Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2411

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 23 1963


Âlle
assurantiën

Beleggingen

en

vermogensbeheer

0
1

R. MEES. & ZOONEN

BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS

ROTrERDAM

AMSTERDAM
/ ‘s-GRAVENHAGE
/
DELFT

SCH IEDAM / VLAARDINGEN / ALBLASSERDAM

1720

LL!JIAIJJ

8
ANK

.

Economisch

doctorandus

42 jaar, statistisch geschoold,

zoekt passende werkkring

Brieven onder nr. E.-S.B. 43-1, Postbus 42, Schiedam.

986

112 t..
J

£
SOCIETEUT
EKERINGEN N.V.

A13O7

.•…meérdan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM
0.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIfe Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511.TORONTO.

e4.

E C O.N OM! S C 1!-
STATISTISCHE. BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

– Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
38040; Giro 8408;

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Be1gi:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
34,—, overige landen

f
36,50 pèr jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
• Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 02 60, toestel 8.

Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

• f
0,72per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
‘zich hét recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rOMMISSIj VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertene
t

de Wilmare; J. van Ticbeten; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

E.-S.B. 23-10-1963

De relatieve ontwikkeling van het aantal werknemers

in de periode 1950159

Totaal bedrijven en overheid
…………………………..
100
Landbouw
………………………………………..
70
Industrie
………………………………………..
97


Elektrotechnische industrie
……………………………….
127

Chemische nijverheid en petroleumraffinaderijen
………………
120

Metallurgische industrie

…………………………………
115

Drukkerijen en uitgeversbedrijven …………………………..
109

Bouwnijverheid

………………………………………..
106

Vervaardiging van metaalprodukten, machinebouw
…………….
105

Transportmiddelenindustrie

………………………………
104

Steenkolenmijnen

……………………………………..
103
Dienstverlening

……………………………………
107

Overige beroepen en niet elders genoemde bedrijven
…………….
130

Medische en gezonciheidsdiensten
…………………………..
126

Handel

……………………………………………..
lig

Verzekeringswezen

…………………………………….
107

Hotel, café’s, restaurants e.a
………………………
.

………
105
Bron: CBS.,
Nationale rekening 1962.

5
.5
.
,


V

Arbeidsmarkt en diepte-investeringen

De vraag naar arbëidskrachten loopt voor de diverse

bedrijfstakken uiteen. Zo zijn er bedrijfstakken, waar de

oriderneniers van jaar tot jaar, minder arbeiders behoeven

en andere, waar een toevloeiing van arbeiders niet

tot een verzadiging kan leiden. Als gegadigden op de

arbeidsmarkt vormen de ondernemers van deze twee

categorieën van bedrijfstakken twee uitersten. Hiertussen

liggen uiteraard vele variaties.

Ten einde hiervan een beeld te geven, hebben wij in

onderstaande tabel de ontwikkeling van het aantal ar-

beiders in de diverse bedrijfstakken in ons land uitgedrukt

in indices van de nationale ontwikkeling op dit gebied.

Hierbij zijn in de tabel

alleen die bedrijfstakken op-

genomen, waarin de desbetref-

fende ontwikkeling de natio-

nale overschrijdt.

Bij het beschouwen van

de tabel dringt zich de vraag

op, hoe dergelijke divergenties

in de ontwikkeling van het

aantal werknemers toch mo-

gelijk zijn. Moeilijk kan meh
het als louter toeval zien, dat

de werknemers de ene be-

drijfstak regelmatig meer
op-
zoeken dan de andere. Daar

moeten bepaalde oorzaken

voor bestaan.

De arbeidsbureaus kunnen deze situatie moeilijk in de

hand hebben gewerkt, daar zij 1irigistische bevoegdheden

missen. De geografische omstandigheden komen in dit

opzicht evenmin in aanmerking, omdat de industriële

vestigingsplaatsen velerlei industrieën herbergen. Reclame-

campagnes zijn evenzo van weinig importantie, voor zover

het aangeprezene niet wordt gerealiseerd.

• Als enige oorzaak blijft over de sfeer\’an de werkkring

en al dat daarvoor door kan gaan, wo. uiteraard in de

eerste plaats het feitelijke loon. Alleen verschillen van deze

aard kunnen voor een belangrijk deel aanleiding geven tot

verschillen in de ontwikkeling van het aantal werknemers.

Wordt de officiële beloning daarentegen overal eender ge-

maakt, dan wordt de kans groot dat de feitelijke beloning

op den duur weer van de officiële gaat afwijken. De diver-

siteit in de bedrjfstakgewijze ontwikkeling is een feit en

met het optrekken van het loongebouw moet hiermede
rekening worden gehouden. Hiertegen ingaan leidt t3’t

brokken. –

Dit alles is uiteraard het gevolg van onze volledige werk-

gelegenheid in structureel ôpzicht. Ruime arbeidsreserves”

zijn er niet. Willen de ondernemers onder zulke omstandig-

heden hun produktie verder uitbreiden, dan moeten zij in

de diepte investeren. Elke diepte-investering impliceert –

echter een verhoogde kapitaalgoederenvoorraad per werker

en elke verhoogde kapitaalgoederenvoorraad per wèrker is-

slechts mogelijk bij telkens een nieuwe produktietechniek.

De nieuwe techniek kan hierbij zowel betrekking hebben
inn nieiiuje rnnebinp.e nio

een andere organisatorishe

en commerciële bedrjfsopzet:

Continue diepte-investerin-

gen moeten zodoende wordan . .
1
voorafgegaan door het con-

tinu toepassen van nieuwe

technieken. Hoe groter hier-

bij de omvang is van de diepte-

investering, hoe groter de om-

vang moet zijn van de toe-

passing van nieuwe technie-

ken. Hoe meer nieuws tech-“–1

nieken worden aangewend,

hoe meer een wissel moèt

worden getrokken op de aan-

wezige technische en econô-

mische kennis (zie voor de gehele problematiek overigens

ons artikel in ,,E.-S.B.” van 28 augustus ji.).

Daar men eens aan zijn plafond van kennis komt, is,er

aan de omvang van de diepte-investeringen een grens te

stellen. Hoe dichter deze grens benaderd wordt, hoe moei-

lijker de produktie via diepte-investeringen te vergroten is.

De techniek brengt geen uitkomst meer en de vraag naar

arbeid stijgt naarmate de mogelijkheden tot diepte-inves-

teringen uitgeput raken. Uit dit alles blijkt, dat voor een

blijvende ontspanning van de arbeidsmarkt een mitigering

van de diepte-investeringen tot de ,,voorraad” technische

,,know-hos,\,” (en hiermede van de welvaartsgroei) vereist

is. Of deze vereiste een continu karakter zal dragen, hangt

af van de mogelijkheid de toepassing van nieuwe tech-

nieken in de toekomst te versnellen.

‘s-Gravenhage.

J. A. WARTNA

Blz. – Blz.
Arbeidsmarkt en diepte-investeringen,
door Dr.
Het derde Euro-Economie congres (T),
door Dr.
J.

A.

Wartna

……………………….
987
J.

A.

Geertman……………………….
998

Loonsverhoging of prijsverhoging?,
door
Prof.
Dr.
Na strijd om haantjes strijd om het ei?,
door L.

F. Hartog

………………………….
988
J.

M.

van

den Berk …………………..
1003

Investeringsloon nû?
door Drs. L. J. M. van Son
No t
i
t
i
es
:

e uitbreiding van het winkelapparaat,
door Dr.
Amerikaanse tarwevoorraad is niet zo groot,

F. W. C. Blom en Drs. J. Kwantes …………
992
door

C.

van

Stolk…………………..

Meer werkstakingen en uitsluitingen………

996

1001
Een nieuwe visie op de groei,
door Drs. IL J.
Mededelingen voor econornisten ……………
1004
Duller……………………………….
995
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1004

E.-S.B. 23-10-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

987

‘S

-6

Loonsverhoging of prijsverhoging?
Zoals gewoonlijk in Nederland het geval is, hebben we

thans te doen met een loonconflict, waarbij de partijen het

wel eens zullen worden over de omvang van de loonsver-

hoging. De grootste conflictstof ligt op andere gebieden.

Kort gezegd komt het hier op neer dat de vakbeweging

een aanzienlijke
reële
loonsverhoging wil bereiken, terwijl

de werkgeversorganisaties ook de prijzen in beweging willen
brengen, zodat als uiterste geval misschien een situatie wordt

bereikt, waarbij de loonsverhoging volledig wordt opgeslokt

door
prijsstijging. Verder is de regering voornemens, bewust

enkele maatregelen te nemen, die in de richting van prijs-
stijging werken, zodat zij in zoverre dichter
bij
het stand-

punt van de werkgevers staat.
Op deze wijze is de controverse dus niet meer of er al

dan niet een
belangrijke
loonstijging zal komen. Prijs-

stijgiiig of geen prijsstijging, dat is de zaak waar het om

draait.

Hoe moeten we daar tegenover staan? Om te beginnen

ligt het voor de hand, het uitgangspunt goed voor ogen te

houden. Dit is het elimineren van de overspanning öp de

arbeidsmarkt, met de ongewenste uitwassen op het gebied

van de zwarte lonen, de afvloeiing van arbeiders naar

West-Duitsland, het koppelbazensysteem en de uitholling

van de positie van de vakbeweging. Om dit te bereiken is

een forse loonstijging nodig, waarbij het er in eerste aanleg

niet op aan komt of deze tot een belangrijke prijsstijging

leidt of niet.

Deze laatste vraag komt pas in tweede instantie aan de

orde. Men moet namelijk behalve op de arbeidsmarkt acht

geven op andere onderdelen van het economisch proces,

waar zo min mogelijk verstoringen moeten worden opge-

roepen. Dit is in de allereerste plaats de betalingsbalans.

De invloed daarvan gaat zelfs zover, dat deze de ruimte

bepaalt van de mogelijke loonsverhoging. Of, nog anders

gezegd: wanneer een bepaalde loonsverhoging is vereist

tot sanering van de arbeidsmarkt, dient deze op zodanige

wijze te worden doorgevoerd dat de betalingsbalans daar-

door zo weinig mogelijk schade lijdt. Als we het zo stellen

– en zo moeten we het mi. stellen – bestaat er geen

twijfel aan de wenselijkheid tot aanpassing van het prijs-
peil. Dit is net zo goed uit de pas als het loonpeil, en een

adequate optrekking van de lonen zonder overeenkomstige

optrekking van de prijzen zou de binnenlandse bestedingen
sterk doen toenemen. Dit zou spanning-vergrotend werken,

terwijl we er juist op uit zijn, de spanningen te verminderen.

Daarom is de
prijsstijging
nodig om de koopkrachtinjectie

die van de loonstijging uitgaat grotendeels af te romen.

Gaan we niét van een gegeven loonsverhoging uit, dan
kan worden gezegd dat de loonstijging zoveel te hoger

kan zijn, en dat de bijdrage tot sanering van de arbeids-

markt dus zoveel te groter kan zijn, naarmate zij meer

door een
prijsstijging
wordt begeleid.

De vakbewging heeft eigenlijk de doelstelling van be-

eindiging van de overspanning op de arbeidsmarkt ver-

schoven tot een streven naar het binnenhalen van een

flinke reële loonsverhoging. Het is natuurlijk wel begrijpelijk

dat men van de omstandigheden wil profiteren. Maar daar

gaat het toch eigenlijk niet om. Hiervoor zouden geheel

andere argumenten moeten worden aangevoerd, bijv. dat

de loonquote aan een sterke daling onderhevig is. Dit

argument zijn we niet tegengekomen, en het is ook moeilijk

hanteerbaar. Daarom druist het huidige streven van ‘de

vakbeweging enigszins in tegen haar tot dusver gevoerde

overwegend constructievè politiek.

De stappen die de regering zich voorstelt te nemen op

het gebied van de aanpassing van het prijspeil zijn met

name huurverhoging en opvoering van enkele indirecte

belastingen. Wat het eerste punt betreft ligt het inderdaad

voor de hand dat, als de zaak in beweging komt, in de

eerste plaats gedacht moet worden aan een verhoging van

de prijs van woondiensten; diè het meest schaarse artikel

in ons land zijn. Zulk een huurverhoging kan gerust vrij

groot zijn, omdat er al een grote achterstand was. De

argumenten voor huurverhoging zijn bekend en zullen hier
niet verder worden besproken: efficiënter bewoning van de

bestaande huizen als gevolg van vergrote doorstroming,

bihijker inkomensverdeling doördat niet langer mensen

met hetzelfde inkomen vergelijkbare huizen met een zeer

verschillend huurpeil bewonen en vermindering van de

steeds oplopende en réeds zeer hoge subsidielast. Een huur-

verhoging zal in ieder geval selectief moeten zijn om deze

doeleinden tegelijk te bereiken of althans een stap in de

gewenste richtingen te doen.

In de tweede plaats bestaat er het voornemen tot ver

hoging der indirecte belastingen. Op dit gebied liggen wij

ver achter
bij
de andere E.E.G.-landen. Dit is een situatie

die niet verenigbaar is met het slechten van de economische

grenzen. Er is echter nog vrijwel geen ènkele stap tot toe-

nadering gedaan. Ook op dit punt is men geneigd te zeggen:

laten we nu maar meteen een flinke verhoging toepassen,

want de te overbruggen afstand is nog zeer groot. Wellicht
wordt het dan ook mogelijk, enige ruimte te scheppen voor

een vermindering van de progressie der directe belastingen,

speciaal in gevallen waar deze de produktieve inspanning

remmen. Te denken valt daarbij aan overwerk, tarief-
verdiensten, arbeid door gehuwde vrouwen en andere

nevenwerkzaainheden. Op deze wijze wordt de spanning

ook van de andere, d.i. de meest constructieve, kant aan-

gepakt: door vergroting van de prikkels tot produktie.

Huurverhoging en verhoging der indirecte belastingen
betekenen dus dat opwaartse aanpassingen van ons prijs-

peil, waaraan toch in afzienbare tijd niet valt te ontkomen,

voor een deel
nu
worden aangebracht, omdat de gelegen-

heid er gunstig voor is, ‘Wanneer de beschikbare ruimte

zou worden verbruikt voor een belangrijke reële loon-

stijging, moeten wij straks misschien in een veel on-

gunstiger situatie toch ook nog die andere prijsverhogingen

toestaan. Dan gaan we de ruimte a.h,w. dubbel gebruiken,

en dat kan niet, of alleen
bij
wijze van ontsporing:

Nu wordt er momenteel wel gewag gemaakt van een

systeem van investeringsloon als middel om een belang-
rijke loonstijging door të voeren zonder gevaar voor een

sterke verhoging der bestedingen. In de plaats van af-

roming door
prijsstijging
treedt dan namelijk blokkering
1).

1)
Zie een artikel van Drs. A. A. van Ameringen in Het
Parool van 15 oktober ji. over: ,,Investeringsloon uitweg voor
de loonpolitiek”. Een algemene beschouwing over deze materie geeft Mr. Dr. A. A. van Rhijn: ,,Het investeringsloon” in ,,Eco-
nomisch-Statistische Berichten” van 30 januari 1963.

988

E.-S.B. 23-10-1963

Het zal duidelijk zijn, dat dit in het licht

van het voorgaande geen goede oplossing

biedt. Er wordt dan beslag gelegd op toe-

komstige ruimte, doch deze ruimte zullen we

hard nodig hebben voor het optrekken van

achtergebleven prijzen en indirecte belastingen.

Door de lonen te blokkeren, blokkeren we

dus tevens de huren en indirecte belastingen,

en dat is kortzichtig. Dat het geld op deze

manier in sterkere mate in de ondernemingen

blijft is wel een argument tegen loonsver-

hoging zonder sterke
prijsstijging,
doch niet

tegen de hier verdedigde visie.
Hetzelfde bezwaar valt aan te voeren tegen een voorstel

van Bouma en Werkema, die, uitgaande van het feit dat

ondernemingen
bij
het nemen van hun beslissingen rekenen

met de
verwachte
ontwikkeling van de relevante groot-

heden, een pleidooi voeren voor loonsverhoging onder op-
schortende voorwaarde. De daardoor geïnduceerde diepte-

investeringen maken dan later de uitkering van het opge-

spaarde loon mogelijk. In die tussentijd blijft het als finan-

cieringsmiddel ter beschikking van de investeerders
2).

Ook dan wordt er van tevoren beslag gelegd op ruimte die

we niet meer voor iets anders kunnen gebruiken, zodat

het systeem wat dit betreft neerkomt op een loonsverhoging

met onmiddellijke ingang zonder compenserende prijs-

stijging. Bovendien, al moge het waar zijn dat de onder-

neming haar beslissingen tot investeren in de diepte baseert

op verwachte
loonstijgingen, de voornaamste maatstaf voor

deze verwachting zal toch wel zijn het huidige loon. Daarom

lijkt het mij toe dat bij onmiddellijk ingaande loons-

verhoging de prikkel tot het verrichten van diepte-inves-

teringen groter zal zijn dan bij uitgestelde loonsverho-

gingen. De infiatoire effecten van een uitzonderlijk grote

loonstijging, alsmede de drainerende werking op de liquide

middelen voor de ondernemingen, kunnen dan door het

toelaten van een overeenkomstige prijsstijging worden be-

streden.

EeQ ander bezwaar tegen constructies als investerings-

loon en andere vormen van toekomstige aanspraken op
loon is dat zij te cerebraal zijn. Er wordt geen rekening

gehouden met psychische weerstanden van de zijde van

arbeiders en ondernemers. Voor de arbeiders zullen dit

soort aanspraken in het algemeen veel minder ,,aan-

spreken” dan vrij besteedbare loonsverhogingen, en dat is

ook heel begrijpelijk. Daarom is het waarschijnlijk niet

zulk een goed substituut voor onmiddellijk ingaande loons-

verhoging. Voor de onderneming betekent het een addi-

tionele belasting van de administratie, waartegen ver-

moedelijk vrij veel weerstand zal bestaan. Dit is een factor

die beslist niet moet worden gebagatelliseerd.

Er is nu nog één element van prijsstijging niet ter sprake

gekomen. Dit is de doorberekening van dé loonstijging

zelf. Het lijkt mij toe dat de regering op dit punt haar

neiging tot prijsbewaking moet intomen. Zowel als middel

tot infiatiebestrijding als ter voorkoming van het uithollen

der ondernemingsliquiditeiten is doorberekening geboden.

Prijsbeheersing is geen goed middel tot conjunètuur-

bestrijding, als het gaat om invloeden die van de beste-

dingen uitgaan. Deze invloeden kunnen door zulk een

2)
Drs. J. L. Bouma en Dr. H. G. Werkema: ,,Een suggestie
ter overwinning van de ruimtevrees in de loonpolitiek” in
,,Economisch-Statistische Berichten” van 16 oktober 1963.

– E.-S.B. 23-10-1963

symptoombestrijding alleen maar worden versterkt.

Wanneer we zo alle factoren, die in de richting van prijs-

stijging wijzen, optellen, ziet het er naar ui; dat de prijzen

bij een juiste politiek weinig minder zullen stijgen dan de

lonen. Enige reële verbetering voor de arbeiders zit er ve-

moedelijk toch wel in, omdat de betalingsbalans er vrij gun-

stig uitziet. Overigens is de sanering van ons prijspeil ook

in het voordeel van de arbeiders. Zij hebben groot belang

bij de normalisering van de woningvoorziening en het bp –

peil blijven van de investeringen, terwijl een pijnlijk proces

van terugdraaien, als later blijkt dat we teveel ruimte ver-

bruikt hebben, beter kan worden voorkomen.

Voor alle zekerheid zij opgemerkt dat het voor de in,

het buitenland werkende grensarbeiders op hetzelfde nier-

komt of de loonstijging in Nederland reëel of alleen maar
nominaal is. In het eerste geval wordt een deel van de af-

stand tot het hogere buitenlandse loonpeil overbrugd door

hogere reële verdiensten bij het werken in Nederland, in

het tweede geval door lagere reële verdiensten bij het werken

in het buitenland. Het mag namelijk worden aangenomen

dat het•overgrote deel van het daar verdiende loon bestemd

is om in Nederland te worden uitgegeven. Dit daalt dan

in waarde bij een Nederlandse prijsstijging.

Nu is er natuurlijk nog één aangelegenheid die de aan-
dacht vraagt, te weten de positie van de vaste inkomens-

trekkers. Ik zie dit heel eenvoudig: die moet worden

meegetrokken met de algemene loonstijging. Dit is niet
in alle gevallen mogelijk, doch waarschijnlijk wel in de

overgrote meerderheid van de uitkeringen in de sociale

sfeer, waar in dit opzicht de grootste problemen liggen.

Zo gezien vind ik de voorstellen tot de invoering van een

investeringsloon eer een nadeel dan een voordeel voor

deze groepen. Hoe moeten zij namelijk daarin delen? Men

kan de grens zelfs nog ruimer trekken, door ook aandacht

te schenken aan de ambtenaren. Kan men zich voer de

ambtenaren een investeringsloon indenken? Zo niet, dan

komen zij niet voldoende aan hun trekken bij het invoeren

van een dergelijk systeem in het bedrijfsleven. Afgezien

van sociale bezwaren wordt het voor de overheid even-

eens moeilijker, bij het aantrekken van bekwaam personeel

– teconcurreren met het bedrijfsleven. Bij nader inzien is er

dus ook uit sociaal oogpunt weinig voor en veel tegen een

systeem van investeringsloon te zeggen. Het zal duidelijk

zijn dat dit ook geldt voor gewone winstdeling.

Wil men het voorgaande betoog pregnant samenvatten,

dan komt het hier op neer dat wij niet, zoals bij vele

vroegere gelegenlwden, te maken hebben met een prijs-

stijging met compenserende loonsverhoging, doch met een

loonstijging met cdmpensrende prijsverhoging. De auto-
S

nome kracht steekt thans in de lonen. Als we dit onder-

kennen behoeft de te voeren politiek niet moeilijk te zijn.

Haren.

F. HARTOG.

989

‘S

Investeringsloon nû?

Een van de onverwachte gevolgen van het nieuwe

systeem van vrijere loonvorming, dat sinds enkele jaren

in ons land wordt toegepast, blijkt een sterke verbreiding

van winstdelingsregelingen te zijn geweest. Tientallen

jaren van studie en een grote verscheidenheid van pu-

blikaties hebben niet kunnen bewerkstelligen wat in

weinige maanden is gegroeid. Aan een oud desideratum

is een ,,ruwe stoot” gegeven. In grote delen van het be-

drijfsleven is winstdeling geïntroduceerd.

Men zou kunnen tegenwerpen, dat het ,,oneigenlijke”

winstdelingsregelingen zijn. Ik stel hier tegenover, dat zij

hoe dan ook ten laste van de winst komen. Er is een

begin gemaakt, dat ongetwijfeld verder zal worden uit-

gewerkt en verbeterd.

Deze verrassende ontwikkeling zou aanleiding kunnen

geven tot de veronderstelling, dat het met de investerings-

lonen op soortgelijke wijze zou kunnen verlopen. Ook

dit is een onderwerp, dat reeds lang op velerlei wijze

aan de orde is gesteld, doch waarvan de praktische toe-

passing in ons land nog nauwelijks van de grond is ge-

komen.

Verwonderlijk is dit niet. In een heldere uiteenzetting

in dit weekblad van 30 januari van dit jaar heeft Mr. Dr.

A. A. -van Rhijn aannemelijk gemaakt, waarom men van

,,het systeem van investeringsloon, althais voorlopig,

geen grote verwachtingen mag hebben” (t.a.p., blz. 99).

Hij concludeert ,(dat er, zowel uit een oogpunt van recht-

vaardigheid als ter voorkoming van een te grote con-

sumptie en ter bevordering van een betere vermogensver-
deling, belangrijke principiële voordelen aan een systeem

van een investeringsloon zijn verbonden. Daarteenover

staan allerlei sociale, economische en praktische bezwa-

ren, welke de doorvoering ernstig bemoeilijken” (t.a.p.,

blz. 99).

Onder de indruk van de huidige loonpolitieke moeilijk-

heden echter wordt betoogd, dat wij nu al die bezwaren

maar op zij moeten schuiven en ,,op stel en sprong iets

proberen te improviseren, iets wat economisch gezond en

sociaal rechtvaardig is”. Aldus laat Drs. A. A. van Ame-

ringen zich uit in een artikel in Het Parool van 15 okto-

ber ji. Trouwens ook van de zijde van de vakbeweging

zijn de laatste weken soortgelijke uitlatingen te beluiste-

ren. Men moet erkennen, dat de economische argumenten

voor een investeringsloon ni’t overtuigend zijn.

Het streven naar een sociaal-psychologisch evenwicht,

zo stelt de heer Van Ameringen terecht, zal bedenkelijke
gevolgen hebben voor het prijspeil. Er kan een sterke in-

flatoire impuls van uitgaan, waarbij vooral de kleine en

vaste inkomentrekkers de dupe dreigen te worden. Zou

de loonsverhoging worden gegeven in de, vorm van een

investeringsloon, als een voorlopig geblokkeerd tegoed –

geschreven op de rekening van de werknemer, dan zou

de stijging van bestedingen en prijzen worden ‘geremd.
Ook een ‘nadelig effect op de investeringën zou kunnen

worden voorkomen.

Men kan de zorgen van de heer Van Ameringen voor

de economische gevolgen van een loonsverhoging delen

en zijn economische argumentatie voor een investerings-

loon nü overtuigend noemen. Toch geloven wij niet dat

het moment opportuun is om op zijn suggestie in te gaan.

Het is iiet de bedoeling in dit artikel de bezwaren te

herhalen die in het boven aangehaalde artikel van Mr.

Dr. Van Rhijn zijn samengevat. Hoewel van verschillend

gewicht zijn zij ook vandaag geldig. Echter, ook in de

situatie van vandaag liggen enkele emstige belemmerin-

gen om op de economisch aanlokkelijke suggestie van

een investeringsloon nu, in te gaan.

Een eerste belemmering vormt de chaotische toestand,

waarin de loonvorming in ons land momenteel verkeert.

Tot het einde der jaren vijftig zijn wij erin geslaagd

een waarlijk loonsysteem in stand te houden. Behoudens
een enkele te lokalisereri afwijking waren de collectieve

regelingen volgens een bepaald samenstel van normen op-

gebouwd en kon men zeggen, dat ook de feiten met die

papieren regelingen globaal in overeenstemming waren.
Door een samenstel van oorzaken, dat hier niet geanaly

seerd behoeft te worden, -is de feitelijke ontwikkeling de

laatste jaren en vooral in 1962-1963 geheel anders ge-

weest. Wil
men niet voor struisvogel worden aangezien,

dan moet men erkennen, dat er van enig systeem in de

loonvorming thans geen sprake meer is.
Weliswaar wor-

den in moeizaam overleg nog’steeds collectieve regelingen

op papier gezet, doch de praktijk heeft zich hiervan in-

tussen ver verwijderd. Naargelang de behoeften in streek

en bedrijfstak is er een vreemdsoortig conglomeraat ont-

staan van zwarte lonen, reistoeslagen, aanwezigheidspre-

mies en wat dies meer zij, waar.geen loontechnicus ooit

van gedroomd heeft. Wat men zich•hiervan ook voorge-

steld moge hebben, van enige coördinatie is in de praktijk

weinig terecht gekomen. Evenmin trouwens van het be-

perken van de loonsverhogingen tot de ruimte, die in de

S. -ER. met zoveel verantwoordelijkheidsgevoel is vast-

gesteld. In dit verband moge ook verwezen worden naar

de artikelen van Mr. W. J. Wijnberg en Dr. J. D. de

Haan in dit blad van 9 en 16 oktober jl.
De chaos dreigt nog groter te worden ‘door de maatre-
gelen, die thans op centraal niveau tot stand worden ge-

bracht.
Door de sterk suggestieve werking, die hiervan

uitgaat, vinden loonsverhogingen plaats in bedrijven, die

het nieuwe loonpeil reeds hadden bereikt of overschre-

– den. Zwart of wit doet in dit verband economisch niet

terzake. Andere bedrijven, waar het ,,sociaal-psycho-

logisch” klimaat minder gespannen is of waarvan de

economische positie ‘een hoog loonpeil minder gemakke-

lijk toelaat, worden door dezelfde suggestieve werking tot

• loonsverhogingen genoopt, die zonder de centrale maatre-

gelen minstens veel geleidelijker zouden zijn geëffec-

tüeerd. Het behoeft geen betoog,’ dat de druk op de prij-

zen, die uitgaat van deze collectieve loonmaatregelen, on-

nodig groot is. De spanning op de arbeidsmarkt wordt er

op korte termijn niet geringer door, dé loonconcurrentie

gaat onverminderd voort, de verwarring en onoverzichte-

lijkheid blijven.

Als het voorgaande juist is (en wij geloven dat het op

de feiten is gebaseerd), zal het môeilijk zijn het investe-
ringsloon nu de ecdnomische rol te laten spelen, die men

ervan verwacht. De feitelijke ontwikkeling in de laatste

jaren en de collectieve maatregelen, die thans worden
getroffen, veroorzaken reeds de gevreesde druk op de

prijzen. Een investeringsloon kan daar nu niets meer aan

veranderen.

Een tweede belemmering is gelegen in de aanleiding

van de huidige loonbeweging zelf. Algemeen is men het

erover eens, dat de drang tot loonsverhoging vooral

gelegen is in het feit, dat de loontrekkers een groter deel

willen hebben van de gestegen welvaart. Met andere

990

E.-S.B. 23-10-1963

woorden, er is duidelijk sprake van een bestedingsspan-

ning. Welvaart is een betrekkelijk begrip, waarvan de in-

houd vooral bepaald wordt door het bestedingspatroon,

dan men rondom waarneemt. Het lijkt sterk illusoir om

onder zulke omstandigheden te trachten het sociaal-

psychologisch evenwicht te herstellen met een stukje

geblokkeerd tegoed.

Ten slotte wordt gewezen op het ongunstig psycholo-

gisch getij aan werkgeverskant. Door de sprongsgewijze

ontwikkeling van de lonen is de onzekerheid van de

winstmarges voor de komende jaren veel groter gewor-

den. Men kan niet voorspellen waar het loonniveau zich
straks enigermate zal gaan stabiliseren. Onder deze om-

standigheden zal het niet gemakkelijk zijn werkgevers

te vinden, die bereid zijn een nieuw element in de loon-

opbouw te brengen, waar zij vreemd tegenover staan en

waarvan alleen met zekerheid kart worden gezegd, dat

er een blijvende invloed van zal ûitgaan op de finan-

cieringsvorm van de onderneming.

Om al deze redenen geloven wij dus niet, dat het ver-

standig zou zijn nu èen ,,ruwe stoot” te geven aan het in-

vesteringsloon. Uitzonderingen daargelaten achten wij het

niet onmogelijk op dit moment een reëel investeringsloon

te introduceren, dat met name in het ecdnomisch vlak

het effect zou hebben, dat men ervan verwacht.

Iets geheel anders is het, indien men uit de ontwikke-

ling van vandaag een les zou trekken voor de toekomst,

zelfs voor de nabije toekomst. Vrij algemeen wordt nu

wel aanvaard, dat een zo goed mogelijke spreiding van

de vermogensvorming een van de kernvraagstukken van

ons sociaal-economisch stelsel is.

Het is onze overtuiging, dat een rechtvaardige sprei-

ding van het bezit een van de pijlers zal zijn, waarop wij

de toekomst van ons vrije democratische bestel kunnen

veilig stellen.

Dit zal nooit de vorm kunnen aannemen van geven

aan de een wat van de ander genomen wordt, al was het

alleen maar om de reden, dat een zo verworven bezit voor

de ontvanger geen werkelijke bezitswaarde heeft. Dit zal

slechts bereikt worden door een stimulering op velerlei

wijze van vele soorten van vermogensvorming. Het is

zonder meer duidelijk, dat tot deze bezitsvormen ook de

investeringen in particuliere bedrijven behoren, die im-

mers een groot deel van het nationaal vermogen uit-

maken.

Helaas is het echter zo, dat geen vermogensobject zo

veelsoortigevormen kan aannemen als de investeringen

in de bedrijven. Ons industriële en handelsieven is zeer

gevarieerd uit een oogpunt van kapitaalintensiteit, finan-

cieringswijze, eigendomsverhoudingen, winstcontinuïteit

en conjunctuurgevoeligheid.

Dit betekent, dat een stuk investeringsloon al naar het

bedrijf van zeer verschillende betekenis zal zijn. Het op-

werpen van deze complicatie betekent intussen niet, dat

men er dus maar vanaf moet zien de arbeiders door mid-

del van een investeringsloon of een bepaalde vorm van
winstdeling te doen delen in de vermogensvorm der in-

vesteringen. Wel volgt uit deze veelvormigheid, dat het

vraagstuk verschillend ligt en op vele wijzen tot oplos-

sing kan worden gebracht. Zowel de formele als de

materiële opzet zal moeten variëren. De betekenis voor

onderneming en rechtverkrijger kan aanzienlijk of ge-

ring zijn.

Ook de invloed op de arbeidersverhouding kan uiteen-

lopen. Wat op de ene plaats in enkele maanden kan wor-

den verwezenlijkt, zal elders nog jaren moeten duren. Het

vraagstuk kent geen algemene oplossing die in een collec-

tieve maatregel kan worden geformuleerd. Oplossingen

zullen moeten worden aangepast aan de veelvormigheid,

waarin deze vermogensvorm zich voordoet.

In feite betekent dit, dat het bedrijfsleven zelf op
het

niveau van de bedri//stak en de onderneming
de vormen

voor het investeringsloon (of welke andere naam men

ook aan de zaak wil geven) zal moeten vinden.
Dit zou

voor het centrale niveau wellicht de les kunnen zijn, die

uit de huidige ontwikkeling kan worden geleerd.
Er
breekt een moment aan in een groei-economie, dat de

coördinatie zich kan beperken tot het redelijk minimum.

Maar groei voltrekt zich niet overal even krachtig.

Men zal de verschillen moeten erkennen, die thans reeds

in de praktijk zijn gegroeid. Deze verschillen zullen dan

ook de vorm van deelneming in de investeringen kun-

nen aannemen. Hiervoor is des temeer te zeggen, omdat

hoe dan ook de investeringen op een hoog peil zul-

len moeten blijven. Ook los van de vraag of de loon-

beweging, die thans plaatsvindt, een rol van even-

wichtsherstel of van voorbijschieten zal vervullen – als

dit nog een vraag is – blijven wij geconfronteerd met

de eisen van de Achtste Industrialisatienota. Ook voor het

bereiken van de daarin vervatte doelstellingen kan het

transformeren van een gedeelte van de loonsom in inves-

teringsbezit van groot belang zijn. Maar dit zou wel zeer

moeilijk worden als men doorgaat op centraal niveau

suggestieve overeenkomsten af te sluiten.

Wel kan de bodem voor een dergelijke ontwikkeling

van bovenaf vruchtbaar worden gemaakt. Hoe minder

op centraal niveau wordt geregeld of gesuggereerd, des

te gemakkelijker zal het zijn de regelingen op lager niveau

een ruime variatie te geven. De overheid kan het hare tot

dit klimaat bijdragen. Met name moge nog eens de aan-

dacht gevraagd worden voor de in de K.V.P. levende ge-

dachte om door middel van de Vennootschapsbelasting

de deelneming van arbeiders in de investeringen te be-
vorderen. Ook andere vormen van klimaatsverbetering

zijn denkbaar. Niet op dit ogenblik, maar wil binnen af-

zienbare tijd zal aan het investeringsloon een feitelijke

vorm kunnen worden gegeven. In een passend kader zal

echter alleen het bedrijfsleven zelf de juiste vormen

kunnen vinden.

Echt (L.).

Drs.L. J. M. VANSON.

(J.M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel. staaldraad en bandstaal


N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

E.-S.B. 2110-1963

991

De uitbr€iding van het winkelapparaat

De moeilijkheid en
belangrijkheid
van het probleem.

• Het is vooral bij de stedebouw dat men onder meer

opde vofgende vragen een zo goed mogelijk antwoord

tracht te geven:

– hoeveel winkehuimte zal een agglomeratie in de

toekomst in
totaal
nodig hebben?

hoeveel winkelruimte zal derhalve nieuw gebouwd

moeten worden in het hoofdwinkelcentrum, in de diverse

wijkcentra en in de buurtcentra?

– hoever moeten de diverse winkelcentra van elkaar

af:
liggen?

– hoe moet dan binnen elk centrum de ruimte worden

verkaveld over diverse branches of typen winkelbedrijven?

Deze vragen zijn van grote betekenis geworden, omdat

investeringen in winkelpanden in ons land tegenwoordig
zeer’kostbaar zijn. Grond is toch al kostbaar, en de over-

heid is steeds meer geneigd de snel in omvang toenemende

kosten voor verkeers- en parkeervoorzieningen te ver-

disconteren in de kosten van de voor winkels benodigde

grond. Bouwen is op zichzelf al kostbaar, maar de con-

structie van moderne winkelgebouwen is bovendien duur-

der geworden door de behoefte aan overzichtelijke winkel-

ruimten met weinig kolommen en grote overspanningen

opdat de winkelier een grote winkel met weinig personeel

kan exploiteren. Daarbij komen dan nog de esthetische

eisen, welke op sommige plaatsen een monumentale bouw

nodig maken, terwijl de winkelier al voldoende zou heb-

ben aan een platte eenverdiepingshal. Door al zulke

omstandigheden
zijn
kostprijshuren van f. 70 per jaar per

n

i
2
winkeivloer niets bijzonders meer, terwijl niet zelden

bij de huidige stichtingskosten nog aanzienlijk hogere huren

nodig zijn bij nieuwbouw, ook buiten de stadscentra.
Wanneer winkeliers klagen, dat zulke huren onIraagljk

beginnen te worden, is dit niet van elke grond ontbloot.

Soms liggen zij hier te lande reeds boven Amerikaans

niveau. De huur zal ten slotte toch moeten kunnen worden

opgebracht uit de brutomarge op de haalbare omzet.

Het Algemeen Waarborgfonds voor de Middenstand

heeft in het jaarverslag over 1962 (blz.
14/15)
uitgesproken

dat ,,de
prijzen
van de panden, resp. de huurprijzen voor

de beantwoording van de vraag of een bepaalde vestiging

al dan niet verantwoord kan worden geacht, in toenemende

mate van welhaast beslissende betekenis worden” en dat
in nieuwere winkelcentra de huisvestingskosten ,,buiten-

sporig hoog” kunnen worden. ,,Dit leidt er in toenemende

mate toe dat in diverse winkelcentra vestiging van bepaalde

zaken, welke daarin uit hoofde van het te voeren assor-

timent beslist thuis behoren, eenvoudig onmogelijk

wordt. De grens van de kritieke omzet, de omzet dus waar

beneden een redelijk rendabele exploitatie niet meer

mogelijk is, komt daar namelijk zo hoog te liggen, dat die
noodzakelijke omzet voor bepaalde branches eenvoudig-

weg niet haalbaar is, dan wel pas na een lange aanlooptijd

kan worden bereikt”.

Hoe belangrijk het is veel zorg aan de winkeiplanning

te besteden, beseft men bij de gedachte, dat hiermede

enorme bedragen
zijn
gemoeid. Ruwweg kan men stellen,

dat bij uitbreiding van de bevolking met 1.000 inwoners

‘de investering in – winkels, te weten in grond, opstal en

inventaris, ca. 3/4 â 1 miljoen gulden zal bedragen.

Het vermijden van verspilling op dit gebied is dus wel de

moeite waard. Als men op te weinig winkels rekent, zal de

consument de nadelen ondervinden in de vorm van te

weinig gerief en te weinig concurrentie. Als er te veel

winkels worden gesticht, zullen eigenaren of huurders van

nieuwe of oude winkelpanden verliezen lijden als gevolg

van overinvestering.

Bij de winkelpianning heeft men met tal van inter

dependenties te doen. De bestaansmogelijkheden van een

winkelcentrum hangen zowel af van de positieve factoren

van dat winkelcentrum zelf – situering, omvang, samen-

stelling – als van de ‘negatieve factoren, veroorzaakt door

de aantrekkingskracht van andere winkelcentra, binnen

de actieradius waarvan het is gelegenof komt te liggen. Ver-

keerssituaties, welvaartsniveau, levens- en koopgewoonten

en psychische verlangens van het publiek zijn aan evolutie

onderhevig. Door dit alles is het kiezen van de vestigings-

plaats, het bepalen van de omvang en van de samenstelling,

yan de winkelcentra een uitermate gecompliceerde aan-

geieg’enheid. Naast bekende economische feiten spelen

tal van imponderabilia en visies daarin een grote rol.

De omvang
van het
winkelapparaat.

Alleen al op de vraag, hoeveel winkelruimte een agglo-

meratie in totaal nodig zal hebben, is reeds moeilijk een

redelijk betrouwbaar ,antwoord te vinden. Eerst heeft

men het antwoord gezocht via statistische gegevens van

het reeds aanwezige winkelapparaat. Zulke onderzoekin-

gen konden bijv. een kengetal opleveren van 13 winkels

per 1.000 inwoners. Had men zulk een getal gevonden,

dan ging men
bij
gebrek aan beter van de veronderstelling

uit, dat
bij
schaalvergroting ongeveer dezelfde verhouding

in acht zou moeten worden genomen. Deze veronderstel-

ling is gebleken onjuist te zijn.

Het historische winkelapparaat is in hoofdzaak ont-

staan onder andere omstandigheden, namelijk in de tijd

van lage huren, lage lonen, kleine assortimenten en veel

komenijswinkeltjes van oude lieden zonder pensioen, die

zich aldus van de hongerdood wisten te redden. Bovendien

waren velen nog bereid zich te vestigen ondanks het voor-

uitzicht op een armoedig bestaan. In tal van opzichten

zijn de omstandigheden dramatisch veranderd. Internatio-

naal sterven de submarginale ,,papa and mama-shops”

bij gebrek aan opvolgers snel uit. Hun omzet wordt over-

genomen door moderne, grotere en veel intensiever ge-

exploiteerde winkels. Die hebben
bij
elkaar veel minder

ruimte nodig voor dezelfde totale omzet. Gezien dit alles
is het wel duidelijk, dat men de kengetallen voor het toe-

komstige winkelapparaat lager moet stellen.

Het gevolg is, dat de bepaling van het winkelapparaat

volgens de in 1951 gepubliceerde methode van de Centrale

Directie van de Wederopbouw en Volkshuisvesting –

door Luyckx
1)
de analytische methode genoemd –

eveneens door de feiten is achterhaald. Ook deze methode

leidde nog tot te hoge uitkomsten. Op grond van een door

de-sectie Stedebouw van de Technische Hogeschool te

Delft gehouden enquête bleek, dat de toegepaste winkel-

frequenties in nieuwe, woongebieden tendeerden in de

1)
Dr.
A. W. Luyckx:
,,Probleinen rond de vestiging var
detailhandels- en ambachtsbedrijven
in
nieuwe woonwijken”,
preadvies voor de studiedag over winkelplanning op 24 novem-
ber ‘1958.

.992

E.-S.B. 23-101963

richting van een twintigtal buurtverzorgende winkels per

1.000 woningen
2).
Dit komt neer op ca. 6 winkels per

1.000 inwoners. Ook is
bij
de enquête gevraagd naar

de oppervlakte der gestichte winkelvestigingen. Hierover

wordt opgemerkt, dat er een bijzonder grote verscheiden-

heid is, zonder dat dit uit verschillend geaarde behoëften

zou zijn te verklaren. Het is juist de onzekerheid ten

aanzien van de toekomstige grootte der bedrijfseenheden,

welke Luyckx zich deed afvragen of ook de methode van

het Nederlandsch Economisch Instituut – welke men de

mathematisch-statistische methode zou kunnen noemen –

wel tot bevredigende uitkomsten zal leiden.

Beter dan het begrip ,,winkel” was het begrip ,,winkel-

eenheid”, doch ook dit moet al verouderd worden ge-

noemd. Het stamt immers uit de tijd, toen men aan afzon-

derlijke kruideniers, slagers, groentewinkels, zuivelwinkels

enz. dacht. Tegenwoordig zijn combinatiewinkels in de

vorm van supermarkets en warenhuizen onder de nieuwe

vestigingen eer regel dan uitzondering. Deze kunnen de

meest uiteenlopende omvang hebben, doch behalen ge-

woonlijk een veel grotere omzet dan de vroegere ,,winkel-

eenheid”.

Deze ontwikkeling leidt ertoe als rekeneenheid de
m
2

winkeivloer
te gebruiken. Deze eenheid laat zich omrekenen

in economische waarden – bouwkosten, huufbedragen -,

terwijl aan de andere kant een nauw verband aanwezig

mag worden geacht tussen de omzet ter plaatse en het

totale vloeroppervlak der winkels.

De bedrijfseconomische methode.

De
methode, welke ter bepaling van de
oppervlakte aan

winkels in een plaats of in een deel daarvan gebruik maakt

van de grootheden m
2
winkeivloer, winkelhuur per m
2
en

omzet ter plaatse zou men de bedrijfseconomische kunnen

noemen. Gezien het feit, dat de vraag naar winkelruimte

prijsçlastisch is, moet het juist worden geacht als men deze

vraag mede door de hoogfe der huisvestingkosten laat

bepalen.

Bij hogere huren zal de winkelier zich duidelijker bewust

worden van de noodzaak tot het bedrijven van ,,vloer-

economie”. Hij zal de mogelijkheden uitbuiten om de aan-

wezige ruimten intensiever te gebruiken en bij dit gebruik

de voorkeur geven aan brutowinst-verhogende artikelen.

Bij het openen van een nieuwe vestiging zal hij niet meer

ruimte nemen, dan hij beslist denkt nodig te hebben.

Mogelijkheden tot het bedrijven van ,,vloereconornie” zijn:

– het opheffen van etalages, portieken, kantoortjes en

magazijnen als zodanig en het voegen van deze ruimten

bij de verkoopvioer; het vernauwen van gangpaden en het

regelen van het verkeer in de winkel op een zodanige wijze,

dat de klanten na het doen van inkopen op snelle wijze

kunnen verdwijnen om plaats te maken voor nieuwe;

– het uitkammen van het assortiment op langzaam

lopende artikelen (zoals minder gevraagde variëteiten van

ook in standaardvorm gevoerde artikelen, afwijkende

maten, verpakkingen, kleuren en smaken), waardoor men

het assortiment ondieper maakt;

het uitkammert van het assortiment op artikelen,

welke door hun grote afmetingen of lage prijzen in ver-

houding tot hun brutowinst veel ruimte in beslag nemen;

– het opvullen van de beschikbare ruimte met andere

sneller lopende artikelen, ook uit andere branches, waar-

2)
Ir. A. Heimans: ,,De toegepaste winkelfrequentie in
nieuwe woongebieden” in ,,E.-S.B.” van
16
december
1959.

E,-S.B. 23-10-1963

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(1. M.)

door een verbreding van het assortiment wordt bereikt.

Warenhuizen en supermarkets zijn reeds lang toon-

beelden van deze methodieken, doch ook de rest van de

detailhandel is daarop attent geworden. Het gevolg is, dat

thans steeds meer winkels zich – door hoge huisvestings-.

kosten gedwongen – op een breed front van courante

snellopende artikelen bewegen. Wie iets afwijkends wil

kopen, moet zich tot een speciaalzaak wenden. Een beperkt

aantal speciaalzaken – geconcentreerd in de stadswinkel-

centra – kan dan nog in afwijkende variëteiten een vol-

doend grote omzet behalen om de kosten van het vloer-

gebruik aldaar te dekken.

In een artikel ,,De distributie op een tweesprong”
3)
is

op dit verschijnsel uitvoeriger ingegaan door Luyckx, die

daarbij onderscheid maakt tussen ,,massa” distributie en

,,service” distributie. Deze ontwikkeling leidt ertoe, dat’

voor het verwerken van eenzelfde gezamenlijke omzet met

minder winkelruimte kan worden volstaan. In vele gevallen

zal het publiek minder keus hebben en gaat deze ontwik-

keling ten koste van zijn gerief. Het zal dit dan wel voor

lief moeten nemen. Deze neiging tot het bedrijven van

vloereconomie gaf ons echter aanleiding te zoeken naar

een formule, welke de effectieve vraag naar winkelruimte
in een logisch verband brengt met de draagkracht van het

winkelbedrijf voor huisvestingslasteri.

Zonder dat wij daarvoor een theoretisch bewijs kunnen

leveren, menen wij als empirische vuistregel te kunnen aan-

nemen, dat het plafond voor winkelhuren ligt bij: om-

streeks
1/7
van de brutoniarge
van de totale omzet. Bij be-

studering van allerlei verspreide gegevens over winkel-

exploitatie in verschillende landen hebben wij bevonden,

dat deze verhouding vrij algemeen voorkomt.

Een theoretische benadering van dit aspect moet ove-

rigens als een welkome aanvulling worden beschouwd.

Zou dit uitgangspunt juist zijn, dan zou dit dus inhouden,

dat de winkelonderneniing niet meer voldoende winst-
gevend is, wanneer de werkelijke huur boven die huur

quote zou liggen.

Bij een gemiddelde brutomargc van 26,7 pCt. op de

verkoopj,rijs van duurzame en van 18,2 pCt. op die van

niet-duurzame goederen
4)
zou men zich ten hoogste een
3)
Zie ,,E.-S.B.” van 27 april
1960.

993

huur van resp. 3,8 en 2,6 pCt. van de omzet kunnen ver-

oorloven. Bedraagt de huur op een bepaald punt f. 100 per

m
2
netto-verkoopruimte, dan moet
bij
verkoop van duur-

f.,100 x 100
zame goederen gemiddeld een omzet van

3,8
=

f. 2.632 per m
2
kunnen worden behaald.

Bij verkoop van niet-duurzame goederenen een huur

van
f.
80 per m
2
netto-verkoopruimte (op een iets minder

gunstig punt) zou de minimum omzet f.80 x 100
2 6 =

f. 3.077 per m
2
dienen te bedragen.
Voor het gehele land bedroegen de consumptieve be-

stedingen van gezinshuishoudingen via de handel in 1961

voor duurzame goederen (inclusief die voor bloemen en

planten, papier, kosmetische produkten en genees- en ver-

bandmiddelen) f. 630 per inwoner, die voor voedings- en

genotmiddelen f. 738. Dit betekent, dat gemiddeld per extra
inwoner
bij
de veronderstelde huren aan winkelruimte voor

de verkoop vân duurzame goederen nodig is

= 0,24
2.632

m
2
en voor de verkoop van niet-duurzame goederen

738 = 0,24 m
2
.
3.077

Uiteraard is hiermee de oplossing van het probleem niet

voor alle gevallen gegeven. De winkelhuren kunnen name-

lijk afwijken
van de hier als voorbeeld gegeven waarden

van f. 80 voor winkels in niet-duurzame en f. 100 voor

winkels in duurzame goederen. Het onderscheid in deze

goederencategorieën (in navolging van een door het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek gemaakte indeling
5)
komt

verder niet geheel overeen met de indeling ,,convenience

goods” tegenover ,,shopping goods”, welke bij de winkel-

planning gebruikelijk is. Ten slotte dient ermee rekening

te worden gehouden, dat de consumptieve bestedingen via
de handel een voortdurende tendentie tot
stijgen
vertonen.

Per inwoner bedroegén deze in 1950 f. 784 en in 1961

f. 1.368.

De geografische verscheidenheid maakt het bovendien

nodig bij toepassing voor afzonderlijke plaatsen rekening te

houden met verschillen in welstandsniveau, met de betekenis

van het toerisme en met de uitoefening van een meer of

minder centraal verzorgende functie. Het moet mogelijk

worden geacht deze laatste cijfermatig te waarderen en als

centrumindex
6)
in de omzet van de pTaatselijke detailhandel

tot uitdrukldng te brengen. Juist de èentraal verzorgende

functie heeft een belangrijke invloed op de behoefte aan

ruimte voor winkels in de kern. Door verwerking van ge-

gevens uit een Engelse publikatie
7)
kon worden vastgesteld,

dat het vloeroppervlak per inwoner in de kern van Engelse

steden met een belangrijke centraal verzorgende functie

ongeveer twee maal zo groot was als in steden van gelijke

grootte, welke die functie niet vervulden. Het benaderen

van de jaaromzet der winkels zal overigens eenvoudiger
kunnen plaats hebben als de gegevens van de, dit jaar te

houden, bedrijfstelling – waarbij o.a. naar de omzetklasse

der vestigingen zal worden gevraagd – ter beschikking

komen.

Volgens Drs. K. Mulder: ,,Detailhandelsmarges op lange
termijn” in ,,E.-S.B.” van
24
mei
1961.
C.B.S.: ,,Nationale rekeningen
1961″,
tabellen
43
en
44;
1962.
) Zie hiervoor N. Vanhove,
Lic.
Econ. Wet: ,,De handels-
centra en hun invloedssfeer” in ,,E.-S.B.” van
3
mei
1961.
7)
Mrs. M. Watkins: ,,Buildings in the town centre” in ,,The
town planning review”, Volume
XXV,
1954-1955.

De basis nu van de formule, welke naar ons gevoel tot

verdieping van het inzicht kan bijdragen, luidt als volgt:

jaaromzet winkels
X
1/7

x brutomargepercentage
= benodigde mt wmkelvloer.
huur per m
2
winkelvloer

Naar ons gevoel ligt het belang van deze methode in het

tot uitdrukking brengen van de afremmende werking van

hoge winkelhuren op de behoefte aan winkelruimte. Deze

methode lijkt daarom bruikbaar als één van de benade-

ringen om de omvang vast te stellen van wenselijke uit-

breidingen van het winkelapparaat, zowel van dat in de
kern als van dat daarbuiten. Aangezien een deel van de

thans nog in gebruik zijnde winkelruimte eigenlijk sub-

marginaal is en later zal afvallen, is daarbij een juiste inven-

tarisatie van de reeds aanwezige winkelruimte nodig. Daar

steden ook koopkracht van buiten aantrekken, zal de be-
hoefte aan winkelruimte voor
consumentengoederen
daar
boven het landelijk gemiddelde liggen. Önze indruk is dat

dé benodigde verkoopruimte in winkels in de kern en daar-

buiten in steden met centrumfuncties in de orde van 0,75

en 1 m
2
per inwoner zal liggen, maar niet hoger
7).
Daarbij

komt dan nog enige ruimte voor winkels voor beroeps-

en bedrijfsbehoeften – zoals buy. kantoormachines en

medische intrumenten – en in de allergrootste steden

komt daar in toenemende mate de behoefte aan showrooms

voor machines e.d. bij.
Voor dat laatste doel kan winkelruimte ook goed bruik-

baar zijn, maar in het algemeen gelden voor zulke show-

rooms wat lagere draagkrachtnormen en daarvoor zijn dan

ook winkelachtige grotere ruimten op goedkopere stand

dan die der winkelcentra bruikbaar. Overigens moge

worden opgemerkt dat een wat overmatige voorziening

van een plaats met winkels nog niet zonder meer tot leeg-

staan van winkels behoeft te leiden, vooral niet zolang er

nog een algemene gebouwennood heerst. De vraag naar

winkelruimte is ook in zoverre elastisch, dat
bij
een over-

matige winkelvoorraad op drukke stand sommige bedrijven

die anders geen winkelruimte hadden betrokken – banken,

woningmakelaars, reparatiebedrjven – daarin trekken als

de huur binnen matige grenzen blijft.

De hierboven gegeven formule is theoretisch niet stevig

gefundeerd en de juistheid van het magische getal van
1/7

van de marge is nog wat onzeker. Zelfs al was dat wel

exact, dan blijven er nog genoeg onzekerheden over inzake

prognoses van de koopkrachtige vraag en van de ontwik-

keling der koopgewoonten. Een grote mate van nauw-
keurigheid in de uitkomsten mag niemand verwachten.

Op zijn minst kan worden gezegd, dat deze methode waar-

schuwt tegen economisch onbetaalbare winkelprojecties.

Onze benaderingswijze lijkt ons in beginsel gezonder dan

het werken met gestileerde of op historische statistische

gegevens berustende standaardgetallen voor benodigde

winkelruimten, ongeacht hoeveel die kosten.

Aldus kan hantering van dit systeem als een nuttige aan-

vulling van het nog zo beperkte arsenaal der winkel-

planologie worden beschouwd. Tevens hopen wij hiermede

een bijdrage te hebben geleverd voor verdere discussie in-

zake dèze materie.
Dr.
F. W. C. BLOM.
Hilversum.

Drs. J.
KWANTES.

7)
In Dr. Th. P. Gassers ,,Das Shopping Center”, uitg. Paul
Haupt, Bern
1961,
worden o.m. voor New York en voor
Stockholm, dus voor typische hoofdsteden, cijfers genoemd van omstreeks 1 m
2
winkelvloer per inwoner.

994

E.-S.B. 23-10-1963

Een nieuwe visie op de groei

De belangstelling voor de groei is groeiende. Groei, dat

is: een stijgend inkomen per hoofd van de bevolking.

De nood, waarvan Schopenhauer kon zeggen dat hij de

,,bestundige Geiszel des Volkes” was, is in een aantal

landen’weliswaar gelenigd, maar dat heeft de ijver waar-

mee men daar aan verdere expansie werkt geenszins ver

minderd. En in een groot deel van de wereld is er van

stijgende inkomens nog weinig te bespeuren. Vooral dit

laatste houdt de aandacht voor de groeiproblemen gaande.

De vraag wordt gesteld, waarom het sommige landen
zoveel beter is vergaan dan andere. Die vraag brengt de

meeste economen volstrekt niet in verlegenheid: zij wijzen

op allerlei factoren die in bepaalde landen hebben gewerkt,

maar die in andefe ontbraken. Voor groei is bijv. inves-
tering nodig en investeringen moeten worden bespaard.

In landen waar men al niet genoeg te eten heeft ziet men

geen kans ook nog te sparen. En dan: men kan alleen

goedkoper produceren als dat op grote schaal gebeurt,

dus: voor een grote markt. Maar waar de inkomens laag

zijn en de transportmogelijkheden beperkt, is er voor elk

produkt een te geringe afzet. Om deze situatie te door-

breken is dus eigenlijk een grote kapitaalinjectie nodig:

er moeten wegen worden aangelegd, fabrieken gebouwd,

leesplankjes verspreid.

Op grond van deze overwegingen heeft men de ont-

wikkelingslanden dan ook geld gezonden, machines, des-

kundigen en onderwijzers. Het effect van die bemoeiingen

is niet altijd even groot. De deskundigeh hebben niet veel

om over naar huis te schrijven. Maar één hunner, Everett

Hagen, heeft er thuis een boek over geschreven, waarin hij

twijfel uitspreekt over de geldigheid der economische

theorie
1).
In de twee jaar die hij in Burma doorbracht,

gaf
hij
wel fraaie economische adviezen aan geïnteresseerd

luisterende regeringspersonages, maar verder gebeurde er

eigenlijk niets. Hagen begon zich af te vragen, of gebrek aan

fondsen wel de oorzaak was van het uitblijven van groei.

Hoe laag het inkomen, ook is, er wordt
altijd
nog een

deel besteed aan niet beslist noodzakelijke aanschaffingen.

Als men zo graag zou willen groeien, zou men dit deel –
als het nu echt môest – kunnen besparen. In de Europese

landen, die vroeger net zo arm.waren als de ontwikkelings-

landen nu, moet er toch ook te eniger tijd gespaard zijn

om tot een hoger welvaartspeil te komen. Ook daar zijn

de markten vroeger klein geweest – Adam Smith zag

daarin al de limiet van mogelijke arbeidsverdeling. En de

Europese infrastructuur is toch ook niet door een centrale,

plannenmakende overheid met krachtige financiële steun
van elders opgebouwd. Het moge juist zijn dat een flinke

duw in de goede richting, met ruime middelen en des-

kundige adviezen, de ontwikkelingslanden welkom zou

zijn – een verklaring van het historische proces is daar

niet mee gegeven. Hoe is het in Europa dan gegaan?

Ook daar is de levensstandaard eeuwenlang gelijk –

gelijkelijk laag – gebleven. Maar in Engeland heeft zich,

in de 18e en vroege 19e eeuw, een aantal gebeurtenissen

voorgedaan die sedertdien als industriële revolutie worden

aangeduid. Een reeks van technische uitvindingen, op de

1)
E. E. Hagen: ,,On the theory of social change; how eco-
nomic growth begins”, The Dorsey Press, Inc. 1962.

goederenproduktie toegepast, doorbrak de situatie waarin

zelfs de eerste levensbehoeften door de meerderheid van

het volk in een harde en voor velen verloren strijd aan de

natuur werd ontwrongen. De groei was ingezet en ver-

breidde zich naar enige andere landen van Europa, waar

het voorbeeld van technische natuurbeheersing werd

gevolgd.

Zeker, daarvoor is geïnvesteerd en dus gespaard. Maar

veel meer essentieel is de nieuwe visie op de natuurlijke

gegevenheden, die als naar believen veranderbaar werden

ervaren. Want niet de investering van gelden bepaalt het

economische niveau; in het vroege noch in het rijpe stadium

van ontwikkeling. De groei wordt pas verzekerd door

voortdurende vernieuwing van technieken, waardoor meer

en betere produkten met minder kosten (d.i. met een

geringere aanwending van kapitaal en arbeid) kunnen

worden vervaardigd. Zodra de resultaten van deze tech-

nische vooruitgang de aanwas der bevolking overtreffen,

is de groei ingeleid. ,,Innovationis the essence of technolo-
gical progress”, schrijft Hagen.

De vergissing die economen maken als zij kapitaalgebrek

aanwijzen als de oorzaak van stagnatie is, dat ze ervan

uitgaan dat de mensen overal gelijk zijn, d.i. gelijkelijk

technisch creatief. In zijn eigen cultuurgebied immers ziet

die econoom zo’n voortdurende stroom van technische

veranderingen en verbeteringen, dat hij zich niet kan

voorstellen dat hierin nu ooit een knelpunt zou kunnen

liggen. De visie op de werkelijkheid, die tot ,,innoveren”

leidt, neemt
hij
als gegeven aan. Als
hij
geen technische

vooruitgang waarneemt schrijft hij dit toe aan geldgebrek.

Hagen, de teleurgestelde econoom, benadert het ont-

wikkelingsvraagstuk van een andere kant, ni. die van de

veranderende geestesgesteidheid. In één zin samengevat,

komt zijn nieuwe theorie op het volgende neer: econo-

mische ontwikkeling wordt ingeleid door een groep in de

gemeenschap, die de hem toekomende status verloren
heeft, zich daarom van die gemeenschap heeft terug-

getrokken, zijn kinderen anders is gaan opvoeden en daar-

door een nieuwe, scheppende persoonlijkheid heeft doen

ontstaan!

In de traditionele, statische samenleving laten zich ruw-

weg twee groepen onderscheiden: de elite en alles wat

daaronder staat, voornamelijk de boeren. In een dergelijke

samenleving
krijgt
men zijn status door geboorte. De

hogere sociale positie wordt gegrond op een anders, beter

zijn. Elk lid van de elitegroep beschouwt zich als terecht

ontslagen van de ruwe arbeid waarmee de boeren het

brood verdienen. De opvoeding van de kinderen is erop

gericht hen het besef van sociale meerderwaardigheid in te

prenten. Het is een aldus opgevoede volwassene ten slotte

onmogelijk zich te gedragen op een wijze die met de ge-

woonten van de lagere groeperingen overeenkomt. Een

lid van de elite zou nimmer het respect van zijns gelijken

– en dus zijn zelfrespect – kunnen bewaren als
hij
enige

vorm van handenarbeid zou verrichten. Het is hem zelfs

te min zijn aandacht te richten op natuurverschijnselen;

als hij aan de universiteit gaat studeren kiest hij rechten,

nooit natuurkunde, laat staan een technisch vak. Het

wemelt in zulke landen van de juristen, maar er zijn geen

ingenieurs.

In de traditionele samenleving overweegt de autoritaire

persoonlijkheid. De kinderen worden aanvankelijk door

E.-S.B. 23-10-1963

995

Amerikaanse tarwevoorraad is niet zo groot

Wanneer de argeloze krantenlezer een bericht

vindt, dat Canada aan de Sowjet-nie 300 mln.

bushels tarwe en/of bloem heeft verkocht en dat

op de Verenigde Staten grote druk werd uitge-
oefend om 150 mln. bushels tarwe aan dat land

te verkopen van haar zgn. excessieve voorraden,

dan is het ogenblik aangebroken, om eens na te

gaan, hoe groot die voorraden wel zijn.
De Verenigde Staten hadden aan het eind van

het oogstjaar:

Een carry-over van
………………..
1.200 mln. bush.
1)
Een nieuwe oogst van
………………
.130
Tot 31juli 1964 een totaal van
……..
2.330

Een eigen gebruik van

…………….
620
Een normale jaarexport van
…………
600
Het recente exportcontract naar de S.-tJ
150
Aanvulling

voor

Europese

bloemexport
naar

de

S.-U
…………………..
125
Aanvragen

voor export naar Russische
satellieten

……………………..
50
Extra export naar elders wegens

slechte
oogsten

……………………….
75
Verwachte onttrekkingen tot 31 juli 1964

1.620

Deze cijfers zouden er op duiden, dat er in
de Verenigde Staten, indien er niet meer dan

hierboven genoemd geëxporteerd zou worden,

op 31juli 1964 (het einde van dit oogstjaai),

een carry-over zou resteren van 710 mln. bushels,

d.w.z. iets meer dan een jaar eigen behoefte.

De kracht van de Verenigde Staten heeft de

laatste decennia gelegen in haar industrieel, resp.

technisch potentieel en in haar onaantastbare

voedselreserve.

Schrijver heeft in de beide laatste wereld-

oorlogen het verbruik door de militaire bevolking

en door de leveranties aan geallieerden sterk zien

toenemen in de Verenigde Staten, terwijl de pro-

duktie een neiging had tot dalen door arbeid-

‘schaarste en ,,vermoeid” geraakte mechanisatie.

Voor de Westerse, veiligheid mogen wij daarom
hopen, dat verdere verkopen aan de Sowjet-Unie

en misschien straks ook aan andere politieke

antagonisten, met niet te veel enthousiasme zullen

worden aangepakt.

Het is een jongere generatie, die dit beleid in

handen heeft, die zich van de ernstige voedsel-

zorgen in beide wereldoorlogen, ook in de Ver-

enigde Staten, niet bewust is. Moge Amerika de
voedselschuur blijven van de vrije wereld.

New York.

C. VAN STOLK.

de moeder opgevoed. Aan de hand van enkele beschrijvin-

gen van anthropologische onderzoekers, onder meer ver

richt op Java, meent Hagen aan te kunnen tonen dat die
opvoeding buitengewoon toegeeflijk is. Het kind wordt

voortdurend beschermd en in zijn bewegingen belemmerd.

Een extreem voorbeeld is dat van het Indiaanse kind, dat

zelfsnooit mag kruipen maar door de moeder op de rug

wordt meegedragen tot het oud genoeg is om te lopen.

Hagen meent dat op die manier in het vroegste stadium

elk initiatief om de wereld te onderzoeken wordt gesmoord.

De eerste exploratieve neigingen van het individu worden

onder angstkreten tegengegaan. –

Als het kind wat ouder geworden is, begint de vader zich

ermee te bemoeien. Een fraaie gelegenheid voor deze man
om zijn autoriteit ten volle te laten gelden. Het kind wordt

nu gezien, zoals Hagen het beeldend uitdrukt, als een fles

die met gedragsvoorschriften moet worden volgegoten.

De vader acht de opvoeding eerst voltooid als hij zijn zoon
geheel en al tot zijn evenbeeld heeft gevormd. Dit houdt in

dat elke zoon op zijn beurt weer een autoriteitje wordt,

hetgeen volgens Hagen wil zeggen dat altijd alles
bij
het

– oude blijft. Elke generatie schrijft de volgende voor, zich

te gedragen juist zoals de voorgaande zich heeft gedragen.

Elke sociale verandering, elke economische groei veronder-

stelt dus een gewijzigde opvoedingsmethode. Maar de

opvoedingsmethode wijzigt zich pas als de autoriteit zijn

autoriteit verliest.

Iedere samenleving is hiërarchisch geordend en elk fat-

,soenljk mens kent zijn plaats. Daaraan ontleent hij zijn

gevoel van eigenwaarde: dat
hij
een plaats heeft die door

hem als passend wordt ervaren. Het hoeft nu niet bepaald

‘de hoogste plaats te zijn (het idee van steeds maar hogerop

te willen is de traditionele samenleving vreemd) maar het

moet- de ,,juiste” plaats zijn,
bij
voorkeur zo door .God

gewild. De hiërarchisch hogere wordt ook niet benijd;

ook zijn plaats is de juiste en bovendien heeft hij toch

God nog boven zich. Waar de sociale geleding dit even-

wichtige beeld vertoont, heerst de tevredenheid, want alles

is zoals het door de Hoogste is beschikt en zoals het altijd

– al is geweest. Juist daarom noemt men deze samenleving

traditioneel!

Nu is een mens voor de opvatting die hij van zichzelf

vormt, afhankelijk van het oordeel dat de ander over hem

uitspreekt. ,,Man is a looking-glass self”, zei Cooley al.

In zekere zin kan men zichzelf slechts zien door de ogen

van de ander. ,,Trots en schaamte”, schrijft Oldendorif,

,,worden niet altijd primair opgewekt door datgene wat wij
strikt voor onszelf zijn, maar door de weerslag die dit heeft
op de geest en het oordeel van de ander”
2).
Men kan zich-
zelf geen waarde toekennen zonder die op anderer waar-

deringen te gronden. Alleen in de psychiatrische kliniek

kan men zich God-geljk wanen, zonder dat dit oordeel

door anderen wordt gedeeld. Maar op grond van dat ver-
schil van opvatting ‘erd men dan ook opgenomen.

Daar waar de mens ervaren moet dat hij het respect van

anderen verloren heeft, verliest hij ten slotte ook zijn

zelfrespect. Nu hebben zich volgens Hagen in verschillende

landen historische ontwikkelingen voorgedaan, waardoor

het respect aan de lagere sociale groeperingen werd ont-

trokken. In de oude, traditionele samenleving hield de elite

de boeren wel in ere. Ook hun plaats was de juiste. Maar

nu stelt zich een nieuwe elite aan het hoofd van de sociale

orde. Hagen geeft hiervan historische voorbeelden, aan de

T

Engelse,Russische en Japanse geschiedenis ontleend. Deze

minacht de oude elite, alsook de lagere groeperingen. Het

verlies van statusrespect plant zich in neerwaartse richting

door de samenleving voort. Een duidelijk voorbeeld is
dat van een land dat een oorlog heeft verloren. Als elk

ander land, heeft het zich steeds als een van de belang-

rijkste van de wereld beschouwd. Nu moet het de meerder-

waardigheid der overwinnaars erkennen. Als de nieuwe

machthebbers nu blijk geven voor het overwonnn volk

slechts misprijzen te gevoelen, dan roept dit ontevredenheid

op die de sociale structuur in beweging brengt.

2)
A. Oldendorif: ,,De psychologie van het sociale leven”,
blz.
45.

‘) 40.000
bushels zijn 1.000 ton.

996

E.-S.B. 23-10-1963

M
aat
: ook zonder een verloren krijg kunnen zich ver-t

schuivingen van status voordoen. Als de groepen der

bevolking die van handel leven, in machten aanzien groeien
en de verdiende gelden aanwenden om zich statussymbolen

toe -te eigenen die in de statische samenleving van voorheen

waren voorbehouden aan de elite, dan ziet de laatst-

genoemde zich genoopt jegens de nieuwkomers te gaan

discrimineren. Al hebben ze de symbolen dan, de overige

kenmerken van de status en de daaraan toekomende achting

zal hen onthouden blijven. De groep der handelslieden

ervaart de discriminatie als verlies van statusrespect.

En nu meent Hagen dat, waar aan groepen het status-

respect waarop zij in traditionele verhoudingen recht doen

gelden wordt onthouden, de opvoedingsmethoden ver-

anderen, waardoor een ander persoonlijkheidstype ontstaat.

Dat gaat zo: de groep die zich onvoldoende gerespecteerd

acht, wendt zich van de samenleving
af.
Voorbeeld: de

Amerikaanse Indianen. Zij vervalt in apathie. Voorbeeld:

de negers in het zuiden van Amerika. De zeifverzekerde,

autoritaire vader van weleer verliest zijn zekerheden.

Hij wordt allengs slapper.
Hij
mist de kracht en het zelf-
vertrouwen om zijn zoons, op te voeden naar stringente

richtlijnen, waarin hij zelf niet meer jelooft. Elke volgende

generatie levert vaders op die nog zwakker staan dan de

vorige. Ten slotte rnondt dit proces van status- en autori-

teitsverlies uit in een vader die zoveel medelijden heeft

met zichzelf dat
hij
het zèlfs begint te krijgen met zijn

zoon… die hij niet langer tracht te vormen tot zijn eigen

evenbeeld, maar die hij juist aanmoedigt om te proberen

een ander, beter man te worden dan hijzelf.

In de nieuwe generatie ontstaat zo een groep van zonen
die de richtlijnen voor hun gedrag-niet meer ontlenen aan

het verleden en aan de bevelen van hun oude heer. De

nieuwe zonen zoeken voorbeelden voor nieuwe gedrags-

vormen, die kunnen leiden tot nieuw sociaal aanzien.

Zij zoeken die buiten het gezin. Als er nu in dit stadium

van ontwikkeling een technologie bestaat die in de handen

van deze rebellen tot werktuig kanworden, dan is er volgens

Hagen een grote kans dat de zonen hierin een nieuw

gedragsvoorbeeld gaan zien.., en daarmee de economische

groei inleiden. Waar véér de 17e eeuw verlies van status

in een andere gedragsvorm resulteerde, kon dat geen aan-

leiding worden voor economische groei. Maar de 17e eeuw
,

bracht kennis van de natuur. Toevallige ontdekkingen,

door eenlingen gedaan, konden door de tot nieuwe geestes-

gesteldheid opgevoede zonen worden aangewend tot ver

hoging van hun status, vergroting van hun welstand en

het heil van de economie van hun vaderland.

12
1

Wat valt er nu te zeggen van deze theorie? Mij dunkt

dat het gewaardeerd moet worden dat deze econoom eens

heeft geprobeerd een buiten-economische, meer omvattende

visie op het ontwikkelingsprobleëm te geven. Want, daarin

heeft hij gelijk, economisch weten wij eigenlijk niet waar de

oorzaak van de stagnatie ligt. Alleen, na kennisneming

van het werk van Hagen weten we het nog niet. Ik heb

in het vorenstaande de 520 bladzijden van het boek mis-

schien wat al te bondig weergegeven. Hagen zelf noemt nog

allerlei nevenoorzaken en bij-effecten, die ik heb over-

geslagen. Hij haalt zelfs het Oedipus-complex van stal om

zijn redenering kracht bij te- zetten. Nochtans treft zijn

theorie mij als weinig overtuigend.

Om te beginnen lijkt Hagens redenering niet vrij van

het ethnocentrisme dat hij zijn collega’s op verschillende

plaatsen tegenwerpt. Neem nu het beeld van de moeder,

dat deze Amerikaanse econoom ons ergens in zijn boek
schildert, de moeder die zo graag wil dat haar zoon een

flinke jongen wordt, die vooruit komt in de wereld, zodat

ze hem dagelijks aanspoort toch zijn best te doen… Het

doet allemaal wel erg denken aan de moeders van Colum-

bus, Ohio, of zelfs New York, New York. En luister eens

naar wat Hagen zegt over de geestestoestand van het lid

van de hogere groep: ,,If he has gained it by his abilities,

justification is easy”. Waarom? Waarom zou een elite

heer in een traditionele samenleving zich het gemakkeiijkst

kunnen rechtvaardigen door op zijn betere vermogens t

wijzen? Hij bezet zijn hoge, plaats omdat die hem rechtens –

toekomt. Hij h?eft helemaal niets te bewijzen. Ltten zien

dat men het beter kan hoeft alleen als men tot de elite-

groep behoort in Dallas, Texas. –

Een ander bezwaar lijkt mij dat Hagen de ontwikkeling’

van het kind te zeer als autonome ontplooiing ziet. Als

de belemmerende, autoritaire vader maar eenmaal tot

apathie vervallen is, kan de zoon zijn capaciteiten vrijelijk

ontwikkèlen en daarmee meteen zijn land tot bloei bren-”

gen. Maar een kind is geen plant, die zich volgens een.

ingebou’wd schema ontplooit, als schadelijke invloeden
maar achterwege blijven. -Een kind kan zich alleen ont-

wikkelen door het proces van positieve communicatie dat

men ouderlijke toewijding noemt. Want een mens is niets,

dan waartoe hij door de ander wordt geroepen. Er kan

nooit sprake zijn van een ,,vrijlaten in zijn ontwikkeling”;

er dient in de hoogste mate door opvoeding te worden

gestimuleerd! –

Opvoeding in die betekenis is: het bijbrengen van

gedragsvormen en de daaronder liggende, het gedrag

motiverende, geesteshouding. Men noemt dit de socialisatie

van het individu. Hagen meent blijkbaar datdeze be-

invloeding alleen in de eerste levensjaren mogelijk ‘is.

Sommigen zien dit anders en menen juist, met bijv. Rümke,

dat ,,in alle fasen van het leven, ook de laatste, het worden,

de ontwikkeling, de geestelijke groei”
3)
kenm’erk zijn van

een geestelijk gezonde mens. Opvoeding, socialisatie, ver-

andering van geestesgesteldheid gaan het hele leven verder.

•De stelling hiat zich aan Hagen zelf aardig demonstreren:

hij was econoom, benaderde het ontwikkelingsprobleem

uit economisch oogpunt, maar kwam in een later levens-

stadium onder invloed van zijn omgeving, i.c. van zijn

Burmese ervaringen en zijn vriendschap met de psycholoog

Erikson, tot een ander inzicht. Een inzicht dat hij ver-

volgens, met steun van de Ford Foundation, in zes jaar

tijds consolideerde tot zijn huidige, buiten-economische,

theorie.

De gedachte dat men zijn fundamentele geesteshouding

slechts kan wijzigen in de koestering van een slappe vader,’

die door een langdurig proces van statusverlies zijn oriën-

tatie en zelfrespect heeft verloren, vertoont trouwens een

deterministiscife inslag en geeft daardoor weinig hoop voor

een ingrijpen ten gunste van ontwikkelingsgebieden. Dit

vind ik op zichzelf al een bezwaar van deze theorie;

maaf er is ook een meer principiële kritiek voorstelbaar.

In het voorwoord van het boek wordt gesteld dat ,,The

best intërdisciplinary research is that going on inside one

skull”. Nu wil ik geenszins betwisten dat aan team-work

door vertegenwoordigers van verschillende wetenschappen

bezwaren kleven, maar het nadeel van Hagens methode,-

die het allemaal alleen wil doen, is gelegen in de tijdfactor.

De studietijd van één schedel is beperkter dan die van

meer dan één. Hagen heeft in die zes jaar blijkbaar slechts

3)
H. C. Rümke: ,,Psychiatrie”, dl. 1, blz.
59.

E.-S.B. 23-10-1963

997

de
tijd
gehad om een enkele psycholoog te raadplegen –

en daarmee is zijn psychologische visie enigszins beperkt.

Zo doet zijn constructie van een ,,behoefte tot prestatie”,
die tot innoverend gedrag zou voeren, wat eenzijdig aan.

In deze denksfeer wordt een mens gezien als een ding, een

ding met lagen: bewust, onbewust, onderbewust, waarin

weer andere dingetjes zijn ondergebracht: complexen,

driften, behoeften. Belevingen en gedragingen worden

bekeken alsof het ook• weer dingen waren, die men kan

meten en in causaal verband beschouwen.

Een dergelijke visie sluit aan
bij
het natuurwetenschap-

pelijk denkmodel. Er zijn prikkels, er zijn engrammen.

Er is causaliteit,
bij
voorkeur mono-. De mens is eenling,

,,der Einzelneund sein Eigentum”, met een soort interne

libidohuishouding die in zijn persobnlijke scheikunde

fundeert. En dan verder wordt gemodificeerd door erva-

ringen die hem in zijn vroegste jeugd overkomen. *

Nu ben ik onbevoegd om te beweren dat deze mens-
opvatting verkeerd is. Maar het is niet de enige. Hagen

doet het voorkomen alsof zijn mensbeeld buiten
kijf
is

gesteld. Alsof ,,de” psychologie het verschijnsel mens

volkomen heeft doorvorst. Maar het is juist een verworven-

heid van de moderne psychologie te menen dat ,,de-”

psychologie niet bestaat, omdat ,,de” mens niet bestaat.

Verschijnselen als mannelijke activiteit, vrouwelijke passi-

viteit, agressie en oedipaal ongerief zijn namelijk allerminst

alomtegenwoordig. ,,De mens is overal en te allen tijde

anders
1
hij
is gebeuren, geschiedenis”, schrijft Van den

Berg
4).

Een mensopvatting waarin veranderlijkheid en anders-

zijn verrekend is, heeft zich sedert Brentano en Husserl

al voorgedaan. Hier meldt zich de gedachte dat een mens

geen in zichzelf besloten ding met eigenschappen is, maar

dat het kenmerkende van elk psychisch verschijnsel juist

daarin gelegen is, dat het betrokken is ôp iets of iemand

d)
J. H. van den Berg en J. Linschoten: ,,Persoon en Wereld”,
blz. 9.

anders. Niet langer wordt een mns gezien als geïsoleerd

object, maar als communicatie. Hij is contact. Zijn bewust-

zijn is intentioneel. Alle bewustzijn is bewustzijn vân iets.

Men kan dit bewustzijn niet onderzoeken zonder datgene

te bestuderen waarvân het zich bewust is. De vraag naar

de beleving van de weréld wordt zo tot de vraag naar wat

zich als doorleefde wereld aanbiedt. De vraag naar de

oorzaak wordt tot die naar het motief. De markt, die door

Smith te klein bevonden werd om arbeidsverdeling boven

een zekere limiet toe te laten, is niet te klein op de een of

andere objectieve manier, maar wordt door bepaalde

mensen in een bepaalde situatie als ,,te klein” ervaren.

Deze belemmering is geen oorzaak van objectief onmogelijk

gedrag, maar slechts aanleiding tot een gemotiveerd ont-

houden.

Een persoon kan pas worden verstaan vanuit zijn perso-

nale wereld. Hij kan eerst worden ontmoet in zijn, op zijn

eigen wijze doorleefde, ,,landschap”, zoals de fenomenoloog

het schilderachtig noemt. En zijn positie daarin is excen-

trisch. Anders dan het dier, dat in zijn gedrag opgaat, is

een mens tot reflectie in staat.
Hij
kan de wereld onder

verschillend aspect beschouwen. Abstraherend van zijn

concrete, dagelijkse gedrag kan hij de dingen omstruc-

tureren, zich een andere benadering voorstellen, doen alsôf!

Daarmee is zijn vermogen tot innovatie gegeven. Een ver-

mogen dat niet door causaliteit, maar door intentionaliteit

beheerst wordt:

Als de stagnatie der ontwikkelingslanden in de mense-

lijke insteffing t.o.v. de wereld gegeven is, dan is die instel-

ling in beginsel veranderbaar. Sociale verandering is

mogelijk. In vele landen voltrekt zij zich in feite; daar is

het geschiedenisboek in vijftig jaar verouderd en herken-
nen wij het ,,eigen ik” van het dagboek van verleden jaar

al niet meer (Linschoten). Als we aan de ontwikkelings-

landen iets willen doen, is het gewenst dat wij de mens

begrijpen zoals hij is.
Hij
is namelijk helemaal niet; hij

wôrdt voortdurend.
Haarlem.

Drs. H. J. DULLER.

liet derde Euro-Econornie congres

(1)

Euro-Economie is een vereniging, welke zich ten doel

stelt de theoretische en praktische problemen te bestuderen,

welke ontstaan door de Euromarkt. Haar leden zijn in-

stellingen en personen. Het belangrijkste middel om haar
doel te bereiken is het organiseren van een jaCrlijks con-

gres. Het eerste congres werd in 1961 gehouden te Brussel,

het tweede in 1962 in Parijs, het derde in juni 1963 in

Zürich. Als volgende congresplaats is gedacht aan Scheve-

ningen. De drie congressen hebben aangetoond, dat het

belar
s
. at professoren en leiders van ondernemingen

elkaar ontmoeten en dat dit nog meer het geval is bijv.

ten aanzien van exportmanagers van ondernemingen onder-

ling, zeker indien zij behoren tot dezelfde branche. Prak-

tisch elke grote onderneming heeft iemand speciaal aan-

gesteld voor de studie van Euromarktproblemen. Op het

congres krijgen deze personen gelegenheid onderling con-

tacten te leggen.

Euro-Economie is voortgesproten uit de ,,Deutsche

Geselischaft fr Betriebswirtschaft” en deze is op haar

beurt weer voortgekomen uit het ,,Verband Deutscher
Diplomkaufleute”. De ,,Deutsche Geseilschaft fur Be-

triebswirtschaft” houdt jaarlijks in oktôber een groot con-

gres in Berlijn. Daarnaast organiseert zij speciale congressen

over Euromarkt, financiering en Organisatie te Wiesbaden,

Düsseldorf en Stuttgart. Bovendien zijn er regelmatig semi-

naria over diverse speciale onderwerpen in verschillende

Duitse steden, waar zij veelal ook een permanent secre-

tariaat heeft. De drie genoemde instellingen hebben ge-

zamenlijk een secretariaat te Berlijn-W-30 (Rankestr. 23),

waaraan tevens een uitgeverij van tijdschriften en boeken

‘verbonden is.

Euro-Economie heeft secties in verschillende landen.

In samenwerking met het Nederlands Instituut voor Effi-

ciency wordt thans getracht ook in ons land tot de op-

richting van een ‘sectie te geraken. Als eerste voorzitter
van Euro-Economie werd gekozen Prof. Dr. Dr. DipI. –
Kfm. W. Löffler, als diens bpvolger de schrijver van dit

artikel.

Het derde E. – E. congres had als thema ,,Betriebswirt-

schaftliche Harmonisierung – Betriebswirtschaftliche Unter-

E.-S.B. 23-10-1963

nehmungsförderung im Europischen Raum” en werd bij-

gewoond door ruim 200 personen, afkomstig uit 10 landen.

Uiteraard was er een simultaanvertaalinstallatie. De orga-

nisatie in Zwitserland geschiedde door W. A. Hoellige,

Consulant on international marketing te Zürich. Behalve

personen uit ondernemingen waren er hoogleraren uit ver-

schillende landen. De Zwitserse televisie, radio en pers,

speciaal de ,,Neue Zürcher Zeitung”, hebben aan het

congres veel aandacht besteed. In Duitsland verschenen er

artikelen o.a. in ,,Frankfurter Aligemeine” en ,,Handels-

blatt”.

In het onderstaande zal ik trachten een indruk te geven

van het gebodene. De voordrachten zullen v66r 1964 in

extenso worden opgenomen in ,,Periskop”, het tijdschrift

vanE. -E.

Prof DipI. – Kfm. L. Illetschko, Hochschule für Weithandel,

Institut für Transportwirtschaft, Wenen.

Prof. Illetschko sprak over de toekomstige taak van de

bedrijfseconomie in het verenigd Europa. Hij wees op de

noodzaak van de ontwikkeling van in de praktijk bruikbare

planningsystemen. De prjspolitiek dient aangepast te

worden aan de markt. Werd vroeger de verkoopsprijs uit-

sluitend gebaseerd op de kostprijs, in de toekomst zullen
de ondernemers het oog moeten richten op de verkoops-

mogelijkheid en hun calculatie hieraan aanpassen. Het is

algemeen bekend, dat de financiële middelen sterk be-

palend kunnen zijn voor de mogelijkheid om te komen
tot een meer efficiënte fabricagemethode, waardoor de

marktpositie van het bedrijf verbeterd kan worden. De

hoge belastingen echter enerzijds en de vooruitgang van

de techniek, die steeds grotere investeringen vergt, ander-

zijds, maakt het
dikwijls
onmogelijk om uit de verkoops-

prijs de noodzakelijke middelen voor de financiering te

putten.

De planning kan daarom niet door middel van een uni-
form kostensysteem, door traditionele budgettering of op

grond van geanticipeerde balansen en resultatenrekeningen

opgesteld worden, maar het is noodzakelijk dit te doen op

grond van financiële kosten- en prijscalculaties, die ieder

afzonderlijk maar toch gecoördineerd opgesteld moeten
worden. De in de theorie ontwikkelde modellen moeten

een zodanige materiële inhoud hebben, dat een dergelijke

indeling mogelijk is. Tegelijk moet het voor het bedrijf

mogelijk zijn de bedrjfsgegevens voor deze investeringen,

kosten- en prjscalculaties voortdurend te bepalen, zodat

afwijkingen als een signaal gelden om de planning aan te

passen. Bij de doorvoering blijkt steeds de moeilijkheid

van de controverse tussen theorie en praktijk, hetgeen

vooral toe te schrijven is aan het feit, dat jonge, progressieve

bedrijfseconomen meestal niet in de gelegenheid zijn de

nieuwe gedachten in de praktijk toe te passen.
Nadat llletschko in zijn inleidende voordracht een over-
zicht had gegeven van de basisproblemen van de moderne

bedrijfseconomie, werd alle aandacht gericht op de
calcu-

latieproblemen.
Uit alle desbetreffende voordrachten bleek,

dat het niet langer mogelijk is op de traditionele wijze te

rekenen, maar dat met name gelet moet worden op de

functionele betrekkingen tussen opbrengsten en kosten.

De sprekers, die hierover aan het woord kwamen, waren:

Dipl. – Ing. H. Böhm, Unternehmensberater, München;

Prof. Dipl. – Kfm. 0. Schnutenhaus van de Technische

Universiteit Berlijn; DipI. – Kfm. 0. Seehofer van het

Volkswagenwerk te Wolfsburg; Dr. J. A. Geertman,

docent aan de Kath. Econ. Hogeschool, Tilburg.

H. H. Böhm: Die Deckungsbeitragsmethode (Contribution

Method) als Basis der Vereinheitlichung im unterneh,ne-

rischen Rechnungswesen in Europa.

Böhm begon zijn betoog met erop te wijzen, dat het

probleem van de vasté kosten niet anders is dan een speciaal

geval van ,,joint cost”, dat het duidelijkst naar voren komt

bij ,,joint products”. De heersende ,,Vollkostenrechnung”

houdt daar geen rekening mee. Dientengevolge komt het

voor, dat omzetten, produkten of deelmarkten onrendabel

lijken, terwijl zij dat niet zijn. Het kenmerk van de ,,contri-

bution method” is gelegen in de scheiding van de ,,ver-

bundenen Kosten” van de ,,abtrennbaren Kosten” der af-

zonderlijke activiteitssegmenten. Het verschil tussen

,,Segmentertrag” en ,,abtrennbare Kosten” is ,,Deckungs-

beitrag” van dat segment. De verbonden kosten kunnen

slechts gedekt worden naargelang hun draagkracht.

Als prototype zag de inleider de calculatie in waren-

huizen, waar zij ook het eerst tot toepassing is gebracht.
Sinds ongeveer dertig jaar wordt
zij
ook in de industrie

algemeen toegepast. De nieuwste ontwikkeling op het ge-

bied van de optimale programmering heeft aangetoond,

dat voor schaarse prestatie-eenheden kunstmatige prijzen

moeten worden ingevoerd, die op het nut gebaseerd zijn.

Deze prijzen moeten,erop gericht zijn, dat
zij
minimum-

kostendekkingen eisen voor elk segment, om te voor-

komen, dat produktiemiddelen in een bepaalde richting

aangewend worden, als zij in een andere richting meer

winst zouden beloven.

De conclusie was, dat de ,,contribution method” als

basis voor de uniformering van de in Europa gebruikte

calculatiesystemen noodzakelijk is om de ondernemingen

te brengen tot het treffen van juiste disposities. Zij alleen

geeft een logisch overzicht van de werkelijke opbouw van

de kosten als gevolg van de beslissingen van de onder-

nemer. Zij wordt internationaal steeds meer toegepast en
treedt speciaal in de nieuwste Amerikaanse vakliteratuur

meer en meer op de voorgrond. De bestanddelen van deze

methode zijn: budgettering, standaardkostencalculatie en

mathematische programmering. Zij vermijdt het begrip

,,rechtvaardige” prijs.
Zij
is het calculatiesysteem van het

bedrijf in de
vrije
maatschappij en leent zich niet voor een

centraal geleide- economie.

0. R. Schnutenhaus: Die institutionellè Kostenrechnung als

Basis fortschrittlicher
Unlernehmensführung
im unter-

nehmerischen Rechnungswesen in Europa.

Schnutenhaus constateerde, dat, vooral in groot-

bedrijven, de calculatie tot doel op zichzelf geworden is,

zodat de eigenlijke bedrjfseconomie niet voldoende tot

haar recht komt. Dit geldt speciaal de studie van de afzet-
markt.

Onder institutionele kosten verstaat Schnutenhaus de

kosten van de leiding, vrijwillige sociale lasten, technische

en organisatorische reorganisatie, research, structurele

waardevermindering, calculatorische ente, ondernemers-

loon, risico en calculatorische afschrijvingen. Volgens

Schnutenhaus maakt de methode van ,,direct costing” zich

te eenvoudig van deze kostensoorten af. Daarom komt

men met de institutionele calculatie tot betere beslissingen
dan met ,,direct costing”. Hij richtte zich speciaal tegen de

,,Blockkostenrechnung” van Aghte en anderen.

Jn de discussie bleek, dat men de onderscheiding weinig

ter zake achtte en dat het weinig zin heeft op een E. – E.

conéres, dat speciaal bedoeld is om de theorie en de prak-

tijk tot elkaar te brengen, theorieën te propageren, welke

E.-S.B. 23-10-1963 –

999

in bepaalde kringen heersen en waardoor de harmonisering

alleen maar bemoeilijkt wordt. Men achcte het juist ge-

lukldg, dat op het E. – E. congres de tendens bestaat van

een steeds nauwere toenadering van theoretici en practici

in het âlgemeen, alsook van de theorieën, welke in de ver-

schillende landen opgang maken.

Schrijver dezes is van mening, dat de kritiek van Schnuten-

haus vooral ingegeven is door de interpretatie van de

Amerikaanse literatuur, zoals deze door Plaut en anderen

in Duitsland gegeven is. Hij acht deze kriliek niet gerecht-

vaârdigd, omdat de Amerikanen met een veel meer ver-

fijnd begrip ,,vaste kosten” werken, zodat bij hen ook de

,,institutionele kosten” van Schnutenhaus tot hun recht

komen. Men denkt in Duitsland te absoluut. Ook Schmalen-

bach doet dit
bij
zijn splitsing in ,,Vollkostenrechnung” en

,,Teilkostenrechnung”. Het was de verdienste van de

organisatie-adviseur Böhm, dat
hij
scherp uiteenzette, dat

men winstcalculaties moet opzetten per produkt, per af-

deling en voor het gehele
bedrijf
en op overeenkomstige

wijze de vaste kosten moet splitsen.

0. Seehofer: Wesen und Wert des zwischenbetrieb/ichen

Vergleichs im Handel und angesch/ossenen Dienst/eistungs-

betrieben.

Seehofer constateerde, dat in alle landen bij de opstelling

van balansen en resultatenrekeningen de fiscale gezichts-

punten overheersen en dat veel te weinig gelet wordt op

de ientabiliteit per afdeling. Daarbij is in het bijzonder de

handel verwaarloosd.

Volkswagen heeft een uniform systeem van resultaten-

vergelijking van haar generaal-agenten in de verschillende
landen en vervolgens per land een bedrijfsvergelijking per

dealer. Men splitst de resultaten in: nieuwe wagens, tweede-

hands wagens, onderdelen en werkplaats, en gebruikt

organisatieplannen, rekeningenstelsels, resultatenrekemn-

gen op korte termijn met interne en externe bedrijfs-

vergelijking. De supranationale bedrjfsvergeljking is voor-

al nuttig bij stijging van lonen, stijgend aandeel van de in-

ruil, toename van zelfreparatie, enz. De bedrijfsvergeljking

is belangrijk om de zwakke punten te ontdekken. De ana-

lyse kan het best door een vakman plaatsvinden, want al

is hij minder deskundig, hij lijdt minder aan bedrijfs-

blindheid. Bij de vergelijking gebruikt men mediaancijfers,

hoogste en laagste
cijfers.
Per onderdeel controleert men

de dekking van de indirecte kosten. Voor de investeringen

rekent nien uit in hoeveel tijd het geïnvesteerde kapitaal

terugvloeit. Alle grootheden: omzetten, kosten en balans-

cijfers, berekent men per D.M. winst.

Seehofer gaf een schema van de opzet van de bedrijfs-

vergelijking bij Volkswagen met ingevulde cijfers, die hij
in zijn voordracht interpreteerde. Daarbij gaf hij duidelijk

aan, hoe men per onderdeel het goede en liet slechte be-
drijf onderkent. De belangrijkste kengetallen zijn: return

on investment, verhouding van de omzet tot de bedrijfs-
winst, verhouding van de personeelskosten tot de winst,

liquiditeiten van de lste, 2e, 3e orde per D.M. winst, alles

gesplitst in nieuwe wagens, gebruikte wagens, onderdelen,

werkplaats en nevenbedrjven.

A. Geertman: Kritische Betrachtung der Selbstkosten-

rechnung und des Marketing in Deutschiand und den U.S.A.

Geertman wees in liet bijzonder op het verband tussen

de rentabiliteitsanalyse per produkt en per afdeling en de

organisatieleer. Uit de ook in de voorgaande inleidingen’

gevolgde gedachtengang vloeit vanzeif voort, dat het hoofd-

principe van de organisatieleer moet zijn de tegenstelling

tussen centralisatie en decentralisatie. Hij adviseerde speci-

aal zijn Duitse toehoorders in verband hiermede minder
aandacht te schenken aan de lijn- en staforganisatie. Hij

wees vervolgens op de noodzakelijkheid van de extra-

comptabele verwerking van gegevens wegens de grote

starheid van het Duitse rekeningsysteem, dat uit een ,,Plan-

wirtschaft” geboren is. In dit systeem is de rekening ,,ver-

lies door onderbezetting” nietszeggend. Men kan de ver-
kopers niet verwijten, dat zulk een verlies hun schuld is:

er bestaat een nauw verband tussen produktpolitiek, prijs-

politiek en reclamepolitiek. De in het verleden gevolgde

kostprijscalculatie loopt vast in de rabattenpolitiek.

De producent bevindt zich niet langer tegenover een

atomistische middenstand, maar heeft te maken met waren-

huizen, verzendhuizen, inkoopcombinaties en vrijwillige

fihialenstelsels. Deze zeggen de producent, wat, hoe en

wanneer
hij
moet produceren. Deze verschuiving in de on-

derlinge machtspositie van handel en industrie neemt toe

naarmate meer gemechaniseerd en geautomatiseerd wordt.

Elke markt heeft zijn eigen prijs, elk produkt heeft een

eigen rentabiliteitsanalyse nodig. Deze rentabiliteitsanalyse

kan het gemakkelijkst verkregen worden met een pons-

kaarten- of soortgelijk systeem. Is een eigen installatie te

duur, dan moet men met andere ondernemingen samen-

werken. De nieuwe markten dwingen ons tot een bezinning

vooral ten aanzien van marketing en kostencalculatie.

In de discussie kwam naar voren, dat het noodzakelijk

is een internationale school voor ,,marketing” te stichten.

Hierna werd dieper ingegaan op de
bedrjjfsvergeljjking,

waarbij als referenten optraden: K. Glaser, Directeur

van een machinefabriek in Duitsland, voorzitter van de

Ausschusz Betriebswirtschaft des Vereiris Deutscher

Maschinenbauanstalten en de Nederlander Dr. J. Kreugel.

Glaser: Mög/ichkeiten und Grenzen von Betriebs-

vergleichen auf nationa/er und internationaler Basis.

Glaser verdiepte zich in de noodzaak van uniformering

van de bedrijfseconomische begrippen als basis om te

komen tot een bedrijfsvèrgelijking en in de moeilijkheden,
die ontstaan, wanneer deze bedrijfsvergelijking internatio-

naal beoefend wordt. Deze laatste bedrijfsvergelijkingen

bestaan in de schoenenbranche, katoenspinnerj, steen- en

dakpannenbakkerj, overhemdenindustrie en metaalgieterij.
In verband hiermee sprak hij over de harmonisering van de

belastingsystemen en over de invoering van een gecoör-

dineerd rekeningensysteem in de aan de bedrijfsvergelijking

deelnemende landen.

J. Kreugel: Possibilities and limitations
of
inter-firin

– comparison at national and international leve/s.

Kreugel behandelde een voorbeeld van bedrijfsverge-

(1. M)

:Q N.V.

BAr4K-

1000

E.-S.B.
23-10-1963

1

.

.

lijking tussen 12 fabrieken. De vergelijking betrof de af-

delingen en de daarin gebruikte machfnes. De cijfers toon-

den aanzienlijke verschillen tussen de kosten van gelijke

produkten in verschillende bedrijven per afdeling bezien,

en bijv. gesplitst in: produktiviteit per manuur, loonkosten

per manuur, enz. Vogens Kreugel is de bedrijfsvergelijking

een van de belangrijkste hulpmiddelen ter vergroting van

de produktiviteit der bedrijven in het verenigd Europa.

Er waren drie voordrachten over
,,markting”:
de eerste

van H. Schnelle van Volkswagen, de tweede van W. Hoel-

lige te Zürich en de derde van Dr. F. Böhne te Parijs.

H. Schnelle: Aufgaben des Rechnungswesens im Marketing.

Schnelle behandelde marketing van aufo’s, gesplitst in

produktie, groothandel en detailhandel. De handel moet

niet calculeren in kostprijs plus winstopslag, want deze

methode geeft aanleiding tot het ontstaan van een ,,graue

Markt”. De huidige calculatiemethode is middeleeuws. De

handel moet leren denken in winst per geïnvesteerde geld-

eenheid en dan zal in plaats van een getallenkerkhof een

echt instrument in handen van de leiding ontstaan. Eerst

dan zal, voldoende op omzetsnelheden gelet worden. Het
gaat om de mathematische produkten van omzetsnelheid

en winstmarge. De ,,Deckungsbeitragsmethode” (contri-

bution method) achtte Schnelle onmisbaar, speciaal bij

overgang op nieuwe modellen. De hoofdkostenplaatsen

moeten zo veel mogelijk direct belast worden. Het reke-

keningenstelsel moet zodanig zijn, dat aan deze eisen kan

worden voldaan. De grote successen van Volkswagen in de

Verenigde Staten zijn aan deze methode toe te schrijven.

W. Hoc-Ilige: Konzeption und Systeinatik des betrieblichen
Marketing als Gesamtschau der Unternehmensführung.

Hoellige gaf een uitvorig overzicht over de ontwikke-

ling van de marketingtheorie van de Verenigde Staten en

Canada. Zijn betoog kwam in hoofdzaak neer op een

geschiedkundig overzicht van deze theorie. Aanvankelijk

had ,,marketing” betrekking op de consumenten, later, na

de tweede wereldoorlog, ook op de producenten. In het

begin werd ,,marketing” alleen beoefend in de Verenigde

Staten, later ook in Europa. Daar is zij echter thans nog

teveel op Amerikaanse leest geschoeid. Hoellige gaf een
duidelijke uiteenzetting van hetgeen onder , ,marketing”

moet worden verstaan.

F. Böhne: Analyse und Bewertung von Absatzwegen als

Grundlage der beirieblichen Marketing-Strategie.

Zoals bekend, verricht de O.E.C.D. uitgebreide onder-

zoekingen op het gebied van marketing. Böhne gaf een

aantal conclusies ten aanzien van de afzetkanalen. Het is
noodzakelijk op dit gebied de produktiviteit te verhogen,

omdat de marketingkosten steeds stijgen en in vele ge-

vallen thans reeds de helft van de verkoopsprijs uitmaken.

De afzetmethoden zijn sterk veranderd, het concentratie-

verschijnsel is opgetreden en er zijn veel nieuwe produkten.

Vele ondernemingen, die vroeger niet daaraan dachten,

exporteren thans. Vervolgens gaf hij een praktisch voor-

beeld op het gebied van textiel, waarbij het ging om een

beoordeling van een drietal inkoopcombinaties. Duidelijk

gaf hij aan, hoe in een dergelijk geval statistische gegevens

geïnterpreteerd moeten worden en hoe men foutieve con-

clusies moet vermijden. Hij toonde aan, hoe belangrijk

het is op de dynamiek te letten. Hij wees op het belang van
1

een consequente en goed doordachte ondernemingspolitiek,

Meer werkstakingen en uitsluitingen

De spanningen rondom de loonvorming ko-
men mede tot uiting in de statistiek van werk-

stakingen en uitsluitingen. In het ,,Statistisch

bulletin van het C.B.S.”, 1963, no. 77, is deze

statistiek bijgewerkt tot september ii. /

Het aantal ontstane geschillen beliep in deze

maand 43; in augustus jI. nog slechts 6. Het

getal voor september van 43 was bijna twee-

maal zo groot als dat voor de voorafgaande

acht maanden (25). Voor september1962 werd

het cijfer 1 genoteerd.

Het gemiddeld aantal betrokken werknemers

beliep in september ji. een getal van
14.564;

in augustus nog 2.072. Het overeenkomstige

cijfer voor de periode januari t/m augustus

1963 was een totaal van 3.578. JIn september

1962: 124.

Het aantal verloren arbeidsdagen bedroeg in

september jI. 10.487; in augustus ji. 2.891. In de

periode januari t/m augustus 1963: 8.092; in.

september 1962: 332.

de harmonisatie van principes als winststreven, onaf-

hankelijkheid, veiligheid, efficiency en groei.
Een klacht, die bij alle drie E. – E. congressen naar voren.

i

gekomen is, betreft het overladen programma. Dit spruit

voornamelijk voort uit het feit, dat de congresleiding bang
is voor het uitvallen van referaten. Voor een aantal onder-

werpen zoekt men derhalve een reserve-referent, mar als

deze eenmaal is aangezocht en hij zijn voordracht – dikvijls

in drie talen – uitgeschreven heeft, moetmen hem ook

inlassen. In Zürich viel slechts één referaat uit, nI. dat van

Prof. Dr. W. Daenzer, Technische Hogeschool Zürich, die

onverwacht naar de Verenigde Staten moest. Daenzer is de

voorzitter van I.U.C. (International University Contact).’

Hij had willen spreken over ,,Zukünftige innerbetriebliche,

– (I.M.)

De N.V. PROVINCIAAL EN GEMEENTELIJK

UTRECHTS STROOMLEVERINGSBEDRIJF,

Keulsekade 189 te Utrecht

vraagt een

academisch gevormd hedrijfseconoom

leeftijd bij voorkeur omstreeks 35 jaar.

Zijn taak zal bestaan uit het assisteren en zo nodig ver-
vangen van de administratief- en economisch onderdirecteur.
De
mogelijkheid
is niet uitgesloten dat de te benoemen
functionaris bij gebleken geschiktheid t.z.t. als diens op-
volger in aanmerking komt.

Eigenhandig, niet met balipoint, geschreven sollicitaties met
uitvoerige inlichtingen worden, onder hijvoeging van een
recente pasfoto, ingewacht bij de Directie van boven-
genoemde vennootschap.

E.-SB. 23-10-1963

1001

Bij het Delftse bedrijf van onze onderneming kan wegens het onverwachte
en betreurde overlijden van onze vorige, nog slechts kort aan de onderneming
verbonden funktionaris, opnieuw in dienst treden een medewerker, die na een periode van oriëntering en voorbereiding kan worden aangesteld als

hoofdvan
de centrule urchief dienst

Zijn taak zal omvatten:

het funktionele beheer en de coördinatie van de gedecentrali-
seerde archieven.

de leiding van de centrale postkamer.
De Centrale Archief Dienst moet nog in belangrijke mate worden geformeerd.

De nieuwe functionaris zal door een gespecialiseerde opleiding (diploma B
van de G.O. of archiefverzorging II van de S.O.D.), een ruime ervaring als bedrijfsarchivist, alsmede door het niveau van zijn persoonlijkheid in staat
moeten zijn, de te vervullen vertrouwenspositie op te bouwen en in te nemen.

Belangstellenden, die tussen 30 en 45 jaar oud zijn nodigen wij, gaarne uit
zich schriftelijk in verbinding te stellen met onze afdeling Personeelszaken,
Wateringseweg 1 te Delft. Wij verzoeken hun in de brief ons kenmerk
707/AE te vermelden.

‘NG&SF”

HOOGOVENS IJMUIDEN

De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabrieken N.V. en aangesloten bedrijven te
Ijmuiden vragen voor de transportsector

een ingenieur of econoom

als chef van de met de transportplanning belaste
afdeling.

Deze afdeling heeft tot taak de zeer omvangrijke
vervoersstromen (rail., weg- en scheepsvervoer)
van, naar en op het bedrijvencomplex te IJmui-
den zodanig te regelen, dat een optimaal gebruik
wordt gemaakt van de beschikbare transport.
apparatuur.
Daarnaast werkt deze afdeling in belangrijke
mate mede aan het bepalen van de toekomstige
transportcapaciteiten en -methoden. Hierbij

Eigenhandig gesctireven

worden o.a. technieken der operationele research

sollicitaties met beschrij-
gebruikt.
ving van opleiding en ie-
vensloop worden, vergezeld
van een recente pasfoto en
Voor deze functie wordt gedacht aan een in-
onder vermelding van ons

genieur, bij voorkeur werktuigkundig, een eco-
nummer ED 580,
de afdeling Per-
inge-
wacht bij

nometrist of een bedrijfseconoom met enige
soneelszaken Beambten,

ervaring op bovengenoemd gebied.

_

Aufgaben und Methoden in
der europâischen Betriebs-

wirtschaft”. Een algemene

klacht was, dat het grote aan-

tal voordrachten te weinig tijd

liet voor de discussie. De

Zwitserse tolken waren voor-

treffelijk. Zij hadden het ove-

rigens niet al te moeilijk, om-

dat verschillende inleiders

hun voordracht in drie talen

hadden ingeleverd en de drie

teksten in de congresmap

waren opgenomen. Voor de

deelneners aan de discussie

was het bijzonder prettig, dat

zij de voordraôhten van te-

voren hadden kunnen lezen.

Prof. E. Alkjaer uit Kopen-

hagen hield een voordracht,

die in vele kranten van ten

minste drie landen besproken

is.

E. Alkjaer: Comparison in

costs within the European area

with the example of travel

expenses.

Als een model ging Alkjaer

uit van een firma gevestigd

in München, die de kosten wil

bepalen van reizen naar en

verblijf in diverse Europese

steden. In zijn overzicht wa-

ren vooral de reiskosten per

km en het aantal verbindingen

per week, alles per vliegtuig,

interessant. Een tweede over-

zicht betrof de verblijfkosten.

De duurste \’lucht per km

bleek die naar Milaan te zijn,

de hoogste hotelkosten gaf

Parijs. Alkjaer kwam met uit-

gebreide statistische gegevens.

Men kan in zijn voordracht

bi, zien wat een fles cham-

pagne,kost in een café in

Zürich, Wenen, Rome, Parijs,

Kopenhagen, Stockholm en

Athene. Parijs komt daarbij

extreem hoog uit de bus, maar

dat komt, omdat Alkjaer

,,Veuve Cliquot” in het ,,Li-

do” aan de Champs Elyseés

genomen heeft. De conclusie

van Alkjaer is, dat dè ver-

blijfkosten in Parijs 111 pCt.

duurder zijn dan in Zürich;

voor Londen, Wenen en

Rome zijn deze percentages

resp.
50,
40 en 9.

In ons land is de voor-

dracht van Alkjaer besproken

in het ,,Algemeen Handels-

blad” van maandag 8 juli

1963, blz. 9.

In een volgend artikel zal

ik de voordrachten over de

gebieden van lanken, verze-

keringen, statistiek en belas-

tingen bespreken.

Tilburg.

Dr. S. A. GEERTMAN.

Koninklijke

Nederlandsche Gist-

en Spiritusfabriek H.V.

Delft

1002

. E.-S.B. 23-10-1963

Na strijd om haantjes strijd om het ei?

Duitsers eisen stempels met datum

Zoals bekend, wordt in West-Duitsland en West-Berlijn
al sinds maanden een handelsoorlog om haantjes gevoerd.

De Amerikanen werden, zoals inmiddels overigens ge-

bleken is ten onrechte, ervan beticht haantjes te exporteren,

waarvan de consumptie nadelig voor de gezondheid is.

Daar de Duitsers per jaar 130 mln. haantjes verorberen en

een groot gedeelte hiervan uit de Amerikaanse broed-

fabrieken stamt, hebben de Amerikaanse pluimvee-expor-

teurs zich energiek te weer gesteld. Desondanks is de vrede

nog niet gesloten.

Inmiddels schijnt een nieuw conflict op te komen en wel

om het buitenlandse ei. Ditmaal zijn de Denen de oppo-

nenten. Blijkbaar hebben
zij
West-Berlijn uitgekozen als

het terrein, waar de beslissende veldslag zal worden ge-

leverd. Dit is
begrijpelijk,
indien men weet, dat het eieren-

verbruik in West-Berlijn het hoogste is van heel Duitsland

en het Deense aandeel hierin voortdurend afneemt. Per

maand eten de West-Ber-

ljneis 2.540 ton of 43,5 mln.

eieren. Dat is bijna driemaal

zoveel dan het Duitse ge-

middelde. In voorgaande ja-

ren exporteerden de Denen

rechtstreeks of via West-

duitse importeurs ongeveer de

helft van het verbruik in

West-Berlijn. Nu is dit aan-

een alt

deel gedaald tot 948 ton per

maand.

Met de winst gingen Duit-

sers, de Nederlanders, vooral

echter de Polen en de Belgen

strijken. Het Belgische ei

heeft de West-Berlijnse markt

min of meer stormenderhand

veroverd. Dit is des te op-

merkelijker, omdat het weinig

bekendheid genoot. In feite
bestonden op de West-Ber-

ljnse eierenmarkt slechts drie

concurrenten: de Duitsers, de

Denen en de Nederlanders.

Zij gaven de toon aan. Finse,

Zweedse, Hongaarse en Tsje-

chöslowaakse eieren speelden

een ondergeschikte rol. Het

kopend publiek gaf en geeft

duidelijk de voorkeur -aan

traditioneel eierenexporteren-

de landen. Desondanks zijn

de Belgische eierenexporteurs

erin geslaagd in het Duitse,

Nederlandse en Deense

eierenfront een stevige bres

te slaan.

Het Belgische ei ligt name-

lijk gunstig in
prijs.
Maar dit

heeft toch niet de doorslag

gegeven. Beslissend was de

kwaliteit. Het Belgische ei is vers. Helaas kan men dit niet

van alle andere soorten eieren zeggen. Uit een simpele,

praktische proefneming is gebleken, dat de kwaliteit van

het Belgische ei uitsluitend door het Poolse wordt ge-

evenaard. Daarom neemt ook de verkoop van Poolse

eieren voortdurend toe. Wat de rechtstreekse importen be-

treft, komt Polen op de derde plaats. België verdubbelde

echter zijn eierenexport en volgt nu Nederland op de voet.

Dat had een paar jaar geleden nog niemand voor mogelijk

gehouden.

De Denen vinden dit natuurlijk minder prettig.
Zij
hebben

hun toonaangevende positie moeten opgeven. Maar zij
hebben er het bijltje niet
bij
neergelegd. Uit de manier,

waarop zij te werk gaan, blijkt, dat zij de psychologie van

de Duitsers goed kennen en hiervan handig gebruik maken.

De huisvrouwen hier hebben een zwak voor zgn. ,,Trink-

eier”. Zij willen weten, hoe oud het ei is, dat ze kopen.

DeKoninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabriéken N.V. en aangesloten bedrijven te IJmuiden vragen voor het
STAFBUREAU ORGANISATIE

ademicus.

Deze zal na een periode van introductie en in-
terne opleiding worden betrokken bij de werk-
zaamheden van het Stafbureau.
Dit bureau fungeert als interne adviesinstantie
voor Directie en Adjunct-Directie op het terrein van de Organisatie in de betekenis van de struc-
tuur en werking van het organisme, inclusief de
daarbij behorende informatie- en communicatie-patronen en systemen.

De belangrijkste ‘aken van het Stafbureau op
organisatorisch gebied betreffen:

– het onderzoek van nieuwe ontwikkelingen
– voorlichting
– het formuleren en uitdragen van begrippen,
criteria en richtlijnen
• het bevorderen van een effectieve besluit-
vorming
– het in woord en beeld uitdrukken van de
functiestructuur in. de onderneming
– interne communicatie.

Het werk van het Stafbureau omvat zowel het
uitvoeren van organisatie-onderzoek als het co-
ördineren van onderzoek dat door de functionele
organisatieafdelirigen Administratieve Organisatie
en Bedrijfsorganisatie wordt verricht.

Voor het vervullen van deze functie, die het on-
derhouden van goede contacten met functiona-
rissen uit alle delen van de onderneming met
zich zal brengen, gaat de gedachten uit naar
een aademicus van 30 40 jarige leeftijd, die
beschikt over een op deze functie gerichte op-
leiding en ervaring.

HOOGOVENS IJMUIDEN

Eigenhandig geschreven
sollicitaties met beschrij-
ving van opleiding en le-
vensloop worden, vergezeld
van een recente pasfoto en
onder vermelding van ons
nummer ED 577, inge-
wacht bij de afdeling Per-
soneelszaken Beambten.

E.-S.B. 23-10-1963

1003

t

De Denen zijn de enigen, die aan deze wens tegemoet

komen. Zij bestempelen hun eieren niet alleen met ,,Dan-

mark”, maar ook met de legdatum. Als vers ei geldt hier

een ei, daf-hoogstens ve.ertien dagen oud is. Dat de Denen

dit aangeven, imponeert de meeste huisvrouwen en ver-

sterkt hun zekerheid. Wanneer zij namelijk een winkel

binnenstappen, dan worden zij met alle denkbare kwali-

teitsbegrippen geconfronteerd. Haar worden aangeprezen
,,verse eieren”, ,,farmeiren”, ,,drinkeieren”, , ,verse eieren

van het platteland”, ,,Duitse verse eieren uit de expres-

dienst van het verse ei”. Daarnaast moet zij op de hoogte

zijn.van de letters S, A, B, C, D en E, die de grootte van
het ei bepalen. Dan bestaan er nog ,,standaardeieren” en

,,rierkeieren”. Wie kan uit al deze begrippen nog wijs

• – worden? De Denen maken het de huisvrouw gemakkelijk.

Uit het stempel blijkt, of zij met een vers of met een stan-

daardei te maken heeft. Een vers ei mag niet ouder zijn

dun acht dagen. Daarna degradeert het tot standaardei,

alhoewel de eierenimporteurs van mening zijn, dat men een

ei van veertien dagen nog als vers kan beschouwen.
E
r
wordt nu een campagne gevoerd om al deze ver-

warring stichtende begrippen te vervangen door een stem-

pel, dat het gewicht aangeeft en tevens de week, waarin

het ei werd gelegd. Men wil dus het Deense voorbeeld

– algemeen gaan toepassen. Onder de huisvrouwen is deze

gedachte zeer populair en het is daar,m aan geen twijfel

onderhevig, dat de verwezenlijking ervan niet lang op zich

• zal laten wachten. Daartoe is een wijziging nodig van de

verordening over de verkoop van eieren, maar kunnen de

exporteurs niet beter worden geadviseerd het Deense voor-
beeld uit zichzelf na te volgen? De eierenexport uitsluitend

te berekenen op basis van preferente of lagere toltarieven

kan gemakkelijk tot een verkeerde calculatie leiden.

Men mag bovendien niet uit het oog verliezen, dat Dene

marken op de eierenmarkt veren heeft moeten laten en

dat verschillende Oosteuropese Iarden, natuurlijk in de

allereerste plaats Polen, hun,posities gestaag versterken.

Ook heeft degene een voorsprong, die rechtstreeks met een

West-Berlijnse importeur werkt. Dat heeft het voorbeeld

van genoemde landen, overigens niet alleen op het gebied

van de eierenexport, duidelijk bewezen. Daarnaast wordt

te weinig aandacht besteed aan de vorkeur van de huis-

vrouwen voor een werkelijk vers ei. De zgn. Duitse ,,drink-

eieren” zijn altijd nog minstens vijf pfennig duurder dan

het buitenlandse produkt. Desondanks worden ze zeer veel.

gekocht. Slaagt men erin de huisvroiwen ervan te overtui-
gen, dat het buitenlandse ei, wat kwaliteit betreft, voor het

Duitse niet onder doet, dan maakt dit laatste geen kans.

Per slot van rekening speelt ook hier, evenals elders in de
– wereld, de geidbeurs
bij
het winkelen een belangrijke rol.
‘Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

I.U.C.
Seminar over de didactiek van bedrijfsspelen

Het ,,International University Contact for Management

– – Education (I.U.C.)” is voornemens een beperkte inter-

nationale stucliebijeenkomst te organiseren over de didac-

tiek van bedrijfsspe!en op 6, 7 en 8 januari 1964, op een

nader te bepalen plaats in West-Europa. Het onderwerp

van deze bijeenkomst
zal zijn de plaats van bedrjfsspelen

: in het geheel van opleidingsprogramma’s op het gebied

van het bedrijfsbeheer van universiteiten, instellingen en

in industrieën.

1004

Deelnemers worden verondersteld enige ervaring te

hebben met bedrijfsspelen en andere opleidingsmiddelen.

Lidmaatschap van het I.U.C. is geen vereiste, ofschoon

I.U.C.-leden prioriteit genieten, indien het aantal aan-/

meldingen daartoe aanleiding zou geven.

Voor informatie en aanmeldingen: Drs. C. A. Braun,

secretaris van het I.U.C., Oosterstraat 94, Deift, tel.

(01730) 2 44 67.

Geldmarkt.
De in het begin van dit jaar opgeschorte kredietrestrictie-

regeling is tot nieuw leven gewekt. De eerste berichten

hierover kwamen – merkwaardigerwijs – niet van de

zijde van de Centrale Bank maar van de Minister van

Financiën. Dit leidt tot de gedachte, dat er een nauw ver-

band bestaat tussen de thans van kracht geworden regeling

en de loonontwikkeling. Zou dit juist zijn dan wekt het

tijdstip van invoering toch verwondering. De loononder-

handelingen zijn nog gaande en de hieruit resulterende

verhogingen zullen eerst in de toekomst een infiatoire druk

gaan oefenen. Uit het feit dat dekredietbeper1dng’reeds

thans is afgekondigd moet dan ook worden afgeleid, dat

afgescheiden van de loon- en prijsontwikkeling, naar de

mening van De Nederlandsche Bank ook nu al infiatoire

impulsen aan het werk zijn, met name in de private sector.

De kredietbeperking, zoals deze thans geldt, heeft de-

zelfde inhoud als die welke tot begin van januari van kracht

was, met dien verstande, dat de basis en de norm van de

EERSTE NEDERLANDSCHE

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN- 50 S.GRAVENHAGE POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

E.-S.B. 23-10-1963

IP

verhoging aan de nieuwe situatie zijn aangepast. Als basis

is genomen de gemiddelde stand der in de ,,Gedraslijn”

omschreven kredieten, d.i. exclusief de lange krediet-

verlening, in de eerste zes maanden van 1963. Wat de

norm betreft, voor elk der maanden september t/m

december is een stijging van 1 pCt. van het gemiddelde

bedrag van de basisperiode voorzien, in totaal dus

4 pCt. Hierbij moet worden aangetekend; dat de veran-

dering van de basis – voor de opgeschorte regeling

gold het vierde kwartaal 1960 – tot een niet onbe-

langrijke vergroting van de absolute bedragen der toe-

neming heeft geleid. Als alternatief geldt een stijging per

driemaandsperiode van maximaal 12 pCt. boven het

driemaandsgemiddelde in de overeenkomstige periode van

1962. Men mag aannemen, dat de percentages zo zijn

gekozen dat de collectiviteit der banken (handelsbanken en

boerenleenbanken) ultimo oktober as. het plafond nog niet

zullen hebben bereikt, zodat dan nog geen buitengewoon

deposito zal behoeven te woiden gestort.

Het kasreservepercentage is voor de periode oktober/

november onveranderd,op 0 pCt. .vastgesteld. Dit is tegen

de verwachting, doch zal wel verband houden met de

storting op de staatslening midden november.

Kapitaalmarkt.

De activiteit op de emissiemarkt is de laatste tijd wat

toegenomen. Hierbij treedt thans ook de sector van het on-

rcrend goed wat meer op de voorgrond. Nationaal Grond-

bezit en de nog jonge Bank voor de Bouwnijverheid be-

horen tot de gegadigden. Te oordelen naar de omvang der

uitgiften van pandbrieven zijn ook de hypotheekbanken

expansief. In de periode januari/augustus 1963 heeft de

verkoop f. 132 mln. bedragentegen f. 121 mln, in de over-

eenkomstige periode van 1962. De staatslening over-

schaduwt echter kwantitatief de overige aan de markt zijnde

emissies verre. De rente-ontwikkeling is voor de emittent

minder gunstig. Het effectieve rendement van langlopende

staatsleningen beliep namelijk 17 oktober jl. 4,43 pCt.’

Zoals bekend is het effectieve rendement van de nieuwe

staatslening 4 pCt., zodat de marge nauwer is geworden.

Belangrijk is ook de richting van de rente-ontwikkeling, ni.

naar boven, welke grote invloed op het aanbod heeft.

Bedacht moet worden dat
bij
vergelijking van de rende-
menten op uitstaande en nieuwe lening&n ook de factor

van de beursprovisie in aanmerking moet worden ge-

nomen. Deze is
bij
inschrijving op nieuwe leningen niet

verschuldigd.

EssoESSO NEDERLAND N.V.

roept sollicitanten op voor de functie van


SOCIAAL-ECONOMISCH MEDEWERKE

11

jurist, econoom of socioloog in de afdeling Personeelszaken.

Deze functionaris wordt belast met de voorbereiding, uitwerking en invoering

van maatregelen op het gebied van salarisbeleid.

Dit houdt o.a. in:

het verrichten van onderzoekingen op het gebied van de werkclassificatie (job

evaluation) voor zowel commerciële, technische als administratieve functies;
het systematisch volgen van de salarisontwikkeling in ons land;

het uitvoeren van research inzake nieuwe ontwikkelingen op belonings- en be-

oordelingsgebied.

Tezamen met de verantwoordelijke chefs ontwikkelt hij bedrijfseconomisch en

organisatorisch verantwoorde salarisverhoudingen in de verschillende bedrijfs-

onderdelen.
Gewenst is een juridische, economische, sociologische of
vergelijkbare
academische

opleiding. Geëist wordt een
5 á
lO-jarige ervaring op het gebied van salarisbeleid,
verworven in een middelgrote of grote onderneming, dan wel in een adviesbureau.

Brieven te richten aan Employee Relations Manager, Esso Nederland N.V.,

Benoordenhoutseweg 7, Postbus 110, Den Haag.

Referenties zullen niet worden ingewonnen dan na overleg met de betrokkene.

E.-S.B. 23-10-1963

.

1005

t-

28 dec. 11 okt.
18 okt.
1962
1963 1963
\an Gelder Zn …………..
244
230
230’f
u

Amsterdamsche Bank

……..
390
393
3864
Robeco

…………………
f. 208 f. 230
f. 230
New York.
Dow Jones Industrials
652
742
751

Rentestand.
Langl. staatsobl. a) ………..
4,24 4,36
4,43
Aand.: internationalen a)
3,20
lokalen a)

………..
3,86
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
2
1
7
1,-2
17
1-2

a)
-Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

C. D. JONGMAN.

4

Iridexcijfers aandelen
28 dec.
H. & L.
11 okt. 18 okt.
(1953 = 100)
1962
1963 1963 1963
Algemeen

………………
345
401

346
388
390
Intern.concerns

………….
464

560-463
534
537
Industrie’ ………………..

319
359-321
349
349
Scheepvaart

…………….
134
164-135
162 162
Banker

………………..
257
261 —232
249
246
Handel enz .

…………….

150
162-150
159
159

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 157
f. 164 f. 164
Philips G.B………………
f. 139 f. 149,40 f. 150

t
Unilever

……………….
f. 138,40 f. 141,40 f. 141,10
A.K.0.

…………………

40l
497
511
Hoogovens, n.r.c .

………..

558
5584
566
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..

723
785
783
Zwanenberg-Organon

……..
909’/
9074
918

STAAT DER NEDERLANDE

N

412
pct.
LENING 1963

uitgegeven krachtens de Leningwet
1963
(Stb. nr.
124)

GROOT f. 400.000.000

KOERS VAN UITGIFTE 100
0
/
0

Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal f.i000 en f.ioo.

Schuidregisterinschrijvingen groot ten minste f. ioo000.

Looptijd ten hoogste 30 jaren

Delging in
30
jaarlijkse termijnen, afwisselend 3
0
/-, 4% en

35- per jaar, zodat telkens in 3 opeenvolgende jaren

10%
van de lening wordt afgelost. Eerste aflossing op

15
november 1964; vervroegde gedeeltelijke of algehele

• delging de eerste tien jaren niet toegestaan.

Jaarcoupons per 15 november

INSCHRIJVING

op 29 oktober 1963 van 9-16 uur

bij het Agentschap van het Ministerie’ van Financiën te

Amsterdam, uitsluitend dor bemiddeling van de leden van

de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,

de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van

de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie
te ‘s-Gravenhage.

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-

geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de

inschrijvingsdag v66r 16 uur kunneh worden ingediend

bij het Agentschap.

STORTING

op 15 november 1963 v66r 12.30 uur

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam

1006

IIIIIlIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIIIIllIIIIllIllIIIIIllIIlIIIIIIlIIIIIIIIIl lul

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende’
Iezerskring van onze uitgave

4
C
Q
~

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonderiensatje.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend,

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.

Wij zenden u op uwverzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers eer
kennismaking.

Adm. BeiBel, Postbus 42, Schiedam.

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten” het aangewezen

medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de ciandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door’ diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.
/

E.-S.B.
23-10-1963

(HERHAALDE OPROEP)

DE
MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
IN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN

roept op voor spoedige indiensttreding:

ECONOOM,’
met ruime ervaring, dieônder de Directeur van het Department Sociale en EconomischeZaken belast zal zijn

met de dagelijkse leiding van de afdeling Economische Zaken van dit departement.

Uitzending geschiedt met een tijdelijk dienstverband van vier jaren.

Benoeming geschiedt in, de. rang yan referendaris b.

Het inkomen bedraagt, met inbegrip van duurtetoeslag, als volgt:

aanvang: maximum:

voor een ongehuwde

………………………………NAf 12.768 NAf 13.716

voor een gehuwde zonder kinderen …………………..,, 16.464

17.544

voor een gehuwde met meer dan 2 kinderen …………….

17.328

,, 18.432

Toekenning van een bezoldiging, boven de aanvangsbezoldiging, is al naar gelang ervaring mogelijk.

Gehuwden genieten: voor wettige/gewettigde kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar kindertoelage n.r.v. NAf 300,— per

kind per jaar.

Aan. de uitzending is verbonden vrije overtocht en tegemoetkoming terzake van de kosten van uitrusting en verandering van

werkkring.

Voor inlichtingen ter zake alsmede pmtrent verlofsaanspraken kan men zich wenden tot het. Kabinet van de Gevolmachtigde

Minister van de Nederlaiidse Aiitillen in Nederland, Badhuiswegno. 175, ‘s-Gravenhage.

Uitvoeriesdrifteiijie sollicitaties op luchtpostpapier tot uiteilijk 1 ilovember a.s. induplo’te zenden aan de Gevolmachtigde

Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, ,,Het Antillenhuis” Badhuisweg 175, ‘s-Gravenhage.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

STICHTING

MATIÏEMATISCH CENTRUI!WI – –

– te Amsterdam wenst, mede in verband met plannen

tot uitbreiding, overte gaan tot aanstelling van een
ONbERDRECTEUR

Deze geeft leiding ‘aan de administratieve diensten

van de -Stichting. çn beIiartigt de organisatorisch-

‘administrdeve-aspecten- van het instituutswerk, zo-

wel intern als in externe contacten. Van hem wordt

verwacht dat hij door zijn activiteiten de weten

schappelijke ,leiding in staat stelt zich voornamelijk

• ‘.

-. : ., bezig te houden met het richting geven aan research.

‘ .

Ervaring in ‘een vergelijkbare functie geeft uitge-

sproken voorkeur. Leeftijd niet beneden 35. jaar

•:

Eigenhandig (niet met balipoint) geschrevenbrieven met

inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en ver-

gezeld van een recente pasfoto vÔôr 4 november as.

aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek

Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer

•E.S.B. 33433.

• . Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

• moet worden

opgenomen,

“vermeld -dan…………
tevens het

NETNUMMER

E.-S.B. 23-10-1963

1007

II

Sluit uw verzekering bij de

::-

,.

Algemeene Friesche ‘Levènsïerzèkering-Maatsciiappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,
5
De Grootl-Noordhollandsche van 1845″

Algemeené. Friësche .Brandverzekêring-Maatshappij..N.V.

mi

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, YANBRIENENHUTS

:. RoTrERDAM; DEN flAG UTRECHT :-QRONINGEN HENGELO ‘:HAARLEM -‘ARNHEM

!cliIuin
schrijf machinelint

van natuurzijdeis voor

vêrzorgdè zakenbrieven

toonaangevend

geworden-
,

Pelikam schrijf machine-

Jinten geven Uw correspondentie
cachet en distinctie.

Günther Wagner Hannover.Pelikan-Wêrke

Alleenvertègnwoordigers vQor Nederland

H. van Gemert & C. N.V. Amsterdam

1008

E.-S.B. 23-10-1963

Auteur