ETET
EPI H.V.
AI8O7
REDACTEUR
van enkele tijdschriften zou om per-
soonlijke redenen gaarne
een werk-
kring aanvaarden
in Apeldoorn,.
Zutphen of Arnhem en omgeving.
Denkt hierbij aan een redactie, afd.
voorlichting of afd. publiciteit.
Brieven onder r.r. E.-S.B. 45-2, Postbus 42, Schiedom.
Behoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k
bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42 – Schiedam
.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020).22 1322, AMSTERDAM
C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street,
Tel. WA
5•4511,TORONTO.
Adviezen
bij de keuze
van beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
IIIl!IIiIl
1
11111
r
iiÎii’
R.
‘
M
..
EES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
b
1720
1
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgin:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f,
34,—, overige landen
f.
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
f.
1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
• zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
• redenen te weigerin.
rCOMMISSIE VAN REDACrIE:
H. W.
Lambers; J. Tinberg
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIIt: F. Collio; J. E. Mertens
de Wilmais; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
1030
E.-S.B. 6-11-1963
Nederlands acadèmici in 1930, 1947 en 1960
De voiksteffingen van 196p, 1947 en 1930 verschaften
het
C.B.S.
gegevens voor een.publika e,over de academisch
gevormden in ons land.
1
yqoiuitlopend op de toekomstige
verschijning werd reeds een – aantal ï
–
esultaten gepubli-
ceerd
1)•
Uit de tabel blijkt dat hét’ totaal aantal afge-
studeerde academici toeiiam van’hiiin 23.000 (1930), ruim
40.000 (1947) tot ruim 68.000 in 1960. Deze verdrievou-
diging betekende eveneens een stijgingper 10.000 inwoners
van de bevolking (van 25 jaar en ouder), ni. van achtereen-
volgens 58,79 totliO.’ Ondanks de groei beliep het aantal
academici in 1960 dus nièt
neer dan 1,1 pCt.-éen cijfer..
dat weinig aanleiding geeft tot
chauvinistische zeIfgenoe-
zamheid
2).
De
stijging
na
1947 was tweemaal zo groot
als in de periode 19301947.
De gemiddelde groei per jaar,
wedeuitgeUkp 10.000
inwoners, beliep in deze tè
perioden resp. 2,4 en 1,2.
De ontwikkeling van het
procentuele ‘aandeel van de
verschillende ,,sectoren” en
studierichtingen was verschil-
lend. Groeisectoren waren de
maatschappijwetenschapperi’
(van 23,7 tot 27,3) en in min-
dere – mate de exacte weten:
chapèn (van 29,5 tdt 30,6).
Achteruitgang was er voor
de medische . wetenschappen.-
(van 29,7 naar
)6,5)
en de
theologie (van 9,8tnaar.7,6)………….
‘
De groei van de maatschappij-wetenschappen was vooral
een gevolg .van’ die van de economische wetenschappen.
Het aandeel van deze studierichting nam toè van 1,2 pCt.
tot 4,2 pCt. (1947) en 6,8 pCt (1960): In absolute gëtallnr
van 284 tot resp. 1.734 en 4.648. Daaréntegen vas e een
opvallende daling
bij
de rechtsgeleerdheid, n,.’an 22,2
tot 17,1 pCt. Desalniettemin overtrof iii 1960 het getal
juristen nog met ruim 7.000 dat van de economen. De
sociale wetenschappen kwamen op van 0,2 tot 1,8 pCt.;
de indologie van 0,1 tot 1,6.
De, overigens geringe, toename van het aandeel van de
exacte wetenschappen ging gepaard met een daling
bij
de
technische wetenschappen. Weliswaar was er voor deze
studierichting na 1947 een stijging, doch deze was niet
voldoende om de daling in de jaren 1930-1947 te compen-
seren. Opvallend is het stijgende aandeel van de landbouw-
kundige ingenieurs, een ontwikkeling die tegengesteld is
aan ie teruggang van de agrarisch beroepsbevolking BIJ
de médisch v’èten’chapen’ hianifestéerde il daling zich
.11
vooral bij de geneeskunde. De tadheel- en diergeneeskunde
gingen its vooruit.
Interessantoofal vbor ‘dë betrôkkenèi1 ‘is de inkomens-
positie. Ruim een derde van alle ac’admici bléek een jaar-
inkomen van minder, dan f.
,120OO
te ontvangen. Dit ge-
midd1de werd over&dff door de theôlogen(87,7 ‘pCt.),
de sociologen, sociaal-geografen enz. (58,6), de indologen
(50:1);. ‘de éconn
k42,
1)
en de landbouwkundige inge-
nieurs (40,8). De juristen be-
reikten het gemiddeld niveau
voor allé academici. Hej
percentage was bij de. tand-
artsen het geringst: 5,3.
Er. bleek een
1
sanaenhang te
bèstti4su3 de Iink’6mens-
positie en de relatie zeifstan-
d.igen/,,in
•
d
ienstbetrekking”.
Van de economen waren in
1960 88,3 pCt. ,,in dienst-
betrekking”, van- de sociolo-
gen enz. 97,5′ pCt.
3
),’In de
technische wetenschappen
gin’g evenwel een hoog percen-
tage voor ,,in dienstbetrek-
– king” gepaard met een relatief
laag cijfer (25 pCt.) voor de
inkomenstrekkers met minder
dan f. 12.000 per jaar., Van
alle acadrnici was drie kwart
,,in dienstbetrekking”, ook hier werd vobr de juristen een
overeenkomstig niveau genoteerd.
Voor 1947 publiceerde het C.B.S. dok ercentages ovr
de ckteorie hoogleen, directei.ren-
4
‘vai N.V.’s; hogere
anibtendrene.d.:9,3 ijoor’decohojnen, 10,3 vôordetechnici
en 5,7 voor de juristen. Het gemiddelde voox’alle academici
beliep 4,1 pCt. Tot slot nog een cijfer dver de academische
emancipatie van de vrouwen. Zij warenin 1930 vertegen-
woordigd met 7,9 pCt. van alle academici; in 1960 was
dit gestegen tot 13 pCt., overeenkomend met 28 per 10.000
vrouwelijke inwoners van 25 jaar en ouder.
M.
i)
In het ,,Maandschrift van het C.B.S.” van augustus ji.
De internationale positie wordt in een volgend artikel door
Drs. P. A. Cornelisse behandeld.
–
Hier speelt de ,,jeugd” van de studierichting ook een rol
bij de inkomenspositie.
Afgèstudeerde academici
a)
naar, studierichting en -,,sector”
1930
1947
1960
luk.
<
abs.
pCt.
abs.
pCi.
abs.
pCt. f.12.000
P. J.
Maatschappij
–
–
5.572
23,7
10.483
25,6
18.675
27,3
w.v. Econom. wetensch.
.
284
,
1,2
1.734
4,2
4.648
6,8
42,1
Rechtsgeteérdheid
.
M23 1
22,2
8.235
20,1
11.715
17,-t
•
34,5
Sociale we(ensch. b)
43
‘
0,2
276
0,7
1.210
1,8
58,6
14
0,1
238
0,6
1.102
1,6
50,1
Exacte wetens c h
.
6.940
29,5
12.098
29,5
21:066
30,6
‘
w.v. Technische wetensch.
4.691
19,9
6.926
16,9
12.049
17,5
25,0
Wiskunde en natuur-
–
we t en s c h
……….
wetensch. c).
.
..
–
1.968
.
8,4 4.189
10,2
6.960
10,1-
.
32,6.
‘indologie
……………
Landbouwkunde
..
281 1,2
983
2,4
2.057
3,0 40,8
Medische wetensch.
6.972
29,7
11.119
27,2
18.226
26,5
d)
-Letteren,
geschie-
1
denis,
psycholo.
g ie
‘
op v oe d k.
. .
1.727
‘
7,3
3.2931
8,1
5.5081
8,0
48,4
Go d geleerd hei d
.
2.296
9,8
3.922
9,6
Ji.216
7,6.
87,7-.
Totaal.
…………….
.
23
.
507
V
00
1
40
.
915
1
100
168.6911100
.
34,6
a)
mcl:
kandidaats ex. theologie. Excl. volledig R.K. grootseminarie en
kand. ex. econ. wetensch. b) Sociologie, sociale geografie enz. c)
mcl.
farmacie.
–
Excl. N5tuurkundige Aardrijkskunde.d) Geneeskunde: 19,7 pCt., Tandheel- kundê: 5,3 pCt. Diergeneeskunde: 11,4 pCt.
(
–
IPikU1UJU
.
Blz
Blz.
Nederlands academici in 1930, 1947 en 1960
1031
1.
Pels
…………………………….
1042
De veranderde plaats van de arbeid in onze samen-
1 n ge
z
o n d e n s t u k:
leving,
door Prof. Dr. J. Tinbergen…
. …….
1032
Schrijvers en cijfers -feiten of ficties?,
door Drs.
Naar een nieuw evenwicht; economisch beleid en
J. J.
Klant met een naschrift van Drs. C. de
sociale politiek,
door Drs. R. P. Haveman…..
1036
Koning
……………………………
1045
Prijsstijging als middel tot evenwichtsherstel,
door
B o e k b e s
p
r e k
i
n g:
Prof. Dr. F. Harlog ……………………
1039
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne: Essay on the
De produktie in 1964; een jaar met 53 loonweken,
Long Term Value of Money,
bespr. door
door Drs. A. M. H. Pennartz …………….
.
1041
:’
‘Prof. Dr. H.
W. J.
Bosman…………….
1046
De toekomst van de olievoorziening,
door Drs.
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1047
E.-S.B. 6-1 1-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1031
De veranderde plaats van de arbeid
in onze- samenleving
Het studium generale in dit lustrumjaar.
Het studium generale zal, ter ere van het vijftigjarig be-
staan van de Nederlandsche Economische Hoogeschool,
dit jaar gewijd zijn aan een onderwerp dat een brede maat-
schappelijke betekenis heeft en dat ook voor onze hoge-
school een bêlangrjk arbeidsveld is: de veranderde plaats
van de arbeid in onze samenleving. Een economische hoge-
school zal steeds grote belangstelling voor het wel en wee
der bevolking in het algemeen hebben; het is dus een
natuurlijke zaak dat zij bij haar jubileum bijzondere aan-
dacht geeft aan de plaats die een groot deel van de be-
volking in de samenleving innam, toen, in 1913, en nu, in
1963.
In 1913 waren wij bijna aan het einde van een periode,
bijna aan een drempel in de geschiedenis. Er was, levens-
groot, het sociale vraagstuk en een scherpe antithese tussen
arbeidersbeweging en burgerij: de arbeidersbeweging leefde
uit de hoop van een nieuwe en een betere tijd. Sindsdien
is er zeer veel gebeurd; nieuwe tijden zijn inderdaad ge-
komen. Zij waren in sommige opzichten een ongekende
opgang; daarnaast de meest,schokkende drama’s.
Twee oorlogen en een zware economische depressie
waren het raam waarbinnen deze dra’ma’s zich voltrokken.
Doch er is ook een niet te geloven ontwikkeling van het
menselijk denken en kunnen geweest en vele zijden van de
menselijke aard zijn stelselmatig onderzocht door de nieuwe
takken van wetenschap, die nu ook in onze hogeschool
hun plaats gevonden hebben. In de reeks voordrachten,
waarvan dit de
1
eerste is, zullen vertegenwoordigers van
ettelijke takken van menselijk denken en doen hun
visie geven op ons onderwerp.
Wat is er in feite veranderd?
Zoals ik reeds zeide, is er, ondanks de tegenslagen die
ik noemde, toch een zeer
sterke ontwikkeling geweest, met
name in de materiële produktie en daardoor ook in het
reële loon van de arbeider, wanneer men de vijftigjarige
periode overziet. Een enkel cijfer kan daarbij boekdelen
spreken. Zo nam van 1910 tot 1960 het reëel inkomen per
hoofd van onze bevolking toe van 60 tot 132 (waarbij
1953 = 100 is gesteld), dat is dus meer dan een verdubbeling
ondanks oorlogen en crisis.
Ook enkele van de technische vindingen die het meest
het levenvan het arbeidersgezin van elke dag beïnvloeden
mogen worden genoemd. Denken wij aan de stofzuiger, de
radio, de televisie, de wasmachines, de kunstvezels, plas-
tics, en de bromfiets. Het is een revolutie in het huiselijk
leven geweest die door technici en industriëlen is mogelijk
gemaakt en waarvan de bijdrage tot het levensgeluk niet
gemakkelijk overschat kan worden. Weliswaar werd een
deel van deze verbetering in de goederenvoorziening ge-
kocht door een werksfeer met meer tempo en meer gelijk-
tijdige aandacht; men denke aan de huidige buschauffeur
in vergelijking tot de vroegere koetsier.
Naast de absolute veranderingen tellen echter ook zwaar
de
relatieve
veranderingen. De beschikbare gegevens zijn
geen van alle ideaal. Naar mijn smaak zijn nog de meest
belangwekkende die van het Centraal Bureau voor de
NEDERLANDSCHE ECONOMISCHE HOOGESCHOOL
HOGESCHOOL VOOR MAATSCHAPPIJ-
WETENSCHAPPEN
Studium generale lustrumjaar
In het kader van het studium generale voor het
lustrumjaar 1963-1964 van de N.E.H. hield Prof. Dr. J. Tinbergen op dinsdag
5
november jI. als eerste een
voordracht over het onderwerp: ,,De veranderde
plaats van de arbeid in onze samenleving”. Een
resumé van dit inleidende college is hiernaast af-
gedrukt. De volgende sprekers zijn:
19 november 1963:
Prof. Dr. Friedricli Karrenberg,
hoogleraar in de sociale ethiek te Keulen
26 november 1963:
Prof. Dr. R. F. Beerling,
hoogleraar in de
wijsgerige sociologie te Leiden
3 december 1963:
Prof.
Jhr. Dr. D. J.
van Lennep,
hoogleraar
in de psychodiagnoatiek van de volwassen
mens en psychologie van menselijke relaties
in samenleving en groep te Utrecht
4 februari 1964:
Dr.
David Morse,
directeur-generaal van het
Internationaal Arbeidsbureau te Genève
11 februari 1964:
Ir.
P. H. Bosboom,
organisatie-adviseur te
Amsterdam
18 februari 1964:
Prof.
Dr. J. A. A.
van Doorn,
hoogleraar in
de sociologie te Rotterdam 3 maart
1964:
Ir.
A.
H. Ingen Hoiisz,
oud-directeur van de
N.V. Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken
te Ijmuiden
10 maart
1964:
Prof.
Dr. H. Popilz,
hoogleraar in de socio-
logie te Basel.
Plaats: Aula van de N.E.H., Pieter de Hoochweg
122, Rotterdam. Tijd: dinsdagmorgen 11.30 uur.
Statistiek, gepubliceerd in de ,,Statistische en Econome-
trische Onderzoekingen” van het 2e kwartaal 1960 (blz.
57).
Het gaat om de cijfers die de gemiddelde relatieve af-
wijking aanduiden die bestaat tussen het inkomen van alle
burgers afzonderlijk en het gemiddelde inkomen.
In 1921 (en ook nog omstreeks 1928) bedroeg de ge-
middelde relatieve afwijking 72 pCt. en in 1955 60 pCt.
De inkomensverdeling was in 1921 dus even scheef als een
waarbij de ene helft van de bevolking 172 en de andere
helft 28 verdient, en in
1955
even scheef als een waarbij de
ene helft 160 en de andere helft 40 verdient. Na correctie
voor de invloed van de belastingen worden de hiervoor
genoemde cijfers voor 1921: 162 en 37, en voor 1955: 147
en 53. Dit betekent dat er in de verdeling der inkomens
wel een duidelijke verbetering is ingetreden, doch dat er
toch nog altijd aanzienlijke verschillen bestaan. Ten dele
zijn deze aan verschillen in leeftijd toe te schrijven. In ons
land wordt overigens waarschijnlijk de verbetering in de
inkomens der laagstbetaalden nog steeds wat beperkt – in
vergelijking tot de ons omringende landen – door de
sterkere bevolkingsdruk.
– Een belangiijke factor ten goede is de politiek van vol-
ledige werkgelegenheid geweest, die sedert de tweede
wereldoorlog is gevoerd; daardoor is niet alleen de massale
armoede van vroegere crisisjaren uitgebannen, doch ook de
onderhandelingspositie van de arbeiders in de loonstrijd
geheel veranderd..
1032
–
E.-S.B. 6-11-1963
Dat brengt ons op een ander component van het ar-
beidersbestaar, waarvan het belang na het baanbrekende
werk van Hendrik de Man
1)
sedert de jaren twintig meer
en meer is ingezien: de sfeer in het bedrijf, het ,,plezier in
het werk” (Ydo)
2)
en meer in het algemeen
de psychologie
van het bestaan.
Mede door de volledige werkgelegenheid
is, naar Ter Hoeven in zijn belangwekkende onderzoekingen
nog eens heeft bevestigd, de vroegere autoritaire sfeer in
vele bedrijven veranderd. Door de verhoogde concurrentie
van de zijde der
bedrijven
om de arbeiders en arbeidsters,
wordt tegenwoordig veel meer aandacht besteéd aan wat
de werkomgeving plezierig maakt. Ik wil niet verzwijgen
dat daarbij nu soms weer excessen naar de andere kant
optreden, zoals botte onverschilligheid ten aanzien van-de
kwaliteit van het werk. Slechts de besten aan weerszijden
hebben sinds lang getracht om het menselijk-element in de
maatschappelijke verhoudingen te verzorgen, ook wanneer
zij daartoe niet gedwongen werden. Zo werd
bij
Stork
reeds in 1874 een pensioenfonds, in 1884 een weduwen- en
wezenfondsopgericht; in 1885, onder omstandigheden van
ernstige crisis, werden niet alleen de lonen en salarissen,
doch werd ook de rente met 10 pCt. verlaagd – een poging
tot het verdelen van de lasten, ook al kan men op deze
laatste poging nog wel wat afdingen. Tot deze ,,besten”
zou ik ook graag rekenen de leiders vals de produktie-
coöperaties, waarvan er enige – zoals De Ploeg en het
Havenbedrijf Transitoveem – succes in zaken hebben ge-
paard aan een geheel nieuwe vorm van menselijke ver-
houdingen in het bedrijf.
Het
maatschappeljjk aanzien
van de arbeid is, evenwijdig
hiermee, eveneens sterk verhoogd. Voorshands is dit het
duidelijkst het geval aan de top der arbpiders- en onder-
nemersorganisaties. Wat heeft dit alles in de sfeer van de
cultuur
betekend? De sociologen hebben ons hierover, als
wij het nog niet zelf bemerkt hadden, belangwekkende
mededelingen te doen. In tegenstelling tot wat de socia-
listische denkers van vijftig jaar geleden gedacht en gehoopt
hadden, heeft zich, in de woorden van Ter Hoeven
3),
een
grootscheeps verburgerlijkingsproces afgespeeld. In objec-
tieve termen drukt Mevrouw Verwey
4)
het aldus uit, dat
de verschillen in cultureel patroon tussen arbeiders, boeren
en intellectuelen afnemend zijn.
Tot besluit van dit zeer gedrongen overzicht over wat
er in ons land en de vergelijkbare omringende landen is
veranderd in de positie van de arbeid, nog een enkel woord
over de politieke verhoudingen. Deze zijn in veel opzichten
veel stabieler geweest dan men in 1913 onder de leiders
der arbeiders geloofde en hoopte. Betekent dit dat de denk-
beelden, in en omstreeks 1913 verkondigd, zich niet ver-
spreid hebben? Het tegendeel is waar. Vele dezer denk-
beelden hebben hun weg gevonden naar de programma’s
van bijna alle partijen. –
Het beeld van de veranderde positie van de arbeid dat
wij nu gegeven hebben is, als het juist is, toch nog in hoge
mate onvolledig, omdat het uitsluitend een beeld voor
Noordwest-Europa is. In minder gelukkige landen, waar
Voor een recente belichting van De Mans werk zie: A. M.
van Peski, ,,Hendrik de Man. Ein Wille zum Sozialismus”,
Hamburger Jahrbuch für Wirtschafts- und Gesellschaftspolitik 8, 1963,
blz.
183.
M. G. Ydo: ,,Plezier in het werk”, Leiden
1947.
P. J. A. ter Hoeven: ,,Havenarbeiders van Amsterdam en
Rotterdam”, Leiden
1963,
blz. 57.
H. Verwey-Jonker: ,,Het patroon van onze – vrijetijds-
besteding”, Paraat
1963,
blz.
170.
veelal de hartstochten veel hoger oplaaien dan bij ons, is_
de maatschappelijke evolutie dienovereenkomstig met soms
grote oscillaties gepaard gegaan en de fascistische episode
kan als een der slingeringen worden gezien, al is dit een te
simpele weergave. De grote tegénstellingen in het inter-
nationale leven van vandaag zijn nauw verbonden met de
machtsovername van de communistische
partijen
in een
derde van de wereld en met de ontkolonisering. Deze tegen-
stellingen zijn echter oneindig gevaarlijker geworden dan
zij geweest zouden zijn in het technisch milieu van vijftig
jaar geleden, omdat de kernbewapening als factor is gaan
meespelen.
Hoe belangrijk ook, deze internationale tegenstellingen
zijn intussen niet het enige nieuwe gevaar dat het mense-
lijk leven bedreigt. Wij leven daarnaast – en slechts ten
dele daarmee verbonden – ook nbg in een cultuurcrisis,
die zich uit in een verslapping van de moraal en in een ge-
brek aan idealen
5),
waardoor de materiële verworvenheden
dreigen te verzanden in een kortzichtig jagen naar genot.
Na het wegvallen van oude warden moeten wij de nieuwe
vinden, die zinvol verbonden moeten zijn met de oplossingen
der voor ons liggende vraagstukken.
Hoe ziet de arbeider het vandaag?
De plaats van de arbeid in onze samenleving wordt niet
alleen bepaald door de feitelijke veranderingen die zich
hebben voltrokken.
Zij
is voor een belangrijk deel ook be- –
paald door de inzichten, dè gevoelens en de wensen van
de dragers van de arbeid, die ik nu maar kortheidshalve
als arbeiders aanduid. Het is in het bijzonder interessant
om te weten wat de arbeidersjeugd denkt en voelt, want
zij zal grotendeels de arbeidersgroep van de toekomst zijn
en hun daden zullen afhangen van hun inzichten en ge-
voelens.
Beginnen wij met het onderwerp van de
inkomens.
Het
Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (N.I.P.O.)
heeft verleden jaar een uitvoerig onderzoek ingesteld naar
de meningen over dit onderwerp
6)
en om. gevonden dat
een duidelijke meerderheid der ondervraagden van mening
was dat de inkomensverschillen in ons land te groot zijn.
Een soortgelijk resultaat werd gevonden door Ter Hoevtn
7)
bij een onderzoek onder Rotterdamse havenarbeiders, waar-
bij overigens slechts 54 pCt. van mening was dat het ar-
beidersaandeel in de welvaart onrechtvaardig is.
Een tweede complex van factoren werd belicht in het
bekende onderzoek van Haveman
8),
getiteld ,,De onge-
schoolde arbeider”. Haveman stelde vast dat als groep de
door hem onderzochten (overigens ten dele kleine zelf-
standigen) zich niet met de bestaande samenleving ver-
bonden voelen, doch zich eerder als tot deze in een tegen-
stelling staand gevoelen en gedragen.
De algemene indruk die men verkrijgt uit vele soort-
gelijke onderzoekingen en de eventuele eigen contacten is,
dat nog veelal het gevoel overheerst dat er ,,ten slotte niet
veel veranderd is”, een opvatting van scepticisme die enigs-
zins correspondeert met de houding van een bredere groep
van jeugdigen dan alleen jonge arbeiders, een houding die
aanleiding heeft gegeven tot de benaming ,,die skeptische’
F. L. Polak: ,,De toekomst is verleden tijd”, Utrecht
1955.
H. Daudt en H. de Lange:
63
pCt. van de gezinnen in
Nederland meent: er heerst welvaart in het eigen gezin. ,,Ari-
adne”
1962,
blz.
360.
–
P. J. A. ter Hoeven, blz.
245.
J. Haveman:. ,,De ongeschoolde arbeider”, Assen
1952.
E.-S.B. 6-11-1963
1033
Generation” voor de huidige jonge generatie. Tot een zeker
scepticisme en een zekere mate van onbevredigdheid heeft
om, bijgedragen het toegenomen besef van de ingewikkeld-
heid der vraagstukken die men tegenkomt bij pogingen tot
het véranderen van de maatschappelijke structuur. Die-
zelfde ingewikkeldheid heeft er in menig geval ook toe ge-
leid dat zelfs in communistische landen soms de oor
–
spronkelijke opvattingen moesten worden verlaten, om
plaats te maken voor opvattingen en oplossingen die veel
dichter bij de westerse liggen dan men vijftig jaar geleden
zou hebben gedacht. Ook het omgekeerde is echter waar
0).
Wanneer men zich tracht te realiseren, welke
wensen op
het ogenblik het sterkst leven
bij
de arbeidende bévolking,
dan is er wel in de eerste plaats de wens die bij ons allen
op de voorgrond staat in dit nieuwe tijdvak van de kern-
energie: dat ons een kernoorlog worde bespaard. Daar-
naast bestaan echter nog zeer uitgesproken wensen ten
aanzien van de inkomens- en vermogensverdeling. Er moge
dan het een en ander veranderd zijn, men voelt nog steeds
een grote tegenstelling tussen wat ons omtrent de ideale
verhouding tussen mensen wordt geleerd door het Christen-
dom of in het gezin en wat de maatschappij op dit stuk
aan werkelijkheid te zien geeft. Ten slotte bestaat er een
groot aantal wensen van kleiner formaat. Wat ons land be-
treft is onlangs nog weer eens een overzicht van een aantal
belangrijke wensen en de daarmee verbonden kosten samen-
gesteld door het Centraal Planbureau
10).
Tracht ik de situatie samen te vatten: er is ongetwijfeld
een ‘tempering van de tegenstellingen, die in 1913
bestonden, bereikt; er is een zeker begrip en zelfs
waardering ontstaan voor wat een aantal figuren uit
de bedrijfsleiderswereld presteert, hetgeen zijn weerslag.
vindt in een duidelijk gewijzigde houding en status van de
arbeidersvertegenwoordigers ‘in ons gemengd maatschap-
pelijk stelsel en zich uit in een aanmerkelijk groter rust in
de sociale wereld. Doch men zou zich vergissen als men
meende dat het sociale vraagstuk is opgelost of de grens
van het oplosbare heeft bereikt.
Perspectieven voor
de oplossing der niet-opgeloste vraag-
stukken.
Zoals reeds aangekondigd, zullen in deze serie van voor
–
drachten verschillende sprekers een aantal facetten van ons
onderwerp belichten, waarbij ieder uiteraard zijn eigen
mening zal’geven. Ik zal
mij
veroorloven mijn mening in
algemene zin tot slot van deze inleidende voordracht te
formuleren.
Het is allereerst nodig op te merken, ter voorkoming
van misverstanden, dat niet alle vraagstukken oplosbaar
zijn. We vèrkeren overigens in de omstandigheid dat als
we een der moeilijkste vraagstukken niet zullen kunnen
oplossen, het niet meer nodig zal zijn om de andere op te
lossen. De oplossing van dat moeilijkste vraagstuk ligt
echter voldoende buiten het terrein van ons onderwerp
van heden om mij een excutis te geven er thans aan voorbij
te gaan. Ik volsta er mee te herhalen wat eminente ge-
leerden hebben gesteld, nI. dat een veel groter deel van
onze middelen moet worden besteed aan onderzoek ten
behoeve van de vrede. Ik wil
mij
concentreren op ons vraag-
J. Tinbergen: ,,Do communist and free economics show a
converging pattern?”, Soviet studies
XII, 1961,
blz.
333.
Centraal Planbureau: ,,Toeneming en besteding van het nationale inkomen in de komende vier jaren”, ‘s-Gravenhage
1963.
stuk, nI. dat van de plaats van de arbeid in de engere zin,
d.w.z. in onze landen, mede omdat
–
ik geloof dat de op-
lossing van het vraagstuk van de plaats van de arbeid in
de ontwikkelingslanden eveneens van ons voorbeeld ,zal
afhangen.
Wij hebben in de laatst’e decennia enkele duidelijke
grénzen
leren kennen, grenzen aan de uitwerking van enige
middelen van sociaal-economische politiek. Heel duidelijk
zijn er grenzen aan de loonpolitiek. Er zijn ook bepaalde
grenzen aan de belastingpolitiek, met name aan die van
de indirecte en de inkomstenbelasting, ofschoon er over
dit laatste punt nog wat meer onzekerheid heerst. Er zijn
ten slotte grenzen aan wat bereikt kan worden door een
politiek van beter
onderwijs.
Wellicht
zijn
wij echter hier
toch nog heel wat verder van de grens
verwijderd.
Ook
zijn er grenzen aan de mogelijkheden van ons fundamen-
tele middel tot groepsbesluitvorming, de parlementaire
democratie. Zo stuit een verdere verwerkelijking van de
democratie in het
bedrijf
op bijv. een gebrek aan bereidheid
tot het dragen van verantwoordelijkheid
bij
wat potentieel
de vertegenwoordigers van de arbeid zQuden zijn. Een
andere grens van de democratie ontmoet men daar waar
het element van de groepsbelangenvertegenwoordiging
te sterk op de voorgrond komt. Een der rem’edies kan zijn
gelegen in het geven van invloed aan onafhankelijke alge-
mene deskundiget. De algemene deskundige moet in het
bijzonder deskundig zijn op het gebied van het behartigen
van het algemeen belang of wel het afwegen van de groeps-
belangen.
Ik vraag
mij
af of wij ook een begrenzing in de niogeljk-
heden der democratie moeten zien in het verschijnsel yan
de verstarring van de aanhang der partijen in on land. De
verschillen in inzicht die de basis van de partijvorming
zouden moeten zijn,
zijn
in veel opzichten verdwenen.
Over sommige problemen denken alle
partijen
bijna ge-
lijk; andere, soms belangrijke, problemen worden door
geen enkele hunner aan de orde gesteld. Ik denk aân het
probleem van de destructieve uitwerking van een aantal
films op de jonge generatie of, minder belangrijk, aan het
probleem van de schade die het motorverkeer, naast zijn
kennelijke voordelen, in toenemende mate aan ons allen
berokkent.
Ondanks allerlei grenzen is er voor met verbeeldings-
kracht toegeruste deskundigen nog steeds een groot aantal
mogelijkheden om onze samenleving te veranderen en met
name de plaats van de arbeid daarin te verbeteren.
Wat de verhoudingen in het
bedrjjfsleven
betreft, heb ik
reeds gesproken over enkele pioniers en hun pogingen ôm
de verhoudingen binnen het bedrijf te veranderen. Niet zo
lang geleden heeft Prof. Kuin, een der directeuren van
Unilever, een man van een rijke en geschakeerde ervaring,
zich verdiept in de vraag, hoe de bedrijfsverhoudingen
omstreeks 2000 zouden zijn
11).
Hij zegt daarvan o.m.:
,,Er blijft dus ook in de onderneming van de toekomst een
wezenlijke taak voor de leiding over: uitoefening van het ge-
zag…. en bepaling van de strategie…. Maar…. de stijl van
de bedrijfsleiding gaat wel sterk veranderen…. Tot die nieuwe
stijl behoort ook het afstand doen van het patriarchale..,..
Taakopdracht en regeluig van werkomstandigheden zullen meer
en meer plaats vinden op een
wijze
die de personeelsleden in
hun waarde laat en tot hun recht laat komen…. Dat zal in het
jaar 2000 gemakkelijker zijn dan nu, omdat dan .het klasse-
karakter van onze samenleving aanzienlijk zal zijn verzwakt. . . “.
“) ‘P. Kuiii: ,,Toekomstperspectieven” ‘in ,,Maatschappij-
Belangen”,’ 125,
1961, 0.688.
1034
E.-S.B. 6-11-1963
– ..’
–
Wat de
economische politiek
betreft is er een groot aantal
mogelijkheden op internationaal terrein. Hierbij gaat het
er vooral om, om de plaats van de arbeid in minder ont-
wikkelde landen meer in overeenstemming tè brengen met
de eisen van menselijkheid. Het komt mij voor : dat
ook voor de ontwikkelde landen de moderne ontwikke-
ling van de economische wetenschap nieuwe mogelijk-
heden heeft doen zien. Er is bijv. alle aanleiding tot eén
nieuwe discussie over de meest gewenste hoogte van de
vermogensbelastingen – zowel over de vermogensbelasti ng
in engere zin alsook over de successierechten en de
vermogenswinstbelastingen. ik meen dat men te lang be-
vreesd is geweest voor een hoger peil, eventueel een in-
voering van deze belastingen waar ze nog niet bestaan. Een
der argumenten is geweest, dat daardoor het spaarpeil zou
worden aangetast. Bij de tegenwoordige stand van zaken
is het altijd mogelijk om een daling van de particuliere
besparingen te compenseren door een stijging van de be-
sparingen in de overheidssfeer. Het komt mij dogmatisch
voor om bij voorbaat te stellen dat de overheidssector
zicfi minder snel moet ontwikkelen dan departiculiere
sector:
De kernvraag bij de beoordeling van deze kwestie moet
een afweging zijn van ‘de dringendheid der behoeften die
door de overhèid kunnen worden bevredigd tegenover die
der behoeften ‘dié beter in de particuliere sfeer kumien
worden bevredigd. Bij dit laatste gaat het om de zuiver
technische vraag van de produktiewetten van de goederen
en diensten die de meest dringende behoeften kunnen be-
vredigen. Bij, het bestaan van externe effecten en van tech-
nische overcapaciteit als gevolg van ondeelbaarheden kan
de activiteit waarom het gaat het beste worden uitgevoerd
in de overheidssfeer. Bij afwezigheid dezer kenmerken
kunnen particulieren zich bèter bezighouden met de be-
trokken activiteiten: Aldus kan een zinvolle scheiding van
•
de volkshuishouding in een publieke en een particuliere
sector worden verkregen. Interessanterwijze kan men daar-,
bij betogen dat ook de spaaractiviteit door externe effecten
gekenmerkt wordt en derhalve althans
•
ten dele in de
publieke sector dient te v’orden uitgevoerd. Bij dit alles
moet ‘men niet vergeten dat de activiteit van de publieke
sector evenzeer de bevrediging van particuliere behoeften
beoogt, als de activiteit van de particuliêre sector en niet
aan het misverstand ten slachtoffer vallén als zou een uit-
breiding van de publieke sector de bevrediging vân parti-
culiere behoeften in de weg staan.
Naast de belastingpolitiek wordt thans meer en meer
betekenis gehecht, voor een verdere vermindering van de
inkomensverschillen, aan het verder uitbreiden van de
mogelijkheden tot onderwijs en opleiding. Om tot aan-
vaardbaarder verhoudingen tussen de inkomens van ver-
schillende groepen te komen, kan men ervoor zorg dragen
dat relatief meer personen een hogere kwalificatie voor het
produktieproces verkrijgen. Ook al zijn er grenzen en ook
al is er het een en ander op dit gebied tot stand gekomen,
ris nog’ aanmerkelijk meer mogelijk. Dit wordt voor ons
land alleen reeds duidelijk uit de achterstand die wij hebben
in het aantal studenten uit zgn. eenvoudige milieus, een
achterstand bij de ons omringende landen.
Wellicht mag men hopen dat, indien op deze beide ge-
bieden – dat van de vermogensbelasting en dat van de
opleidingsmogelijkheden – forse veranderingen worden
aangebracht,. een grotere bereidheid tot betere prestaties
eveneens kan worden gewekt. Door dit alles zou nog een
belangrijke schrede in de richting van een betere samen-
leving kunnen worden gezet.
Ik wil eindigen met een paar opmerkingen over een
vraag die in 1913 velen in ons werelddeel bezig hield en
thans in de hoge internationale politiek steeds opnieuw
besproken wordt: zal het socialisme zegevieren? Het zal
u niet verbazen wanneer ik daarover allereerst opmerk
dat deze vraag voor een deel een woordenspel is geworden;
doch toch maar voor een deel. Het woord socialisme heeft
een zo betoverende klank voor zeer velen gekregen, dat het
door een gehele reeks politieke leiders en bewegingen ge-
bruikt is vôor eigen doeleinden; het is een dier woorden
geworden die men niet meer kan gebruiken zonder er een
omschrijving
bij
te geven. Ik zal niet de omschrijving ge-
bruiken die door de Marxistische denkers over.dit onder-
werp is gelanceerd: een maatschappij waarin de eigendom
van alle produktiemiddelen openbaar is. Ik meen namelijk,
dat de ontwikkeling van het denken en de ervaring hebben
geleerd dat een dergelijke maatschappij niet optimaal is.
ik zal het socialisme ook niet omschrijven als een stembus-
overwinning, waarbij de meerderheid der stemmen op de
democratisch-socialistische partijen wordt uitgebracht: be-
paalde socialistische denkbeelden zijn immers al lang door
andere partijen ook aanvaard. Ik zie het eerder als
de
toestand, waarbij de gemeenschap het laatste woord heeft
over de wjjze waarop de produktiemiddelen worden gebruikt
en waarbij het maximum van gelijkheid tussen de burgers
is
bereikt.
Het is duidelijk dat wij naar deze toestand toe
bewegen.
De moderne socialistische bewegingen zijn er in het be-
gin trots op geweest, dat zij in tegenstelling tot de utopisten
van daarvôér, wetenschappelijk dachten. Dit thema zal
opnieuw de volle aandacht moeten hebben. Socialistische
voorstellen zullen dân onweerstaanbaar zijn, wanneer zij
met het wetenschappelijk inzicht, maar dan dat van van-
daag, stroken. Een aantal stellingen van de moderne wel-
vâartstheorie kunnen daarbij goede uitgangspunten vormen.
ik hoop dat aldus een verhoogde wetenschappelijke activi-
teit, ook van de Nederlandsche Economische Hoogeschool,
bouwstenen kan aandragen zowel voor een verdere ver-
nieuwing van onze samenleving als voor het uitbannen
van wetenschappelijk niet-houdbare opvattingen.
J. T.
(1. M.)
E.-S.B. 6-11-1963
1035
r
: Naar éen nieuw evenwicht
Economisch beleid en sociale politiek
Sociale politiek is in de contemporaine geschiedenis van
• ons land in feite een vergeten hoofdstuk. In de na-oorlogse
jaren is de loonpolitiek – naar thans blijkt, te lang –
‘.1.
uitsluitend gezien als een instrument van
economisch beleid,
:
als een onderwerp van macro-economische calculatie.
Eindelijk worden
wij,
door weinigen voorzien, op forse
vijze geconfronteerd met een sociaal-politieke werkelijk-
heid, die sedert lang begraven sçheen onder overleg-op-
het-hoogste niveau, ruimte- en produktiviteitsberekeningen.
Berichten over stakingen en stakingsdreiging, stevige loon-
eisen en gespierde taal van vakbondsleiders lehoren weer
* tot de dagelijkse krantenkost.
r
Het Nederlandse volk weet in brede lagen met deze
situatie nog niet goed raad. Het ging ogenschijnlijk alles
• zo rustig, rationeel en ordelijk. Pater Hoefnagels kon
worden beschouwd als een irreële onruststoker. Alleen in
Nederland kon het gebeuren, dat in een nauwelijks pole-
mische vorm, de functie van de vakbeweging discutabel
kon worden gesteld. Tussen een op goedwillendheid ge-
F
baseerd ondernemersbeleid en het wakend oog van de over-
heid bestaat volgens Van Esveld nauwelijks ruimte voor
een ,,Fremdkörper” als de vakbeweging, laat staan voor
• de democratische legitimiteit van sociaal-politieke con-
flicteh, divergerende belangen en wensen
1).
Zijn Eind-
:
hovense collega Wemelsfelder sprak zich zo mogelijk nog
scherper uit over de rol van de economische machtsblokken,
maar met name van de vakbeweging in het maatschappelijk
verdelingsproces.
Alvorens hen hierover aan te vallen, dient men zich wel
bewust te zijn van het feit, dat zij beiden in toegespitste
vorm de consequentië hebben getrokken uit het maatschap-
pelijk bestel, zoals dit in ons land (publiekrechtelijk) struc-
tuur en (economischpolitiek) inhoud scheen te hebben ge-
kregen. Dit aspect van de zaak is in de op hun uitlatingen
gevolgde reacties niet of nauwelijks belicht. In het feit,
dat ook de aangevallen partij (nog) geneigd was, de status
quo in het sociaal-economisch beleid zij het met de nodige
amendementen als juist te aanvaarden, ligt mogelijk de
verklaring voor het feit, dat het niet tot een heftiger uit-
eenzetting is gekomen
2).
Ik haal deze geschiedenis niet op, om daarmee de dis-
•
cussie.opnieuw aan te wakkeren. In de door Van Esveld
en Wemelsfelder verkondigde stellingen werd echter een in
– oTns land sterk levende opvatting tot haar logische conse-
t;:
quentie doorgetrokken. Men dient niet te vergeten, dat
aan ons economisch-politieke stelsel in wezen ten grond-
• slag ligt de opvatting, dat de nationale welvaart volgens
berekenbare normen van rechtvaardigheid, objectivitéit en
economische doelmatigheid verdeeld zou kunnen worden
en dient te worden. Het accepteren van dit zowel sociaal-
ethische als economisch-politieke postulaat kan bijna niet
anders dan uitmonden in een negatief waarde-oordeel over
i) Prof. Mr. N. E. H. van Esveld: ,,De toekomst van de vak-
– beweging” in ,,E.-S.B.” van
24
oktober
1962
en ,,Drie vitale
problemen: taken voor vakbeweging en ondernemer” in
,,E.-S.B.” van 20 maart
1963.
2)
Ik verwijs in dit verband naar het bezadigde commentaar
van Drs. D. Roemers: ,,Terugtocht der Professoren” in
,,E.-S.B.”
van
17
april
1963, blz.
375-377.
1036
de rol endefunctie van de’vakbeweging in onze samen-
leving.
Indien er objectieve en berekenbare absolute normen
voor eeh rechtvaardige inkomensverdeling zoudenbestaan,
dan kan men het aan de ,,deskundigen” overlaten deze
vast te stellen en aan de overheid ze te effectueren. Iedere
interventie van de vakbeweging kan dan slechts resulteren
in een verstoring van de sociale vrede en in infiatiegevaar
en ten koste gaan van de vergeten groepen. Als men dan
voorts nog van mening is, dat vakbondsctie ge6n wezen-
lijke en blijvende wijziging in het patroon van de nationale
inkomensverdeling ten gunste van de loontrekkenden tot
stand kan brengen, dan is daarmee het vonnis over de
vakbeweging wel geveld.
Indien de explosieve ontwikkeling van de afgelopen
maanden dus iets geleerd heeft, dan is het dunkt mij toch
wel, dat een dergelijke (in het bovenstaande overgesimplifi-
ceerde) visie op de sociale structuur van een democratische
industriële samenleving bezijden de realiteit blijft. De na-
volgende overweging past wonderwel op de situatie waarin
wij thans verkeren:
,,The attempt to explain the curious contrasts of the picture
as it now stands in purely economic terms is found to be in-
adequate: such explanation can indeed be made intellectually
coherent, but only at a heavy price in the sacrifice of contact
with reality”
3).
Vanuit een overtrokken ,,economistische” visie op het
sociale gebeuren kan men slechts concluderen tot een maat-
schappelijk verdelingsproces gebaseerd op (overheids)be-
leid en niet op (machts)politiek, dat het een zaak dient te
zijn van rationele ,,policy” en niet van irrationele ,,power-
politics”. De feitelijke ontwikkeling van de laatste maanden
heeft het onhoudbare van deze opvatting aangetoond. De
rol van de economist heeft, naar thans gebleken is, een te
zwaar accent gekregen. In de voortreffelijke bijdrage van
Van de Woestijne in – ,,E.-S.B.” van 9 oktober jI. is dit
het scherpst onderkend en erkend
4).
Zijn slotsom is:
,,Wij dachten de toestand economisch te beheersen en te
kunnen blijven beheersen en wij ontdekken plotseling dat wij
deze niet beheersen en dat het evenmin zeker is dat wij in korte
tijd weer een voldoende greep op het gebeuren kunnen krijgen”.
Duidelijk stelt hij, dat het sociaal-economisch beleid
teveel is beheerst door abstracte postulaten en theoretische
constructies, waarvan ik noem:
de aanname, dat het handelen in de economische
sfeer alleen door economische verhoudingen wordt bepaald;
het werken met economische modellen van grôten-
deels lineaire, functionele verbanden tussen de grootheden.
Het gevolg is: ,,een principieel verschil tussen de wereld
van het handelen, van het gebeuren en de ,,denk”-beelden,
die wij daarvan vormen, deels om de feitelijke wereld te
verklaren, deels ook om haar te sturen”. Met deze erkenning
zijn wij toch wel een heel eind verwijderd van een op tiende
procenten nauwkeurig, macro-econoni isch verantwoorde
richtlijn voor het loonbeleid.
Barbara Wootton: ,,Social Foundations of Wage Policy”,
London
1956,
blz.
161.
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne: ,,Umwertung aller
Werte” in ,,E.-S.B.” van
9
oktober
1963,
blz.
946-948.
E.-S.B. ‘6-11-1963
Deie relativering van de rol van de weten-
schap der economische politiek is dunkt mij
realistisch. Sociale processen laten zich blijk-
baar niet dwingen in het
keurslijf
van eco-
nomische modellen, de economische subjecten
laten zich niet zonder meer sturen op het
kompas van de econometrie. Pogingen om
de recente gebeurtenissen eenzijdig te ver-
klaren in termen van economische relaties,
zoals de vraag- en aanbodverhoudingen op
de arbeidsmarkt of de inter-Europese loon-
verhoudingen hebben dan ook weinig zin.
Interessant en relevanter schijnt
mij
de vraag,
hoe het te verklaren is, dat in Nederland zo lang een in
de wereld uniek stelsel van centraal geleide loonbeheersing
kon worden volgehouden.
Eén van de ,,menselijke” factoren zou in dit verband
kunnen zijn, dat bij mijn weten nergens een zo groot aantal
bekwame economisten een rechtstreekse invloed op het
vakbondsbeleid heeft; als hier te lande. Mogelijk moet de
crisis van het ogenblik worden gezien in relatie met het
bereikte welvaartsniveau in de zin zoals het door de be-
kende Engelse socialistische politicus Crosland wordt ge-
steld: ,,Social politics are characteristic of periods of
prosperity, rising incomes, full employment and
infiation. , . .”
5).
Hoe het zij, wij dienen dunkt
mij
te aan-
vaarden, dat, hetgeen wij nu meemaken een vrij radicale
omslag betekent in het sociale regime waaronder wij sedert
1945 hebben geleefd. Het voortbestaan van de Stichting
van den Arbeid schijnt weer verzekerd. Desondanks meen
ik toch dat er sprake is van een wezenlijke wijziging in
onze industriële verhoudingen.
Tijdens het N.V.V.-congres van 19 oktober ii. heeft
Roemers er geen twijfel over laten bestaan, wat in de
keuze tussen de Stichting en een goed functionerende vak-
beweging zou prevaleren. Geleidelijk aan heeft het ver-
schijnsel zich toegespitst, dat de vakorganisaties hun greep
op de werknemers begonnen te verliezen. Op 20 maart 1963
betoogt Van Esveld in dit blad, dat de band tussen vak-
organisatie en leden nadelig wordt beïnvloed ,,omda’t de
grote massa der arbeiders ondanks de propaganda wel
voelt bij wie de uiteindelijke zeggenschap in de verbetering
der arbeidsvoorwaarden berust”. Dat het vertrouwen in
de overheid als een ,,benevolent father” ondér de Neder
–
landseverknemers toch blijkbaar niet zo groot was, zien
we thans dagelijks. Althans een deel van deze ,,grote
massa der arbeiders” schijnt meer heil te zien in spontane
actie, wilde stakingen e.d., hetgeen er mede op wijst, dat
er een vertrouwenscrisis met betrekking tot de vakbeweging
bestaat. Daarmee staat het voortbestaan van een ,,goed
functionerende vakbeweging” op het spel en het is op zich-
zelf reeds teveel gevraagd, dat een zo belangrijke maat-
schappelijke institutie dit lijdelijk over zich heen zou laten
komen. – –
De toestand van vandaag leert ons, dat het alternatief:
vertrouwen in de overheid of vertrouwen in de vakbeweging,
niet opgaat. De democratische rechtsorde kan in de vrije
industriële samenleving slechts goed functioneren, indien
er een krachtige goed georganiseerde vakbeweging bestaat.
De vakbeweging kan haar rol in het maatschappelijk bestel
slechts spelen, indien de blijkbaar aangetaste vertrouwens-
band tussen werknemer en vakbeweging wordt hersteld.
5)
C. A. R. Crosland: ,,The Future of Socialism”, Londori
1957, blz. 197.
E.-SB, 6-11-1963
Er dient ons dus alles aan gelegen te zijn, dat de vak-
beweging deze crisis te boven komt. De enigen, die, om
met Van de Woestijne te spreken, weer ,,voldoende greep
op het gebeuren kunnen krijgen”, zijn de vakorganisaties
zelve en zulks uitsluitend met sociaal-politieke middelen.
Dit betekent onvermijdelijk, dat er een andere ,,stijl” in
onze industriële verhoudingen zal komen, dat er minder
overlegd en meer geëist zal worden. Dit betekent met andere
woorden, dat er een zekere verschuiving zal plaatsvinden
van het economisch beleid naar de sociale machtspolitiek. –
Er zullen er velen zijn, die dit zullen betreuren. Het lijkt
mij echter van weinig werkelijkheidszin getuigen, indien
men de ogen sluit voor het onvermijdelijke van deze ont-
wikkeling. Zoals ik reeds eerder in dit blad heb gesteld,
is het in ons land een wijdverbreide mening, dat sociale
tegenstellingen en belangenconfiicten niet ,,comme-il-faut”,
of sterker gezegd, sociaal-ethisch niet te verantwoorden
zijn
6).
Op het niveau van de onderneming wordt daarbij
de ,,bedrijfsgemeenschap” als ideaal gesteld, met de onder-
nemingsraad als institutionele uitdrukkingsvorm. Ook op
het hogere sociale vlak ziet men veelal een (positief-nega-
tief) tegenstelling tussen algemeen belang en groepsbelang.
ik moet bekennen, dat ik met het begrip algemeen belang,
zolang het in deze tegenstelling gevangen is, de grootste
moeite heb. Ik kan het mij in deze zin niet anders voor-
stellen dan als een boven de realiteit van de in de samen-
leving concreet aanwezige interessen zwevende abstractie.
Bovendien bergt het poneren van deze tegenstelling het
gevaar in zich, dat men daarmee (ongewild) het fundament
van een democratische samenleving ter discussie stelt.
Immers, en hier ligt een parallel met hetgeen ik in het voor
–
gaande heb gesteld met betrekking tot de verantwoordelijk-
heid van de overheid inzake de loonvorming, indien ,,het
algemeen belang” een concreet, door ieder gelijkelijk te
ervaren realiteitsgehalte zou bezitten, da’n is het de taak –
van de overheid, dit tegen alles in te effectueren. De demo-
cratische rechtsorde berust echter op de grondslag van het
pluraliteitsbeginsel. Uiteenlopende inzichten, wel degelijk
ook belangen, moeten in de democratie- tot hun, recht
komen. Ook de overheid kan en mag als hoedster van het
algemeen belang hier niet aan voorbij gaan.
De moderne democratie is maatschappelijk gezien een
systeem van ,,checks and balances”, een ,,concept of
countervailing power”. Georganiseerde belangengroepen,
ook de werkgevers- en werknemersorganisaties, maken er
een integrerend deel van uit. Men construere ook niet te
licht een tegenstelling tussen het dragen van macht en
verantwoordelijk handelen. De vakbeweging heeft na de
oorlog het volle gewicht van haar grote macht en invloed
in de schaal gelegd ter verwezenlijking van de vijf desiderata
6)
Zie ,,E.-S.B.” van 10 en
17 juli 1963.
1037
van het nationaal economisch-politieke beleid. Zij is hierbij
gegaan tot de uiterste ‘grehs van hetgeen kon wordenver-
wacht. Men zou de situatie van het ogenblik als volgt –
kunnen karakteriseren:
,,To demand of the union movement at precisely this moment
that it accept responsibility for a rational wage policy means, in effect, to demand that it oppose the members just when the
promised land seems to be in reach”
7).
Het is wat de huidige situatie betreft voorts mogelijk
een parallel te trekken met hetgeen zich omstreeks 1955 in
de Bondsrepubliek heeft voltrokken. Ook in West-Duits-
land heeft de vakbeweging zich geruime tijd vrijwillig be-
perkingên opgelegd ter ondersteuning van de wederopbouw
van het economisch potentieel. Met het doorzetten van het
,,Wirtschaftswunder” is hieraan, zij het in een minder
abrupte vorm dan thans in Nederland, een einde gekomen..
De forse stijging van het Duitse loonniveau in de afgelopen
jaren dient in dit licht te worden bezien.
Betekent dit alles nu, dat we als gevolg van een soort
sociaal-politieke wetmatigheid in de situatie komen te ver-
keren, dat de vakbeweging met terzijdestelling van alle
verantwoordelijkheidsbesef een ,,rücksichtslose” machts-
politiek zal geen voeren? Ik weiger dit te geloien. Tegen-
over een volledigé indentificatie met en onderschikking
aan het overheidsbeleid staat als tegenpool, de aan de
Amerikaanse mijnwerkersleider John Lewis toegeschreven.
uitspraak: ,,The president of the United States ispaid to
look after the national interest; 1 am only paid to look
after the economic interest of the coalminers”.
Tussen dezè extremen dient de vakbeweging de bij de
huidige maatschappelijke verhoudingen passende plaats
te vinden. Het ene uiterste betekent in feite, zoals achter
het ijzeren gordijn, het einde van de vrije onafhankelijke
vakbeweging, het• andere leidt tot een economische en
sociale chaos. In de gecompliceerde en verweven sociaal-
economische structuur van onze samenleving is. eenuit-
sluitend op georganiseerde machtsstrijd gebaseerde loon-
vorming,niei mëer een aanvaardbaar alternatief. De Duitse
metaalstaking van voorjaar 1963 levert in dit opzicht een
bijzonder illustratief voorbeeld. Niet alleen in Nederland,
ook in landen als West-Duitsland en Groot-Brittannië
wordt, zij het van tegenovergestelde richting uit, gezocht
naar het juiste evenwicht tussen vrijheid en gebondenheid,
tussen ,,Tarifautonomie” en een nationaal-economische
fundering van het loonbeleid.
In Nederland is de slinger teveel doorgeslagen naar de
overheidsinvloed op de loonvorming. Men heeft het te
eenzijdig gezien als een economische categorie met ver-
onachtzaming van de sociaal-politieke implicaties. Wat wij
nu meemaken is een reactie hierop. Dat de slinger te ver
naar de andere kant zal doorslaan, is, dunkt mij, niet waar-
schijnlijk. Welis het te verwachten, dat er harder onder-
handeld zal worden en dat de arbeidsvrede wel eens vaker
verstoord zal worden dan in het verleden het geval was.
De Nederlandse werkgevers zullen – zeker in het geval
van meer ondernemingsgewijze differentiatie – recht-
7)
P. F. Drucker: ,,The New Society”, Torchbook Ed. 1962,
blz. 117.
–
Y
BANKZAKEN
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
streéks geconfronteerd worden met de itoodzaak, dit har-
dere onderhandelingsspel te voeren en sonis ,,neen” te
moeten zeggen zonder zich op een andere instantie te
kunnen beroepen: Voor de vakôrgânisaties doemt lëvens-
groot op, het probleem van hutï interne structuur en de
verhouding tussen de centrales en de bonden.
Gezamenlijk
zullen werkgevers en werknemers moeten
trachten geschikte vormen te vinden voor een juist evën-
wicht tussen looncoördinatie en onderhandelingsvrij heid
8).
We zullen door de zure appel van de huidige moeilijkheden
heen moeten. Het in de afgelopen jaren bewezen verant-
woordelijkheidsbesef der sociaal-politieke leiders staat er
borg voor, dat de zaak niet uit de hand zal lopén.
Ik heb in liet bovenstâande getracht een geluid te laten
horen, dat enigemate afwijkt vahde ijze waarop thans
de disCussierond het vraagstuk van de loonvorming wordt
geverd. Vanuit een uiteraard Persoonlijk gekleurde visie
op de sociale wérkelijkheid en onder erkenning van de
subjectieve waarde-oôdelen, welke hierbij impliciet mee-
speleri,’heb ik echter getracht een zinvôllebijdiage in deze
discussie te levéren. Ik bn dit ârtikel begonnen iiet de
stelling, dat sociale politiek’in önsland een vergeten ho6fd-
stuk is. Wij zijn op min of meer hardhandige wijze ge-
confronteerd met het feit, dat een, zoals door Derksen
9)
– aangetoond, economisch-politiek geslaagd loonbeleid, stuit
op blijkbaar onoverkomelijke sociaal-politieke,zo men wil
sôciaal-psychologische, grenzen. De beoefening van de
sociale wetenschappen heeftzich in ons land niet of nauwe-
lijks uitgestrekt tot, het bestuderen van sociaal-politieke
stru’cturen en processen. Wij hebben in dit .opzicht een
achterstandin te halen. Dit klemt des te meër nu we in
een geheel nieuwe situatie komen, welke bepaald zeer
grondige doordenking vraagt.
Het is dringend noodzakelijk, zulks ook met het oog
op onze plaats in het Europa van vandaag en morgen, dat
wij ons, meer dan tot dusver, gaan bezig houden met het-
geen zich in de ons omringende landen op sociaal-politiek
gebied afspeelt. Dat de sociaal-politieke wetenschap tot op
dit moment te weinig aandacht heeft’gehad is, naar mijn
stellige indruk mede te wijten aan het feit, dat wij in een
zekere zelfgenoegzaamheid ons hebben afgesloten van een
wereld waarin de sociaal-politieke werkelijkheid zich feller
en directer opdrong dan thans ook hier het geval is.
Vlaardingen.
.
R. .P. HAVEMAN.
De wijze waarop in Zweden door overleg op het niveau
der centrale organisaties het loonbeleid gecoördineerd wordt,
is nadere bestudering alleszins waard. In ieder geval treffen we in dit land een situatie aan waarbij een grote mate van arbeids-
vrede gepaard gaat met een zeer hoge organisatiegraad.
Dr. J. H. Derksen: ,,Nationale Loonpolitiek. Experiment
of Instrument?”, ‘s-Hertogenbosch 1963.
Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken II!
1038
E.-S.B. 6-11-1963
Prijsstijging als middel tot evènwichtsherstel
•1
Inleiding.. –
.
,.
In een vorig nummer van dit tijdschrift heb ik getracht
aan te tonen dat om verschillende redenen een flinke op-
waartse herziening van ons prijspeil wenselijk is, en dat de
komende sprongsgewijze verhoging van het loonpeil een
goede gelegenheid biedt om een belangrijke stap in de
juistè richting te doen. Men kan zelfs op goede gronden
betogen dat de versterkte loonstijging het voornaamste
doel (ontspanning van de arbeidsmarkt bij zo gering
mogelijke verslechtering van de betalingsbalans) zoveel te
beter kan bereiken naarmate zij meer door een prijsstijging
wordt begeleid
1).
– Daarbij heb ik mij ten dele afgezet tegen een artikel van
Drs. A. A. van Ameringen, waarin hij betoogt dat de on-
gewenste nevengevolgen van de loonsverhoging niet moeten
worden opgevangen door prijsstijging, maar door een deel
van de. loônstijging te blokkeren en te behandelen als later
uitte keren investeringsloon
2)
.
Het woord was dus weer
aan Van Ameringen, en
hij
heeft er geen gras over laten
groeien door te repliceren in het vorige nummer van dit
tijdschrift. Als de lezers het nog niet moe zijn is het nu
mijn beurt weer. Omdat het over belangrijke vragen gaat
waag ik het maar, aan te nemen dat men nog wat geduld
voor deze kwestie over heeft. Daarbij zal het artikel van
Van Ameringen zoveel mogelijk op de voet worden
gevolgd.
•De betalingsbalans.
Van Atneringen stelt dat het bestrijden van inflatie
door prijsstijging gelijkstaat met het uitdrjven van de
dui.’el door Beëlzebub. Ik geloof dat het niet beter kan
worden geformuleerd. De vraag is echter : wie is de duivel
en wië is Beëlzebub? Wij moeten hier invoeren de begrippen
bestidingsinflatie
en
prjjsinflatie. Als
wé bestedingsinfiatie
willén bestrjdenof voorkomen, kan hetëen effectief middel
zijn, daartoe brijsinflatie op te roepen. Er kunnen in het
binnenland dan minder goederen worden gekocht, zodat
er ook minder wordt ingevoerd, ôf meer overschiet
voor uitvoer. Een voorwaarde is daarbij natuurlijk dat de
nominale inkômens niet of minder stijgén, dan wel dat de
prijsstijging een zodanige herverdeling teweegbrengt, dat
de bestedingsneiging gemiddeld afneemt.
Zo hebben we het ook gedaan
bij
de bestedingsbeperking
van 1957, waarbij als instrumenten tot opvoering der
prijzen gebruikt zijn verhoging der indirecte belastingen,
verlaging van prjssubsidies en verhoging van de tarieven
der openbare nutsbedrijven. Door deze middelen te han-
teren werd voldaan aan de voorwaarde dat de inkomens
niet mogen meestijgen. Prijsstijging staat dan geheel gelijk
aan een afroming van koopkracht.
Wanneer
prijsstijging
wèl leidt tot een overeenkomstige
stijging van de nominale inkomens, kan zij tôch remmend
inwerken op een bestedingsinfiatie door inkomensherver-
deling. Dit is de situatie waarmee wij thans in hoofdzaak
te maken hebben. Er komt een bepaalde loonstijging, en de
vraag is, hoever dit moet doorwerken in het prijspeil, daar-
‘) ,,Loonsverhoging of prijsverhoging?” in ,,E.-S1.” van
23 oktober ji. ,,Investeringsloon, uitweg voor de loonpolitiek” in ,,Het
Parool” van 15 oktober ji.
,,Loonpolitiek en infiatiebestrijding” in ,,E.-S.B.” van
30 oktober jl.
bij zoveel mogelijk acht gevend op de eisen van de betalings-
balans. Dan lijkt mij de conclusie onontkoombaar dat,
hoe meer het prijspeil mee omhooggaat, hoe meer dit het
koopkrachteffect van de loonstijging zal verzwakken, en
dus hoe meer de betalingsbalans zal worden ontzien. Meer
prijsstijging bij een gegevén loonstijging betekent immers
dat koopkracht wordt overgeheveld van arbeiders naar
niet-arbeiders, en de marginale bestedingsneiging van de
eerste groep is ongeveer het dubbele van die der tweede
groep.
Blijkens een berekening van het Centraal Planbureau
leidt dan ook iedere 3 pCt. waarmee het prijsniveau stijgt
als gevolg van een bepaalde loonsverhoging, tot een ver-
betering van de betalingsbalans met f. 100 mln.
4).
Van
Ameringen kijkt bljkbaar alleen naar het prijseffect.
Keynes heeft ons echter geleerd dat we ook het koopkracht-
effect in onze beschouwing moeten opnômen. In dit geval
is het koopkrachteffect overhèersend, omdat de loon-
stijging toch al in volle omvang in de uitvoerprjzen tot
uitdrukking komt, ongeacht wat wij met de binnenlandse
prijzen doen.
Nu zegt Van Ameringen dat een dergelijk voorstel
werkeljkheidsvreemd is, want mën moet de harteklop van
zijn tijd beluisteren. Ik weet niet wat dat is, maar ik weet
wel wat onze volkshuishouding thans nodig heeft Dat is
een flinke loonstijging om een eind te maken aan de span-
ning op dearbeidsmarkt, en dan met zodanigé begeleidende
maatregelen dat de betalingsbalans zo weinig mogelijk
wordt benadeeld. Aan deze eis voldoet alleen ëen loons-
verhoging met een aanzienlijk compenserende prijsstijging.
Het ideaal der prijsstabiliteit.
Beëlzebub is dus, als het op de betalingsbalans aankomt,
zo kwaad nog niet. Maar misschien vertoont hij zijn duivelse
aard pas goed als we de gevolgen v6or de vergeten groepen
bezien. Dat is de tweede verdecligingslinie van Van Aiiie-
ringen.
Helpen we de vaste inkomenstrekkers door wenseIijke
aanpassingen zo lang mogelijk uit te stellen?Misschien,
maar aan toëh slechts tijdelijk, en ten koste van oneven-
wichtigheden elders jn het economisch proces. Dat de
betalingsbalans dan de dupe wordt hebben we reeds gezien
Bij een niet volledig doorberekende loonsverhoging komen
bovendien de liquide middelen en daarmee de investerings-
mogelijkheden van het bedrijfsleven in de knel. Aan huur-
verhoging valt niet te ontkomen omdat het dwars tegen
alle economische wetten in gaat dat het meest schaarse
artikel in ons land het minst in prijs is gestegen. Aan-
passing der kostprijsverhogende belastingen is vereist om-
dat anders de economische grenzen binnen de E.E.G. niet
kunnen worden opgeruimd. Op deze beide punten moeten
we meteen nog nader terugkomen.
Centraal Economisch Plan 1960, blz. 68.
(t. M.)
voor uw
Effectenzaken
_
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
E.-S.B. 6-11-1963
1039
Er is op algemeen niveau nog het argument dat we deze
aanpassingen zo lang mogelijk moeten uitstellen en niets
vrijwillig uit handen moeten geven. Dat is echter precies
wat mij verkeerd voorkomt. Nu hebben we een geschikte
gelegenheid om enkele belangrijke stappen in de richting
van een evenwichtig prijsniveau te doen. Als we een groot
deel van de loonsverhoging opsouperen, moeten we maar
afwachten wanneer zich weer zulk een kans zal voordoen.
Dan kunnen we er misschien niet meer aan ontsnappen op
een veel ongunstiger tijdstip. Ik kan het niet anders dan
kortzichtig vinden als we deze kans tot althans gedeeltelijke
aanpassing zouden vergooien.
Huurverhoging.
Het lijkt mij toe dat alle argumenten v66r en tegen
huurverhoging nu langzamerhand wel zijn genoemd en dat
het weinig zin heeft daaraan nog veel aandacht te besteden.
Laat ik met enkele woorden volstaan, en dan naar aan-
leiding van de opmerkingen die Van Ameringen hierover
maakt. Hij twijfelt in de eerste plaats aan de invloed die
huurverhoging zal hebben op de evenwichtsherstellende
krachten van vraag en aanbod, wegens de lage elastici-
teiten. Naar ik meen moet men hiermee zeer voorzichtig
zijn. Inderdaad zijn de elasticiteiten op korte termijn
waarschijnlijk vrij laag, maar dit neemt niet weg dat zij
toch in de gewenste richting voeren. Bovendien werken zij
op lange termijn vermoedelijk veel sterker. De evenwichts-
herstellende kracht van- het prijsmechanisme wordt ge-
makkelijk onderschat door degenen die snelle resultaten
willen zien. Het is een invloed die constante druk in de
juiste richting uitoefent, en deze niet aflatende evenwichts-
kracht kan nooit door het veel ruwere overheidsingrijpen
worden vervangen. Bovendien, als huurverhoging pas op
lange termijn ten volle haar heïlzame werking uitoefent is
er reden te meer om het zo snel mogelijk te doen. Wij zijn
al veel te veel achterop geraakt.
Van Ameringen brengt ook de inducerende invloed van
huurverhoging op de bouwkosten ter sprake. Het lijkt mij
inderdaad niet onmogelijk dat iets dergelijks zal optreden.
Echter alleen op een bouwmarkt die bekneld zit tussen
overheidsvoorschriften. Het is waarschijnlijk dat op een
markt watr de
bouwnijverheid
veel meer de kans krijgt
initiatief te ontplooien, de wal vanzelf het schip zal keren.
Verder zijn er dan nog de andere-door mij genoemde
voordelen vaji huurverhoging, t.w. het ongedaan maken van
scheeftrekkingen in de inkomensverdeling, doordat iemands
reële inkomen thans in belangrijke mate bepaald wordt
door het bouwjaar waarin zijn woning tot stand is gekomen,
en het verminderen van de langzamerhand ondraaglijk ge-
worden last van de woningbouwsubsidies.
Kostprijsverhogendè belastingen.
In ons land bedragen deze ongeveer løpCt.; in de andere
E.E.G.-landen gemiddeld ongeveer 15 pCt., met slechts
een geringe spreiding. Hier zijn wij dus kennelijk uit de pas.
Het is weliswaar nog niet de voornaamste rem die het
goederenverkeer binnen de E.E.G. beperkt, maar het kan
dit op den duur worden, omdat aanpassing naar alle waar-
schijnlijkheid een kwestie van lange adem is. Daarom, als
wë dit toch aan zien komen, laten we er dan iedere keer
als het mogelijk is vast wat aan doen. Zo lang de kostprijs-
verhogende belastingen niet zijn gelijkgeschakeld, is de
minst slechte manier, dat we. ons behelpen met een ver-
effeningssysteem aan de grens, maar die grenzen willen we
nu juist laten verdwijnen.
voor !Jw
Assurantiezaken
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
(1. M.)
De meest gewenste politiek is dus niet, zoals Van Ame-
ringen voorstelt, de aanpassing zo lang mogelijk te rekken,
maar juist deze zo snel mogelijk in werking te zetten. Van
belang kan daarbij ook zijn dat er ruimte komt voor het
omlaag brengen van de sterk opgeschroefde progréssie der
directe belastingen, met name in gevallen waarin deze
duidelijk nadelig inwerkt op de neiging tot produktieve
inspanning. Dan wordt er dus naar twee kanten een wen:
selijke aanpassing bereikt.
Het investeringsloon.
Van Ameringen komt zelf met het investeringsloon als
middel om de bestedingsinfiatie te beteugelen. Ik acht dit
een minder deugdelijk middel dan prijsstijging, omdat
daardoor al de prjsstijgende invloeden boven ons hoofd
blijven hangen, en bovendien de aanspraken van de ar-
beiders op het voorlopig geblokkeerde loon. Daarmee
worden alle kiemen gelegd voor een inflatie in de toekomst.
Op mijn argument dat een gedeeltelijk geblokkeerde
loonsverhoging voor de arbeiders niet erg aantrekkelijk is,
antwoordt Van Ameringen dat het vermoedelijk altijd nog
beter is dan een loonsverhoging die grotendeels door een
prijsstijging wordt ongedaan gemaakt. Dit is echter geen
juiste vergelijking. Bij liet invoeren van een stelsel van
loonblokkering gaat het immers om een structurele. wijzi-
ging in het beloningssysteem, waar men voor goed aan
vast zit. Dat er deze keer een belangrijke prijsstijging op-
treedt als compensatie van een loonsverhoging is daaren-
tegen een incidentele kwestie, die zich misschien maar één
maal in deze mate van dringendheid voordoet.
Wat de administratieve complicaties voor de onderne-
mingen betreft meent Van Ameringen dat deze wel mee
zullen vallen: hët gaat slechts om één kolommetje extr.a op
de staten voor de loonbelasting. Maar dat is nu iets waar-
tegen ik heb willen waarschuwen. Wij moeten niet één
kolonimetje er bij hebben, maar er moeten vele kolom-
metjes af gaan. De hele vereenvoudiging van het stelsel
van sociale verzekering is daarop gericht.
Wat zijn wij Nederlanders toch sterk in het oproepen
van administratieve rompslomp. Het lijkt wel of Van
Ameringen een prijsvraag beantwoordt, met als opdracht
bij een gegeven loonstijging een stelsel te ontwerpen dat
op een zo ingewikkeld mogelijke wijze de infiatoire ge-
volgen daarvan bestrijdt. Er moeten personeelsrekeningen
komen (voor iedere werknemer afzonderlijk), regelingen
omtrent deblokkering, misschien moeten er speciale
beleggingsinstellingen worden gecreëerd, en er zijn
bijzondere regelingen voor de ambtenaren nodig.
Neen, dit is. niet de aangewezen weg. ik heb in ieder
geval lering getrokken uit de huurblokkering van enkele
jaren geleden, waarin ons perfectionisme zichzelf ad
absurdum heeft gevoerd. Wanneer het water onze ërf
–
vijand is, is het perfectionisme onze erfzonde. Beide moeten
we bestrijden, het laatste in onszelf zowel als in anderen.
Haren (Gr)
F. HARTÖG.
1040
E.-S.B: 6-11-1963
De produktie in 1964:
Een jaar met
53
loonweken
In zeer vele bedrijven, in het bijzonder daar waar de
weeklonen een overwegend. bestanddeel van de kosten
uitmaken, worden de periodieke bedrijfsoverzichten,
zôals de balans en exploitatie-overzichten w.o. omzet-,
kosten- en winstoverzichten, opgemaakt over perioden
die met een volledige loonweek eindigen. Deze werkwijze
ligt voor de hand, omdat men dan de veelal wekelijks op-
gemaakte berekeningen van omzet, gewerkte urçn en
betaalde lonen enz. niet behoeft te splitsen en te verdelen
over meerdere perioden.
Deze methode brengt voor de periodieke resultaten-
beoordeling geen moeilijkheden zolang iedere periode
eenzelfde aantal volledige weken telt, hetgeen doorgaans
het geval is
bij
kwartaal- en jaaroverzichten. Het jaar
1964 vormt in dit opzicht evenwel een uitzondering. Indien
rnn namelijk een blik op de kalender slaat, dan ziet men,
dat het jaar 1964
bij
de bovengenoemde indeling van vol-
ledige loonweken van zondag t/m zaterdag, begint op
29 december 1963 en eindigt op zaterdag 2 januari 1964.
Dit jaar telt dus in totaal 53 complete weken
Dit is een natuurlijk gevolg van het feit dat het normale
kalenderjaar 365 dagen telt en dus iets meer dan 52 weken
heeft, waardoor het surjilus aan dagen in een bepaald
jaar opgenomen moet worden. Het schrikkeljaar 1964
telt bovendien een extra dag. Een verdergaande oriëntatie
van de kalender toont aan dat 1964 van de 371 beschik-
bare dagen, na aftrek van 2 weken vakantie en van de
zaterdagen, zon- en feestdagen: 248 werkdagen telt, dus
6 werkdagen meer dan de normale jaren. Voor het bedrijfs:
leven betekent dit rekenkundig een verhoging van de
produktie over 1964 van 2,48 pCt. t.o.v. voorgaande,
normale jaren. Voor iedere miljoen gulden omzet zou dus
een méér-omzet ontstaan van f. 24.800. Dit is in
meerdere
opzichten een niet te verwaarlozen factor.
T.o.v. de arbeidsproduktiviteit levert 1964 bij een ge-
middelde van 1.800 arbeidsuren per man per jaar, na aftrek
van ziekte en overig verlet, een produktiviteitsstijging op
van ca. 45 arbeidsuren per man. Bij vergelijkende analyses
tussen diverse perio4en zal men hiermee terdege rekening
moeten houden. Dit geldt niet alleen voor de jaarcijfers,
waar de afwijking, zoals boven is vermeld 2,48 pCt. be-
draagt, doch in nog sterkere mate voor kortere perioden,
zoals
bijv.
kwartaalcijfers.
Het vierde kwartaal 1964 telt, indien men dit laat aan- .
vangen op 27 september 14 weken, die 68 werkdagen
opleveren, tegenover een gemiddelde van 60 werkdagen
in de overige kwartalen. Aldus bezien vertoont het vierde
kwartaal door deze rekenkundige toevalligheid dus een
afwijking van 13,3 pCt. naar boven.
Ook in die bedrijven, waar men voor het vergelijkbaar
maken van periodecijfers de oplossing gevonden heeft
t
door het boekjaar in te delen in 10 perioden van ieder
5
weken (de 2 vakantieweken tellen niet mee), betekent het
jaar 1964 in dit opzicht een streep door de rekening.
Immers, hier telt de laatste periode: 6 weken met 28
werkdagen. Dat is 3,6 dag, ofwel
15 pCt.
méér dan het
gemiddelde van voorgaande perioden.
In statistisch opzicht zullen dus de jaarcijfers over 1964
waar het absolute economische prestatiegegevens betreft,
niet zonder meer vergelijkbaar zijn met die over andere
jaren. Men zal met een correctiefactor rekening moeten
houden; dit geldt mi. evenéens voor de vergelijkingscijfers
per jaar of kwartaal, zals deze o.a. door diverse statistische
bureaus worden opgemaakt. Uiteraard spelen genoemde
afwijkingen alleen een rol
bij
absolute prestatiecijfers per
periode en niet bij gemiddelde prestatiecijfers per eenheid.
De gemiddelde prestatie per man per dag behoeft geen
wijziging te ondergaan.
Naast dit overwegend economisch facet, heeft dit pro-
bleem uiteraard nog andere facetten, o.m. op fiscaal ge-
bied in het bijzonder daar, waar de progressiviteit in de
belastingtarieveri een overwegende rol speelt. Immers, door-
dat de produktie-omvang, c.q. de omzet-grootte in 1964
hoger is dan normaal, zoals hierboven aangetoond, zullen
doorgaans ook de winstcijfers hoger komen te liggen.
Dit betekent, dat de winstcijfers, die onderhevig zijn aan
progressieve tarieven, zoals het geval is in de ,,Inkomsten-
belasting” en de ,,Vennootschapsbelasting” door deze toe-
valligheid relatief zwaarder belast worden. De meerwinst,
die ontstaat door de hogere produktie in het ,,administratie-
jaar” 1964 zal voor een onevenredig groot deel aan de
fiscus toevallen. Om die reden kan het•
11
Jaarkalender 1964
januari
februari
maart
april
mei
juni
z
29
5 12 19 26
2
9 16 23
1
8 15 22 29 5 12 19 26
3 10 17 24 31
7 14 21 28
m
30
6 13 20 27 3 10 17 24
2
9 16 23 30
6 13 20 27
4111825
1
8152229
d
31
7
14 21 28
4 II
18 25
3 10 17 24 31
7 14 21 28
5 12 1926
2
9 16 23 30
w
1
8IS 2229
5 12 19 26
4 II
8 25
1
8 I5 22 29
6 13 20 27
3 10 17 24
d
2
9 1623 30
6 132027
5
2 1926
2
9
6 23 30
7 1421 28
4 II
8 25
v
310172431
71421286132027
–
3 10 17 24
18152229
5 12 19 26
z’
4111825
18152229
7 14 21 28-
4 11
18 25
29162330
6 13 20 27
juli
augustus
september
oktober
november
decenibr
z
5 12 1926
2
9 16 23 30
6 13 20 27
4 II
1825
1
8 15 22 29
6 13 20 27
m
6 13 20 27
3 10
17
7 14 2128
5 12 19 26
2
9 16 23 30
7 1421 28
d
7 14 21 28
.
4 II
1825
1
8 15 22 29
6 13 20 27 3 10 17 24
1
8 15 22 29
w
1
8 15 2229
5 12 1926
2
9 1623 30
7 1421 28
4 II
18 25
2
9 1623 30
d 2
9 16 23 30
6 13 2027 3 10 17 24
1
8 IS 22 29
5 12 19 26
3 10 Ii 24 31
v
3 10 17 24 31
7 1421 28
4
II
18 25
2
9 16 23 30
6 13 20 27
4 II
18 25
1
z
4 II
18 25
1 8 15 2229
5 12 19 26
3 10 17 24 31
7 14 21 28
5 12
9 26
2
Opii:.:
De vet vermelde data betreffen feestdagen.
gewenst zijn om net ,,aamlnlstratiejaar
1964, dat 371 dagen telt, dan niet te
laten samenvallen met het ,,belasting-
jaar”, dat normaliter 365 dagen telt.
Wat het sociale aspect betreft nog
even het volgende: de extra vakantie-
dag die de werkgevers in de metaal-
nijverheid indertijd in het vooruitzicht
hebben gesteld, welk voorbeeld mis-
schien in enkele andere bedrijfstakken
navolging vindt, blijkt nu in dit licht
bezien, voor 1964 niet zo’n overmatig
gul gebaar te zijn.
Breda.
Drs. A. M. H. P€NNARTZ.
E.-S.B. 6-11-1963
1041
1
Meermalen wordt de vraag gesteld of de olie als
energievorm haar aandeel in de voorziening van de
vraag naar brandstof zal kunnen handhaven. Immers,
berekend op de huidige gr,oeivoet van het, olieverbruik
is de nu bekende primaire reserve aan ruwe petroleum
nauwelijks tot’ 1980 toereikend. Schaarste aan olie en
stijgende exploratie- en exploitatiekosten zullen, tot
hogere verbruikersprijzen moeten leiden. Deze voor-
stelling is niet juist. Enerzijds neemt de verhouding
tussen de bekende reserve en de wereldolieproduktie
per jaar nog steeds toe, anderzijds blijken er voor
produktiviteitsverbeteringen in de olie-industrie nog be-
langrijke mogelijkheden open te staan. Prijsstijging als
gevolg van schaarste en toenemende produktiekosten
ligt dan ook niet in de lijn der verwachting.
De toekomst
van de
00
olievoorziening.
Enkele notities naar’ aanleiding
van het 6e Wereld Oliecongres
De toenemende belangrijkheid van Petroleum is o.a. aan
de steeds’ stijgende belangstelling voor de wereld-olie-
congressen af te meten: de na-oorlogse congressen moesten
telkens een schrikbarend.gegroeid aantal deelnemers her-
bergen. In’Frankfurt am Main; de uitverkoren stad waar
dit jaar. van 19 tot 27 juni het 6e Wereld Oliecongres ge-
houden werd, was dit aantal reeds gestegen tot méér dan
6.000’man.
.’
–
De argeloze ‘deelnemer, die de eerste maal de immense
congreshal betreedt om zijn ,,Unterlagen” in ontvangst te
nemen, voelt zich plotseling opgenomen i’n een gigantische
organisatiemachiné, die in één week tijd. het gehele pro:
gramma – gelukkig-punctueel – afdraait. Het gevoel
van verbijstering ‘zakt echter sn&, want het blijkt, dat ‘vele
lezingen; die doorhonderden, zo niët duizenden, bijge-
woond worden interessant.materiaal’bieden en dat de deel-
nemers gelukkig ook de tijd gelaten wordt het gehoorde
nader te bediscussiëren. Van enkele economische aspecten
zal nu in dit artikel getracht worden een’ samenvatting te
geven. ‘
Olie neemt in het economisch bestel een steeds grotere
plaats in. Deze uitspraak is een gemeenplaats, maar niette-
min is het een goed uitgangspunt om na te gaan wat dit
voor de toekomst betekent. De groei van de wereldvraag
naar olie wordt voor de naaste toekomst geschat op ruim
5
pCt. per jaar. Op wat langere termijn bezien zal dit
groeipercentage geen daling vertonen wanneer de ontwik-
keling in de jonge landen mede in aanmerking wordt ge-
noi”nen. Deze constante groei betekent dat het verbruik
van olie in het jaar 2000 berekend wordt op ongeveer 7f
mrd. ton. De grootte van deze vraag kan aan enkele wereld-
produktiecijfers
1)
van olie uit afgelopen jaren aanschou-
welijk worden gemaakt:
TABEL 1.
Wereldproduktie van olie
jaar
in mln, ton
basis 1961= 100
1901
23
2
1911
47
4
1921
105
9
1931
188
17
1941
304
27
587
53
1.098
‘
.
100
2000
7.500 (geschat)
681
Bron:
Torrey, ?400re en Weber:
World OiI Resources”.
1042
Uit dit staatje blijkt dat elke 30 â’ 40 jaar’de produktie
(èn het verbruik) met een factor ‘7 vermenigvuldigd ‘is “of
– tot het jaar ‘2000 – zal vôrden. De grote vraag’ is nu,
of het’in de toekomst mogelijk’ zal blijkén jaarlijks ‘telkens
stijgende hoeveelheden olie ‘te produceren en of de afzet
daarvan kan geschieden tegen een prijs,’ die substitutie door
andere brandstofvormen, speciaal’de kolen, verhindert. In
het kolen-oliedebat dat de laatste jârenin Europa ‘op gang
is, gekomen behoren de prijs van olieprodukten en de te
produceren hoeveelheden ruwe olie tot de factoren clie
doorslaggevend woiden geacht voor de toekomst van de
in de afgelopen jaren ‘reeds zwakker geworden positie van
de Europese kolenmijnindustrie.
-t’.
Achtereenvolgens bespréken we ‘de situatie met betrek-
king tot de aardolier’eserve en de relatie tussen ‘exploratie,
winning en’ raffinagè van ruwe olie ‘en de verbruikersprjs.
Aardoliereserves.
.
J. ‘
Bezien we de verhouding tussen de primair aanwezige
reserve aan ruwe olie, bekend p’er’i ‘januari 1962 en’ de in
1961 geproduceerde hoeveelheid olie – nI. 37 – dan is
de indruk daarvan niet bemoedigend. Gegeven een jaar
–
lijkse groei van
5
pCt. van de wereldvraa’g naar olie be-
tekent de reserve per. 1 januari 1962 dat het jaar 1980
nauwelijks zou worden gehaald. Dit beeld echter is niet
juist. Niet gelet moet worden op de actuele verhoudingen
maar op haar relatieve stijging ten opzichte van nieuw
ontdekte olielagen en toenemende produktie.
Tabel 2 geeft, gemeten in een vijftal pei’ljaren, het ver-
loop weer van de in deze peiljaren geproduceerde hoeveel-
heid olie, de aan het eind van elk jaar bekende primaire
reserve en de ratio reserve-produktie.
) We gebruiken cijfers betreffende de produktie van olie in plaats van verbruiksgegevens, aangezien dit artikel de econo-
mische problematiek
wil
benaderen vanuit de olie-industrie.
Een tweede reden is dat de produktiecijfers gemakkelijk ontleend
konden worden aan de door Paül D. Torrey, C. L. Moore en
George H. Weber op zeer overzkhteljke ‘wijze samengestelde
overzichten in hun referaat: ,,World Oil Resources”. Te zijner
tijd verschijnt dit referaat in de te publiceren ,,Proceedings”. van het 6e Wereld Oliecongres.
E.-S.B. 6-11.1963
11
TABEL 2.
Produktie en reserve van ruwe olie benevens de daaruit af
te leiden ratio
produktie
reserve
jaar
res./prod.
(in mln. t6n)
1944
…………..
..-
355
–
6.904
l9
1949 ……………458
10.825
21
1954
……………..
687
18.514
27
1959
……………..
959
37.430
.
39
..
1961
……………
1.098
.
40.692
37
Bron:
Torrey c.s.
Nam de-produktie in 17 jaar tijd met ca. 200 pCt. toe,
de bekende primaire reserves stegen met ca. 500 pCt., zo-
dat de verhouding tussen reserve en produktie steeds gun-
stiger werd en met bijna 100 pCt. verbeterde. Het is niet
aan te nemen dat deze gunstige ontwikkeling in de toekomst
in haar tegendeel, zal verkeren. Da2irvoor kunnen ver-
schillende motieven worden aangevoerd.
Ten .eerste
de aanwezige additionele reserve aan ruwe
clie. Deze hoeveelheden kunnen gewonnen worden door
middel van gas- of waterinjecties in de reservoirs, waardoor
de aanwezige olie naar boven wordt gedrukt. Torrey meent
dat schattingen van deze reserve gerechtvaardigd zijn door
de praktische ervaringen die men met de injectiemethode
heeft opgedaan. In de Verenigde Staten strekt deze ervaring
voor enkele der bronnen zich uit over ruim 35 jaar. De
uitkomsten van deze projecten, waarbij de recente erva-
ringen ,in andere landen nog kunnen worden .gevoegd,
geven thans een betrouwbaar steunpunt om mogelijke
additionele produktie van vele olievelden te schatten. Deze
secondaire reserve wordt berekend op 18.312 mln, ton.
Tezamen met de plimaire reserves leidt dit tot een ratio
van 54.
.
.
Ten tweede
de oliehoudende zanden gelegen in Canada en
de schalies van Colorado. De zanden, g’elegen in de pro-
vincie Athabasca (Canada), omvatten een gebied van ruim
75.000 km
2
, met een dikte oplopend tot 60 meter en een
bitumengehalte van ongeveer 15 pCt. De totale olie-
reserves van . deze zanden worden geschat op waarden
liggende tussen 27 en 68 tprd. ton. In het algemeen houdt
men voorlopig een schatting aan van ca. 40 mrd. ton, een
hoeveelheid gelijk aan de huidige bekende primaire reseive
van ruwe olie!
Zijn deze hoeveelheden winbaar? Gegeven de huidige
winningstechnieken en marktprijzen is slechts een zeer
klein gedeelte dezer zanden economisch exploitabel. Toe-
passing van het ,,strip mining – hot water flotation”-
proces leidt inCanada tot winning van 400 mln, ton olie
onder voorwaarde dat
de te verwijderen aardiagen, gelegen
boven
de olie-
zanden, niet te omvangrijk zijn (er is een variatie van 30
tot 600 meter) en
alleen zand naar de oppervlakte gebracht wordt, dat
minstens 10 pCt. olie bevat
2)
,
–
Van de olie kan 99 pCt. dus eerst gewonnen worden na
wijziging van”de winningstechniek. Met de hiervoor be-
nodigde research en experimentele voorbereidingen is reeds
begonnen.
De schalies van Colorado zouden nog rijker zijn. Ver-
moedelijk is hier een reserve aanwezig, die twee maal zo
groot is als de olievoorraad van de Athabasca-zanden.
2)
Schatting van Dr. G. W. Hodgson, hoofd van de petroleum-
research-afdeling van de Research Council of Alberta, opge-
nomen in ,,Oil Sands Approval Poses New Problems” in ,,Oil-
week” van 1 oktober 1962, blz. 17..
Het Denver Research Institute heeft reeds winnings-
methoden ontworpen, die het mogelijk maken deze ,,shale
‘
oil” tegen concurrerende prijzen aan te bieden..
Ten derde
de belangrijkheid van de zeebodem. Het is
–
bekend, dat’85’pCt. van de olie- en gasreserves in de jongere
aardformaties gelegen zijr, met name in de sedimentatie-
,
gebieden ontstaan in de geologische tij dvakken Mesoioicum
en Tertiair. Daar grote delen van deze sedimentatie-
gebieden in het water langs het kustgebied liggen is het be-
grijpelijk dat de belangstelling voor het zgn. ,,continentale
schild” de laatste jaren sterk stijgt. Met de olie-exploratie
onder zeewater houden zich reeds 42 landen bezig.
Om een indruk te geven van de oppervlakten waarom
het hier. gaat, zij vermeld dat het ,,Jnstitut Français du
Pétrole” op grond van de geologische kennis omtrent het
aangrenzende vasteland schat dat 2 mln. km
2
zeebodem
minder dan 25 meter onder de watërspiegel ligt. Ter ver-
gelijking kan men hiertegenover stellen de uitgestrektheid
van de huidige aardoliebekkens, liggende in de Verenigde
.
Staten, ni. 2,3 mln. km
2
. Een oppervlakte van dezelfde
orde van grootte is te vinden tussen 25 en
55
meter beneden
.
de zeespiegel. Uit deze gegevens blijkt duidelijk dat olie-
‘
boren onder water voor landen, gelegen aan oceanen en
zeeën, een grote a’antrekkingskracht heeft. Of de mogelijk-
heden .olie te vinden onder.de zeebodem groter zijndan
op het vasteland is echter nog een open vraag. De huidige
:
stand van de oceanografie laat een’antwoord in gunstige
zin .wei toe. De verwachting is dan ook dat in de eerst-
volgende. decennia meer zekerheid wordt verkregen. –
Een vierde
motief voor de ontdekking en vaststelling van
aardoliereserves ligt in de mogelijkheid de daarvoor in
‘
aanmerking komende sedimentatiegebieden systematischer
te onderzoeken op- het voorkomen van ruwe olie. De ge-
bieden waar nog geen exploraie plaatsgevonden heeft zijn
vele malen groter dan de onderzochte. Voor een zeer, groot
:
gedeelte..betreft dit streken waar de infrastructuur weinig
–
of in het geheel: niet ontwikkeld is. Dit leidt tot hoge
exploratiekosten, hetgeen de markt niet dragen kan. Ver-
.
betering van exploratiemethoden, die het luk-raak-boren
(wildcatting) beperken, zullen in de toekomst .leden tot
v
grotere mogelijkheden betreffende systematisch bodem-
onderzoek in afgelegen gebieden.
Een vijfde
factor wordt gevormd door de mogelijkheid
de uitbating van aardolielagen te verhogen. Bij de be-
spreking van de produktiekosten wordt hierop terugge-
komen.
Overziet men nu bovenstaande mogelijkheden dan is het
aannemelijk dat de ratio reserves/produktie in de eerst-
volgende decennia de stijgende trend uit het verleden zal
volgen. Prijsstijging van aardolieprodukten als gevolg van
schaarste aan ruwe olie ligt dientengevolge niet in de lijn
der. verwachting.
Produktiekosten.
Wanneer van een toekomstige schaarste aan ruwe olie
niet gesproken kan worden, zal dan de groei van het olie-
verbruik niet tot staan gebracht worden door. stijgende
produktiekosten? Dat zou inderdaad het geval zijn als
aannemelijk gemaakt wordt dat de produktiekosten van
ruwe olie en olieprodukten niet op het huidige (reëel ge-
meten) niveau gehandhaafd kufnen worden in vergelijking
met andere brandstoffen.
‘Verschillende experts betogen dat de kosten onvermijdelijk
omhoog zullen gaan. Zo zei Mr. A. H. A. Wynn
3
), weten-
schappelijk lid van de Engelse ,,National Coal Board” in
E.-S.B. 6-11-1963
.
1043
een interview: ,,Against a background of expanding world
energy requirements and rising
cosfs
of’
exploration
4)
to
discover more reserves of oil and natural gas, it seems most
unlikely that these immense energy supplies (in 1975 wordt
ger,ekend met een wereldolieverbruik, dat tweemaal zo
hoog is als in 1960) will be’forthcoming except at higher
prices”.
06k de onafhankelijke olie-expert Levy voorspelt dat
de kosten zullen toenemen. Ten aanzien van de olie is de
t
eneur
van zijn in 1961 verschenen boek
5),
dat verhoogde
uitgaven nodig zullen zijn om steeds moeilijker toegankelijke
olielagen te ontdekken en te exploiteren. Gepaard gaande
met stijgende vervoers- en opslagkosten leidt dit tot hogere
verbruikersprijzen van het te leveren olieprodukt. Deze
redenering is te rechtlijnig en te beperkt omdat er geen
rekening gehouden wordt met
produktiviteitsstijgingen
in
de olie-industrie, noch met het feit dat het nuttig rendement
van machines en conversieprocessen met olie als brandstof
voor verbetering vatbaar is.
In een briljante lezing, getiteld: ,,Wetenschappelijke
vooruitgang en industriële ontwikkeling in de aardolie-
Sector”
6),
heeft André Giraud, directeur van het ,,Institut
Français du Pétrole”, een aantal mogelijkheden betreffende
produktiviteitsstijging uiteengezet. Enkele daarvan zullen
T
wij’summier weergeven.
De methoden om aardoliereserves op te sporen kunnen
vereenvoudigd worden in die zin dat er minder omwegen
behoeven te worden ingeslagen. Te streven ware dus naar
een directe methode. Technici achten dit laatste uitgesloten;
Giraud geeft dit toe. Toch vraagt hij zich af of er wel vol-
— doende moeite werd gedaan om meer directe opsporings-
methoden op te stellen. Met een aantal voorbeelden op het
gebied van de geofysica, seismologie en meetmethoden
toonde hij aan dat er nog grote vooruitgangsmogelijkheden
– ,aanwezig zijn. Ideaal zou vanzelfsprekend zijn de ,ont-
dekking van een voor koolwaterstoffen specifieke, fysische
eigenschap. Zolang dit niet het geval is, moeten de ont-
T’
wikkelde apparatuur en experimenten worden verfijnd.
Een tweede mogelijkheid ligt in een verlaging van de
boorkosten. Het is een bekend feit dat van de duizenden
paardekrachten, die bovengronds in de boortoren ge-
installeerd worden, uiteindelijk slechts
25
tot 50 pk nuttig
gebruikt worden voor de eigenlijke boorwerkzaamheid
door de beitel. Dit heeft tot gevolg dat bij het steeds dieper
boren de marginale boorkosten ten opzichte van de ge-
middelde met sprongen omhooggaan (zie nevenstaande
grafiek).
Duidelijk wordt in de grafiek gedemonstreerd dat –
ondanks de prestaties der boorexperts – de toegepaste
techniek nog in een staat van onbeholpenheid verkeert.
Eèn der oorzaken daarvan is o.a. het ontbreken van inzicht
op een vakgebied, dat eigenlijk grote vorderingen te zien
zou moeten geven, met name de mechanica der gesteenten.
• Het is nog onbekend op welke wijze het best en het snelst
een kalksteenlaag, een zandsteenlaag of een leisteen-
formatie doorboord moet worden, welke krachten, drukken
,,Coal and Nuclear energy. Outlook for Co-existence. An interview with Mr. A. H. A. Wynn”, gepubliceerd in ,,Nuclear
Engineering” van maart
1963,
blz.
86
en
87.
Cursivering van mij.
–
W. J. Levy: ,,Lage und Entwickiungstendenzen des Welt-
ölmarktes in ihrer Auswirkung auf die Energiepolitik West-
europas, insbesondere der Bundesrepublik”. Herausgegeben vom
Bundesverband der deutschen Industrie,
1961.
In de te verschijnen ,,Proceedings” van het congres wordt
deze lezing eveneens afgedrukt.
Boorkbsien. per meter in de Verenigde Staten in 1959
S S
S
S
S
–
/
S
S S
S
1
1
1000
2000
3000
4000
5000
Boordiepte in meters
– gemiddelde kosten per meter
– – – marginale kosten per meter
BRON: ,,PETROLEIJM FACTS AND FIGURES”. –
enz. hierbij optreden en wat de gevolgen daarvan zijn op
dieper gelegen stratificaties. In dit verband zijn er in samen-
werking met het ,,Institut Français du Pétrole” belangrijke
experimenten gedaan, waarbij o.a. bleek dat kalksteen,
onder horizontale druk gezet, zich éérst plastisch vervormd
om pas te breken nadat de verticale druk een kitische
greos heeft overschreden.
Een derde factor is de uitbating der olielagen. Gemiddeld
bedraagt de uitbating 35 pCt. Het ligt voor de hand dat
er gestreefd wordt naar verhoging van dit percentage zonder
dat de opbrengst van de méér geproduceerde olie gecom-
penseerd wordt door hogere kosten. Het nieuwste op dit
gebied is een tot stand brengen van een hittefront onder de
olielaag, die, doordat de voortschrijding ervan binnen
zekere grenzen gemodifiëerd kan worden, de olie voor zich
uitstuwt. In sommige gevallen zou het hierdoor mogelijk
zijn de huidige uitbatingsfactor met meer dan 2 te ver-
menigvuldigen
7).
Een verder middel tot produktiviteitsverbetering is ge-
legen in de constructie van motoren en processen met een
hoger nuttig rendement dan tot nu toe bereikbaar is. Daar-
door zou weliswaar de vraag naar olieprodukten dalen,
doch de prijs zou zonder economisch nadeel kunnen stijgen
tot een punt waar de totale uitgaven voor brandstof vôér
en na toepassing van de verbeterde motoren gelijk zijn.
Ten slotte de invloed van de raffinage op de verbruikers-
prijs. In een voortreffelijk betoog hebbelt Frankel en
Newton
6)
aangetoond, dat het economisch karakter van
de raffinage aan het veranderen is. Door het toenemend
gebruik van tankers van méér dan 40.000 dwt (geschat
wordt dat in 1965 één derde van de tankvloot uit deze
tankers zal bestaan) en de uitbreiding van oliepijpleidingen
zal
1
het niet meer nodig zijn de raffinage in grote eenheden
gelegen bij zeehavens te concentreren. We zien dan ook
,,De Ingenieur”, no.
10, 1963,
blz.
A 131.
300
$/m
200
/
100
0
1044
,
E.-S.B: 6-1.1-I963
dat raffinaderijen hoe langer hoe meer gebouwd worden
daar waar de afstand tot de consument zo klein mogelijk
is.
Dit betekent een toeneming van het aantal raffinaderijen,
die elk vo6r zich de gehele scala van olieprodukten moet
aanbieden, ten einde aan concurrerende oliemaatschappijen
die raffinaderijen in dezelfde streek hebben tegenspel te
bieden. Daar raffinaderijen ook gebonden zijn aan prin-
cipes betreffende ,,economies of scale” ligt het in de lijn
der ontwikkeling dat er afspraken omtrent produkt-
differentiatie in een groep raffinaderijen zullen ontstaan
dan wel dat verschillende oliemaatschappijen gezamenlijk
de produktiecapaciteit van één raffinaderij gaan benutten.
Op deze wijze is het mogelijk de vöordelen uit het bereiken
ian het laagste kostenpunt te oogsten.
Einde ‘1959 bestonden er buiten Noord-Amerika en de
Sowjet-Unie reeds 20 gezamenlijk geëxploiteerde raffina-
derijen met een totale capaciteit van 35 mln, ton olie per
jaar. Op basis van reeds geplande nieuwe projecten zal
dit aantal einde 1965 gestegen zijn tot 42 met een capaciteit
van 105 mln. ton olie per jaar. De invloed van deze ont-
wikkeling op de winstmarge van het raffineren is, dat deze
zeer klein is geworden. Dit wordt nog versterkt dodr het
feit dat de olie-industrie haar winsten tracht te concen-
treren in de sector der oliewinning. Immers, het bezit van
een grotér aantal eigen raffinaderijen is geen bewijs meer
van economische kracht. Een raffinaderij bouwen kan ge
1
schieden binnen 2 jaar; het kost daarentegen 10 jaar of;
meer om een verkoopmarkt op te bouwen. Zeer terecht
merken Frankel en Newton dan ook op: ,,Compared with
the other two phases of the oil industry,
refining is a service
operation”.
Met bovenstaande summiere opsomming van mogelijk-
heden in de olie-industrie moet worden volstaan. Naar
onze mening is op het jongste oliecongres duidelijk naar
voren gekomen dat de ontwikkeling van de kosten in de
olie-industrie nauwlettend wordt gevolgd. Daarnaast groeit
-het inzicht dat er voor produktiviteitsverbeteringen be-
langrijke mogelijkheden openstaan.
Leiderdorp.
Drs. 1. PELS”
1
INGEZONDEN STUK
Schrijvers en cijfers – feiten en ficties?
Drs. C. de Koning verdient de 4nk der schrijvers dat
hij (in ,,E.-S.B.” van 25 septeinber 1963) een aantal mis-
verstanden omtrent het schrijversprotest helpt opruimen
en hen van steekhoudende argumenten voorziet. Maar
hoe weet hij nu al dat hun actie heeft gefaald? Vriendelijke
tgestes van een staatssecretaris zijn’niet ,,het enige tast-
bare resultaat” geweest. De uitgaven voor de letterkunde
zullen in 1964 met f. 208.000 tot f. 690.000 worden ver
–
hoogd, in plaats van met f. 65.000 in 1963. De besprekingen
die op initiatief van de toenmalige staatssecretaris zijn be-
gonnen over de vorming van een Schrjversfonds, worden
voortgezet. Hoe kan Drs. De Koning nu al weten dat het
bij die ene stap van twee ton zal blijven en dat een van
wat ruimere middelen voorzien fonds niet zal worden op-
gericht?
De argumenten die Drs. De Koning verwerpt, zijn in de
hitte van de strijd inderdaad door de aanhang gebruikt,
maar de meeste ervan zal hij in de beide memoranda die
aan de staatssecretaris zijn aangeboden en waarvan de
tekst door het Actie-Comité is verspreid, niet aantreffen.
Deze stukken, waarin de subsidie-eisen worden gesteld en
gemotiveerd, waren weinig emotioneel en zelfs niet bijzon-
der onzakelijk. Er werd bijv. geen ,,gegarandeerd beroeps-
inkomen” in, gevraagd en geen ,,ongerichte subsidie” op
basis van ,,coöptatie als enig selectiecriterium”. Een paar
slecht lezende kranteredacteuren en een ongelukkig pers-
communiqué van de staatssecretaris hebben die ,,eisen” in
omloop gebracht. Het Actie-Comité heeft in feite slechts
aangedrongen op een aantal principiële verbeteringen in
een al jarenlang gevoerd beleid en een ruimere beschik-
baarstelling van middelen, waardoor dat beleid meer zou
krijgen te betekenen dan een vaderlijk gebaar. De cm-
zakelijkheid van hoofdredacteuren diehun beter ingelichte
letterkunderedacteuren opzijzetten, en vafl theoretiserende
bestrijders als Prof. K. van het Reve die zich geen moeite
gaven ôm ook van feiten kennis te nemen, hebben mis-
schien wel meer yerwarring gesticht dan de vurige praat
de voorstanders.
Zelfs in het verhelderende artikel van Drs. De Koning
is er van de misverstanden nog wat blijven hangen. Er
wordt in het eerste memorandum van het Actie-Comité
gesproken van ,,scheppende” en ,,uitvoerende” kunste-
naars, maar er is geen sprake van dat aan deze gebruikelijke
onderscheiding een waarde-oordeel is verbonden. Van
,,alleen maar
uitvoerende” kunstenaars, die, in het artikel
van Drs: De Koning optreden, wordt dan ook met gerept
en het argument luidt niet dat scheppénde kunstenaars
moeten worden gesubsidieerd wegens het blote feit dat ook
uitvoerende kunstenaars subsidie krijgen, maar: scheppen-
de kunstenaars verdienen subsidie te krijgen op dezelfde
gronden als uitvoerende kunstenaars: voor het scheppen
van ,,gunstige voorwaarden voor hun arbeid”, om de
Memorie van Toelichting op de jongste begroting van
O.K. en W. aan te halen. Hoe Drs. De Koning verder
tot zijn generalisatie komt dat de toneelsubsidies hebben
geleid ,,tot het centrifugeren van het Nederlands toneel in
gezelschappen die, zeker •van hun inkomsten, toneel- –
experimenten ondernemen waarvoor geen publiek te vinden
is”, is mij niet duidelijk. Uit eigen ervaring met de finan-
ciën van zo’n ‘gezelschap kan ik verklappen dat de zeker-
heid, althans bij één gezelschap van de zeven, minder groOt’ -.
en het publiek voor de experimenten (w.o. de opvoering
van nieuwe Nederlandse stukken) veel groter is dan hij
klaarblijkelijk veronderstelt.
Ten slotte nég een klein misverstand: ik ben niet de
eerste die ,,een plaatsje aan de subsidietafel” heeft in-
geruimd voor schrijvers van kinderboeken. Dat heeft het
Actie-Comité gedaan in zijn tweede memorandum waarin
het zijn wensen nader heeft toegelicht. Jnderdaad wordt
daarin gesproken van
uitstekende
kinderboeken,
die aan
de hoogste eisen voldoen,
zoals daarin ook gesproken wordt
van (door
bevoegde
commissies te beoordelen) 5-jarige
stipendia aan schrijvers
van verdienste,
incidentele stipendia
aan jonge
talentvolle
schrijvers, erepensioenen aan schrijvers.
van formaat
en aanvullende honoraria wegens eerste uit-
gaven
van literaire aard.
Hét gaat om uitkeringen aan
makers van literaire kunst en daartoe behoort niet elk
geschrift, volgens sommigén zelfs geen enkel kinderboek:
Amsterdam.
.
J. J. KLANT.
E.-S.B. 6-11-1963
1045
NASCHRIFT
De kritiek van de heer Klant is zakelijk gefundeerd en
grotendeels juist. We zijn het erover eens dat een ruimer
subsidiëring van auteurs meer baat dan schaadt, en dat de
vorm van een kaste-subsidie te enen male verwerpelijk is.
Tegen een zijner mededelingen moet ik meechter ver
–
zetten. De heer Klant
schrijft:
,,Dé onzakeljkheid van
hoofdredacteuren die hun beter ingelichte letterkunde-
redacteuren opzijzetten en van theoretiserende bestrijders
als Prof. K. van het Reve die zich geen moeite gaven om
ook van feiten kennis te nemen,hebben misschien wel meet
verwarring gesticht dan de vurige praat der voorstanders”.
Hierbij plaats ik de aantekening dat geen van de door mij
aangehaalde argumenten aan de dagbladpers is ontleend.
Men vindt ze in de artikelen van de auteurs Pierre Dubois,
H. van Galen Last, R. Gomperts, W. F. Hermans, Mevr.
J. E. Kool-Smit, A. Nuis en G. K. van het Reve, gepubli-
ceerd of geciteerd in het ,,Hollands Weekblad” no. 186
van januari 1963.
ik acht het onjuist om niet
bij
name genoemde hoofd-
redacteuren verantwoordelijk te stellen voor het in omloop
brengen van de gewraakte argumenten, waar deze zo duide-
lijk door de
schrijvers
zélf (waaronder enkele literaire redac-
teuren) zijn opgeworpen. Prof. K. van het Reve is geens-
zins een theoretiserend bestrijder, doch een auteur van
naam die o.m. een Russisch leerboek, een literaire detective
(,,Twee minuten stilte”, G. van Oorschot) en een literaire
reisbeschrjving (,,Rusland voor beginners”, G. van Oor-
schot) op zijn naam heeft staan.
De Bilt.
Drs. C. DE KONING.
Prof:Dr. W. J. van de Woestijne: Essay on the Long Term
Value
of Money.
Uitgave van De Twentsche Bank,
Amsterdam 1962, 20 blz. .
In de periode november 1960 tot april 1961 bevatte dit
tijdschrift een interessante discusie, die begon met een ar- –
tikel van Prof. Van de Woestijne
1
). De schrijver ging daar-
bij in tegen de gedachte, dat wij in onze tijd getuige zijn
van een sluipende inflatie. Deze opvatting vindt in defei’en
geen steun; de gulden is sedert
1952/53
rherk’S’aardig
waardevast geweest, aldus een tweetal zinnen aan het slot
van het eerste artikel. De Twentsche Bank heeft in deze
discussie aanleiding gevonden om de Delftse hoogleraar
in de economie te vragen
zijn
denkbeelden inzake de waarde
van het geld op lange termijn in een brochure uiteen te
zetten. Daaraan hebben
wij
dus dit geschrift te danken.
De schrijver is voorzichtig, hij voorspelt niets, hij wil
alleen maar wijzen op de mogelijkheid ,,that a price break
of major proportions is not to be ruled out” (blz. 20).
Men heeft immers meermalen gezien, dat er een prijs-
stijging optrad tijdens een oorlog en dat de prijzen daarna
de neiging hadden weer te dalen. Een theoretische ver-
klaring daarvoor zou naar de mening van Van de Woestijne
kunnen
zijn,
dat tijdens oorlogsperioden de kwantiteits-
theorie van het geld het meest actueel is, terwijl in vredes-
perioden de
,,klassieke
theorie” toepasselijk zou zijn.
Die klassieke theorie ou volgens het schema van Korte-
weg en Keesing in hun boek ,,Het moderne geldwezen”
moeten worden gekenschetst als de metallistische variant
van de goederentheorie en het is deze theorie waarvoor
Van de Woestijne, als ik het goed zie, een zwak heeft. Als
de prijzen door overmatige uitgifte van papiergeld tijdens
1)
,,De waardevastheid van de gulden” in ,,E.-S.B.” van
2 november 1960.
een oorlogzijn gestegen, dan zal men een terugkeer moeten
zien naar een:meer natuurlijk, een meer vooroorlogs peil,
bmdat de uitgifte van papiergeld door speciale leningen en
belastingen weer wordt verminderd en de flexibele prijzen
de neiging. hebben zich naar beneden aan te passen aan
de meer starre. Het meest star was uiteraard vanouds de
Prijs. van het standaardmetaal, omdat deze bij dewet was
vastgelegd. Als voorts de produktiekosten van allerlei
andere goederen op dezelfde
wijze
fluctueren als die van
goud en zilver, dan blijven de prijzen, uitgedrukt in goud
resp. zilver, uiteraard constant. Een metallieke standaard
hebben we niet meer, doch er
zijn
wel andere starre prijzen
en de flexibele hebben, zoals gezegd, de neiging om naar
het peil van de starre af te dalen, aldus het betoog.
Het is jammer, dat dit theoretische deel van de brochure
niet verder uitgewerkt is. Ik heb een ogenblik gedacht, dat
0
de schrijver ook thans nog aan de
prijs
van het goud dacht
als een soort basis voor de andere prijzen. Dat gaat geloof
ik niet op, omdat de starre
prijs
van het goud thans alleen
maar gehandhaafd kan worden dank zij het feit, dat de
houders van dollars in feite van hun recht tot omzetting
in goud geen gebruik maken. Maar welke goederen heeft,
Van de Woestijne dan op het oog? En is het niet zo, dat de
goederen met een starre prijs tijdens, een oorlog toch ook
zodanig in prijs stijgen, dat ze moeilijk meer terug kunnen
naar. het vooroorlogse .peil?
De analyse van de.groothandelsprijzen in de Verenigde
Staten in de 19e en 20e eeuw is zeker leerzaam, in zoverre
hieruit blijkt, dat de
prijzen
van 1960 niet meer dan 20pCt.
boven die van 1920 lagen; doch moet daartegenover niet
gesteld worden, dat de organisaties in het economisch
leven thans een prijsopdrijvende,kracht betekenen, die er
vroeger niét in die mate was? Aan deze oiganisâties en
hun kracht wordt in het essay geen aandacht gewijd.
De tabellen van de prijzen van tarwe, katoen, kolen en
ijzer in de loop der eeuwen zijn naar mijn smaak minder
oveituigend dan de
cijfers
over de groothandelsprijzen.
Inderdaad ziet men
per saldo
weinig verandeiing tussen
1790 ew 1945, doch de relatieve betekenis van deze grond-
stoffen is üiteraard in de loop van de tijd aanzienlijk ver-
minderd. Met moèt voor ‘iedere
tijd
de waarde van de
geldeenheid stellen tegenover het goederenpakket, dat
voor
,
die tijd
representatief was; Stel, dat ik een obligatie van
een
–
eeuwigdurende lening had geërfd; als mijn betover-
grootvader een aflossing van duizend gulden had gekregen
(doordat inkoop plaatsvond), zou hij misschien wel een
flink deel daarvan hebben besteed aan tarwe, katoen,
kolen en ijzer. Doch als ik op mijn beurt een aflossing
krijg, dan vormen die stoffen een veel kleiner deel van mijn
besteding en dan zullen we het erover eens zijn, dat ik
met die duizend gulden
op
mijn
manier veel minder kan
doen dan mijn voorvader op
zijn
manier en daar gaat het
toch om.
In dit verband wil ik er nog op wijzen, dat Van de Woes-
tijne in zijn eerste artikel van de genoemde discussie in dit
blad vier maatstaven aanwees, die niet op sluipende in-
flatie wezen, terwijl slechts één dit wel deed. Maar die ene
was de index van de kosten van levensonderhoud en het
is nu juist de prjsindex van de consumptie -die naar mijn
mening het belangrijkste is, omdat deze index betrekking
heeft op het grootste deel van de
uiteindelijke
bestemming
van de geproduceerde goederen en diensten.
Ook al is men het niet met de auteur eens, toch stimuleert
dit essay het nadenken over de toekomstige waarde van
het geld; het zou zeker van belang
zijn
indien côllega Van
dè Woestijne de kwestie van de ‘daling naar een meer
natuurlijk niveau nog eens nader uit de doeken deed.
Tilburg.
H. W. J. BOSMAN.
1046
E.-S.B. 6-11-1963
Geldtarkt.
De kwartaaluitkering aan de gemeenten op 25 oktober
deed de kassen der btnken weer op een bevredigend peil
komen, terwijl hiertegenover het tegoed van ‘s Rijks Kas
bij De Nederlandsche Bank van de recordstand van f. 1.284
mln, naar het toch nog hoge bedrag van f. 937 mln, terug-
viel. Deze gang van zaken maakte een einde aan eën korte
periode van krapte. De normale aanwas in de bankbiljetten-
circulatie onttrok in de afgelopen week toch nog zo’n be-
langrijk bedrag aan de bankkassen, dat in de laatste dagen
van de maand zich opnieuw krapteverschijnselen uitten.
Het terug’i4oeien van het bankpapier uit de circulatie zal
in de komende dagen echter een verruimende factôr blijken.
Kapitaalmarkt.
De eerste grote financiële transactie van de nieuwe
Minister.van Financiën is voor hem weinig bevredigend
verlopen. Van de f. 400 mln. bleven aanvankelijk f.
95,7
mln. ongeplaatst, welk bedrag door de Rijksfondsèn moest
worden opgenomen. De koerssteun;’ die in de aan de in-
schrijving voorafgaande weken aan uitstaande
4+
pCt.
leningen werd gegeven; waarvan het zeer de vraag is of
deze in de omstandigheden, die in de afgelopen periode
golden wel gerechtvaardigd is, hëeft dus geen effect gehad.
Inmiddels is de staat druk doende de eigen investeringen
voor het komende jaar op een lager peil te brengen. Voor
zover men hierin slaagt betekent dit een geringere behoefte
aan financieringsmiddelen waardoor uit dezen hoofde een
kleiner beroep opde kapitaalmarkt nodig zal zijn. De
komende loon-, en prijsstijgingen zullen op het bedrag der
leningen in het volgende jaar eveneens invloed .hebben.
Enerzijds zullen de rijksuitgaven omhoog gaan, anderzijds
worden de staatsinkomsten beïnvloed. .Wat dit laatste be-
treft zal de inkomstenbelasting
hoogstwaarschijnlijk
meer
gaan opbrengen. Hoe het met de vennootschapsbelasting
zal gaan is moeilijker te bepalen. Per saldo lijkt een stijging
der totale belastingmiddelen waarschijnlijk. Het is zeer wel
mogelijk, dat het totale beroep van de staat op de kapitaal-
markt in 1964 lager zal uitvallen dan in de Miljoenennota
is berekend.
Niet alleen de rijksoverheid, ook de lokale publiek-
rechtelijke lichamen zullen moeten meedoen niet de inves-
teringsbeperking. Hiermede wordt bedoeld ruimte te schep-
pen voor de komende consumptievergroting, waardoor
men tracht te bereiken, dat de totale bestedingen binrten,
de beschikbare middelen zullen blijven..
Met ingang van 1 november is voor de lagere overheid
een leningplafond ingesteld. Dit geschiedt op grond van de
wet kaitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen, een wet
waarvan gezegd
.
is
, dat deze de gemeenten en provincks weer,
vrije toegang tot de kapitaalmarkt zou geven. Deze vrijheid
DeCoöpCondei,sfabriek,,Friesland”heett
DE COÖPERATIEVE CONDENSFABRIEK
zich als een der grootste melkverwerkende
bedrijven ter wèreld dujrende de laatste
‘
TE LEEUWARDEN .
jaren ter’k ontwikkeld.
:
.
De vergroting van haar binnen- en buiten-
zoekt een
.
.
.
landse afzet heeft geleid tot een uitbreiding
van het gebouwencomplex en van het ge-
BEDRIJ FSECONOOM of INGENIEUR
differentieerde produktieapparaat. Een en
–
ander heeft met zich meegebracht, dat aan
die de leiding op zich kan nemen van de Afdeling Efficiency.
het doelmatig functioneren van het bedrijf
Deze taffunctionaris zal leiding moeten geven aan het onderzoek, dat gericht is op
regelmatig aandacht moet worden ge-
verbetering van de efficiency en verhoging van de produktiviteit.
schonken.
Hiertoe moeten o.a. worden gerekend:
De afdeling efficiency verricht daartoe
• produktiviteits- en kostenfactoren;
onderzoekingen en zat onder supervisie van
• doelmatige ruimte-indeling en routing intern en extern transport;
de bedrijfsleider adviezen moeten geven
• beloningssysteem verband houdende met de produktiviteit.
over aangelegenheden betreffende efficiency
–
en produktiviteit en verbeteringen moeten
De functionaris zal daartoe moeten samenwerken met andere staffunctionarissn en
ntroduceren.
. –
afdelingschefs.
Enige bedrjfservaring is gewenst, doch niet vereist.
Sollicitaties met vermelding van personalia, opleiding en ervaring
te richten aan de Afd. Personeelszaken van bovengenoemd bedrijf,
Postbus 226 te Leeuwarden.
E.-S.B. 6-11-1963
1047
wordt dus meteen weer beknot. De lagere overheid mag in
de periode van
1
november
1963
t/m
31
oktober
1964
niet
meer aan geldieningen langer dan één jaar opnemen dan
91
pCt. van het bedrag, dat in de basisperiode van 1 juli
1962
t/m
30
juni
1963
is aangegaan of gegarandeerd. De
regering acht dus de bijzondere omstandigheden in het
.economisch leven aanwezig, die het in de wet voorziene
ingrijpen mogelijk maken, te weten een overspannen con-
junctuur.
Indexcijfers aandelen
28 dec.
H & L.
25 okt.
1 nov.
–
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
401 – 346
387
388
Intern. concerns
………….
464
560 – 463
534
536
Industrie
………………..
319
359 – 321
347
348
Scheepvaart
…………….
134
164-135
162
158
Banken
………………..
257
261 —23!
241
239
Handel enz . …………….
150
162-150
160
162
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
–
28 dec.
.
25 okt.
1 nov.
Aandelenkoersen.
1962 1963
1963
Kon. Petroleum
…… .:
…..
f. 157
.
f. 164
f. 164,30
Philips G.B
………………
f. 139
f. 147
f. 14860
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 140,70 f. 140,40
A.K.0.
………………..
4014
504
5065
Hoogovens, n.r.c .
………..
558
5624
566
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
.
777 782
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
917 912 Van
Gelder Zn
…………..
244 230
2314
Amsterdamsche Bank
……..
390
361
378
Robeco
………………….
f. 208 f. 228
f. 226
New York.
Dow Jones Industrials
652
756
754
Rentestand.
Lang!. staatsobi. a)
………..
4,24
4,47
4,51
Aand.: internationalen a)
3,20
.
3,29
lokalen a)
………..
3,86
–
.
3,59
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
1 4-2
14-2
a)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
BELANGRIJKE LEVENSMIDDELENINDUSTRIE
in de sector van merkartikelen heeft
gelegenheid tot plaatsing van een
e c o no o m in de functie van
COMMERCIEEL
ADJUNCT-DIRECTEUR
In deze functie heeft hij een belangrijk aandeel in de
vorming en uitvoering van het verkoopbeleid van het
bedrijf, zowel in een .direct leidinggevende taak als
adviserend ten aanzien van de directie. Een uitstekende
kennis en ervaring van marketingproblemen voor de
levensmiddelenindustrie is vereist. Met het oog op de
continuïteit in de topleiding van het bedrijf wordt ge-
dacht aan kandidaten die omstreeks 35 jaar zijn. Ge-
garandeerd basissalaris en aandeel in de winst, welke
tesamen een inkomen vormen van f 50.000,- – t 60.000,-
per jaar. –
Met de hand geschreven brieven met informaties over opleiding, praktijk
en eeftijd en vergezeld van een recente pasfoto vôôr 11 november as.
aan het bureau van dit blad onder, nummer, E,-S.B.45-1Postbus42Schiedom.
1048
E.-S.B.
6-11-1963
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
vn
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de Ioekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
PHILIPS
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Ten behoee van activiteiten op het gebied van
STAFPLANNING en -VORMING wordt gezocht
een
medewerker. op
.
•
S
academisch niveau
(bij voorkeur ir. of econ. drs.)
Deze functidnaris zal worden belast met theoretisch
en praktisch werk op het terrein van het orgâni-
satieonderzoek binnen het raam van de management
development activiteiten van het concern (studie-
opdrachten, onderzoek projecten, advieswerk,
• optreden als docent).
Gegadigden dienen enige jaren ervaring op het
bovengehoemde gebied te hebben opgedaan,
hetzij in een wetenschappelijke, hetzij in een meer
praktisch gerichte functie.
Goede kennis van de moderne talen, met name
van het Engels, is in verband met de internationale
geaardheid van het werk zeer gewenst.
Brieven kunnen worden gericht aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven,
onder ESB 63150.
Jiaak gebruik van
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet
regelitiatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
E.-S.B. 6-11-1963
1049
–
1
KONINKLIJKE ZOUT-KETJEN
NV
HENGELO
vraagt
ter versterking van de staf, die
toegevoejd is aan. de concernd i rectie,
een econoom
de taak omvat
• het voorlichten en adviseren van de concerndirectie
omtrent investeringsvraastukken van alle bij het concern
aangesloten bedrijven, innauwe samenwerking met andere
functionarissen van. acadmisch niveau.
•
.t•
•
•1
1
WIJ
zoeken een functionaris
o
met dociraâl examen eondmie;
o
met belangstelling voor de vraagstukken die samenhangen met
het investeringsbeleid iri.industriële ondernemingen;
• met ervaring in het makn van bedrijfseconomische calculaties,
rentabiliteitsbeoordelingen, enz.
•
sollicitaties
onder bijvoeging van eenmet de hand geschreven levensloop en een
recente pasfoto, richten an de directiè, postbüs 25te Hengelo.
Efficiency
bespoedigt – –
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
N ETN U MM ER
PROOST EN BRANDT n.v.
RUSLAND 26 – AMSTERDAM
Ter vervulling van de vakature
CHEF INTERNE CONTROLE
zoeken wij contact met een
ASPIRANT-ACCOUNTANT
die ervaring bezit als ie assistent-accountant en die met
de NIVA-studie gevorderd is tot de inrichtingsleer.
De bedoeling is dat wij na voltooiing van de studie beschikken
over een INTERNE ACCOUNTANT, die een zelfstandige taak vervult
in nauwe samenwerking met ons extern accountantsbureau.
Leeftijd: omstreeks 30 jaar.
Spoedige indiensttreding is gewenst.
Brieven met uitvoerige inlichtingen omtrent theoretische vorming,
practische ervaring en persoonlijke omstandigheden te richten aan
de afdeling Personeelzaken.
1050
E.-S.B. 6-11-1963
Voor het sluiten van zakjes.
HET hechtapparaat voor ‘het moderne kantoor!
De BOSTITCH B8 kafltoorhechtmachine,
met handige nietjes-wipper
Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nietjes-
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de
ouderwetse paperelips, die bovendien een stapel pape.
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zé dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook
bij
elkaar!
Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.
Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.
papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.
Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag
ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
Bostitch, Inc., U.S.A.
Officieel Vertegenwoordiger
iJiJuTl
DEKKER-VERPAKKING N.V.
Fenengostraat21, Amsterdam
Te!. 59765 (4 lijnen)
hechten beter-hechten sneller
wetilg gedeponeerd
‘ged.poneer.d handeImerk
E.-S.B. 6-11-1963
.
1051
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene .Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-NordhôIiaiidsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij NV.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUJS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROUERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
!feiiluiii
schrijf machinelint
van natuurzijde is voor
. . .
. .
. .
. .
. .
verzorgde zakenbrieven
……
…..
……
toonaangevend. gewôrden.
Pelikan schrijfmachine-
linten geve n Uw correspondentie
cachet én distinctie.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
Alleerwertegênwoordigers voor Nedertand
–
H. van Gemert & Co. N.V. Amsterdam
1052
E.S.B. 6-114963