R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHEEDAM/VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
E:
Het Rijkstuinbouwconsulentschap te Amsterdam vraagt een
Alle assurantiën
Beleggingen
JONG ACADEMICUS
en
vermogensbeheer
of
zeer ervaren middelbare kracht
die belast zal worden met werkzaamheden op het gebied
van tuinbouwstructuurproblemen in het consulentschap.
Studierichting tuinbouw strekt tot aanbeveling, maar is niet
vereist.
Rang én salariëring naar gelang opleiding, leeftijd en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties onder no. 457217188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) aan het Bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
3(et
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
4
ØT
Q
;r’ .
______
A18O7
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM
C
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life
Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511,TORONTO.
E C 0 NO MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN.
Uitgave van de
–
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, fel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco, per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31.— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukker(/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het rècht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren;
r
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers;
J.
Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M.
Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J. Vlerick.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering .
838
.
E.-S.B. 11-9-1963
/
/
De werkgelegenheid in de ndiistiiç en dienstensector
»
Uit een oogpunt van procentuele groei in de jaren 1948-
1962 boekte de chemische industrie het hoogste getal, nI. .
met 86 pCt. Andere ,,groei-takken” waren de metaal-
nijverheid
(55
pCt.), de grafische nijverheid (50 pCt.), de’
papierindustrie (45 pCt.) en de
bouwnijverheid
(41 pCt.).
De andere bedrijfsklassen bleven onder het gemiddelde
van bijna 31 pCt. De evolutie in de periode 1957-1962
kwam in hoofdlijnen overen met die in de gehele periode
1948-1962 De totale industriële werkgelegenheid steeg met
7
pCt. De toename in de metaalnijverheid, de chemische
industrie en in’ de bouwnijverheid beliep resp. 13, 12 en
8 pCt. In de mijnbouw was er een duidelijke daling, nI.
met 10 pCt.
Werkgelegenheid (in 1.000 manj.)’
)
in de verschillende
.
industriële bedrjjfsklassen 1948 – 1962
Werkgelegenheid (in 1.000 n?anj.)
a)
in vier sectoren –
Toename
–
Toenamê
Bedrijfsklassen
1962 b)
1918
Sectoren
1962f)
1948
1957 t/m
1948 t/m
1952 t/m 1957 t/m
1962 1962 1957
1962f)
Metaalnijverheid c)
534 344
63
190
1.856 1.419 208
127
Bouwnijverheid
397
282
29
115
Industrie
………………..
Landbouw, Visserij
1.725
419
1.310 542
159
–
46
157
–
51
Voedings-,
genotmiddelen-
Dienstensector
……………
Overheid (cxci. militairen)
. . . .
373
287
49
24
230
208
15
22
Werkgelegenheid (in 1.000 manj.)
a)
in een aantal
-.
.
–
bedrijJ’sklassen in de dienst ensector
4. Kleding-, schoenfabr
5. Textielnijverheid
6. Chemische nijverheid d)
. . .
154
119
‘
.93
155
101
50
–
–
1
10
–
1
18
43
–
Bedrijfsklassen
1960 g)
19626)
1948
7. Grafische industrie
72
48
tO
24
industrie
……………..
8. Hout-, meubelindustrie
.
59
65
t
–
6
9.
Mijnbouw e)
………….
‘
o
–
6
5
606
73
633
‘
75
459
56
10. Aardewerkindustrie
52
42
t
10
Vervoers-, communicatiebedrijven
299
305
256
II. Openbare nutsbedrijven
.
31
–
6
Handel
………………………….
Vrije beroepen en overige bedrijven
145
302
99
277
29
20
4
9
Bank-, verzekeringswezen
…………….
Persoonlijke dienslen h
………………
Medische, gezondheidsdiensten
Horecabedrijven en vermakelijkheidsinslel-
123
712
69
Papierindustrie
…………
Leder-, rubberindustrie
…
25
23
1
2
lingen
…………………………
108
94
Totaal
…………………..
1.856
1.419
1
127
437
Totaal
…………………………
1
1.656
–
1.725
1.310
a) Zelfstandigen en loontrekkers. b) Raming C.P.B. c)
mcl.
diamantindustrie. d)
mcl.
olieraffinage. e)
mcl.
oliewinning. f) Voorlopige cijfers. g) Voorlopige
cijfers C.BS. en C.P.B. h) Om, van wasserijen, ververijen, fotografische bedrijven.
De verschillende industriële bedrijfsklassen zijn in de
Ook de dienstensector gaf een sterke dynamiek te ziei,
tabel naar volgorde van grootte in 1962 (in abs. aantallen)
samenhangend met de industriële expansie, de welvaarts-
opgenomen. Sinds 1948 nam in dit opzicht de betekenis
verhoging en bepaalde maatschappelijke veranderingen.
toe van om. de metaalnijverheid, de chemische industrie
De werkgelegenheid steeg vooral in de medische en gezond-
en de bouwnijverheid. In deze drie bedrjfsklassen werden
heidsdiensten, de persoonlijke diensten, de horecabe-
in de periode 1948-1962 van de toename van 437.000 man
drijven en de vermakelijkheidsinstellingen. Deze vier sec-
resp. 43,10 en 25 pCt. tewerkgesteld. Een relatiève achter-
toren absorbeerden in de jaren 1957-1962 meer dan ‘de
uitgang werd genoteerd voor de textielnijverheid, de voe-
helft van de toename in de dienstensector.
M. H.
dings- en genotmiddelenindustrie en de mijnbouw. Voor
.
de bouwnijverheid en de voedings- en genotmiddelen-
.
.
. . .
–
.
.
.
.
) , Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland”.s
industrie manifesteerde de genoemde ontwikkeling zich
Zie ook blz. 851 van dit nummer, benevens ,,E.-S.B.” van
reeds v66r 1957, daarna bleef het aandeel vrijwel hetzelfde.
10 en 17 juli ji.
In de nadagen van dit vakantieseizoen wordt hier iets van
de evolutie van de werkgelegenheid onder de loep ge-
nomen. Gedurende het na-oorlogs beloop van de werk-
gelegenheid deden zich zowel tussen als in de verschillende
sectoren van het bedrijfsleven opvallende verschuivingen
voor. De onderstaande tabel, gebaseerd op de achtste in-
dustrialisatienota
1
), geeft hiervan een indruk. Opmerkelijk
is het voorbijstreven van de industrie door de diensten-
sector in de periode 1957-1962. Over de veertienjarige
periode 1948-1962 groeiden de twee sectoren echter vrij-
wel even snel. Dit gelijke groeitempo kon reeds eerder
over een langere periode, ni. vân een 50-tal jaren, worden
geconstateerd.
Blz.
Dewerkgelegenheid mde industrie en dienstensector 839
Investeringen en technische vooruitgang,
door E.
F. Limburg en Mr. W. J. Wijnberg ………..
840
Kinderbijslag en inkomstenbelasting,
door C. – P.
A. Bakker :
……………………
………..
845
Oudedag en oudedagszorg: verschuivende pers-
pectieven,
door L. S. Beuth ………………
846
ingezonden stuk:
De Nede?landse zuivelindustrie,
door Prof Dr.
H. J. Friete,nanzet een naschrift van J. Noor-
–
Blz.
damJr.
……….. …………………
848
Notities:
West-Berlijners eten twee ton Nederlandse kaas,
door L. J. M. van den Berk …………….
849
Aantekeningen:
De industriële expansie 1948-1962………..851
Enige resultaten van een enquête betreffende het
kleinbedrijf in Makassar,
door Drs. W. H.
‘
Makaliive ………………………….
854
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian..
855
-S
‘
–
E.-S.B. 11-9-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
839
t
S
Uitgaande van een vereenvoudigde voorstelling van
het beloop van enige fundamentele factoren wordt een
praktische benadering van enkele problemen van eco-
nomische groei beoogd. De veronderstelling van de
technische vooruitgang als een autonoom proces is
weinig realistisch. Het is een kernprobleem van de
economische groei op lange termijn in welke kwanti-
tatieve mate de technische vooruitgang een functie is
van investeringen in onderwijs, research, ontwikkelings-
werk en in produktiemiddelen. De economische weten-
schap mag de technische vooruitgang niet als een datum
beschouwen. Een analyse van samenhangen tussen
arbeidskosten, breedte- en diepte-investeringen, tech-
nische vooruitgang en economische groei leidt o.a. tot
het onderscheidei van ,,pull”- en ,,push-effecten”.
Tot slot wordt e.e.a. opgemerkt over de relevante
positie van de overheid (fiscale investeringsfaciliteiten),
de ondernemingen (fusies en research, groeibewustzijn,
lange termijn
analyse) en van de vakbeweging (voor-
komen van te goedkope arbeid, grenzen loonstijging).
Investeringen en
technische vooruitgang
Het onderstaande is een poging om te komen tot een
praktische benadering van enkele problemen van econo-
mische groei
1).
Als uitgangspunt gebruiken wij een schema-
tische voorstelling van de ontwikkeling der fundamentele
grootheden. Ter wille van het realiteitsgehalte van het be-
toog is de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in
de periode 1949 tot en met 1962 aan deze schematische
voorstelling ten grondslag gelegd.
De gegevens (zie appendix) betrekldng hebbend op deze
ontwikkelingzijn uitermate geschikt om de essentie van
economische groei in een eenvoudig trendlijnendiagram
samen te vatten (fig. 1). De lineaire trends zijn in deze
figuur herleid tot indexreeksen op basis van 1949 = 100.
De betrokken periode omvat ten naaste bij twee conjunc-
tuurcycli, welker invloed door de trendberekening is uit-
geschakeld.
Dat de groei op korte termijn niet evenwichtig verloopt
20
10
200
90
80
70
50
40
30
20
10
100
.
62
’49
1949 = 100
F ig. 1
voor verklaring zie tekst
– en naar alle waarschijnlijkheid niet geheel evenwichtig
kan
verlopen
2) –
is voqr de vraag, welke fundamentele
factoren de groei op lange
termijn
bepalen, niet relevant.
Figuur 1 geeft een eenvoudige voorstelling, aan de hand
waarvan de begrippen, die bij de groei een rol spelen,
gemakkelijk zijn toe te lichten. Als maatstaf van econo-
mische groei geldt de ontwikkeling van de produktie tegen
constante prijzen (P). De ontwikkeling van de bruto-
investeringen in vaste activa tegen constante prijzen (1)
blijkt daarmee praktisch samen te vallen. Achteraf bezien
is de voorwaarde voor evenwichtige groei in dit lijnen-
systeem gerealiseerd: een constante kapitaalcoëfficiënt, i.e.
een relatieve toeneming der kapitaalgoederenvoonaad, die
gelijk is aan de relatieve toeneming van de produktie (ook
van de produktie der investerings-goederenindustrie, d.w.z.
de bruto-investeringen).
De W-lijn stelt de ontwikkeling van de werkende be-
volking voor en derhalve van de arbeidshoeveelheid; P/W
duidt de groei van de arbeidsproduktiviteit aan, welke ge-
lijk is aan die van de investeringen per werknemer (1/W).
Het produkt van de indices van beide reeksen levert het
verloop van het arbeidspotentieel op (T, P). Het verschil
tussen (1, P) en W op enig tijdstip is het percentage van de
gerealisèerde technische vooruitgang sedert het basisjaar
(t).
Het is duidelijk, dat het hier niet gaat om een dynamische
analyse. De trendmatige benadering verhult time-lags. De-
fluctuaties rondom de 1, P-lijn en de wijze, waarop de even-
wichtige groeivoet wordt bereikt, worden getoond, noch
verklaard. Het betreft hier niet meer dan de constatering:
van een aantal fundamentele feitelijkheden, samente vatten
in de bekende stelling, dat de economische groei op lange
termijn bepaald wordt door het groeitempo van de bevolking:
en de technische vooruitgang.
Onafhankelijk van de auteur kwamen wij tot conclusies,.
die verwant blijken aan die in Dr. Wartna’s artikel in ,,E.-S.B.”
van 28 augustus jI.
Vgl. Dr. Th..C. M. J. v. d. Klundert: ,,Groei en inkomens-.
verdeling”, Hoofdstuk V, par. 4 en 5 (,,Capita selecta der eco-
nomie”, Uitg. H. E. Stenfert Kroese, Leiden).
840
.
E.-S.B. 11-91963;
Aard van
de technische vooruitgang.
De kwantitatieve groei van de werkende bevolking kan
als een autonome factor worden beschouwd. Wordt aan-
genomen, dat alle beschikbare arbeidskrachten in het pro-
duktieproces worden opgenomen, dan betekent de W-lijn
het plafond, waarlangs de groei zich beweegt, zolang er
geen technische vooruitgang is. Wijzigingen in de kwaliteit
van de factor arbeid, bijv. door efficiency-verhoging, blijven
hier nog even buiten beschouwing. in deze situatie kunnen
slechts breedte-investeringen plaatsvinden. Opdat het be•
staande inkomenspeil per hoofd van de werkende be-
volking wordt gehandhaafd, moet de 1, P-lijn dan samen-
vallenmet de W-lijn.
Technische vooruitgang doet zich kennen als een zich
losmaken van de 1, P-ljn van de W-lijn. Zou zij op een
gegeven ogenblik tot staan komen, dan zou de 1, P-ljn in
meer,horizontale richting af buigen, en, zij het op het een-
maal bereikte hogere niveau, de groeivoet van de W-ljn
weer aannemen.’ –
Dit is een manifestatie van de wet van de afnemende
meer-opbrengsten ten aanzien van de factor kapitaal.
Technische vooruitgang bestaat immers in een constant
teniet doen van de werking van deze wet. Het is van belang
te onderscheiden tussen het doen vaii technische vindingen,
het rendabel maken en de uiteindelijke toepassing daarvan.
Pas in het laatste stadium is er economisché groei als
direct resultaat.
De technische vooruitgang is slechts gedeeltelijk auto-
noom bepaald, namelijk voor zover zij afhankelijk is van
het menselijk genie. Hiermede worden overigens geen
eigenschappen bedoeld, die door onderwijs te verkrijgen
zijn (want zulke hoedanigheden zijn bij een gegeven stand
van kennis grotendeels een kwestie van geld en organisatie),
maar de originaliteit en ontdekkingscapaciteit van de mens,
die voor de econoom een datum zijn.
Voor het overige is de technische vooruitgang voorname-
lijk een functie van de investeringen en van de verdeling
der investeringen over onderwijs, fundamentele research,
speurwerk naar toepassingsmogelijkheden van vindingen
en tenslotte de verbetering van produktiemiddelen en pro-
dukten. Deze functie is tot op heden niet gekwantificeerd.
Hier ligt het kernprobleem van de economische groei op
lange termijn.
De in de literatuur nogal eens aan te treffen vooronder-
stelling van een autonome technische vooruitgang is welis-
waar om analytische redenen te rechtvaardigen, maar voor
een praktische benadering van de groeiproblemen te weinig
realistisch. Het gesignaleerde vraagstuk vraagt om een in
ieder geval voor de praktijk bruikbare oplossing, mede
opdat verspillingen zoveel mogelijk worden voorkomen.
Arbeidbesparende en kapitaalbesparende technische
vin-
dingen.
in het gehanteerde lijnenschema komt de toepassing van
kapitaalbesparende vindingen niet expliciet tot uitdrukking.
.Dat is ook logisch. Arbeid- en kapitaalbesparende vin-
dingen zijn geenszins elkaars spiegelbeeld. Kapitaal-
besparing zal via een evenwichtsmechanisme, dat in
werking treedt ten gevolge van een daling der capital-
output ratio, uiteindelijk leiden tot versterkte kapitaal-
accumulatie. Het proces van dit evenwichtsmechanisme
wordt in de niet-dynamische weergave van de ontwikkeling
op lange termijn uiteraard niet zichtbaar. De invloed der
kapitaalbesparinen is in figuur 1 impliciet: naarmate zij
groter is, zal de 1, P-lijn steiler verlopen.
E.-S.B. 11-9-1963
Een en arlder’voert tot de constatring, dat een kapitaal-
besparende ontwikkeling slechts tot een bljvende vei
–
snelling van de economische groei leidt, voor zover zij resul-
teert in een verhoogd groeitempo van de invésteringen’in –
vaste activa.
.
Wat hier gezegd is met betrekking tot kapitaalbesparende –
vindingen geldt eveneens voor de kwaliteitsverbeteringen
van de factor arbeid: verhoging van de efficiency, onderwijs
enz.
Scholing kan men zien als het supplement van de tech- ‘
nische en organisatorische-research: zij vormt zowel de
basis van de onderzoekingen als de mogelijkheid, de resul-
taten daarvan in toepassing te brengen. Al deze elementen
zijn in het schema van figuur 1 impliciet en doen door mid-
delvan versniting van de kapitaalaccumulatie hin invlded
gelden op het verloop van de 1, P-ljn. Zowel arbeid-
besparende als kapitaalbesparende vindingen veroorzaken
uiteindelijk een verhoging van wat in par. 1 is aangeduid
met de term ,,arbeidspotentieel”.
Breedte- en diepte-investeringen.
– In een vrije en dynamische verkeershuishouding is de
grote motor van de groei het winststreven of, in meef
moderne terminologie, het streven naar continuïteit van
de ondernemingen. Dit leidt tot het entameren van steeds
nieuwe projecten en technieken, waardoor een – dnder
goede concurrentieverhoudingen tijdelijke – voorsrong
kan worden behaald.
Dit proces heeft ten aanzien van de groei een sodrt
,,pull-effect”; daarnaast zou een ,,push-effect” kunnen
worden onderscheiden, dat wordt veroorzaakt door stij-
gende kosten per eenheid produkt. Beide effecten leiden
tot het doen van diepte-investeringen, althans onder ver-
vulling van een aantal voorwaarden, waarvan de belang-
rijkste wel is, dai een voldoende effectieve binnen- en
buitenlandse vraag wordt in stand gehouden.
Met name het verband tussen de ontwikkeling van de kos-
ten der produktiefactoren en de groei levert aanknopings-
punten voor een korte beschouwing van de begrippen
breedte-investering en diepte-investering. –
Breedte-investering wordt hier gebezigd in de zin van-de
investering, benodigd om de hoeveelheid kapitaalgoederen
per hoofd der bevolking op hetzelfde peil te houdén.
Diepte-investering leidt tot een vermeerdering daarvan.
De inhoud van deze begrippen is afhankelijk van ‘de
periode waarop men ze betrekt. Het beste kunnen zij
worden gehanteerd in een van jaar-tot-jaar benadering.
Het karakter van deze grootheden is statistisch van aard.
In de praktijk zal in elk nieuw produktiemiddel immers
een stuk breedte- en een stuk diepte-invstering zitten.
Voor onze beschouwing is het ov&rbodig de jarlijkse
investeringstora/en te verdelen in breedte- en diepte-inies-
teringen (dit is overigens een probleem waarmede de statis-
tici nog niet klaar zijn). De trendmatige jaarlijkse
toeneming
van de investeringen kan echter worden verdeeld in een
‘gedeelte, ontstaan ten gevolge van groei ,,in de diepte” en
een gedeelte ten gevolge-van groei ,,inde breedte” (figuur
2 en appe’ndix). – –
Het eerste gedeelte noemen wij de diepte-meerinvestering,
het tweede de breedte-meerinvestering, beide tegen con-
stante prijzen. Door toepassing van de prjsindex, te ont-
lenen aan de reeks van nominale totale investeringen vân
jaar tot jaar, kunnen de beide aldus ontstane reeksen
worden genominaliseerd.
Door de nominale arbeidskosten van jaar tot jaar in het
841
Bruto inn, in mln, guldens
2200
2100
2000
1900
1800
1700
1600
1500
1400
1300
1200
1100
1000 ’49 ’50 ‘515253 ’54 ‘55565758 ‘59606162
Industrie:
Bruto investeringen in vaste activa
Fig. 2
(end. Bouw)
(tegen constante prijzen)
beeld te brengen – waarbij op de diepte-investering de
arbeidskostenstijging van het bestaande werknemersbestand
wordt betrokken en op de breedte-iniestering de arbeids-
kostenstijging ten gevolge van de vergroting van het werk-
nemersbestand – kan men nu de marginale diepte-inves-
teringskosten en de marginale breedte-investeringskosten
berekenen. Hieronder worden in dit verband verstaan de
meerkosten aan kapitaal en arbeid van de onderscheiden
investeringscategorieën per eenheid aan elke categorie toe
te rekenen meerprodukt in een bepaald jaar. De trend-
matige ontwikkeling van deze marginale kosten blijkt voor
beide categorieën praktisch parallel te lopen over de onder-
zochte periode (figuur 3).
160
150
140
130
120
110
100
’49 ’50 ’51
:52 ’53
’54 ’55
’56 ’57
’58 ’59
’60 ’61
’62
Industrie: Marginole breedte – en diepte – investerings-
Fig. 3
kosten (nomipoal) (resp. B en D)
Uit figuur 3 blijkt een nauw verband tussen de kosten
van breedte- en die van diepte-investeringen per eenheid
meerprodukt. Bij een evenwichtige ontikkeling wordt de
toeneming van de kosten der produktiefactoren, gepaard
gaande met de produktie-uitbreiding, in de praktijk zo-
danig verdeeld dat op lange termijn de kostenontwikkeling
per eeiheid produkt van breedte- en diepte-investeringen
gelijk is. Met nadruk wordt het woord
,,kosten-ontwikke-
ling”
hier gebezigd. De kosten ‘an de marginale diepte-
investeringen en breedte-investeringen zijn namelijk niet
gelijk. De nominale verhouding van de kosten van de
diepte-meerinvesteringen per eenheid aan deze inves-
teringen toe te rekenen meerprodukt (zie appendix) ten
opzichte van de kosten der breedte-meerinvesteringen per
eenheid toegerekend meerprodukt is voor de onderzochte
periode 16 : 1, een constante verhouding.
Deze verhouding kan worden verklaard uit de dynamiek
van een groeiende vollcshuishouding. Zij is blijkbaar voor-
waarde voor het bereiken van een mate van technische
vooruitgang, die noodzakelijk is voor de handhaving van
de constante verhouding tussen totale investeringen en
produktie bij een produktie-ontwikkeling, die zich in de
mate, waarin dit voor de betrokken. periode het geval is,
blijvend verwijdert van de bevolkingsontwikkeling. Een
nader ingaan hierop past niet in het raam van dit artikel.
Op deze plaats gaat hët ons erom de nadruk te leggen op
de nauwe relatie tussen de ontwikkeling van de breedte-
en van de diepte-investeringskosten.
De rol, die deze nauwe betrekking speelt bij de econo-
mische groei kan als volgt worden duidelijk gemaakt.
In een dynamische, ondernemingsgewijs georganiseerde,
maatschappij, zullen bepaalde ondernemingen, daartoe ge-
voerd door het streven naar continuiteit en daartoe in
staat gesteld door hun organisatiestructuur, baanbrekend
werk verrichten op het gebied van wetenschappeljk onder-
zoek en de toepassing der resultaten daarvan. Dit zal
leiden tot een verhoging van de produktiviteit in deze be-
drijven en tot een vergroting vân, om in actuele termen te
blijven spreken, de beschikbare ruimte voor loonsverho-
gingen.
De diepte-investeringen, door deze bedrijven gedaan,
veroorzaken hiermede een stijging van de kosten der
breedte-investeringen voor de andere ondernemingen, die
daardoor gestimuleerd worden mee te gaan met de nieuwe
technische ontwikkeling of zelf daaraan bij te dragen. Dit
is wat in het voorgaande bedoeld is met push-effect.
Pull-effecten worden veroorzaakt, door de gestegen koop-
kracht als gevolg van de loonsverhoging, en door de eco-
nomische en technische stimulansen, die van de groei in
een onderneming of bedrijfstak uitgaan voor de groei in
andere ondernemingen en bedrijfstakken. De groeiende
economie vertoont aldus het beeld van een voortkruipende
slang.
Met het bovenstaande is geenszins gezegd, dat het groei-
tempo in de betrokken periode niet hoger had kunnen
zijn, indien er meer in de diepte zou zijn geïnvesteerd.
Hier stuit men echter op de relatie tussen investeringen en
technische vooruitgang. Zolang over deze relatie niet meer
duidelijkheid bestaat, zijn uitspraken over een al of niet
voldoende groei van de.diepte-investeringen niet mogelijk.
Het stringente verband tussen breedte- en diepte-investe-
ringskosten geeft ons aanleiding tot het maken van een
opmerking over de rol van de vakbeweging, die
wij
echter
reserveren voor het laatste deel van dit artikel.
Het verband tussen arbeidskosten, breedte- en diepte-
investeringen, technische vooruitgang en economische
groei moge met deze paragraaf enigermate zijn aangegeven.
Empirisch onderzoek.
In feite gaat het
bij
dit alles om de vraag: mag de eco-
nomische wetenschap de technische vooruitgang als een
datum beschouwen. Ons antwoord daarop luidt: neen;
want in de eerste plaats is het verband tussen investeringen
en technische vooruitgang (ondanks alle politieke, sociale
en organisatorische invloeden op dat verband) te econo-
misch gekwalificeerd, dan dat de economie het uit haar
veld van onderzoek zou mogen bannen.
In de tweede plaats is alle abstractie op dit punt bijzonder
gevaarlijk omdat theorie en beleid met betrekking tot de
groei zo nauw verweven zijn.
Ten derde: zou de economie dit probleem niet aanvatten
842
E.-S,B.
11-9-1963
en binnen het raam van de groeitheorie brengen, dan be-
staat het gevaar, dat het vraagstuk helemaal niet nader tot
een oplossing zal worden gebracht, omdat het nu eenmaal
niet ligt op het terrein van enige andere wetenschap.
Het vierde en belangrijkste argument is, dat ér op empi-
rische wijze een inzicht in deze materie moèt zijn te ver
–
krijgen, dat een voldoende basis voor beslissingen van eco
nomische politiek kan bieden.
Ten einde enigermate de richting aan te geven voor een
empirisch onderzoek als hier bedoeld, noemen
wij
de
mogelijkheid van splitsing van de totale investeringen in
een aantal categorieën, bijv.
3)
investeringen ten behoeve van onderwijs (mcl. be-
drjfsonderwijs);
investeringen ten behoeve van fundamenteel weten-
schappelijk onderzoek;
investeringen voor ontwikkelingswerk (b en c mci.
verwerving van octrooien);
investeringen in produktiemiddelen (excl. a, b en c).
• Het te onderzoeken vraagstuk valt dan terug te voeren
op de relatie tussen a, b, c en d enerzijds en anderzijds de
groei van de produktie en daarmee van (a + b + c + d);
dit onderzoek zou kunnen plaatsvinden voor verschillende
macro- en micro-economische organ isatievormen, en voor
verschillende perioden.
Praktische betekenis.
De economische subjecten kunnen het tempo van de
technische vooruitgang beïnvloeden. Voor de stimulering
van het ,,groeibewustzijn” van de deelnemeis aan het eco-
misch leven en voor de vergroting van hun inzicht in de
wijze, waarop zij de relatie tussen investeringen en tech-
nische vooruitgang kunnen veranderen, heeft een onder-
zoek in bovenaangegeven zin grote praktische betekenis.
Aan het slot van dit artikel willen wij ten aanzien van
verschillende categorieën economishe subjecten duidelijk
maken
bij.
welke vraagstukken en op welke manier deze
betekenis zich kan manifesteren.
A. De overheid.
Ons beperkend tot een tweetal opmerkingen noemen we
in de eerste plaats het.voorbeeld van de bezitsvormende
maatregelen. Gezien de geringe autonomie van de tech-
nische vooruitgang is de nogal eens verkondigde opvatting
dat een wijziging van de spaarquote slechts lëidt tot een
niveauverandering van de groeiijn, maar niet tot een
wijziging van de groeivoet, niet houdbaar
4).
Een toege-
nomen spaarquote kan, via verminderende kapitaalop-
brengsten, niet alleen leiden tot een geleidelijke overgang
naar meer kapitaalintensieve tçchnieken, maar ten gevolge
van geïntensiveerde research ook tot een versnelling van de
ontwikkeling dier technieken en daarmede tot een vergro-
ting van de groeivoet. Op deze wijze kunnen bezitsvormende
maatregelen, mits van voldoende kwantitatieve betekenis en
onder vervulling van een aantal voorwaarden (o.m. instand-
houding van een voldoende consumptieve vraag en een goede
doorstroming van kapitaal) groeibevorderend werken.1,
Een tweede voorbeeld leveren de fiscale investerings-
faciliteiten. Statistische onderzoekingen kunnen misschien
aanknopingspunten verschaffen voor een zinvolle verfijning
Vgl. ook het artikel van Prof. Dr. W. Brand in ,,E.-S.B.”
van 10 april jI. over economische groei.
Zie
bijv.
het verslag.van de vergadering van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde
in
,,E.-S.B.” van 23. januari 1963
door•Dr. A. Heertje.
van deze faciliteiten. Zo zou bijvoorbeeld voor investeringen
ten dienste van fundamenteel speurwerk een extra aftrek
in het leven kunnen worden geroepen, hetgeen van• nut
tzou kunnen zijn in een ‘situatie waarin een voortdurende
– i&beidsschaarste een symptoorn vormt van een te gering
aandeel van de diepte-investeringen in het totaal van de
investeringen.
B. De ondernemingen.
De interne voordelen, voortvloeiende uit de tegenwoordig
dikwijls toegepaste ingreep der fusionering, hebben, los
van de incidentele efficiency-verhoging, blijvend invloed
op het groeitempo door de verruiming van de research-
mogelijkheden en de bundeling van kennis. Het gevaar
van ontstaan van zodanig monopoloïde posities, dat de
eis van speurwerk minder dwingend zôu worden, lijkt ge-
ring, waar het integratieproces o.m. juist ëen gevolg is
van marktverruiming en concurrentieverscherping in ver-
band met de E.E.G.
Ook de gestaag stijgende loonkosten dienen in dit op-
zicht als stimulans zeker niet te worden ondersch’at. De
overgang binnen de industriële structuur naar grotere een-
heden is dus op het eerste gezicht positief te waarderen
vanuit het gezichtspunt van economische groei.
Een groter, ,,groeibewustzijn” zou ook niet-fuserende
ondernemingen moeten voeren in de richting van grotere
samenwerking op het gebied van wetenschappelijk onder-
zoek
5).
Naast het gezamenlijk in het leven roepen van
instituten met dit doel zou het voor de hand liggen ie
streven naar een zo vrij mogelijke uitwisseling van iesul-
taten en een vereenvoudiging van de verwerving van oc-
trooien. Meer in het algemeen kan over de rol van de
ondernemingen tèn aan.zien van de economische groei
worden opgemerkt, dat waar in een vrije economie het
winststreven als drijfveer van de groei moet worden be-
schouwd, een analyse van de ontwikkeling van bepaalde
ondernemingen instructief zou zijn.
Bedrijfseconomisch, gezien zou een dergelijke lange
termijn analyse nuttig zijn, vooral voor bepaalde basis-
industrieën, die wat minder frequent dan bijv. een con-
fectiebedrjf te maken hebben met wisselingen in de pre-
ferenties van hun afnemers,zodat zij beter in sta’at zijn tot
het maken van ëxtrapolaties voor de toekomst.
De ondernemingen zouden er van doordrongen moeten
zijn, dat zij het zijn, die de macro-economische groeivoet
grotendeels bepalen. Investeringen van bijv. de metaal-
industrie die leiden tot de ontwikkeling van hoog ge-
kwalificeerde chemische apparatuur, bevorderen het groei-
tempo van de chemische industrie en daarmede van haar
eigen afzet. Het is voor de ondernemingsleiding van groot
belang, dat zij zo goed mogelijk is geïnformeerd over de
voor de expansie relevante aanbod- en vraagfactoren,
d.w.z. enerzijds over de ontwikkeling in eigen bedrijf van
de relatie tussen diverse categorieën investeringen en de
produktie per man over een ruime periode, en anderzijds
over de voor de groei belangrijke ontwikkelingen buiten
de onderneming, van de techniek, de sociale verhoudingen,
het
onderwijs,
de preferenties, de groei van andere indus-
trieën, de buitenlandse economische groei, lonen en prijzen,
de overheidsactiviteiten. Aan de hand van gegevens hier-
over zouden prognoses kunnen worden gemaakt, die een
leidraad
bij
de investeringsbeslissingen zouden moeten
vormen.
Vgl. het hierover opgemerkte
in
de 8ste Industrialisatienota
(Hoofdstuk II, par. 2).
E.-S.B. 11-9-1963
•
843
– C. De vakbeweging.
* Dat de technische voortiitgang en daarmede de groei-
voet niet louter autonoom bepaald is, betekent, dat een
met redelijke macht beklede, deskundige vakbeweging een
reële macro-economische functie vervult. Vanuit het oog-
punt van ecinomische groei bestaat deze functie erin, te
vobrkomen, dat de factor arbeid te goedkoop wordt. Een
– toestand van goedkope arbeid zal er immers toe leiden,
dat de ondernemers bij hun investeringsbeslissingen te veel
uitgaan van arbeidsintensieve technieken. Het verwezen-
lijken dier plannen zal ertoe kunnen leiden dat een grote
krapte op de arbeidsmarkt ontstaat, waardoor de arbeids-
•kosten juist tot ongezonde hoogten worden opgejaagd,
zonder dat eensnelle correctie van dezé toestand mogelijk
15.
Verkieslijker
is
een situatie, waarin een.niet al te zeer
aan afspraken gebonden vakbeweging op de juiste plaatsen
een opwaartse druk op de lonen uitoefent èn realiseert,
zodanig, dat de ondernemers voortdurend genoodzaakt
worden, door regelmatige diepte-investeringen en efficiency
t
5
.
bevorderende maatregelen de ontwikkeling van de loon-
kosten het hoofd te bieden. Bovendien draagt het op peil
/
• houden van de prijs van de arbeid
bij
tot de insfandhoudin’
van een voldoende koopkraclitige’vraag,, welke een essen-
tiële voorwaarde voor de groei is. – –
Anderzijds is met het bovenstaande tevens de boven-
grens van deze door de vakbeweging uit te oefenen loon-
druk aangegeven. De vakbeweging zal zich in haar eisen
namelijk zodanig moeten beperken, dat de technische ont-
wikkeling de toeneming van de arbeidskosten kan bij benen.
Op lange termijn is een uitlopen van de ontwikkeling van
de reële arbeidskosten per werknemer op de
P/W,
I/W-ljn
immers niet mogelijk. Een te sterke opwaartse loondruk
leidt hetzij tot inflatie, hetzij – bij een straf prijsstabilisatie-
beleid – tot gestage inkrimping der winstmarges en daar-
mede tot vermindering van zowel de attractiviteit als de.
financieringsmogelijkheid van nieuwe investeringen, met
alle gevaren van dien voor de effectieve vraag en de conti-
nuiteit van de ondernemingen. Het is duidelijk, dat in
verband met de vooralsnog bestaande onbepaaldheid van
de relatie tussen investeringen en technische vooruitgang
ook hier-de grens niet .exact is te trekken.
E. F. LIMBURG.
Haarlem.
.
W. J. WIJNBERG.
APPENDIX
De gebruikte reeksen, welke betrekking hebben op de indus-
eenvoud te geven. Ook voor het besproken verband tussen ar-
trii(excl. bouwnijverheid), zijn gebaseerd op C.B.S.-gegevens.
beidskosten en diepte-investeringen was het voldöende lineaire
Zij wijken weinig af van de reeksen gebezigd in de 8ste Indus-
trends te berekenen. Voor doeleinden van prognotische aard
trialisatienota .(zié blz. 12).
zouden de reeksen op een andere manier (bijv. door berekening De bewerking ervan is geschied op een wijze, die in verband
van exponenti6le trends) bewerkt moeten worden. Vooral ten
met het gevoerde betoog tot een zo duidelijk mogelijke adstructie
aanzien van de toeneming van de diepte-investeringen (fig.
2)
kon leiden. Zo werden lineaire trends berekend ten einde de
springt dit in het oog.
toelichting van de fundamentele g’roeiverschijnselen de vereiste
Aan de grafieken liggen de volgende reeksen ten grondslag:
–
1
Bruto investeringen in vaste activa
w
Personeelsbezetting
L/W
Arbeidskosten
11W
•
,
Produktie
Werke-
Prijzen
_________ _________
_________
(lonen, sala-
rissen, sociale
Investeringen per werknemer
tegen con-
stante
•
Lineaire
lijke
Prijs- index
gzen
49
1949
trend
S’
trend
trend
lasten) per werk-
(II)
(5)
:
(8)
prijzen
trend
prijzen
Pi trend
1949
= x 1.000 x 1.000
1949
=
f.);
nemer (in
trend
1949
=
x f. mln.
x f. mln.
100
lOO
1
_
100
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6) (7) (8) (9) (10)
1949 100
lOO
.1.030
100
1.027
100
1949
919 919
lOO
2.785
1.118
=
lOO
1950
112
109
1.240
104
1.116
108
1950
958
935
101,8
3.143
1.193
1951
11
118
1.400
117
1.204
117
–
1951
983
951
103,5
–
3.502
1.266
1952
117 127
1
I.360
130.
1.293
126
1952
965
968
105,3
3.860
1.336
1953
128
136
1.420
127
1.382
134
1953
983
984
107,1
4.219
1.405
1954
141
144
1.720
127
1.471 143
1954
1.020
1.000
108,9
4.577
1.471
1955
15!
153
2.050
131
1.559
152
1955
1.047
1.016
110,6
4.935
1.534
1)56
157
162
2.490
139
1.648 160
1956
1.067
1.032 112,4
5.294
1.596
1957
163
171
2.540
147
1.737
169
1957 1.093
1.049 114,2
5.652
1.636
1958
163
180
2.150
150
1.825
178
1958
1.066 1.065 115,9
6.011
1.714
178
189
2.330
148
1.914
186
–
1959 1.067
1.081
117,7
6.369
1.771
1959
1960
201
197
2.710
149
2003
.
.195
1960 1.092 1.097 119,5
6.727
1.825
1961
205
206
3.100
150
2.091
204
1961
1.130
1.113 121,3
7.086
1.879
162
212
215
3.400
151
2.180
212
1962
1.141
1.130
123
7.444
1.930= 172
t..-
1
=
88,7
=
16,2
=
358,4
:
Fig. 1.
S
Hierin zijn afgezet de ‘reeksen
(6)
en (9), waarbij, gezien de
investeringen is arbitrair, maar voor de berekeningen van geringe
geringe afwijking en ter bevordering van de overzichtelijkheid,
invloed)
reeks (6) tevens de produktie-ontwikkeling (eigenlijk reeks
(2))
‘
aangeeft.
.
.
Fig. 3.
De reeksen
(12)
en
(13) zijn door middel van de (tot een lineaire
Fig. 2.
trend herleide) prijsindex (vgl.
(4))
genominaliseerd:
Tn kolomvorm is reeks
(5)
afgezet-Van jaar tot jaar is toe-
(w.
I
n,
)
Pi
(14)
gepast:
W. A
+
LW
(
+
),
en
W
(
+
)
.Pi
(IS)
–
waarin:
,
Voorts:
(12) W.
=
toeneming van de diepte-investeringen;
(16)
W.
=
stijging integrale arbeidskosten uit hoofde
,van de toeneming der diepte-investeringen;
(13)
,W
(
+
,
)
=
toeneming van de breedte-inves-
vgl. kolommen
(8)
en (10);
L
teringen (zie kolommen (8)
en (11))
(17)
W
(-
+
–
stijging integrale arbeidskosten
(het rekenen van
W.
tot de toeneming van de breedte-
uit hoofde van de toeneming
der breedte-investeringen.
– 844
E.-S.B. 11-9-1963
1
–
Kinderbijslag en inkomstenbelasting
–1
In ,,E.-S.B.” van 1 mei 1963 heeft Dr. W. Drees Jr.
gewezen op het in ons land vrijwel algemeen aanvaarde
beginsel dat er voor
kinderbijslag
pas plaats is vanaf het
derde kind. In aansluiting daarop heeft
hij
een lans ge-
broken voor de oplossing van de moeilijkheid ten aanzien
van de duurzaam geworden ,,tijdelijke” kinderbijslag voor
ide eerste twee kinderen en wel door het bedrag van de
bijslag constant te houden. In de verwachting dat de
inkomens zullen stijgen woidt deze bijslag dan op de duur
relatief van minder belang, waardoor de weg naar af-
schaffing die thans versperd lijkt na verloop van tijd ge-
makkelijker begaanbaar zal worden.
Van andére zijde is er reeds op gewezen, dat een derge-
lijke ontwikkeling wel mogelijk is, doch dat daaraan zeker
het bezwaar kleeft, dat daarmede een lange tijd gemoeid
zal zijn. Uet besluit tot afschaffing zal voorts altijd een
voelbare ingreep blijven, ook indien dit geen verlaging van
8 pCt. van het inkomen zoals thans voor de meeste arbei-
ders het geval is, doch slechts 4 of
5
pCt. van het inkomen
zal bedragen. – –
Het komt mij voor dat er andere en betere wegen zijn
die tot het beoogde doel leiden zonder dat van sociaal
onaanvaardbare gevolgen sprake is.
De eerste weg is die waarbij het recht op kinderbijslag
voor het eerste en tweede kind wordt gebonden aan de
geboortedaturn, d.w.z. dat voldaan moet zijn aan de eis
dat de geboortedatum van het kind ligt véér een nader
vast te stellen datum in de toekomst. Het voordeel van
– deze oplossing is dat men niemand iets ontneemt De zgn.
verkregen rechten worden dan gewaarborgd. Deze oplos-
sing heeft toch nog twee bezwaren: a. het duurt in ver-
band met de regeling voor studerende kinderen lang voor
de ,,overgangskinderen” zijn verdwenen; b. de voor de
compensatie geleidelijk beschikbaar komende middelen
vallen in de vorm van loonsverhoging ook toe aan degenen
die op grond van de overgangsregeling hun aanspraken
behouden.
Deze bezwaren leiden vanzelf naar de tweede weg: de
geleidelijke afschaffing. Denkbaar is een regeling .waarbij
bijv. de bijslag voor het eerste kind na een jaar wordt
gehalveerd en een ‘jaar daarna wordt afgeschaft, terwijl
weer een jaar later de bijslag voor het tweede kind wordt
gehalveerd en andermaal een jaar later wordt afgèschaft,
zodat na 4 jaar de bijslag voor het eerste en tweede. kind is
verdwenen. Hoewel men hetzelfde ook in kleinere stappen
zou kunnen bereiken door bijv. elk kwartaal een verlaging
van 10 cent per dag in te voeren, moet in verband met
administratieve bezwaren de verandering in jaarlijkse
stappen de voorkeur hebben. -‘
Of en in welk tempo de afschaffing zal kunnen worden
bereikt hangt mede af van de compensatie welke zal
kunnen worden geboden. Wie ver in de toekomst weet
te zien zal zeggen dat de afschaffing zelf voor de compen.
satie zorgt, omdat de afschaffing een duurzame loons-
verhoging van ca. 2 pCt. betekent, welke ook haar vruch-
ten blijft afwerpen nadat de leeftijd voor het eindigen var
de bijslag bereikt is. Voor degenen voor wie het uitzicht
op lange termijn onvoldoende zwaar weegt – hetgeen hij.
vele politici het geval is – geeft een driedelige voorziening
de gewenste tegemoetkoming, t.w. als volgt:
Aangezien de kinderbijslag thans onafhankelijk van
de hoogte van 1et loon wordt gegeven, zou men de loon-‘
compensatie niet in een percentage doch in een vast bedrag
kunnen geven, waardoor de conpensatie voor de laagste
lonen 3 â
4
pCt. zou kunnen bedragen in plaats van de
gemiddelde 2 â 2+ pCt.
De progressie in de loon- en inkomstenbelasting leidt
tot een meer dan evenredige stijging van de belasting-
ontvangsten bij toeneming van het nationaal inkomen.
Bij de periodieke tariefaanpassing ter voorkoming van een
stijgende belastingdruk zouden de beschikbare middelen
in dë eerste plaats kunnen worden aangewend ten be-
höeve van de belastingplichtigen met kinderaftrek. Op deze
wijze ondervangt men tevens het ook door Dr. Drees Jr.
t
¼
(iervolg van blz. 844)
*
Dan is: (14) + (16) = de toeneming van de kapitaal- en
arbeidskosten, samenhangend met de groei der diepte-investerin-
gen = (18);
(15) + (17) = de toeneming van de kapitaal- en arbeids-
kosten, samenhangend met de groei der breedte-investerin-
gen = (19);
(18) en (19) moeten nu worden betrokken op de aan elke
investeringscategorie toe te rekenen eenheden meer-produkt;
omdat het betoog slechts betrekking heeft op verhoudingen,
kan als rekeneenheid voor de
jaarlijkse
toeneming der produktie
tegen constante prijzen T worden aangenomen (want
Al
..
L*P
ten naaste bij =
Derhalve vindt men de marginale diepte- en breedte-inves-
terirgskosten als omschreven in par. 4 door:
(18) : (12) = en (19) : (
13) = B,
welke beide reeksen, gelineariseerd, zijn weergegeven in figuur
3.
Op te merken is nog, dat het ons statistisch te hachelijk leek
om een arbeidskostenreeks op reële basis op te stellen, zodat
voor figuur
3
de nominale basis is gekozen.
De prijsreeks voor investeringsgoederen (4) loopt echter vrij-
wel gelijk op met de
B,
D-reeksen van figuur
3.
Het vermoeden
rijst, dat bij constant prijsniveau de
B,
D-lijnen zouden samen:
vallen met de x-as.
Dit kan ook als volgt theoretisch worden benaderd: wanneer
er sprake zou zijn van gelijkblijvende prijzen over de onder-
zochte periode, dan zouden de marginale diepte- en breedte-
investeringskostén worden gevonden uit:
W.L7+W.
L
T
D=
1
=l+zw1/Lw;
W..w
B
=
w
” = 1 +
Bij
evenwichtige groei zouden D en
B
dan constant zijn.
Voor de zichtbaarmaking van het verband tussen B en D
voldoet echter de nominale benadering.
E.-S.B. 11-9-1963
.
.
845
genoemde bezwaar dat een algemene looncompensatie
voor een belangrijk deel ten goede komt aan ongehuwden
en gehuwden zonder kinderen.
3. Van de onder 2 genoemde maatregel profiteren niet
of slechts in geringe mate de gfote gezinnen met 5 of meer
kinderen. Dit is te ernstiger daar in de’ze gezinnen het wel-
vaartspeil toch al belangrijk lager ligt dan in gezinnen met
1 of 2 kinderen. De oplossing voor de grote gezinnen kan
gezocht worden in een verhoging van de kinderbijslag
vanaf het derde kind. Het meest praktisch is, het bedrag dat
bij afschaffing van de bijslag voor het eerste en tweede
kind wegvalt, te verdelen over het 3e t/m 10e kind. Dit
betekent dat de afschaffing van de
bijslag
voor het eerste
en tweede kind leidt tot een compensatie van
1/8 deel in een gezin met 3 kinderen
2/8 deel in een gezin met 4 kinderen
318 deel in een gezin met S kinderen enz.
tot 8/8 deel in een gezin met 10 kinderen.
Tegenover de geringere betekenis van de fiscale compen-
satie staat dan de toenemende compensatie door verhoging
van de
kinderbijslag
vanaf het derde kind.
Op het eerste gezicht’ lijkt het alsof deze compensatie
een groot deel van de ruimte voor loonsverhoging welke
als eerste voorziening is genoemd, wegneemt. Dit is echter
niet het geval. De verklaring hiervoor ligt bij de omstan-
digheid dat gezinnen met 3 en meer kinderen minder
voorkomen dan gezinnen met 1 of 2 kinderen. Daar voorts
voor, de gezinnen met 3 kinderen de voorgestelde coh’ipen-
satie begint met slechts 1/8 deel en de grotere compensatie
in een naar verhouding aanzienlijk lagere frequentie voor
;
komt, taxeer ik dat van de ruimte voor loonsverhoging
ongeveer een tiende deel wordt benut, d.w.z. ca. 0,2 pCt.
van de loonsom, hetgeen als premieverhoging voor de
algemene
kinderbijslag
zou moeten worden opgebracht.
De combinatie van de onder 2 en 3 genoemde maat-
regelen waarborgt dat praktisch geen shade wordt toe-
gebracht aan de gezinnen met kinderen.
Uit het vorenstaande blijkt dat een sociaal verantwoorde
methode vân afschaffing van de kinderbijslag voor het
eerste en tweede kind bereikbaar is door gebruik te maken
van de mogelijkheid die de periodieke herziening van het
tarief der loon- en inkomstenbelasting biedt. De betekenis
daarvan is ruim voldoende om de afschaffing van de bij-
slag voor het eerste en tweede kind niet in vier.jaar doch
in twee stappen te doen geschieden, bijv. door per 1 januari
1965
de bijslag voor het eerste kind en per 1 jaruari 1967
de bijslag voor het tweede kind te laten vervallen.
Op beide data dienen dan de volgende maatregelen te
wordén genomen:
1. een loonsverhoging van f. 1,80 per week (4 cent per
uur) voor degenen die in aanmerking komen voor huur-
compensatie bij huurverhogingsmaatregelen;
verhoging van de
kinderbijslag
vanaf het derde kind
met 10 cent per dag;
verlaging van de loonbelasting met f. 1 per kind
per week.
Voor de eerste herzieningsdatum ontstaat dan het
volgende beeld (per week):
aantal
kinderen
kinderbijslag
1-l-’63
l-l-’65
minder
loon- compen- satie
saldo maximale
belasting-
compen-
satie
minder
meer
1
f. 4,98
f.
–
f. 4,98
f.
1,80
f.
3,18
f.
1
2
10,38
5,40 4,98
1,80
3,18
2
3
15,78 11,40
4,38
1,80
2,58
3
4
23,16
19,38
‘3,78
1,80
1,98
4
5
30,54 27,36
3,18
1,80
1,38
5
6
38,82
36,24 2,58
1,80
0,78
6 7
47,10 45,12
1,98
1,80
0,18
7
8
55,38
54,-
1,38
1,80
f. 0,42
8
9
63,66 62,08 0,78
.1,80
1,02
9
10
71,94
71,76 0,18
1,80 1,62
10
Het in dit overzicht opgenomen ,,saldo” is een bruto
saldo. De netto vermindering zal afhankelijk van de
hoogte van het loon in de meeste gevallen bij aftrek voor
1 of 2 kinderen ca. f. 2,70 bedragen. Na de belasting-
compensatie resteert dan
bij
1 kind een maximaal nadelig
saldo van ca. f. 1,70 en
bij
2 kindein van f. 0,70 per week.
Bij 3 kinderen lijkt de belastingcompensatie .tot een over-
schot te leiden. Dit is slechts
bij
een inkomen boven ca.
f. 5.900 het geval, zijnde het inkomen waarbij f. 2,58 per
week aan belasting is verschuldigd. Beneden dit inkomen
blijft er dus een kleine ondercompensatie mogelijk. Bij
4 of meer kinderen valt in verreweg het grootste aantal
gevallen de belastingcompensatie weg, omdat het huidige
tarief in die gevallen weinig of geen belasting betekent.
In het zeer beperkte aantal gevallen waarin de maximale
belastingcompensatie wel een voordeel oplevert, is dit
oerigens’ volledig op zijn plaats, zoals ik vroeger heb
aangetoond
1).
Uit budgettaire overwegingen levert de voorgestelde
wijze van besteding van de fiscale ruimte geen bezwaren
op, daar deze ruimte vermoedelijk aanzienlijk groter zal
zijn dan hetgeen voor compensatie nodig is.
Bij de tweede herziening ontstaat een ‘beeld dat weinig
afwijkt van hetgeen hierboven is weergegeven.
Het vorenstaande toont aan, dat het mogelijk is zonder
grote praktische moeilijkheden op een verantwoorde wijze
te ktimen tot een toestand die in beginsel in brede kring
als principieel juist wordt erkend: kinderbijslag slechts
voor gezinnen met 3 of meer kinderen.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
‘) Zie: ,,De invloed van het kindertal op het tarief van de
inkomstenbelasting” in ,,E.-S.B,.” van 2 mei 1962.
Oudeclag en oudedagszorg: verschuivende perspectieven
Het is een bekend feit, dat de gemiddelde levensduur
van de mens in de laatste vijftig jaar en in het bijzonder in
ons land aanzienlijk is gestegen en ook dat een belangrijke
toeneming valt te constateren in de verhouding van het
aantal personen van
65
jaar en ouder tot de totale be-
volking. Bedroeg dit percentage in 1920 nog 5,9, dit was
in 1930: 6,2; in 1940: 7; in 1950: 7,8 en in 1960 reeds 9,1.
Wanneer wij bij deze vergelijking de jeugdigen van 0 t/m
19 jaar uitschakelen en de verhouding vaststellen van
het aantal personen van
65
jaar en ouder tot de zgn.
beroepsbevolking, dan, vinden wij aanzienlijk hogere per-
centages, nl. voor 1920: 11,4; voor 1930: 11,5; voor 1940:
12,6; voor 1950: 14,3 en voor 1960 reeds 17,1. Deze
stijgende tendens is nog niet ten ‘einde en wij zullen althans
tot ca. 1980 nog met een verdere stijging worden geconfron-
teerd.
846′
E.-S.B. 11-9-1963
Het is duideljk, dat met de verlenging van de oudedag
en met de toeneming van het contingent ouderen, het vraag-
stuk van de oudedagszorg ook uit financieel oogpunt
ons voor nieuwe-problemen plaatst.
Zo valt een verschuiving waar te nemen
bij
de zorg-
draging: van individu en familie, van kerk en gemeente,
is het accent
bij
deze zorgdraging voor een steeds belang-
rijker deel komen te vallen op de werkgever, de bedrijfs-
groepen en de staat. Dit houdt in een verschuiving van zelf-
voorziening en aanvulling via charitas en sociale bijstand
naar een recht, dat gebaseerd is op onze deelneming in
ondernemings-, bedrijfsgroep- en staatsverband. Wij
kunnen deze ontwikkeling betreuren of toejuichen:
zij
is
een feit. Het gaat hierbij om de verschuiving van de ver-
antwoordelijkheid bij de zorgdraging, die nog niet, een
duidelijke, uiteindelijke taakverdeling en -begrenzing heeft
gevonden.
Economisch doet zich de laatste ontwikkeling der
onder 1 geschetste verschuiving aan ons voor in de vorm
van verlegging van het accent van kapitaaldekking- naar
omslagstelsel. Ook hier is het juiste en optimale even-
wicht nog niet gevonden. Met name zal gewaakt dienen
te worden tegen overspanning in de richting van een te
zware belasting van toekomstig (onzeker) maatschappelijk
inkomen, zulks ten koste van de noodzakelijke kapitaal-
vorming en dus van de toekomstige werkgelegenheid en
van een monetair beleid gericht op een zekere waarde-
vastheid.
Ook in ons eigen leven treedt een perspectivische ver-
schuiving op van de oudedag:, Heeft in ons land een 0-
jarige volgens de ,,Sterftetafel Gehele Bevolking Mannen”
1951
-’55
een gemiddelde levensverwachting van 70,9
jaar, voor een 25-jarige ligt deze op 74 jaar, voor een
35-jarige op
74,5.jaai-,
voor een 45-jarige op
75,2
jaar,
voor een 55-jarige op 76,6 jaar en voor een 65-jarige op
79,1 jaar. Hieruit blijkt dat, naarmate wij ouder worden,
onze levenshorizon steeds verder naar achter verschuift
en mogelijk straks nôg weer verder blijkt te liggen dan op
grond van-cijfers uit het verleden kon worden berekend.
Er vindt met ons ouder worden echter nog een
andere verschuiving plaats, nI. in ons levenspatroon en
onze economische doëlstellingen, waardoor onze priori-
teitsbeoordeling een adequate wijziging ondergaat. Deze
wijziging gaat zich meestal pas tussen ons 40ste en Süste
levensjaar manifesteren en wordt voorafgegaan door de
bewustwording van de nadering van de oud&dag, wanneer,
de eerste ouderdomsverschijnselen zich aankondigën en
als zodanig worden onderkend: het grijs worden of uit-
vallen der haren, het toenemen van vermoeidheid en de
rjping van onze inzichten.
Volgens de gegevens van het C.B.S. over 1960 behoort
op een totaal onzer beroepsb&volking (20 t/m 64 jaar)
van rond 3 mln, mannen een minderheid van rond
1,1 mln, tot de leeftijdsgroep van 45 t/m 64 jaar, dus
tegenover een meerderheid van rond 1,9 mln. jongeren.
Deze jongeren zijn, mede in verband met de in die jaren
Blijf bij – lees E.-S.B.!
stijgende gezinsbehoeften en het verlangen naar verbetering
hunner welstand, van nature geneigd een directe loons-
verhoging en statusverbetering te prefereren boven ver-
betering van hun oudedagsverzorging. Dit betekent
tevens, dat, ook uit overwegingen van organisatorische
aard,
bij
de werknemersorganisaties (en in het bijzonder
bij de groeperingen van lagere werknemers met lager
inkomenspeil) de drang naar directe loons- en status-
verbetering sterker tot gelding komt dan die naar ver-
betering van de oudedagszorg.
Ook in het politieke vlak spelen deze factoren een
belangrijke rol: winstdelings- en bezitsvormingsprogram-
ma’s, die géén rekening houden met verschillen in
leeft
jjd
en duur der dienstbetrekking;
hebben op jongeren een gro-
tere aantrekkingskracht dan op ouderen, die meer waarde
zullen toekennen aan verbetering van hun pensioen. Wat
hierbij niet vergeten mag worden is, dat in een tijd van
stijgende welvaart de vraag van de p’rioriteit van het een
boven het ander minder nadrukkelijk naar voren komt
dan in tijden, waarin alleen het een ôf het ander aan bod
kan komen. Dat er ook een tijd kan aanbreken, dat van-
verbeteringen helemaal geen sprake meer zou kunnen zijn,
wordt dan des te gerede. vergeten. Zo blijft ook en mis-
schien
juist in de periode van stijgende welvaart de oude-
dagszorg een probleem inhouden, hetwelk wij niet oplos-
sen door deze zorg af te wentelen op de toekomst.
Wanneer wij de oudedagszorg beschouwen vanuit de
gezichtshoek der jongeren, dan is het begrijpelijk dat voor
hen een verantwoorde pridriteitsbeoordeling schuilgaat
achter de nevelen ener toekomst ,,waarin nog van alles
kan gebeuren”. Dit ,,van alles” slaat dan o.m. op de
onzekerheid van de waardevastheid en op de ongewisheid
van eigen levensduur. De ou1e zegswijze: ,,Wie dan leeft,
wie dan zorgt” die ôp haar plaats is voor zorgen-die men
zich
niet
behoeft te maken, doet dan het heden prevaleren
boven de toekomst en doet de problemen van de toekomst
minder zwaar wegen door een optimistisch vertrouwen in
een aanhouden en verdere stijging van de welvaart, in de
vooruitgang der techniek en ook van de sociale techniek
alsmede in de almacht van de staat, d.w.z. van de meerder-
heid in die staat. Tegenover de fundamentele onzekerheid
van alle leven en elke toekomst wordt dan geruststelling-
gezocht bij wettelijke toezeggingen omtrent waardevast-
heid, hoewel ook hierin dezelfde fundamentele onzeker
–
heden schuilgaan.
Welvaart nû zonder welvaart straks mag o.i. niet de-
naam welvaart dragen. Bouwen voor de toekomst eist het
leggen van fundamenten. Bouwen èp de toekomst zonder
het fundament van ontzegging in het heden, voegt aan de
toekomst een extra element van ônzekerheid toe. De
rekening wordt t.z.t. aan de ouderen, d.w.z. de jongeren
van ni, gepresenteerd. Het treffen van voorzieningen en
het tijdig vaststellen van prioriteiten behoort te geschieden
in de tijd dat deze voorzieningen nog te treffen zijn en
niet te worden verschoven naar een onzekere toekomst,
wanneer wijziging in de welvaart de feitelijke mogelijk-
heid t5t het treffen van voorzieningen in ongunstige zin
zou kunnen beïnvloeden. De maatschappelijke en politieke
strijd om de verdeling van de welvaart nû, mag de eis ener
redelijke verdeling van de welvaart in de tijd, in onze
actieve en post-actieve periode niet in de weg staan.
Kennen wij aan deze eis de haar toekomende prioriteit
toe, dan treden andere, om politieke redenen naar voren
geschoven prioriteiten op de achtergrond.
‘s-Gravenhage.
LOD. S. BEUTH.
E.-S.B. 11-9-1963
847
1
INGEZONDEN STUK
De Nederlandse zuivelindustrie
• In,,E.-S.B.” van 19 en 26juni ji. is een tweetal artikelen
opgenomen van de heer J. Noordam, een vooraanstaand
exponent.van de zuivelindustrie in ons land. Het eerste
is getiteld: ,,De historische groei van de verhoudingen
tussen de coöperatieve en particuliere bedrijfsvorm in de
zuivelindustrie” en het tweede: ,,De organisatie van de
Nedérlandse zuivelindustrie en de Europese integratie”.
Tee verschillende onderwerpen dus, die echter kennelijk
geacht moeten worden samen één geheel te vormen.
De kritische en op dit teirein enigermate deskundige
lezer valt het moeilijk een bevredigend antwoord te geven
op de vraag wat de strekking is van de beschouwingen, die
de heer Noordam onder de aandacht van de lezers van
;,E:-S.B.” meende te moeten brengen. Blijkbaar heeft hij
een pleidooi willen leveren voor een meer intensieve samen-
werking tussen de beide groepen ondernemingen, de coöpe-
ratieve en de niet-coöperatieve, die samen een van de be-
langiijksfe takken van industriële bedrijvigheid in ons land
vrmen. Maar dan moet worden geconstateerd dat de
motivering van de schrijver eensdeels van een veel te alge-
mene aard is en dat anderdeels vele van zijn opmerkingên
niet ter zake doen.
Nu zouden wij ons, op grond van het bovenstaande,
zeker ertoe hebben bepaald de beschouwingen van de heer
Noordam, zij het ook met enige verwondering, voor kennis-
geving aan te nemen, ware het niet dat enkele kritische en
aanvullende opmerkingen onzerzijds nuttig kunnen zijn
met het oog op de indruk; die beide artikelen – vooral
het eerst – ongetwijfeld op de minder deskundige lezer
zullefi hebben geniaakt. Op verschillende plaatsen namélijk
is de schrijver onjuist en tendentieus. Wij beperken ons
tot het signaleren van enkele voorbeelden.
In
zijn
eerste artikel wordt gememoreerd dat de eerste
zuivelfabrieken in ons land niet-coöperatieve onderne-
mingen waren en aat spoedig werd overgegaan tot het op-
richten van coöperaties. Daarna wordt ingegaan op de
oorzaken van een en ander. Daarbij geeft de schrijver als
–
zijn mening te kennen dat verplaatsing van het melk-
yerwerkingsproces van de boerdèrij naar de fabriek een
gevolg zou zijn geweest van ,,bittere economische nood-
zaak”. ,,De Nederlandse boer moest aanzien, hoe zijn pro-
•dukten van jaar tot jaar een lagere prijs behaalden; zorg
entoewijding ten spijt”. De totstandkoming van de eerste
nietcoöperatieve zuivelfabrieken zou dan ook moeten
worden beschouwd als’uiting van ,,een poging van agra-
rische ondernemers cm mee te helpen de impasse te door-
breken” al haast hij zich daaraan toe te voegen: ,,Begrijp
“rnij goed: er is geen sprake van dat filantropische motieven
ten grondslag lagen aan de totstandkoming van deze be-
drijve’n. ‘Integendeel……..
‘.Terecht wordt daarna, als gepoogd wordt onder het
hoofdje ,,Heeft het particulier initiatief gefaald?” een ver-
klaring te geven van de oprichting van coöperatieve zuivel-
fabrieken, opgemerkt dat ,,de opkomst van de coöperatie
een volkomen logische oorzaak heeft”. De uitwerking van
deze gedaÇhte evenwel is bepaald teleurstellend. De schrijver
begint namelijk het feit te memoreren dat de bereiding van
boter en kaas voordien steeds op de boerderij zelf had
plaats gevonden en vervolgt: ;,Al mocht het dan economisch
gezien nietmeer mogelijk zijn om de verwerking van melk
op de boerdrj te handhaven, dan ligt het toch wel voor
848
•
1
de hand dat de bder,’ waar mogelijk, betrokken wilde
blijven bij deze verwerking en dat hij op deze grond een
poging in gezamenlijk verband zou prefereren bcven het
afstaan van
zijn
melk als grondstof met uitsluiting van zijn
verdere bemoeienis”.
21
Dit verlangen evenwel is zonder meer niet overtuigend.
Ter adstructie van deze stelling zou namelijk erop kunner
worden gewezen dat melk een bederfeljk produkt is dat
destijds slechts over kleine afstanden kon worden vervoerd,
hetgeen de positie van de producent jegens de fabrikant
sterk verzwakt. En hieraan zou kunnen worden toegevoegd
dat deze situatie noodgedwongen ertoe moest leiden en
daartoe heeft geleid dat
alom
coöperatievé zuivelfabrieken
zijn opgericht. De markt voor de grondstof voor de zuivel-
industrie had vooral destijds het karakter van een conglo-
meraat van een groot aantal deelmarkten.
Hierop vestigt de schrijver niet de aandacht, hetgeen
des te opvallender is omdat hij uitvoerig ingaat op andere
omstandigheden en oorzaken. Deze aanvulling nemen wij
in haar geheel over. ,,De wet op de coöperatieve vereniging
van 1876″, aldus lezen wij onmiddellijk na de hierboven
aangehaalde passage, ,,stelde hem hiertoe in staat. De een-
voud van organisatievorm, de regeling van deaansprakelijk-
heid en het milde fiscale klimaat dat in deze wet besloten
lag, effenden de weg die moest leiden tot mobilisatie van
alle krachten, welke in de landbouw zelf aanwezig waren.
De instelling van de Boerenleenbank en de Raiffeisenbank
opende ongekende mogelijkheden in het financieringsvlak.
Ook de overheid was de coöperatieve industrie welgezind
omdat hierin een middej werd gezien om de agrarische
stand door middel van zelfwerkzaanheid zoveel mogelijk
te verstrken”.
Wij aarzelen niet deze visie op het onderhavige vraag-
stuk apert onjuist te noemen. In de eerste plaats wordt de
betekenis van de Coöperatiewet ter zake’van het ontstaan
en vooral van de ontwikkeling van de coöperatieve onder-
nemingsvorm op deze wijze enorm overschat: Voorts is het
ontoelaatbaar in dit verband een beroep te doen op de
wettelijke regeling van de aansprakelijkheid ‘van leden
jegen hun coöperaties; vrijwel algemeen ‘immers werd de
onbeperkte aansprakelijkheid aanvaard. Bovendien is het
in strijd met de realiteit dat ,,het milde fiscale klimaat dat
in de coöperatiewet besloten zou liggen” als een oorzaak
van het ontstaan van de coöperatieve zuivelindustrie zou
kunnen worden beschouwd. Ook dient stelling te worden
genomen tegen de suggestie als zou de financiering van de
eerste coöperatieve zuivelfabrieken geen probleem
zijn
ge-
weest. En tenslotte is het ook ongemotiveerd in dit verband
de indruk te vestigen alsof de opkomst van de coöperatieve
zuivelindustrie ten dele aan een welwillende houding van
de overheid zou kunnen worden toegeschreven.
,,De opkomst van de cöperatieve bedrijfsvorm”, aldus
stelt de schrijver dan met nadruk, ,,moest remmend werken
op de ontwikkeling van de particuliere onderneming”.
Dat kan uiteraard niet worden ontkend. Maar wel is het
nodig een kleine aanvulling te geven op een uitlating, die
even verder in dit verband wordt gedaan, namelijk: ,,Des-
ôndanks handhaâfde de particuliere industrie zich op
merkwaardige wijze, in ieder geval tot de tweede wereld-
oorlog”. Toegegeven kan worden dat de niet-coöperatieve
industrie zich in zoverre heeft gehandhaafd dat zij niet in
de concurrentiestrijd met de coöperatie ten onder is ge-
gaan. Maar de bewering dat de niet-coöperatieve industrie
zich althans tot aan de tweede wereldoorlog op een merk-
waardige wijze zou hebben gehandhaafd, komt in een
E.-S,B, 11-9-1963
t.
t
.-‘.
/
•
• West-Berlijners eten ‘twee ton Nederlandse kaas
,,Kaas uit Holland” – reclame deed het
yan de buitenlandse kaassoorten is de Nederlandse
nog altijd hét meest in trek. Dit beves.tigden ons ver
–
koopsters in enkele grote warenhuizen en zelf bedienings-
winkels van West-Berlijn. In de laatste tijd is de verkoop
zelfs toegenomen. Het publiek vraagt echter nooit naar
Nederlandse kaas. Het wenst Edammer, wat voor de
meesten dezelfde betekenis beit als ,,Holland”. Toch
is deze opvatting zeer misleidend, daar er in de winkelÇ
ook veel namaak-Edammer wordt aangeboden, die in
Denemarken of West-Duitsland wordt vervaardigd.
Op de verpakking staat dit weliswaar aangegeven, maar
velenletten daar niet op. Zo gaat de huisvrouw vaak
met Edammer naar huis, waarin geen druppel Neder-
landse melk is verwerkt. Dit doet vanzelfsprekend af-
breuk aan de afzetmogelijkheden van het Nederlandse
produkt.
Via de televisie wordt nu reeds geruime tijd reclame
gemaakt voor de Nederlandse zuivel. Er zijn in West-
Berlijn ruim 300.000 bezitters van een televisietoestel.
Dit betekent, dat ongeveer twee derde van de bevolking
enkele keren per week naar een reclame-uitzending
kijkt, die waarschijnlijk juist vanwege de concurrentie
van de namaak-Edammer steeds met de leuze eindigt:
,,Kaas, ja! Maar dan kaas uit Holland!”. Dit heeft de
verkoop gestimuleerd. Bijna de helft van de buitenlandse
kaas, die de West-Berlijners consumeren, komt uit ons
land. Voor degenen, die het nauwkeurig wilenweten,
zij vermeld, dat West-Berlijn in het afgelopen jaar
453.958
kg kaas importeerde. Het Nederlandse aandeel
woog 199.703 kg, terwijl onze grootste concurrent,
Denemarken, het tot 120.653 kg bracht.
Nederland staat op de kaasmarkt van West-Berlijn
dus aan de top. Desondanks is deze leiderspositie niet
bevredigend. Volgens deskundigen alhier kan jaarlijks
op de West-Berlijnse markt ongeveer 24 mln. kg
buiten-
landse kaas worden verkocht. In 1957 was dit ook
inderdaad het geval en in het jaar daarop bedroeg de
afzet zelfs bijna 3 mln. kg
. Het Nederlandse aandeel
was echter slechts gering. De Denen namen van deze
hoeveelheid namelijk niet minder dan bijna 24 mln.
kg
voor hun rekening. Hieruit blijkt wel heel duidelijk,
welke klappen de nagemaakte Edammer de echte
Edammer toedient.
Intussen is er op de’ West-Berlijnse kaasmarkt heel
wat gedrang ontstaan. Kaas wordt momenteel uit elf
verschillende landen geïmporteerd. Frankrijk heeft een
grootscheepse reclamecampagne opgezet om zijn kaas-
export te’vergroten. Huis aan huis werden prachtige
folders verdeeld, waarin de voortreffelijke kwaliteit van
de Franse kaassoorten wordt aangeprezen. De verkoop
steeg met 31.000 kg. Nu staat Frankrijk op de vierde
plaats achter Joegoslavië. Dit land verscheen in het
afgelopen jaar voor de eerste keer op de West-Berlijnse
markt. Het verkocht 36.000 kg kaas, geen slecht resul-
taat voor een land, wiens kaassoorten weinig bekendheid
genieten.
Een nieuwe concurrent uit dezelfde streek is Bulgarije
geworden. Vijf
jaar
lang probeerden de Bulgaren tever-
geefs de West-Berlijners voor hun kaas te winnen. De:
omzet schommelde steeds rond de 3.000 kg. Maar nu
hebben zij voor de eerste keer een exportcijfer van
22.000 kg bereikt. Deze stijging is hoofdzakelijk aan
de omstandigheid te danken, dat zich in West-Berlijn.
enkele importeurs vestigden, die uitsluitend Bulgaarse
produkten verkopen. Amerikaanse, Noorse en Nieuw- –
Zeelandse kaas heeft de harten van de West-Berlijners
niet kunnen veroveren. Ze kwam toch al niet in grote
hoeveelheden op tafel, maar nu is ze er vrijwel helemaal
verdwenen.
Zgn. Tilsiter kaasschijnt het best aan de smaakvan
de West-Berlijners te beantwoorden. Deze wordt ten-
minste het meest verkocht. Het is een Vrij pittige kaas,’
die in Oost-Pruisen thuis hoort. Het is daarom jammer,
dat er niet meer Goudse kaassoorten op de markt
komen. Daar zijn ook pittige kwaliteiten onder en zo
romig als de Goudse is de Tilsiter bij lange niet. In dit
opzicht wordt de Nederlandse kaas niet eens door de
teense geëvenaard. Maar de Denen zijn blijkbaar min-
der conservatief. Wordt Tilsiter gevraagd, dan maken
ze Tilsiter. Bovendien voeren’ zij .een zeer intensieve
reclame. Zij verdelen lijvige en aantrekkelijke folders
over hun produkten, terwijl de huisvrouwen in bijna
elke winkel een papieren boodschappentas met de
Deense nationale kleuren erop in handen wordt ge-
drukt. Al deze roodwitte boodschappentassen met het
opschrift ,,Danmark” doen het waarschijnlijk b’eter
dan de nu en dan optredende meikmeisjes in Neder-
landse klederdracht, hoe verdienstelijk hun werk voor.
het Nederlandse produkt overigens ook is.
Berlijn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
pleidooi dus voor een intensivering van de samenwerking
tussen de coöperatieve en de niet-coöperatieve onderne- –
mingen op dit gebied, betreft, beperken wij ons eveneens
tot enkéle kanttekeningen.
Ook wij zijn de opvatting toegedaan dat een grotere
mate Van samenwerking in het belang van alle daarbij
betrokkenen zou kunnen zijn. Nu is het de heer Noordam
beter dan wie ook bekend dat de samenwerking waartoe
men in feite reeds is gekomen, veel omvangrijker is dan
uit zijn beschouwingen kan worden afgeleid. Afgezien van
talloze meer individuele en incidentele gevallen denken wij – –
–
849
t
t
merkwaardig licht te staan als in aanmerking wordt ge-
nomen dat de coöperatieve zuivelindustrie zich geleidelijk
krachtig heeft ontwikkeld en dat in 1939 ten naaste bij
driekwart van alle in ons land tot zuivelprodukten ver
–
werkte melk aan coöperatieve zuivelfabrieken werd ge-
leverd.
Het bovenstaande lijkt ons eefi voldoende motivering
voor onze conclusie dat men zich slechts kan verwonderen
over het weinig betrouwbare beeld dat de heer Noordam
van de Nederlandse zuivelindustrie heeft gepresenteerd.
Wat tenslotte de strekking van zijn beschouwingen, zijn
E.-S.B. 11-9-1963
t
–
hierbij vooral aan het wetenschappelijk onderzoek op
technisch gebied, met nane dus aan het N.I.Z.O. te Ede,
aan de collectieve reclame die gericht is op een vergroting
van de vraag naar melk- en zuivelprodukten, dus aan het
Zuivel-Bureau en ook aan de samenwerking in het kader
van het Produktschap voor Zuivel. Wijzijn bepaald niet
enthousiast over het door dit Produktschap gevoerde be-
leid, maar hebben toch met verwondering kennis genomen
van de uitlating dat geconstateerd mag worden ,,dat van
de zelfwerkzaamheid van de P.B.O.-organen bijzonder
weinig terecht is gekomen”. Wil de heer Noordam hiermee
suggereren dat het door het Produktschap voor Zuivel
gevoerde zuivelbeleid door de Minister van Landbouw aan
het bestuur van dit Produktschap is opgedrongen?
Hoe dit ook zij – op alle mogelijke plaatsen wordt de
lezer van deze serie artikelen onnodig geprikkeld. Dat zulks
niet bevorderlijk is voor het door de
schrijver
gestelde
doel is duidelijk. Trouwens, de heer Noordam zou onzes
inziens meer hebben bereikt indien hij zich zou hebben
toegelegd op een betere motivering van zijn stelling dat een
grotere mate van samenwerking een eis des
tijds
is en in-
dien hij concreter zou hebben aangegeven op welke wijze
deze grotere samenwerking tot uiting zou moeten komen.
‘s-Gravenhage.
–
H. J. FRIETEMA.
NASCHRIFT
Mijn dank aan de redactie van ,,E.-S.B.” die mij in de
gelegenheid stelde enige aantekeningen te maken bij het
kritisch commentaar van Prof. Frietema. De bedoeling van
mijn beide stukjes was, de rol, welke de particuliere onder-
nemingsvorm in de zuivelindustrie door de jaren heeft ge-
speeld, en vandaag nog speelt, eens in het bijzonder onder –
de aandacht van ,,F..-S.B.”-lezers te’ brengen, en daarin
tevens een pleidooi te verweven voor een nauwere samen-
werking tussen de particuliere en coöperatieve onderne-
ming. Niet alleen het oordeel van Prof. Frietema is be-
palend voor het antwoord op de vraag of deze bedoeling
al dan niet duidelijk uit mijn betoog blijkt, maar zijn stem
weegt zwaar genoeg om met aandacht zijn opmerkingen te
bestuderen.
Prof. Frietema gaat voorbij aan de opmerkingen, welke
ik in mijn tweede bijdrage maakte over de recente ontwik-
keling in de coöperatieve zienswijze. Dit is jammer, omdat
ik, en met mij waarschijnlijk vele ,,E.-S.B.”-lezers, juist
hierover gaarne zijn gewaardeerd oordeel hadden ver-
nomen. Zijn kritiek richt zich echter in hoofdzaak op ver-
meende onjuistheden welke ik t.a.v. de wordingsgeschiedenis
van de coöperatieve bedrijfsvorm zou hebben geschreven.
Dat hij
hierbij,
in verband met de totstandkoming van de
eerste particuliere vestigingen een zin van mij niet volledig
citeert, waardoor m.i. de betekenis geheel verandert, vind
ik weinig elegant, doch ik laat het oordeel gaarne aan de
lezer over (zie ,,E.-S.B.” van 19 juni jl.)
1)..
Het ,,alom” verschijnen van coöperatieve vestigingen
werd docir mij
niet speciaal vermeld, omdat,
zij
het in min-
dere mate ook alom particuliere bedrijven verschenen.
Eeii antwoord op de vraag, waarom vele boeren principieel
de coöperatieve vorm verkozen, leek meer zinvol en ik
waagde een poging daartoe.
Een ernstig misverstand ontstaat waar ik in de wet op
1)
Prof. Frietema citeert: ,,Begrijp mij goed; er is geeo sprake
van dat filantropische motieven ten grondslag lagen aan de
totstandkoming van deze bedrijven. Integendeel
(…)”.
Waar hij
de zin in puntjes laat verlopen stond:
,,( …
) men zag er iets in,
maar anderzijds verschenen zij toen de nood op
zijn
hoogst
was en in de wetenschap dat het wel jaren kon duren voor
het conservatisme zou worden doorbroken en er
mogelijk
van
enig profijt sprake zou kunnen zijn”.
de Coöp. Ver, van 1876 een belangrijke stimulans zie tot
de groei van de coöperatie. Prof. Frietema zegt dat hij
zonder aarzeling mijn visie apert onjuist noemt. Enige
aarzeling, alvorens mijn visie te veroor4e1en, en mij dingen
te laten zeggen welke in mijn betoog nergens te vinden zijn,
laat staan bedoeld waren, zou hier wellicht op zijn plaats
geweest zijn.
In volgorde dus:
Bleek in de praktijk dat onder de wet op de C.V. van’
1876 de mogelijkheid van volledige of gedeeltelijke aan-
sprakelijkheid aanwezig was, de Coöperatiewet van 1925
breidde deze mogelijkheden uit met de uitgesloten aan-
sprakelijkheid. Waar ik sprak over de ,,regeling der aan-
sprakelijkheid” bedoelde ik, dat, in tegenstelling tot de
N.V. (of coöperatieve wetgevingen in verschillende andere
landen) men de vrije keuze had – zij het dat deze keuze
v66r 1925 wat beperkt was – op welke wijze men deze
aansprakelijkheid wilde regelen. Natuurlijk was het mij
bekend dat vrijwel alle coöperaties van de eerste dag de
vorm van volledige aansprakelijkheid verkozen omdat dit
de weg opende tot het verkrijgen van kredieten ookindien
men zelf weinig of niets bezat en dus geen, of onvoldoende,
aanvangskapitaal op tafel wist te brengen. Ik verwijs hier
naar de pre-adviezen vervat in ,,Aansprakelijkheid bij
coöperatieve Verenigingen”, uitgave van de Nationale
Coöperatieve Raad van
1956.
Aanvaarding van deze aan-
sprakelijkheid was vaak de enige weg om van de grond te
komen, en de mogelijkheid daartoe werd in de wet geboden.
In de door mij genoemde pre-adviezen wordt dit laatste
nadrukkelijk onderschreven. Waarom dan, was mijn zin-
snede ,,ontoelaatbaar”?
Het milde fiscale klimaat werd door mij nimmer de
,,00rzaak” van het ontstaan van de coöperatieve zuivel-
industrie genoemd of beschouwd. Ik signaleerde het als
element dat tot de ontwikkeling heeft bijgedragen.
Waar steldé ik, dat de financiering nimmer een pro-
bleem was? Het is zelfs aan te nemen dat dit in vele gevallen
moeilijk lag. De Boerenleenbank en de Raiffeisenbank
hebben echter in talloze gevallen uitkomst gebracht.
Dit in antwoord op de kritiek van Prof. Friètema op
mijn historische beschouwing.
Zijn verwijt, dat ik geen aandacht heb geschonken aan
vormen van samenwerking tussen particuliere en coöpe-
ratieve industrie is onjuist. Ik maakte hier op drie plaatsen
melding van en zou bovendien de meer specifieke op-
somming van mijn geachte opponent nog belangrijk
kunnen uitbreiden.
De statistische positie van de coöperatieve zuivel-
industrie in 1939 is voor tal van interpretaties vatbaar,
temeer daar in de betreffende publikaties ‘de consumptie-,
meikvoorziening buiten beschouwing blijft en de terug-
levering aan de boerderij als regel als verwerkte melk
wordt gerekend. Niettemin, wanneer de particuliere in-
dustrie in dat jaar nog ongeveer een kwart van alle Neder-
landse melk tot produkten verwerkte, dan mag met recht
gezegd worden dat zij zich gehandhaafd had. Ik ben mij er
niet van bewust gesteld te hebben dat de particuliere in-
dustrie groter in omvang was dan de coöperatieve.
En tenslotte: wat de P.B.O.-ontwikkeling betreft ben ik
niet zozeer van oordeel dat het beleid van het Produktschap
door de Minister van Landbouw aan het bestuur is opge-
drongen, maar wel dat door de Minister van Landbouw
en de Minister van Economische Zaken bij herhaling op
zodanige wijze is ingegrepen in dit beleid dat daardoor
aan de zelfwerkzaamheid afbreuk werd gedaan.
Rotterdam.
J. NOORDAM Jr.
850
–
E.-S.B. 11-9-1963
De industriële expansie 1948-1962
Het verstrijken van de derde industrialisatieperiode (me-
dio 1957-medio 1962) was een aanleiding voor de Minister
van Economische Zaken voor het doen publiceren van
een achtste nota
1),
waarin een overzicht wordt gegeven van
de ontwikkeling gedurende deze derde periode én van die
gedurende de twee voorafgaande perioden, resp. die van
1948-medio 1952 en medio 1952-medio 1957. Het eerste
hoofdstuk behandelt, na een algemene karakteristiek van
de verslagperiode, het beloop van de industriële investe-
ringen, werkgelegenheid, produktie en uitvoer. Hiervan
wordt in het onderstaande een samenvatting gegeven. Het
tweede hoofdstuk heeft als onderwerp enkele belangrijke
kwalitatieve aspcten van de industrialisatie (de industriële
structuur, het toegepaste natuurwetenschappelijke speur-
werk, de ontwikkeling van het technisch onderwijs). De
andere hoofdstukken betreffen de ,,economische groei” (de
toekbmstige industriële ontwikkeling in het kader van de
nationale economische groei) en ,,het regionale industria-
lisatiebeleid” (de ontwikkeling van het beleid, de spreiding
van de industriële werkgelegenheid sinds
1950
en de toe-
komstige regionale ontwikkeling).
De jaren 1948-1962 in hoofdlijnen.
De bewindsman constateert dat zich in de ruim 14 jaren
van de drie industrialisatieperioden een industriële expansie
plaatsvond, die niemand in 1948 zou hebben durven voor-
spellen. In de jaren rond 1948 werd het economisch leven
nog overschaduwd door de gevolgen van de laatste wereld-
oorlog. De produktie-omvang schoot toen tekort voor de
bevrediging van de nationale behoeften en de uitvoer kon
in samenhang hiermede, de invoer niet dekken. De vrij
grote betalingsbalanstekorten konden slechts worden ge-
financierd dank zij de Marshall-hulp. De eerste twee indus-
trialisatienota’s stonden in hetteken van de vrees, dat deze
tekorten van structurele aard zouden zijn en dat de grote
bevolkingsgroei structurele werkloosheid tot gevolg zou
hebben. De toenmalige bewindsman riep dan ook op tot
consümptie-offers ten behoeve van uitbreiding der indus-
triële investeringen.
Deze offers werden gebracht met gunstige resultaten.
Tussen 1948 en 1962 was er, mede door gunstige conjunc-
turele omstandigheden, een vrijwel onafgebroken groei.
Alleen van medio 1951 tot medio 1952 en van begin 1957
tot medio 1958 waren er stagnaties van beperkte omvang.
Na de jaren van herstel van 1948 tot 1952 volgden die van
een grote economische expansie. In de jaren 1948-1962
groeide de industriële produktie tot meér dan een ver-
dubbeling. Investeringen en bruto nationaal produkt, beide
in volume gemeten, stegen tot ongeveer het tweevoudige.
De totale uitvoer vervijfvoudigde zelfs; de industriële uit-
voer steeg in een analoge mate.
De loonsom per werknemer nam toe tot meer dan het
dubbele. Het reëel nationaal inkomen en de consumptie
(in volume) per hoofd der bevolking stegen met resp. 60
en 33 pCt. De besparingen der gezinshuishoudingen stegen
van negatief tot ruim 10 pCt. van het nationaal inkomen
1)
,,Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland”.
Zie ook de beknopte behandeling ,,Nederlards industriële groei”
in ,,E.-S.B.” van 17 juli 1963, blz. 667.
(in marktprjzen). Na 1952 waren er vrijwel steeds over-
schotten (in
1956
en 1957 waren ër uitzonderingen), die
soms vrij aanzienlijk waren.
De derde industrialisatieperiode.
De derde periode werd, evenals de tweede, grotendeels
gekenmerkt door een uitzonderlijke hoogconjunctuur, uit-
lopend op een zeer krappe arbeidsmarkt. De krachtige
binnen- en buitenlandse vraag stimuleerden produktie, uit-
voer en investeringen in sterke mate. De investeringen, de
industriële produktie en de arbeidsproduktiviteit overtrof-
fen dan ook de industriële taakstellingen voor deze periode.
De industriële personeelsbezetting bleef evenwel met 10
pCt. beneden de raming. Dit wijst, gezien de krappe
arbeidsmarkt, op verschuivingen in de groei van de werk-
gelegenheid in de verschillende economische sectoren.
Vooral die in de dienstensector was aanzienlijk, samen-
hangend met de grotere welvaart. Het samengaah van de
beperkte industriële personeelstoename met een vrij grote
stijging van de industriële investeringen wijst op een ver-
schuiving van breedte- naar diepte-investeringen. De groei
van de industriële produktie en van de arbeidsprodukti-
viteit zijn in belangrijke mate gevolgen van deze ver-
schuiving.
Eén van de belangrijke verschillen ,net de tweede periode
is de grotere groei van produktie, arbeidsproduktiviteit en
werkgelegenheid in die periode. Oorzaken hiervan waren
de grotere leegloop en arbeidsreserve in 1952 t.o.v. 1957
en de arbeidstijdverkorting in 1961. Inmiddels steeg even-
wel de industriële produktie in 1962 weer met 3,8 pCt.
(1961: 1,3 pCt.).
Een ander verschil was dat vôôr het einde van de tweede
periode een terugslag plaatsvond door bestedingsbeperking
en door een teruggaande internationale conjunctuur.
Daarentegen kende de derde periode geen omslag van de
nationale en internationale conjunctuur, hoewel in latere
fasen de groei van produktie en werkgelegenheid wel af-
nam. In deze periode was de terugslag van de overspannen
economie op de betalingsbalans dan ook geringer; er waren
zelfs voortdurende betalingsbalansoverschotten.
Een verschil was ook de grote
liquiditeitskrapte
in de
tweede periode. In de derde periode was daarentegen de
overspannen bouwmarkt een knelpunt voor de investe-
ringen.
De ,structurele doelstellingen van
het industrialisatiebeleid.
De gunstige economische expansie had een accent-
verschuiving in de structurele doelstellingen tot gevolg.
Betalingsbalanstekorten waren reeds na 1952 geen pro-
bleem meer. Het gevaar van structurele werkloosheid werd
evenwel in 1957 nog niet bezworen geacht. In deze, achtste,
nota waagt de betrokken bewindsman evenwel de stelling
dat de omvang van de werkloosheid en de situatie van de
betalingsbalans thans veeleer door conjuncturele dan door
sfructurele factoren wordt bepaald. In samenhang hier-
mede acht de bwindsman een nieuwe taakstelling voor
de industrialisatie niet nodig. Centraal stelt hij het gehele
economisch beleid, gericht op een bevredigende econo-
mische groei.
E.-S.B. 11-9-1963
851
De ontwikkeling der
industriële
investeringen.
–
De industriële investeringenovertroffen in de derde peri-
ode de taakstelling van
f.
11 mrd. met ca. 15 pCt.
(f.
12,7
rnrd.). Uit tabel 1 blijkt dat de stijgende lijn in 1958 werd
onderbrokén. Tevens valt op dat het werkgelegenheids-
effect in de derde periode geringer was dan dat in de tweede.
De toename van de werkgelegenheid bleef in de derde
periode met 10 pCt. bij de raming achter hoewel de indus-
triële investeringen de raming aanzienlijk overtroffen, zoals
reeds werd vermeld. Hierbij speelden zowel de overspannen
arbeidsmarkt als structurele factoren een rol. De ver-,
schuiving van breedte- naar diepte-investeringen, reeds
voor 1957 aan de gang, zetté zich in versneld tempo voort:
de industriële kapitaalintensiteit nam toe.
Een oorzaak hiervan is de technische ontwikkeling naar
meer arbeidsbesparende kapitaalintensieve produktie-
technieken, o.a. naar automatisering jvooral in de zeer
expansieve chemische industrie), doch ook in de sterk
kapitaaliritensieve textiel-, en voedings- en genotmiddelen-
industrieën.
Deze arbeidsbesparende investeringen werden bevorderd
door stijgende arbeidskosten en de krapte op de arbeids-
markt, die sinds 1955 – met een korte onderbreking rond
1958 -onze economie kenmerkten. De meer kapitaal-
inte’nsieve produktie bevorderde een grotere produktiviteit.
De produktie per arbeider overtrof met een stijging van
18 pCt. in de derde periode in ruime mate de raming van
12 pCt.
TABEL 1.
Investeringen, produktie en werkgelegenheid in de industrie
sinds 1948
–
–
Investeringen (f. mrd.)
Produktie a) werkgelegen-
.
werkelijki
prijzen
volume-index x 1.000 man-
–
prijzen
1957
1953=100
jaren
1948
882
1.370
69
1.419
1949
1.044
1.574
78
1.475
1950
1.228
1.774
88
1.543
195J
1.411
1.808
91
1.565
1952
…….
1.374
1.574
91
1.521
1953
…….
1.413
1.652
100
1.574
f954
1.650
1.924
III
1.634
1955
…….
2.019
2.291
119
1.676
1956
2.49
2.621
124
1.714
1957
2.549
2.549
127
1.729
1958
2.127
2.098
127
1.687
1959
……..
/ 2.295
2.289
139
–
1.720
1960
2.645
2.623
157
1.765
1961
3.005
2.917
159
1.805
1962
3.290
3.135
165
1.856 b)
ajExcl. bouwnijverheid. b) Raming C.P.B.
Structurele of conjuncturelè overinvesteringen?
– Het overschrijden van de industriële investeringen in de
derde periode (ca. f. 12,7 mrd.) van de betrokken raming
– (f. 11 mrd.) was een aanleiding voor de bewindsman om
na te gaan of dit geen
,,overinvestering”
betekende. Aller-
eerst behandelt hij het
structurele aspect
hiervan. Hierbij
wijst hij erop dat de taakstelling van f. 11 mrd. het mini-
maal nodige betrof, uitgaande van een ,,nominale” con-
juncturele situatie. Er was evenwel een abnormaal gunstige
conjunctuur. De hiermede samenhangende krappe arbeids-
markt was vooral de oorzaak van het niet realiseren van
de structurele doelstelling van de te bezetten 140.000 nieuwe
arbeidsplaatsen (deze bleven ca. 10 pCt. beneden de norm).
Daarbij speelde-eveneens de grote toename van de werk-
– gelegenheid in de dienstensector een rol. Overigens ziet de
bewindsman geen structureel tekort aan arbeidskrachten:
de te verwachten afzwakking van de conjunctuur zal de
vraag naar arbeid doen verminderen.
852
De erkenning dat er geen 140.000 nieuwe iridûstriële
– arbeidsplaatsen behoefden te worden bezet leidt niet tot
een ministerieel bevestigend antwoord op de vraag naar
overinvesteringen.
Hij
wijst erop dat investeringen nog
andere functies vervullen dan die van werkgelegenheids-
schepping. Deze zijn o.m. aanpassingen aan wijzigingen
van de vraag, de produktietechniek (meer kapitaalintensief)
en aan het internationale economische integratieproces:
nodig. voor het kwalitatieve industriële niveau.
Was er dan
in conjunctureel opzicht
sprake van over-
investeringen? De Minister antwoordt dat in de afgelopen
jaren de nationale bestedingen het totaal der middelen
niet overtroffen. Dit was het gevolg van het gevoerde con-
junctuurbeleid, o.m. van maatregelen tot afremming van
de investeringen. Hiertoe behoorden die t.o.v, de inves-
teringsaftrek en de vervroegde afschrijving van april
1960
2)
en het strakker reguleren van de afgifte van rijks-
goedkeuringen voor industriële bouw.
Het beperkende effect van deze maatrêgelen wordt ge-
illustreerd met het beloop van de investeringsquote, die in
1962 niet het hoge niveau van het overbestedingsjaar 1956
bereikte.
TABEL 2.
Bruto-investeringen in pCt. van het bruto-nationaal produkt
– (tegen marktprjjzen)
1
Industriële
1
bedrijven a)
Niet-industr.
bedrijven b)
woning-
bouw Overheid
Totaal
1948
..
6,0′
6,9
4,4′
3,5
2O,8
1949
..
6,4 16,5
!6,l
14,0
1
3
,
3
1950
.. 68
1951
. .
6:8
J
5,6 j
3,6
J
33f
19,3f
1952
. .
6,2
5,5)
3,8′
33′.
8,6′
1953
..
6,1
t
6,0
1
4,3
1
1
20,8
1
1954
..
6,5
7,0
6,8
7,2
4,0
4,2
3,7
.3,9
21,0 ½2,3
1955
. .
72J
8,0 1
3,7
3,6
1
22,5
1
1956
..
8,2
8,3J
4,6)
3,8J
24,9 j
1957
…
5,2′
4,2
25,6
1958
.-.
7,616,
6,3
1
22,51
1959
..
6,5
9
8,618,1.
4,7 4,2
23,7
1960
..
67
1
8,4
43
1
t
23,5
96!
. .
7:4
8,3
1
4:2
i
24,31
1962
..
7,6J
8,2
1
3,9J
4,7J
1
24,4J
Procentuele verdeling van de bruto-investeringen
in vaste activa van bedrijven over de verschillende sectoren
1
Nijver-
Verkeer
1
Land-
1
Overige
1
Exploi-
heid a)
en vervoer
bouw c)
bedrijven
tatie van
woningen
1948-1951
……..
1
39,7
1
18,7
1
7,1
10,7
1
23,8
1952-1956
……..
1
37,5
1
20,7
1
5,6
12,9
23,3
1 957-196
……..
1
35,6
1
22,2
1
4,8
t
14,5
1
22,9
1962
…………
1
38,6
1
–
20,7
5,1
15,8
19,8
a)
mcl.
extern vervoer. b)
Excl.
woningbouw.
c) mcl.
bosbouw en visserij.
Uit de tabel blijkt eveneens dat de stijging van de ge-
middelde irivesteringsquote in de periode 1948-1962 vooral
door andere sectoren dan die van de industrie werd ver-
oorzaakt.
Financiering.
– –
De na-oorlogse industriële expansie werd niet belemmerd
door financiële knelpunten. De vrees, in het begin van de
jaren vijftig, van onvoldoende mogelijkheden van interne
financiering wegens een te lage winstvoet en van onvol-
doende aanbod van risicodragend kapitaal werd niet door
de werkelijkheid bevestigd. De gunstige conjunctuur en de
2) In de monografie ,,Conjanctuurpolitiek in en over de jaren
vijftig”, van het Centraal Planbureau, wordt berekend dat deze
fiscale investeringsfaciliteiten, in 1953 ingevoerd op overwe-
gingen van structurele aard, veelal een pro-cyclisch effect hadden.
De belangrijkste uitzondering vormde die van 1960. –
E.-S.B. 11-9-1963
–
t. .
5…
.
-t
.
‘
L
.
‘
*
•’.•
fiscale faciliteiten maakten voldoende interne financiering
mogelijk. Op de kapitaalmarkt werd het aanbod van risico-
dragend kapitaal verruimd door herbelegging, na verkoop
aan buitenlandse beleggers, en door de activiteiten van de
– beleggingsmaatschappijen.
Ook de behoefte aan risicodragend kapitaal werd over
het algeméen zonder wrijvingen bevredigd. De gestegen
besparingsquote van het nationaal inkomen droeg hiertoe
bij. Overigens maakte de industrie vooral gebruik van
onderhandse leningen op lange termijn, die veelal door
– institutionele beleggers werden aangeboden. Deze beleggers
hebben evenwel in het algemeen voorkeur voor krediet-
verlening op lange termijn, waartegenover de industriële
behoefte aan middellang krediet .groter werd. Aan deze
behoefte werd in toenemende mate door het Nederlandse
bankwezen voldaan. Reeds geruime tijd vervulde de Herstel-
7
bank hier een rol.
TABEL 3.
Openbare emissies van industriële ondernemingen a)
inf. mln. b)
Converteerb.
Aandelen
Obligaties
obligaties
1955
…………..
.
1951
……………
.1
23
190
1952
……………6
–
74 1953
……………4
–
1954
……………6
3
33
1957
…………..
26
182
14
..3
3
367
1956
…………….12
58
101
1958
……………15
–
891 c)
1959
……………4
5
43
1960
.
………….6
65
155
1961
……………
17
31
116
Nieuwe uilgiften van on1erhandse leningen op lange term jjn
van industriële ondernemingen d) in f. mln. e)
1951……………..53
1957
108
1952
…………..
31
..
1958
76
1953
…………….27
1959
–
86 1954
……………9
‘
1960
199
1936
—
………..
-159
1955
…………….13
1961
264
a)Excl. openbare nutsbedrijven. b) Reële bedragen, volgens stortingsdatum
en cxci. conversies. c)
mcl.
emissie Kon. Ned. Petroleummij. ad
f. 870 mln. Naar raming werd 20 â 25 pCt. van dit bedrag op de Nederlandse kapitaal.
markt opgenomen. d) Met officieel genoteerde aandelen. e) Ontleend aan
maandstatistiek van het financiewezen.
Tabel 3 toont om. aan dat slechts een kwantitatief ge-
ring gedeelte van de totale jaarlijkse industriële investe-
ringen in vaste activa via de effectenbeurs wordt ge-
financierd. Opvallend is het vrij grote bedrag in conver-
teerbare obligaties.
Door de geschetste gunstige financiële ontwikkeling kon
de rol van de overheid beperkt blijven. Behalve de boven-
genoemde fiscale faciliteiten werden slechts in enkele ge-
vallen maatregelen genomen. Bij wijze van uitzondering
nam de overheid deel aan de fiuianciering van een tweetal
grote industriële projecten: deelneming aandelenkapitaal
Breedband, garanties voor rente en aflossing op leningen
van de Koninklijke Nederlandse Soda Industrie. Voorts
werden bepaalde fiscale faciliteiten voor fusies verleend.
Andere overheidsmaatregelea beoogden een oplossing
voor kleine, gezonde ondernemingen, die niet op andere
wijze hun financieringsmoeilijkheden kunnen oplossen.
Hiertoe behoren, door de staat gegarandeerde, industriële
en bedrjfsuitrustingskredieten. Daarnaast werden ontwik-
kelingskredieten verstrekt voor nieuwe technische procédé’s
en apparaturen voor ondernemingen, die naast hun nor-
male expansiefinanciering daartoe geen middelen hadden.
De industriële produktie en uitvoer.
De toename van de industriële produktie is weergegeven
E.-S.B. 11:91963
.,
..
.
in tabel 1. Zoals ook reeds elders bleek
3)
steeg de produktie
in de derde industrialisatieperiode (met ca. 27 pCt.) minder
krachtig dan in de tweede periöde (met 40 pCt.). De pro-
duktie per werkende nam toe met resp. 18 en 23 pCt.
-Voor een verklaring van deze verschillen worden in de
nota volgende factoreii vermeld:
– in het basisjaar 1952 werd het produktiepeil nadelig
beïnvloed door de gevolgen van de Korea-crisis. Daaren
tegen was er in 1957 een hoog niveau van bedrijvigheid;
– in de jaren
1952-1957
kon worden geput uiti,,onge- .
bruikte reserves aan arbeidskracht in onze bevolking”,
waardoor de personeelsbezetting met bijna 14 pCt. toe-
nam. In de derde periode bestond niet zo’n-reservoir; deze
periode stond veeleer in het teken van de arbeidsschaarste –
(het hieriede samenhangende personeelsverloop was niet
bevorderend voor een efficiënte produktie). De personeels-
bezetting steeg in de derde periode dan ook met slechts
7pCt.; – –
– de invoering van de
vijfdaagse
werkweek.n de derde
periode.
.
Het beloop van de produktie in verschillende takken
van industrie is in’tabel 4 weergegeven. Voor de derde
periode moest evenwel voor enkele takken met een schat-
ting worden volstaan. Bovendien wijzigde sinds 1948 de
;
statistische begripsbepaling van de bedrjfstakken.
t
De tabel
geeft dus niet meer dan een globale indicatie. tVoor de
metaalindustrie werd de grootste produktietoename ge-
-: –
noteerd.
TABEL 4.
Procentuele toename van het produktie volume in de drie
industrialisatieperioden
a)’
194811952
1
195211957
1
195711962
Chemische nijverheid
131
42
Leder- en rubberindustrie
5
36
21
–
Bouwmaterialen
………………
34
23
10
Mijnbouw
…………………
20
6
13
Metaalnijverheid
…………….34
58
51
Openbare nutsbedrijven
41
52
38
Papierindustrie
………………
21
53
• 24
$
voedings-
en
genotmiddelenin-
.
t
Textielnijverheid
………………
20
27
10
-.
dustrie
…………………..
20
22
18
Industrie, exct. bouwnijverheid en
kleine bedrijven
……………
30
38
30
a) Elk cijfer geeft aan hoeveel procent in het laatste jaar van de betrokken
periode lag boven die in het beginjaar.
De uitvoer.
,
Het belang van exporttoename voor de’ Nederlandse-
industriële expansie behoeft geen nader betoog. Degun-
stige ontwikkeling, samenhangend met de aanhoudende’
voorspoedige internationale hoogconjunctuur, wordt ge-
illustreerd door tabel.
5.
TABEL 5.
–
Indexcijfer van het uitvoer volume van fabrikaten in totaal en •
van de vier belangrijkste bedrijfsklassen (1953 = 100)
1
–
Totaal
Chemische
Metaal-
Textiel- en
voedings-
industrie
nijverheid
conf. industr.
en genotm. industr.
1957
..
135
171
136
123
113
1958
..
147
188
154
130
117
1959
..
164
199
172
148
131
1960
..
188
233
201
160
151
1961
– –
194,
249
212
165
143
1962 a) .
209
278
228
176
153
a) voorloi,ige gegevens.
3)
Zie de tabel in ,,Nederlands industriële groei” in ,,E.-S.B.”
van 17
juli ii.
85’3
Bijzonder krachtig was de groei in de chemische industrie
en in de metaalnijverheid. In de samenstelling van het
uitvoerpakket van de laatstgenoemde bedrijfstak steeg
vooral de post ,,machines en toestellen” (o.m. elektrische
apparatuur, televisie en radio-apparaten e.d.). Het aandeel
(in waarde) van deze post in het gehele industriële uitvoer-
pakket steeg van 8,3 pCt. in 1952 tot 11,2 pCt. in 1962.
in dezelfde periode nam dat van chemische’ produkten
(excl. minerale oliën) toe van 8,3 tot 11,2 pCt. Een rela-
tieve achteruitgang in ‘deze periode werd genoteerd voor
het aandeel van textielgoederen en dat van voedings- en
genotmiddelen: van resp.
16,5
pCt. naar 12,5 pCt. en van
17,6 pCt. tot 10,6 pCt. Overigens nemen deze twee be-
drijfstakken nog steeds ongeveer een kwart van de indus-
triële uitvoerwaarde voor hun rekening.
Voor het beloop van de industriële werkgelegenheid
wordt verwezen naar blz. 839 van dit nummer.
M. H.
Enige resultaten van een enquête betreffende het
kleinbedrijf in Makassar –
Gedurende de periode februari – december 1959 stelde
het Instituut voor Economisch en Sociaal Onderzoek
(Lembaga Penjelidikan Ekonomi dan Masjarakat) der
Hasanuddin Universiteit te Makassar een onderzoek in
naar de toestand van het kleinbedrijf in genoemde plaats,
vroeger de hoofdstad van de staat Oost-Indonesië en ten
tijde van het ondërzoek de standplaats van de gouverneur
van Celebes (Sulawesi)
1).
De bedoeling van de enquête was een nader beeld te
verkrijgen omtrent de gekozen ondernemingsvorm, de
wijze van aantrekking alsmede aanwending van het be-
drijfskapitaal, de gebezigde produktietechniek, de arbeids-
verhoudingen en de afzet van het verkregen eindprodukt.
De bij het onderzoek betrokken ondernemers behoorden
alle tot autochtone bevolkingsgroepen.
De hierbij verkregen resultaten werden samengevat en
neergelegd in een gestencild rapport, dat – vermoedelijk
ten gevolge van een misverstand – delnogal wijdse titel
kreeg van ,,Industri Ketjil di Sulawesi Sëlatan dan Teng-
gara” (Kleinindustrie in Zuid- en Zuidoost-Celebes), het-
geen dus meer beloofde dan de inhoud in feite beoogde
te brengen. In het universiteitsorgaan
Madjalah Universitas
Hasanuddin (Vol. 1,
no. 2, juli 1960) verscheen hetzelfde
rapprt onder een veel juister opschrift: ,,Industri Ketjil
Asli dalam Daerah Kota Makassar” (Autochtone Klein-
industrie in het Stadsgçbied van Makassar).
Het onderzoek stond onder algemene leiding van het
hoofd van bovengenoemd instituut, de heer (thans Dr.)
H. Kandou, ec. drs., en de coördinator, de heer Oei Siang
Jioe (thans ec. drs.), en werd uitgevoerd door
5
assistenten,
bijgestaan door een 30-tal kandidaatsstudenten, welke
laatsten op deze wijze de verplichte sfage volbrachten.
De gegevens werden verkregen aan de hand van monde-
linge vra’aggesprekken en vervolgens opgetekend in
questionnaires.
Als maatstaf voor de kwalificatie van kleinbedrijf gold
de tewerkstelling van ten hoogste 10 arbeiders, dan wel een
aanwending van machinale arbeid tot een maximum van
lOpk. Alhoewel de resultaten van deze enquête een over-
wegend kwalitatief karakter droegen, is niettemin getracht
door éen zo uitgebreid mogelijk aantal bedrijven onder
de loep te nemen, een voldoende ‘representatief beeld te
verkrijgen. Een deel der benodigde data was afkomstig
van de plaatselijke Inspectie voor Volksindustrie.
1)
Thans is Makassar met 371.644 ingezetenen (1961) de
hoofdstad van de provincie Zuid- en Zuidoost-Celebes, welke
bij de census van 1961 ruim 5 mln, inwoners telde op een gebied
van 100.457 kin
2
.
• In totaal werd in 4 achtereenvolgende fasen gedurende ‘.
28 dagen een 189-tal bedrijven onderzocht, t.w. 37 rottan-
bedrijven, 32 houtverwerkende
bedrijven,
23 bliksiagers,
16 schoenmakers, 14 buitzakbedrjven (matrassenfabriek-
jes), 14 metaalverwerkende bedrijven of werkplaatsen (zgn.
,,bengkels”), 14 bedrijven welke zilverprodukten, het zgn.
Kendariwerk, vervaardigden, 8 reparatiebedrjven, 6 be-
drijven, welke zich toelegden op de produktie van het’
nationale hoofddeksel, 4 broodbakkerijen, 4 touwspinne-
rijen, 3 bedrijven
welke stempels en insignes vervaardigden,
alsmede 14 andere bedrijven zonder afzonderlijke speci-
ficatie (o.a kleermakers, zeepfabriekjes, smeden enz.).
In bijna alle onderzochte bedrijven werden de functies
van eigenaar en ondernemer dooF dezelfde persoon uitge-
oefend, waarnaast slechts zeer sporadisch de coöperatieve
ondernemingsvorm kon worden aangetroffen (bijv. bij de
rottanbedrjven, alsmede
bij
een enkele broodbakkerij).
Circa 70 pCt. der geënquêteerden bleek afkerig te zijn van
enigerlei vorm van samenwerking op coöperatieve basis,
hetgeen vermoedelijk geweten kan worden aan een tekort
aan deskundige voorlichting op dit gebied. Ongeveer 30
pCt. der ondernemers was afkomstig uit de agrarische
sfeer, 27 pCt. kwam uit handelskringen, de overigen uit de
arbeidersstand.
Etnologisch leverde de bevolkingsgroep der Toradja’s
met bijna 40 pCt. verhoudingsgewijze de grootste bijdrage
tot de geënquêteerden, terwijl de Makassaren de tweede
groep vormden met 16,8 pCt. Het aandeel der Toradja’s
was vooral groot
bij
de schoenmakers
(87,5
pCt.) en rottan-
bedrijven (80 pCt.). Daarentegen speelde de Buginese be-
volkingsgroep de boventoon
bij
de ,,bengkels” (42,6 pCt.)
en houtverwerkende
bedrijven
(40 pCt.), hierbij op de voet
gevolgd door de Makassaren met resp. 28,4 pCt. en 30
pCt. De broodbakkerjen waren alle in handen van lieden
uit Selajar. Bij de groep der overige, niet nader gespecifi-
ceerde, bedrijven bleek ca. 50 pCt. der ondernemers van
Makassaarse afkomst en 42 pCt. tot de Buginese groep te
behoren. Van de overige bevolkingsgroepen kunnen ge-
noemd worden de Bandjarezen, de Mandarezen, alsmede
een aantal personen uit Sumatra (Minangkabau)en Noord-
Celebes (Gorontalo).
Het werkkapitaal varieerde van Rp. 200 tot Rp. 50.000
2).
2)
De hieromtrent verkregen data dienen met enige reserve
beschouwd te worden. Het rapport maakt melding van de
klaarblijkelijke tegenzin waarmee verschillende geenquêteerden
zich over hun kapitaalinvesteringen uitlieten. Sommigen weiger-
den ronduit cijfers te noemen. Hetzelfde gold in nog sterkere
mate voor de omzetcijfers, waarover geen volledige gegevens
konden worden verkregen.
854
•
E.-S.B. 11-9-1963
Naar gemiddelde kapitaalaanwending gemeten spanden
de matrassenfabriekjes de kroon met Rp. 30.000, achter
–
eenvolgens gevolgd door de ,,bengkels” en broodbakkerijen
(elk met Rp. 20.000). Het aantal arbLiders beliep in deze
bedrijven gemiddeld 4 tot
5
personen. Van de ondrzochte
bedrijven maakte 94,7 pCt. uitsluitend gebruik van eigen
kapitaal, terwijl slechts 7,4 pCt. daarnaast enig krediet
van regeringszijde had weten te verkrijgen.
Wat onderwijs en peil van ontwikkeling betreft, leverde
de enquête de volgende resultaten op: ongeveer 20,1 pCt.
der onderzochte ondernemers bleek analfabeet te zijn, ca.
58,7 pCt. had de lagere school bezocht, de overigen hadden
enigerlei vorm van middelbaar
onderwijs
genoten.
De benodigde grondstoffen werden van verschillende
handelaren verkregen, dan wel betrokken via diverse
regeringsinstanties, zoals de ,,Dienst voor Industrie” (toe-
nertijd waren er nog bijna geen handelsondernemingen
welke rechtstreeks voor rekening van de staat werkten;
deze zgn. ,,Bhakti’s” zijn eerst na 1959 opgekomen). pe
aanvoer en geregelde voorziening hadden, in het bijzonder
wat betreft de uit het buitenland ingevoerde materialen
zoals zink en mel, met veel stagnatie te kampen, hetgeen
mede veroorzaakt werd door het verdwijnen van een deel
der betrokken goederen op de vrije zwarte markt alsook
door de soms ongebreidelde prijsstijgingen.
Een nadere beschouwing der gevolgde werkwijze en
produktietechniek leerde, dat slechts 33,4 pCt. der ge-
enquêteerden kwaliteitscontrole toepaste en gebruik maakte
van bepaalde produktienormen en -standaarden. In ca. 5
pCt. der onderzochte gevallen was er sprake van massa-
produktie.
Het overgrote deel – ongeveer
99,5
pCt. – van de
produktie vond zijn afzet binnen de stadsgrenzen, waarbij
de verschillende produkten in de meeste gevallen (90,4
pCt.) rechtstreeks van het betrokken bedrijf in handen van
de consument overgingen.
De geënquêteerde bedrijven telden in totaal
562
werk-
krachten, waarbij het aantal mannen en vrouwen zich
bleek te verhouden als 85 pCt. tot 15 pCt. In vaste dienst
waren 225 arbeiders (40 pCt.), terwijl de rest uit losse
krachten bestond, dan wel contractloon ontving (14,4 pCt.).
Het rapport bevat tot slot enkele aanbevelingen ten be-
hoeve van een’ opvoering der produktiviteit in deze klein-
bedrijven. De aandacht wordt gevestigd op de noodzaak
van een efficiënter kapitaalaanwending, een geregelde en
verzekerde aanvoer van de benodigde grond- en hulp
:
stoffen, een ruimer toepassing van kwaliteitscontrole en
modernisatie der tot dusverre toegepaste produktiemidde-
len. Als één der voornaamste middelen tot het bereiken
van deze doeleinden wordt met name genoemd intensieve
voorlichting van de zijde der betrokken regeringsinstanties.
In dit verband zij onder andere gewezen op de rol der
Lembaga Penjelenggara Perusahaan-perusahaan Industri
(LEPPIN of LP 31), een regeringsinstituut, opgericht in
1956,
dat zich bezig houdt met het opzetten en uitvoeren
van diverse industriële projecten in de vorm van
;,pilot
planis”, inzonderheid in streken met een – overwegend
agrarisch karakter hier te lande.
Makassar.
W. H. MAKALIWE, ec. drs.
•
GELD- EN-KAPITAÂIMARKT
Geldmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank opgemaakt
per 2 september, bracht geen verrassingen. De bankpapier-
circulatie bleek, zoals kon worden verwacht, te zijn ge-
stegen. De financiering van deze expansie geschiedde voor
een belangrijk deel door de Schatkist. Het rjkssaldo liep
met f. 81 mln, terug. De kassen der banken moesten even-
eens een veer laten, doch deze kunnen er tegen. De maand-
ultimo passeerde dan ook zonder krapteverschijnselen.
De ruimte op de markt, ook al zal deze binnen afzien-
bare tijd in verband met de a.s. belastingbetalingen ver-
dwijnen, stimuleert toch de buitenlandse uitzettingen der
banken. De daarvoor benodigde valuta wordt van de Cen-
trale Bank gekocht. In de afgelopen week heeft de Bank
deze ontwikkeling zelfs lichtelijk gestimuleerd door be-
neden de koers waarbij verkoop verplicht is, dollars ter
beschikking te stellen.
Kapitaalmarkt.
Ofschoon op de inschrijvingen van de obligatielening
_ ___
I11.
1
1
r
á5
11
,
1
C
i
Iti
IIl!ijj
IIE
NEDERLANDSCHE
BANK N.V.
te Amsterdam
vraagt wegens uitbreiding van de
werkzaamheden van haar accountant
belast met de interne controle een
assistent
Voor een kraôht die belangstelling
heeft voor werkzaamheden op het
terrein van de
interne controle
en die naast een grote werkijver
tudiezin bezit, bestaat bij gebleken
geschiktheid de mogelijkheid zich
verder te ontplooien.
Vereisten:
gevorderde N.I.v.A.-opleiding
leeftijd tot 35 jaar
Het strekt tot aanbeveling indien de
accountantsstudie is gevorderd tot
het niveau van de accountancyvak-
ken van de N.I.v.A.-opleiding en/of
praktische ervaring is opgedaan in de
administratieve organisatie van een
bankinstelling.
Eigenhandig geschreven sol
–
licitatiebrieven (voorzien
van een recente pasfoto)
kunnen onder opgave van
leeftijd en uitvoerige gege-
vens omtrent opleiding, etc. worden gericht aan de afde-ling Personeelzaken van De
Nederlandsche Bank N. V.,
Postbus 98. Amsterdam-C.
,
I
I
lI
I
ll
iii
E.-S.B. 11-9-1963
–
–
855
/
1963 III vande Bai1k voor Nederlandsche Gemeenten een
belangrijke reductie moest worden toegepast zegt dit weinig
of niets betreffende de reële vraag naar deze stukken. Hoe
de verhoudingen liggen zullen wij
bij
de bestaande emissie-
techniek nooit weten, hoogstens kunnen ramen.
,,De Teistrook” van het Levensverzekeringsbedrijf heeft
in het streven naar detaillering van bepaalde onderdelen
van het bedrijf in de laatste publikatie aandacht geschonken
– – aan de beleggingen. Zeer belangrijk blijkt de financiering
van de woningbouw te zijn. Van het totale bedrag der
beleggingen ad f. 10,4 mrd. heeft ten minste
f.
4,8 mrd.
hierop betrekking. Eensdeels betreft het hier een recht-
streekse financiering door het levensverzekeringsbedrjf in
– de vorm van hypothecaire leningen en aankopen van on-
• roerend goed. Anderdeels wordt een belangrijk bedrag,
nl. f. 2,3 mrd. van aan de overheid verstrekte of door deze
gegarandeerde leningen gebruikt voor de financiering van
de woningbouw. Dit deel kan men stellen op 60 pCt. tot
70 pCt.
Wat het bedrijfsleven aangaat – eerst na 1945 zijn de
levensverzekeringsmaatschappijen zich op ,dit terrein gaan
bewegen – blijkt het leningsbedrag thans reeds f. 1,5 mrd.
te bedragen. Bijna de helft van het totale bedrag der be-
leggingen (f.
5,1
mrd. van de f. 10,4 mrd.) geschiedt in de
vorm van leningen op schuldbekentenis. Deze leningsvorm
• overtreft verre de verschillende andere beleggingsmethoden,
zoals de belegging in effecten en de hypothecaire lening.
Wallstreet heeft in de afgelopen week een nieuw hoogte-
punt in de koersen bereikt. Op
5
september ji. werd voor
• industriële fondsen, gemeten aan de Dow Jones index,
met 739 het hoogste peil aller tijden berekend, waarmede
het vorige toppunt van december 1961 werd overschreden.
Sedert’ het laagste punt in juni 1962, toen hét kersemid-
delde tot
536
was gedaald, is er een opmerkelijke stijging
tot stand gekomen. Overigens moet men bedenken, dat de
Dow Jones index slechts een dertigtal fondsen omvat van
de honderden die op de effectenbeurzen worden genoteerd.
De index geeft wel een indruk van het algemene beloop
maar is allesbehalve representatief. De jongste maatregel,
die nog bij het parlement in behandeling is, verhindert tot
op zekere hoogte, dat deze opleving zich ook aan niet-
Amerikaanse beurzen mededeelt.
tndexcijfers aandelen
28 dec.
H. & L.
30 aug. 6 sept.
(1953
=
100)
1962 1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
399
–
346 390
398.
Intern. concerns
………….
464
555
–
463
539
553
Industrie
………………..
319
358— 321
352 357
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
150
150
Banken
………………..
257
261 —232
247
248
Handel enz.
……………..
150
161
–
149
156
157
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157 f. 171,70
f.
171,30
Philips G.B
……………….
f. 139
.
f.
153,10
f. 159,60
Unilever
……………….
.
f. 138,40
f. 180
f. 184,60
A.K.0.
………………..
401+
481+
4
97+
Hoogovens, n.r.c .
………..
558
601
618
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
797 798
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
920
928
van Gelder zn
…………..
244
248
252+
Amaterdamsche Bank
……..
390
392
383
3
.
Robeco
…………………
f. 208
f. 229
f. 233
New York.
Dow Jones Induatriala
652
729
735
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,24
4,21
4,20
Aand.: internationalen a)
3,20
.
3,11
lokalen a)
………..
3,86
•
3,54
Diaconto driemaanda schatkist-
papier
……………….
2
1
a)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
‘Efficiency
bspoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE MIDDENSTANDSBOND
te ‘s-Gravenhage zoekt voor het bondsbureau een
DIRECTEUR
Deze positie brengt met zich mede:
het voorbereiden en uitwerken van het beleid van het hoofdbestuur;
de leiding van de interne werkzaamheden van het bureau;
het leggen en onderhostden van contacten met het georganiseerde bedrijfsleven
in Nederland; –
– d. het vervullen van represeniatieve verplichtingen.
Voor de uitoefening van deze verantwoordelijke en veelzijdige funétie gaan de
gedachten uit naar iemand met academische vorming, bij voorkeur in desociaal-
economische sector.
Belangstellenden gelieven hun sollicitatie te richten aan de voorzitter van de
K.N.M.B., Dunantsingel 9 te Gouda.
856
E.-S.B. 11-9.1963
DE TWENTSCHE BANK
BUDGET KREDIET
voor particulieren
ENKELE BIJZONDERHEDEN
o Budget Kredieten worden verstrekt in vaste be-
dragen van
f
8.000,
f
9.000,
t
10.000,
f 11.000
of
f.
12.000, afhankelijk van het inkomen.
• Niet opzegbaar van de zijde van de bank.
• Geen onderpand of andere zekerheid ve’reist.
• Kwijtschelding bij overlijden.
• Schriftelij ke, desgewenst mondelïrge, behandeling
van de aanvraag, naar keuze bij kantoor in of nabij
woonplaats, of bij hoofdkantoor te Amsterdam.
• Jaarinkomen van de leningnemer, na aftrek van
inkomstenbelasting tenminste
f 16.000.
• Maximum leeftijd 55 jaar.
• Looptijd 4 jaar.
• Aflossing in
16
gelijke 3.maandelijkse termijnen.
• Rente 6% per jaar.
• Eenmalige afsluitprovisie van 1% over het ge-
hele bedrag; behandelingsprovisie van ¼ % over
het nog verschuldigde bedrag bij de aanvang van
iedere volgende 3-maandelij kse termijn.
De brochure ,,Budget Krediet voor particulieren” is hij alle kantoren van
DE
TW/ENTSCHE
BANK en VAN MIERLO EN ZOON verkrijgbaar of wordt U
op
verzoek gaarne toegezonden door De Twentsche Bank, Postbus 407 te Amsterdam.
DE
MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN IN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN
roept op voor spoedige indiensttreding:
ECONOOM, met ruime ervaring, die onder de Directeurvan het Departement Sociale en Economische Zaken
belast zal zijn met de
dagelijkse
leiding van de afdeling Economische Zaken van dit departement;
een
STATISTICUS,
voor het büreau voor de statistiek; bij voorkeur econoom, ervarirjg met statistisch werk
noodzakelijk, dient organisatorische eigenschappen te bezitten.
Uitzending yan de onder a. en b. bedoelde krachten geschiedt met een tijdelijk dienstverband van vier jaren.
Benoeming geschiedt als volgt:
de onder a. bedoelde kracht in de rang van referendaris b.;
de onder b. bedoelde kracht, al naar gelang leeftijd en ervaring, in de rang van commies of hoofdcommies.
Het inkomen bedraagt, met inbegrip van duurtetoeslag, als volgt:
aanvang: maximum:
aanvang: maximum:
voor een ongehuwde commies:. .NAf 8.388 NAf 10.812
voor een gehuwde hoofdcommies
voor een gehuwde commies zon-
met meer dan 2 kinderen: . . .NAf 15.636 NAf 17328
der kinderen ……………..10.944
14.088
voor een bngehuwde referen-
voor een gehuwde commies met
.
dans b
12.768
13.716
meer dan 2 kinderen:
11736
14916
voor een ongehuwde hoofd-
–
voor een gehuwde referendaris b.
commies
.
…………….
..11.376
,,
12.768
zonder kinderen …………..16.464
17.544
voor een gehuwde hoofdcommies
voor een gehuwde referendaris b.
zonder kinderen
……….
14.808
16.464
met meer dan 2 kinderen ……17.328
,,
18.432
Toekenning van een bezoldiging, boven de aanvangsbezoldiging, verbonden aan de betrekkingen van commies, hoofdcommies
of referendaris b. is, al naar gelang ervaring, mogelijk.
–
Gehuwden genieten voor wettige/gewettigde kinderen beneden léeftijd van 18 jaar kindertoelage n.r.v. NAf 300,— per kind
per jaar, behalve
bij
benoeming op aanvangsbezoldiging commies, in welk geval kindertoelage NAf 288,—per kind per jaar.
Aan deuitzending is verbonden Vrije overtochten tegemoetkoming terzakevan dekosten van uitrusting en veranderingvan werkkring.
Voor inlichtinger terzake alsmede omtrent verlofsaanspraken kan men zich wenden tot het Kabinet van de Gevolmachtgde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, Badhuisweg no. 175, ‘s-Gravenhage.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties op luchtpostpapier in duplo te zenden aan de Gevolmachtigde Minister van de
Nederlandse. Antillen in Nederland, ,,Het Antillenhuis”, Badhuisweg no. 175, ‘s-Gravenhage.
E.-S.B.
11-9-1963
857
ue.E u nO
rki Lu 13
kent geen grenzen
en geeft zekerheid in elke E.E.G.-valuta
vraagt brochure aan uw agent
of
aan
n.
5
amsterdam herengracht 124-128 tel.621 1.2*
DE NEDERLANDEN VAN 1870,
1
‘
.
Abonneert U op
______
DE ECÔNOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
b.
M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
–
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door üitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
: 858
E.-S.B. 11-9-1963
PHILIPS
us
N.V. PHILIPS’ COMPUTER. INDUSTRIE
APELDOORN
Wij zoeken een
academicus
voor een
TECHNISCH COMMERCIËLE FUNCTIE
op
COMPUTER
gebied.
Het ontwerpen van een nieuw product vraagt een
ïauwkeurige specificatie van de eisen die de toe-
komstige gebruiker aan het product zal stellen.
Het is de taak van de technisch-commerciële
afdeling deze eisen te formuleren, hierbij rekening
houdend met wat technisch realiseerbaar en
commercieel acceptabel is.
Voor het vervullen van deze veeleisende functie
op het gebied van compJters en randapparatuur
– zoeken wij een academisch gevormd medewerker,
die na een inwerkperiode onder deskundige
leiding een zelfstan»ge en verantwoordelijke
functie krijgt.
Bedrijfservaring in productie of administratie
is vereist.
Ervaring op het gebied van de automatische ver-
werking strekt tot aanbeveling.
Belangstellenden kunnen, zich onder vermelding
nr. ESB 630 wenden tot:
N.V. Philips’ Computer Industrie
Postbus 245,
Apeldoorn.
Voor het sluiten
van zakjes.
HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!
De BOSTITCH B8 kantoorhechtmachine,
met handige nietles-wipper
Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nietjes.
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de
ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape-
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!
Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.
Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.
papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.
Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag
ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
Bostitch, Inc., U.S.A.
Officieel Vertegenwoordiger
DEKKER-VERPAKKING N.V.
–
–
W. Fenengastraat 21, Amsterdam
•
Tel. 59765 (4 lijnen)
hechten beter—hechten sneller
*wettl
g
gedeponeerd
*gedepon5ered handelsmerk
–
ç-
?ç
.
Voor het verwilderen van nietjes
.
–
–
_ _ L
Voor
‘
Â
Cken
E.-S.B. 11-9-1963
859
verzorgdezakenbrieven
to
‘o”a
nangevèfld geworden.
Pelikan schrijfmachine-
linten geven U
1
cachët..en distinctie.
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING’ VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAJiUJS
– – – AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROITERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Günther WagnerHannover
,
Pelikan-Werke
Alleenvertegên’woordigers voor Nederland
H. van Gemert &Co. N.V. Amsterdam
860
E.-S.B. 11-9-1963