen dat de totale ver-
hoging voor niet meer dan ongeveer de helft tot een stijging
van de prijzen van het levensonderhoud zal leiden en dan
ook voor ôngeveer de helft reëel zal kunnen zijn, mits
indefdaad de importprijzen niet stijgen. Het gaat hier om
een moeiÎijk, dilenma. ‘Hoe gjôter de pri.verhoging’, des
te groter de niet gewenste feitelijke waardevermindering
.’an de geldeenheid. He groter de reële loonstijging, des
te groter het verlies op de betalingsbalans.
Voor de werknemers zou een gelijke verdeling eeh reële
inkomensstijging met zich brengen, die ongever in de
orde van grootte zou zijn van die in de zeer gu”nstige jaren
1955-’56,
1960 en 1962. Voor de ondernemers moet ver-t
wacht worden dat het resultaat zal geljken op dat van de
jaren van ,,profit squeeze”: -1956 en 1962, toen eveneens der..
loonsverhoging de produktiviteitsverbetering verre overtrof.
Voor De Nederlandsche Bank moet gevreesd worden
dat de ervaring van 1956 zich.zal herhalen en de betalings
balans op lopende rekening een duchtige aderlating zal
ondergaan. Hoé groot die zal zijn, zal overigens sterk af-
hangen’ van het beloop van de expoit en van de reactie
van de binnenlandse bedrijfsinvesteringen op de ver-
mindering van de ondernemingswinst.
Of door het thans ondernomen experiment het evenwicht
van de Nederlandse economie met het buitenland inder
–
daad enigszins’ duurzaam zal worden verstoord, moet de
toekomst leren. Een betalingsbalanstekort roept automa-
tisch krachten tot herstel in het leven: een duurzaam tekort
kan slechts de vrucht zijn van voortgezette infiatoire
financiering. Dat de werkgelegenheid door de fout, die
thans mogeljkerwijze wordt gemaakt, duurzaam zoû
kunnen worden getroffen, zou spr. niet willen aannemen.
Wanneer zou blijken dat wij thans inderdaad over het doel
heënschieten, is spr. ervan overtuigd dat wij straks toch
weer de discipline zullen opbrengen een verbroken even-
wicht te herstellen. Een te hoog gesteld reëel inkomen
kan door 1 â 2 jaar stilstand vrij snel worden bijgetrokken.
De ervaring leert dat na de crisis van 1957 het reële loon
in 3 jaar tijd slechts met 3 pCt. steeg, nadat het in de
voorafgaande jaren 1954 t/m
’56
met 20 pCt. was toege-
nomén. Spr. zou dergelijke schommelingen geenszins willen’
aanbevelen als toonbeeld van beleid. Maar spr. zou ze wel
willen noemen als bewijsstuk voor de mogelijkheid van
aanpassing voor het geval een situatie inderdaad zoii
blijken uit de hand te zijn gelopen.
Rest ten slotte de vraag welke thans de taak moet zijn
van het bedrijfsleven.
Het wil spr. voorkomen dat de schok waaraan het thans
wordt onderworpen althans dit voordeel heeft dat iedere
ondernemer wordt wakker geschud en zich gedwongen
ziet opnieuw bestek te maken. Rationalisatie, concentratie,
discipline, dienen thans het parool te zijn. Het lijdt geen
twijfel dat vele ondernemingen thans voor moeilijke beslis-.
singen staan, waarbij eventueel de keuze zal moeten
worden gemaakt tussen reorganisatie of sluiting van niet
meer rendabele bedrijfsafdelingen. Daarbij moge worden
bedacht dat het beter is onaangename beslissingen tijdig te
nemen dan ze uit te stellen tot ze ‘door financierings-
moeilijkheden worden afgedwongen. Spr. meent dat het
bankwezen, als adviseur van het bedrijfsleven, ten deze
een belangrijke voorlichtende rol zal kunnen vervullen.
Wanneer het gehele bedrijfsleven, onder de prikkel van
het nieuwe loonakkoord, zich met vernieuwde energie richt
op de problemen van bednijfsorganisatie en bedrijfs-
efficiency en wanneer het uit de er.varing van dit jaar leert
dat voor de onderneming de discipline in de loonvorming
een even waardevol goed is als de discipline in de prijs-
vorming, zal daaruit stellig een bijdrage voortkomen tot
de werkelijke ruimte, die de enige basis is van onze nationale
welvaart.
E.-S,B, 13-11-1963
‘
1069
4ELD- EN
KAPITAALMARKT
Geidmarkt.
In de 4 november geëin-
digde zevendaagse periode
hebben de banken de verdere
uitzetting der bankpapier-
circulatie en een overschot
van belalingen aan en van de
Staat moeten financieren, en
bovendien nog
f.
100 mln.
valuta van De Nederlandsche
Bank aangekocht. Het tegoed
der banken
bij
de Centrale
Bank is dan ook scherp ge-
daald. Dit veroorzaakte ech-
ter geen acute krapte op de
geidmarkt. Deze bleef ruim;
het rentetarief voor daggeld-
leningen werd op 1 pCt. ge-
handhaafd.
Reeds in het genoemde
weekstaattijdvak begon het
gebruikelijke inkrimpings-
proces van de bankpapier-
omloop. In de afgelopen week
zette deze ontwikkeling zich
voort. Op het einde van de
week is naar schatting een
f. 100 mln, als uitvloeisel van
een maand eerder afgesloten
valutatermijntransacies aan
de Bank geleverd, waarvan
de guldenstegenwaarde de
banken ten goede is gekomen.
De zich opzamelende liqui-
diteiten zullen de 15de no-
vember nodig zijn voor de
storting op de staatslening.
Hoe groot het bedrag is dat
de banken moeten missen zal
afhangen van de wijze van af-
wikkeling van het deel der in-
sTchrijvingen, dat
bij
de Rijks-
fondsen is geplaatst. Ge-
schiedt dit door af boeking
van de voorinschrijfrekenin-
gen dan zal het bankapparaat
een f. 300 mln. ter beschik-
king moeten hebben. Ove-
rigens kan de betaling ook
geschieden door inlevering
van in januari t/m maart 1964
vervallend schatkistpapier.
Het vaststellen van een pla-
fond voor lange leningen voor
de lagere overheid zou het
gevaar van een
uitwijken
naar
de geldmarkt kunnen mede-
brengen. Door het vaststellen
van de zgn. kasgeldnorm, d.i.
het percentage van de be-
grotingsinkomsten, waarmee
kapitaaluitgaven maximaal
.door uitgifte van vlottende
AVIOLANDA
Maatschappij voor Vliegtuigbouw N.V.
te Papendrecht vraagt een
STAFMEDEW.ERKER
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
Hij wordt ingeschakeld bij een variëteit van vraag-
stukken liggende op het gebied van de mechanisering
van administratieve projecten, de uitbouw van het
kostenplaatsensysteem, budgettering en analyse van
bedrijfsgegevens. In verband met de bijzondere aard
van de produktie gaat het hierbij veeelal om gecom-
pliceerde problemen die voor oplossing veel studie
en doorzetting vragen. Meerdere jaren bedrijfser-
varing op bovengenoemde terreinen zijn vereist.
Leeftijd 30-35 jaar.
Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en ver-
gezeld van een recente pasfoto vôér 25 november as.
aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 23805.
In verbond met de vele gegevens, die onze computer verstrekt, vragen wij een
BEDRIJFSECONOOR
diein staat is deze gegevens te onaiseren, om de directie van
advies te dienen in bedrijfseconomische problemen.
Aan deze functie is tevens verbonden het groeperen en be-
werken van bedrijfseconomische gegevens, die wij van de textiel-
detaillisten (leden von onze inkoopvereniging) ontvangen, om
daarna zowel aan individuele leden als aan groepen van leden
te kunnen adviseren.
Aan de kandidaat, ouder dan 25 jaar, die over een geëigende
opleiding (doctoraal examen economie of gevorderde accoun-tantsopleiding) beschikt, kunnen wij een aantrekkelijke levens-positie in het vooruitzicht stellen.
Brieven, in eigen handschrift (niet met ballpoint),
vergezeld
van recente
pasfoto,
worden
–
onder strikte
discretie –
gaarne in ge-
wacht bij de directie.
Coöp. Inkoopvereniging
ho
,
mobonus g.
–
a.
Wolenburgerweg 130
–
Rotterdam.
1070
E.-S.B. 13-11-1963
de EU ROPOLI 5
kent geen grenzen
en geeft zekerheid in elke E.E.G.-valuta
vraagt brochure aan uw agent
of
aan
n.
lei
4E 5
amsterdam herengracht 124-128
tel.621
12*
PE-NEDERLANDEN VAN 1870
schuld mogen worden ge-
financierd, is deze mogelijk-
heid afgegrendeld. Uiteraard
zal dit de gemeenten onder
grote druk zetten.
Kapitaalmarkt.
De
spaarcijfers
over okto-
.ber bevestigen het, in deze
rubriek twee weken geleden
uitgesproken vermoeden, dat
de aanwas der spaargelden
bij spaarbanken aan het ver-
tragen is en hier en daar enige
ontsparing plaatsvond. Ener-
zijds kan het seizoen hier in
vloed hebben doch vooral
een meer fundainentele fac-
tor verband houdende met de
komende prijsstijging ligt aan
deze gang van zaken ten
grondslag.
Er bestaat een gradueel
verschil tussen de functie van
het eigen vermogen
bij
finan-
ciële en de overige onderne-
mingen. De betekenis van de
financieringsfunctie treedt bij
de eersten terug, die van de
garantie voor de verplich-
tingen heeft een veel zwaarder
accent. Vaak is de juiste ver-
houding tussen het eigen ver-
mogen en de vreemde mid-
delen geheel overgelaten aan
de inzihten van de leiding
zoals
bij
de handelsbanken
‘het geval is. Wel zijn daar
door De Nederlandsche Bank
solvabiliteitsregels gesteld, die
echter op een andere balans-
verhouding betrekking heb-
ben, doch toch strekken ter
bescherming van crediteuren.
Bij hypotheekbanken bevat-
ten de statuten veelal een
Wij vragen voor onze afdeling. BELEGGINGEN een
afgestudeerd
ECONOOM
met bedrijfseconomische ervaring.
Hij zal worden belast met de dagelijkse leiding van
de groep effecten en leningen.
Tot de werkzaamheden behoren o.a. het maken van
analyses m.b
:
t. het beheer van de effectenportefeuille
en het adviseren van de directie inzake leningsaan-
vragen, deelnemingen en liquiditeitsvraagstukken.
Kennis van de fiscale wetgeving verdient aanbeveling.
Specifieke ervaring met betrekking tot de bovenge-
noemde taken is niet noodzakelijk.
Kandidaten zullen eventueel psychologisch worden
onderzocht.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven, met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en ver
–
gezeld van een recente pas-
foto vdôr 26-1 1-’63 te richten
aan de NILLMIJ, afdeling
Personeelszaken, Postbus 14,
Den Haag, onder letters
EB.
E-S.B.
13-11-1963
1071
t
—
•
,
-.
.
.
,
f
_;
1
,
,.
Vooraanstaande onderneming met een groot assortiment
merkartikelen
wenst haar bestaande activiteiten in de afdelingen marktonderzoek,
reclame en product management te coördineren onder een nieuw
aan te stellen
ci4
Hsa
,
r-ke,
“
#~
Rechtstreeks onder de directie ressorterend zal het marketirig-
beleid grotendeels in zijn handen worden gelegd, waarbij hij
nauw zal dienen samen te werken met de adjunct-directeur,
hoofd Afdeling Verkoop.
Gezocht wordt een topfunctionaris op het genoemde terrein, met
-een grote ervaring in het ‘toepassen van itioderne marketing-
technieken.
Onderstaand bureau is gemachtigd aan belangstellenden nadere
gegevens te verstrekken, waartoe telefonisch een afspraak kan
wo?den gemaakt. (tel. (010) 51006, toestel 1). Wensen omtrent
-discrete behandeling van aanvragen om inlichtingen zullen uiter-
aard worden geëerbiedigd.
–
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 195 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
c
.
-i..
Adverteer in
Eéonomisch
–
Statistische
Berichten
n&rni. Aanvankelijk bestond
deze uit een begrenzing van
het, bedrag der uitstaande
pandbrieven tot het tienvoud
van het kapitaal en de reser
–
ves. Via een wijziging enige
• jaren geleden
bij
de belang-
rijkste banken tot het vijftien-
voudige gaat nu het concern
,van’ de Friesch-Groningsche
Hy’otheekbank een stap ver-
der
,
door, voor te stellen de
• greiis te leggen
bij
1 op
25.
• Keniielijk acht men de verlies-
kansen,
bij
de uitzettingen in
–
de,, laatste jaren gedaald en
meentmen dat ook de toe-
komst geen ongunstiger er-
varingen zullen opleveren.
‘Merkwaardig hierbij is dat
bij de hypothecaire leningen
neer ôn meer een gemakke-
lijker beleid wordt gevoerd
in de.vorm van de zgn. top-
hyotheken. Het zal bij het
vaststellen van deze norm
altijd een zoeken en tasten
zij :omdat exacte normen op
dit gebied nu eenmaal niet
l?estlian.
)p
ij
1
Indexcijfers aandelen.
28 dec.
H. & L.
1 nov.
8 nov.
(1953
=
100)
1962
1963 1963
1963
Algemeen
………………
345
401
–
346 388
390
Intern. concerns
………….
464
560 —463
536
541
Industrie
………………..
319
359-321
348
346
Scheepvaart
…………….
134
164— 135
158 157
Banken
…. …………….
–
257
261-232
239
.237
1′{andelenz.
…………….
150
162-150
162 162
.Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
–
Kon. Petroleum
………….
f.
157
f. 164,30
f. 167,50
Philips G.B………………
f. 139
f.
148,60
f.
150,30
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 140,40 f. 139,90
A.K.0…………………
4014
506+
511
Hoogovens, n.r.c.
………..
558 566
574
Kon.
Zut-Ketjen,
n.r.c .
…..
723
782
765
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
912
918
van. Gelder Zn ……………
244
2314
2284
Amsterdamsche Bank
……..
390
378
372
Robeco
…………………
f. 208
f. 226
f. 225
‘t
New York.
Dow-Jones Industrials
652
‘
754
751
Rentestand.
Lang!. staatsobl. a) …….
….
4,24
–
4,51
4,53
Aad: internationalen a)
……
3,20
3,29
lokalen a)
………..
3,86
3,59
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
1
-2
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht
Amsterdamsche Bank.
–
.
.
C. D. JONGMAN.
/
Blijf bij
–
lees E.-S.B.!
(
Het Centraal Bureau voor de Statistiek vraagt
enige
– –
wetenschappelijke medewerkers
voor statistische werkzaamheden (waaronder speurwerk)
op demografisch, sociaal-economisch, macro-economisch,
econometrisch
en
mathematisch
terrein.
Kandidaten zullen als lid van de Wetenschappeljke Staf
van de verschillende afdelingenen bu.reaus over een grote
mate van zelfstandigheid en inventiviteit moeten beschik-
ken, alsmede over
een duidelijke aanleg voor statistisch werk.
Voor een enkele functie komen ook kasdidatn in aan-
merking, die hun studie nog niet beëindigd hebben’.
Uiivoerige schriftelijke sollicitaties zenden aan het Bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1, ‘s-Gravenhage, onder no. 3-3610/7188 (in linker
–
bovenhoek brief en
enveloppe).
E.-S.B. 13-11-1963
/
•
1 –
•
:’*
:-
–
(
‘+.
•
-.
‘.:’
gamma 10 compact
•
voorultdenken
Sierlijk als een vogel glijdt de draagvleugelboot over het
water. 0 Intellect en visie vormen hier een harm6nisché
f
eilloos,
compositie en verkleinen de afstand tussen woon- en recrea-
b
eslissen
tiecentra. .0 Bij de voorbereidende, technische ‘berekeningen
vervult Bull zijn dienende taak. D Precies zo diçnt Bull het
bedrijfsleven. 0 Gigantische concerns, maar ook middel-
grote ‘en kleine bedrijven danken eèn probleemloze admini-
stratie aan Bull-apparatuur.
. . 0 – •
• •
u.
dient
,
de
ii
dient het bedrijfsleven met informatieverwerkende
• :.
*
•
apparatuur.
vervult een belangrijke taak in de hedendaagse
•
.
+
+ e’conomie.
+
0
+
.
•”
biedt steeds uitkomst bij gecompliceerde problemen.
.i’
brengt de mogelijkheden van automatisering met een
+
+
•
+
.
,,alledaagse” vanzelfsprekendheid.
• +
+
BULL
NEDERLAND ADMINISTRATIE. EN STATISTEKMACHINE Mli. N.V.
VLIEOTUIGSTRAAT 26 AMSTERDAM-W.
TEL. (020) 180555-
-•,__
E.-S.B. 13-11-1963
.
+
.
‘
1073
•
DE
TWENTSCHE BANK
N.J
en geaffihieerde binnenlandse financiële instellingen
Gecombineerde maandstaat op 31 oktober
1963
1962
/
–
1963
1962
Kas, kassiers en daggeldieningen
. .
f
50.918.000
/
103.006.000
Kapitaal……………..
f
60.500.000
/
60.500.000
Nederlands schatkistpapier ……..
380.400.000
•
372.000.000
Reserve
………………,
50.000.000
•
46.500.000
Ander overheidspapier
……….
178.669.000
123.887.000
Leningen
……………….
41.360.000
•
45.791.000
Wissels………………
,
32.917.000
20.736.000
Deposito’s op termijn ………..
456.738.000
447.248.000
Bankiers in binnen- en buitenland
. .
,
2.63.637.000
,
258.415.000
Spaargelden
……………..
355.364.000
305.329.000
Effecten, syndicaten en waarden
. . .
70.081.000
•
74.562.000
Crediteuren .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
934.850.000
,
834128.000
Prolongaties en.voorschotten
.
Geaccepteerde wissels………..
1.405.000 ,
885.000
tegen effecten
67.290.000
63.248.000
Kassiers en genomen daggeldleningen
,
8.996.000
–
Debiteuren ……………..
927.362.000
777.322.000
Overlopende saldi en andere rekeningen
,
71.168.000 ,
61.850.000
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
.
4.107.000
,
4.055.000
Gebouwen ……………..
5.000.000
•
5.000.000
/1.980.381.000
[1.802.231.000
/1.980.381.000
/1.802.231 ;000
Abonneert U op
DE ECOtIOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f.
30;
voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel’
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
.
TE HAARLEM
1II!II!IIIIIIIIIIIIIIDIIIIIIIIHIIIIIIDIIIIDIDIOIDIVIDIIIDI
1074
:W
—:
Ondergetekende bericht, dat zij van
DINSDAG, 19 NOVEMBER 1963
af ter. beurze van Amsterdam zal doen verhandelen
originele aandelen aan toonder met een
nominale waarde van Franse francs 100.-
in
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS
Naam loze Ven nootschap.naar Frans recht,
gevestigd te Parijs, Frankrijk
De eerste •koers zal worden vastgesteld op grondslag
van de notering te Parijs op 19 november 1963.
1
De koers op 6 november 1963 te Parijs bedroeg
Franse francs 385.50, overeen komende met een no-
tering Amsterdamse usance van f293.- per aandeel.
Exemplaren van het Bericht zijn verkrijgbaar ten kantore
van ondergetekende te Amsterdam en Rotterdam, alwaar
tevens exemplarèn van het verslag over het boekjaar 1962
en vande statuten van de vennôotschap ter inzage liggen
en tot een beperkt aantal verkrijgbaar zijn.
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS
Amsterdam, 11 november 1963.
E.-SB. ’13-11-1963
Hij heeft meer plezier in zijn werk.. (presteert.dus meer
VOOR GROTE EN MIDDELGROTE EEDRIJVN IDEAAL!
ENIGE. VAN’ DE VELE VOORDELEN
Het nut en voordeel van het serveren van goede warme
Gëen’ onrndabele investeringen: Minimum’ aan mate-
maaltijden in de bedrijfskantine, is voor vrijwel geen
riaal en bedienend personeel. U heeft slechts, een
enkel ‘bedrijf discutabel meer. De talloze gunstige resul-
diepvrieskast nodig en een vërwarmingsoven. Daarin
taten die er in binnen- en buitenland meé bereikt zijn,,
wordenper half uur
36 of 72,,IGLO rnaaltijdçn heerlijk
vormen de meest overtuigende argumenten. Past het
warm ‘gemaakt. Keuze uit ±
25
uitmuntende diepvries-.
Iglo maaltijdensysteem in uw bedrijf? Maak,, om. op
maaltijden,. verpakt, op aluminium plateaus die na ge-
deze.en al uw andere vragen over dit actuele en inte-
bruik worden weggeworpen. Praktisch geen afwas
ressante probleem antwoor,d te krijgen, een afspraak
meed IGLO’warme maaltijden zijn een’ krachtig wer-
met 1gb .N.V,Nijenoord 1A, Utrecht, Tel.
030-35641.
vingsargument, vooral ook voor vèrwonende arbeids-
Onze cateringmanager, de ‘heer v. d. Zeijden, zal u
krachten. Een weldaad voor werkers in ploegendienst
giaag bezoeken.
en overwerkers!
Iglo
diepvriesinaaltiden ‘bordenvcl’arbeidsvitaminen!
‘
.’feiikttft
1022 G «interplastic»
gèeft
leesbare srnetvrije
doorslagen, is uitermate
duurzaam en bijzonder
«schoon» te hanteren.
het carbonpapier met
0
11
de rode rugzijde is beslist.
onmisbaar in het moderne’ kantoor.
Günther Wagner:Hannover Pelikan-Werke
Alleenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V Amsterdam
E.-S.B.
13-11-1963
S
1075
STELT U VOOR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET *
u m z
L.DIVI
/
çi
. WWII
401~11
PLANTSOEN 1,
AMSTERDAM-W
TEL
134871
POSTBUS 8400
Ë.-S.B. 13-11-1963
rT.TTT 1
4
.
,
KTIR O
TTT.
VERZEKERING EN
DI.ENSTVERLENIN.
ten behoeve van het bedrijfsleven
/
WET-RISICO
bedrijfs-w a -verzekering, motorrijtuigver-
zekering, ongevallenverzekerrng voor
in-
1
zittenden van automobielen
collectieve invaliditeitsverzekering
Q
BRAND-RISICO
t’
brand
en bedrijfsschadeverzehcri g
‘.
n
in
dustriele en andere objekten
MOL.EST
–
RISICO
verzekering tegen oorlogsschade
S
1
01
mscho de
,
en andere risico
s
VERVOER-RISICO
C)
transportverzekering van gocdei enzendingen
in binnen en buitenland
v
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms weduwen, wezen en
invahditeltsverzekering
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.
A
.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
tirerng enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELAST
ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VÂN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
1076