V £ R ZE
Financiering en
verzekering
van in- en uitvoer,
docu mentai re
incasso’s,
handelsvoorlichting
ZI
c
4
–
(VIII IVE
11E IER
ING
8
ANK SCI4″
llflhlfllfll111
1
iIiI
‘
1
•
r1
1
1
1
1
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTrERDAM
AMSTERDAM
/
‘s-GRAVENHAGE
/
DELFT
”
SCHIEDAM
/
VLAARDENGEN
/
ALBLASSERDAM
‘
Uitgebreide magazijn-
en voorraadadministratie
onder andere:
* Controlelijstan ¼_,
* Voorraad•mutatiestatan per artikel met
cumulering van aantallen, bedragen,
prijsverschillen, etc.
* Inventarislijsten, alle soorten tellingen
* Lijst van niet gemuteerde artikelen onder
vermelding per artikel van’datum laatste
mutatie (inkoopbeleid)
* Signalering van minimum- en maximumvoor-
raden
* Bestellljst van die artikelen die volgens de-
lnventarislijst beneden de minimumvoorraad
komen
* Lijst van nog te ontvangen facturen,
omdat veelal de ontvangstbon voor de
juiste aantallen voorraad onder artikel stan-
daard prljsberekenlng mee verwerkt dient
te worden.
* Inkoopboek
* Interne cumulatleve huurberekening
naar kostensoort en kostenplaats van b.v.
machines, gereedschap, etc.
• Gecumuleerde verdeelstaten van kosten
.
*
soort
en kostenplaats zichtbaar naar aan-
tailen en bedragen
• Beleidsgegeveniijst bestemd voor de dIrectie met direct afleesbare investeringen, voorra-
den en/of andere kosten met subtotaal per
artlkeigroepen, totaal per kostenplaats alsme-
de totaal-generaal van alle kostenpiaatsen.
* Vele andere mogelijkheden
SNELLE AFLEVERING
waardoor
deiè
geg.ven,00k
Inde
rd
aad
BELEIDSGEGEVENS
zijn.
N.V. Instituut voor
Electronische Administratie
Glashaven IOA,TeI (010) 125751 -127843
POSTBUS
1288
–
ROTTERDAM
E C
0 NO MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van
de
Stichting
Het
Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam.6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17,
Rotterda,n-12,
te!. (010)
18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce,
Koninklijk
Plein
6, Brussel,
postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres
voor
België:
Dr. J. Geluck,
Zwijnaardse
St
een-
weg 347, Gent.
Aboonemeatén:
Pieter de
Hoochweg
118, Rotterdam-6.
Aboenesnenisprijs:
franco per post, voor Nederland en
de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit flummer
75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten
aan
de N.
V.
Koninklijke Nederl. Boekdrukker(I
H.A.M.
Roelanis,
Lange Haven 141, Schiedarn,
te!.
(010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven
op aan-
vraag. Rubrieken
,,Vacatures”
en ,,Beschikbare
krachten”
1.0,72
per mm.
(dubbele kolom). De administratie
behoudt
zich het recht
voor,
om
advertenties
zonder opgaaf van
rédenen
te weigeren.
rCOMMISSIE
VAN REDACTIE: Ch. Glaaz; H. W.
Lambe3
~Vle-rick’—
J.
Redacteur.Secretans: A. de Wit.
Adjunct Redacteur.Secretaria: M. Hart.
L
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin
de Wilmari;
J.
van Ticbelen;
R.
Vandeputte; A. J.
534
E.-S.B. 5-6-1963
Buiten wôongemeente’ werkende Nederlanders:
– meer dan een miljoen
Steeds breder wordt de stroom van C.B.S.-publikaties
met resultaten van de volkstelling van 1960. Steeds groter
wordt daarmede de
feitelijke
kennis van onze samenleving.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan enige vaderlandse
cijfers over ,,de ter plaatse wonende doch buiten de woon-
gemeente werkende beroepsbevolking”
1).
Onderscheiden werden forensen (voor de uitoefening van
hun bedrijf of beroep dage-
lijks tussen hun woongemeen-
te en
één
andere werkgemeen-
te heen en weergaande) en
,,overige buiten de woonge-
meente werkende personen”…
Deze personen werken veelal
in verschillende
gemeenten,
w.o. handeisreizigers, ,,inter-
lokaal rijdend”, varend en
vliegend personeel. Tot de
,,qverigen” behoren ook zij
die alleen gedurende het
weekend in hun woonge-
meen te verblijven.
Uit de tabel blijkt dat het
forensenlegioen reeds in 1960
nagenoeg een getal vandrie-
kwart miljoen- bereikte. Dit
betekende in pCt. van de
beroepsbevolking een toe-
name van 11,5’tot 18,3. Het
aandeel van de ,,overige” reizende beroepsbevolking steeg
van 3,6 tot 8,9. In totaal werkte in 1960 meer dan één
miljoen personen buiten de woongemeente: ruim een
kwart van de beroepsbevolking. T.o.v. 1947 was
dat in absolute getallen ruimschoots, in pCt. nagenoeg,
een verdubbeling. Opvallend is dat het aantal vrouwe-
lijke pendelaars procentueel sneller -steeg dan dat van de
,,opposite sex”.
Ingrijpende veranderingen deden zich voor
bij
het ge-
bruik van door de forensen gebruikte vervoermiddelen.
Het C.B.S. wijst er overigens op dat bij een vergelijking
‘) Mededeling
V.T. 1960,
no. 15, maart
1963
met 1947 moet worden bedacht dat dit jaar nog in het teken
stond van de oorlogsrepercussies, vooral
bij
het gemotori-
seerde verkeer. Het getotaliseerde aandeel van personen-
auto, motor en scooter nam echter niet zo spectaculair toe,
nI. van
5
pCt. tot 8,9 pCt. Ondanks de onwelluidende
opmars van de bromfiets (ruim 13 pCt. in 1960) bleven de
rijwielgebruikers de grootste fractie met
35,5
pCt. (1947:
.
52,4 pCt.). Hierna volgden de
buspassagiers met een toe-
_________________ name van 14,3 tot 24,7 pCt.
Een geringe daling onderging
het aandeel van de trein, een
forse teruggang die van de
tram (nu nog met een ,,splin-
terpartij” van 1,7 pCt.).
Zeer belangwekkend, vooral
voor de forensen, is de door
hen benodigde tijd om van
huis naar het werk te komen.
De gemiddelde tijd beliep
drie kwartier; voor heen- en
terugreis ca. anderhalf uur
per dag Van de forensen be-
steedde 69 pCt. een half uur of
langer; 34 pCt. drie kwartier
of langer. Een op de vijf (20,3
pCt.) verreisde een uur of
langer: per dag twee uur of
‘ r-
rton1eer. De besteding van Vrije
tijd, waarover enige ,,cultuurpessimisten” zo tobben, is
voor de meeste forensen vermoedelijk dan ook een pro-
bleem inzoverre hun aantal ,,vrije” uren nogal gering is.
De behandelde C.B.S.-publikatie beperkt zich tot woon-
en werkverkeer, waarbij gemeentegrenzen werden over
–
schreden.
Bij
dit orgaan zijn evenwel ook gegevens per
gemeente beschikbaar
2).
Hierbij is om. gedifferentieerd
naar woon- en werkforensen, woon- en werkgemeente,
leeftijd, geslacht, vervoermiddel, afstand tot het werk, be-
drijfstak, positie
itt
het bedrijf en inkomensklasse (van per-
sonen in loondienst).
M. H.
2)
Bestellingen bij het CBS., Oostduinlaan 2, ‘s-Gravnhage.
Buiten de woongemeente werkende personen, 1947 en 1960
31 mei 1960 31 mei 1947
abs.
pCI. b)
abn.
pCI. b)
Forensen a)
746.372
18,3
414.242
11,5
126
8,9
1 30.056
3,6
–
..
Overigen
………..362.
Totaal
………..
1.108.498
27,2
544.298
15,1
w.v. vrouwen
.177.819
19,2
76.200
8,2
Aantal forensen
a)
naar enige gebruikte vervoermiddelen
c)
Vervoermiddel
1
abs.
pCt.
abs.
pCt.
14,2
66.600
16,1
12.445
1,7
30.049
7,3
24,7 ‘
59.387
14,3
Trein
………….105.667
Tram
…………….
Personenauto
50.076
.
6,7
2
Bus
……………184.924
‘Motor of scooter
.
16.184
2,2
Bromfiets
100.175
13,4
Rijwiel
…………..
265.199
35,5
217.442
52,4
•a) Voor de uitoef. van hun beroep dagel. naar één andere gemeente gaande
personen; b) In pCt. v.
d. werkende beroepshev.; c) Het vervoermiddel, waar-
mede de gehele of het grootste gedeelte van de afstand tussen woon- en werk-
gemeente is afgelegd.
Blz.
Buiten woongemeente werkende Nederlanders:
meer dan een miljoen ………………….
535
Een stap terug in de E.E.G?, door Prof Dr. C.
J. Oort met een naschrift van Dr. H. Hoelen ….
536
Teveel landbouwgrond in Nederland!,
door Mr.
J. A. Fieseman Gratama meteen naschrift, van
Prof Dr. J. Horring …………………..
539
k
l-
Blz.
Ethiek en realiteit in de hulpverlening (11),
door
Drs. C. J. Brakel ……………………..
541
Normaal wonen, door Di’s. W. J. Valkenburg …
543
B o e k bes p r e k ing:
E. F. Denison: The sources of ecnomic growth
in the United States and the alternatives
before us, bespr. door Prof Dr. W. Brand …
545
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
547
Recente publikaties ……………………..547
E.
;
S.B.
56
1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
535
Een stap terug in, cle E.E.G.?
In Economisch-Statistische Berichten van 8 mei ii. heeft
Dr. H. Hoelen ons tot een ,,bezinning op de E.E.G.”
aangespoord. Hij is van oordeel, dat de huidige ontwikke-
ling van de E.E.G. in bepaalde opzichten ongunstig is en
tegen het Nederlandse belang indruist. Velen zullen dit
met hem eens zijn, met name wanneer
hij
de Franse visie
op de gemeenschap en op de betrekkingen met de rest van
de Atlantische wereld verwerpt. Ik betwijfel echter ten
sterkste of het beleid, dat Dr. loeIen Frankrjks partners
in de E.E.G. wil laten voeren— namelijk vertraging van
de economische uitbouw van de gemeenschap, verzet tegen
de nieuwe tariefverlaging op 1 juli a.s. en afwijzing van
belangrijke stukken gemeenschappelijk beleid – het juiste
antwoord vormt op de politieke malaise, waarin de E.E.G.
zich thans bevindt. Op het eerste gezicht lijken de argu-
menten, die voor een dergelijk beleid zijn aan te voeren,
economisch gezien overtuigend: elke verdere samen-
groeiing van de E.E.G.-landen bemoeilijkt een latere toe-
treding van andere staten en vergroot de daarbij optredende
aanpassingsproblemen. Indien men de toetreding van Enge-
land en de overige E.F.T.A.-leden tot de E.E.G. om eco-
nomische en politieke redenen gewenst acht – en hier-
over bestaat in Nederland weinig verschil van mening –
lijkt de conclusie voor de hand te liggen, dat de verdere
uitbouw van de gemeenschap zoveel mogelijk dient te
worden vertraagd, opdat en totdat deze verbreding van de
E.E.G. een feit wordt.
Deze gedachtengang is echter m.i. onjuist. Een stagneren
van het economisch integratieproces binnen de Zes zal
Engeland niet in de E.E.G: brengen; het vormt immers
geen effectief middel om politieke druk op
Frankrijk
uit
te oefenen,
terwijl
het de belangstelling van Engeland voor
de E.E.G. en de bereidwilligheid om de prijs voor toe-
treding te betalen slechts kan verminderen. Een politiek
van bewuste stagnatie kan slechts de E.E.G. in haar ont-
wikkeling stuiten en de gemeenschap de noodzakelijke
levenskracht en impetus ontnemen.
De E.E.G. en de
Atlantische gemeenschap.
Sommigen, ook ondergetekénde, zou dit laatste op zich-
zelf onder de huidige omstandigheden niet overmatig ter
harte gaan. Ziet men echter een Atlantische gemeenschap
als einddoel van het Westeuropese integratiestreven, dan
moet dit oordeel anders luiden. Een levenskrachtige E.E.G.
is m.i. een noodzakelijke stap op deze weg. De ervaring
van de laatste jaren heeft immers wel uitgewezen, dat slechts
van een sterke nucleus voldoende aantrekkingskracht uit-
gaat om andere, minder hecht gebouwde kernen als de
E.F.T.A. en de vrije electrons van de Europese periferie
aan zich te binden. De vorming van deze brede Europese
gemeenschap is de tweede, m.i. evenzeer noodzakelijke
tussenfase in de ontwikkeling naar het verder gelegen doel.
De sprong ineens naar een Atlantisch economisch deel-
genootschap is immers praktisch gesproken niet mogelijk,
ook niet langs de weg van de vrijhandel. Natuurlijk, een
verlaging van tarieven betekent dat wederzijds de econo-
mische afhankelijkheid (de ,,interdependence”, zoals deze
door President Kennedy is beklemtoond) wordt versterkt;
in die zin zou een welslagen van de Kennedy-ronde zeker
een integrérende kracht in de Atlantische wereld vormen.
Vrijhandel is echter niet genoeg; zonder het complement
van een belangrijk stuk gemeenschappelijk economisch be-
leid is een Vrij verkeer gevaarlijk en op de lange duur ook
niet levensvatbaar. De argumenten voor déze stelling zijn
reeds zo dikwijls naar voren gebracht, dat men zich ont-
slagen zou mogen achten van de plicht hierop nader in te
gaan. Daar Dr. Hoelen dit echter schijnt te betwisten, zal
ik hieronder enkele punten aanstippen, waarbij vooral de
noodzaak tot een gecoördineerd conjunctuurbeleid m.i. op
de voorgrond behoort te worden gesteld.
Bij een werkelijke en duurzame vrijhandel geeft een land
de instrumenten prijs, waarmede het zich tegen conjunc-
turele verstoringen vanuit het buitenland kan beschermen.
Deze economische ontwapening is slechts met het lands-
belang te verenigen, indien voor de opgegeven nationale be-
leidsinstruménten een gemeenschappelijke procedure in de
plaats treedt, die de mogelijkheid schept gemeenschappelijk
tegen de oorzaken van verstoringen op te treden. Zolang
het conjunctuurbeleid echter een zuiver nationale zaak
blijft, is iedere lid-staat van een vrjhandelsgebied in min-
dere of meerdere mate afhankelijk van het economisch be-
leid, dat door zijn partners wordt gevoerd. Dit kan lang
goed gaan, maar de vrijhandel is onder die omstandig-
heden een zwakke plant. Wordt een land voor de keuze
geplaatst een ernstige conjunctuurverstoring vanuit het
buitenland te aanvaarden ôf nationaal gerichte maatregelen
te nemen, die inbreuk op de vrijhandel maken, dan zal geen
land lang aarzelen de tweede weg te kiezen.
Een zekere mate van gemeenschappelijk conjunctuur-
beleid is dus zonder twijfel één van de noodzakelijke corn-
plementen van elke en dus ook van een Atlantische vrij-
handel. Dit vereist echter een beperking van de nationale
soevereiniteit op een uitermate gevoelig terrein. Het con-
junctuurbeleid is immers een nationaal economisch belang
van de eerste orde. Het is bovendien zeer nauw verweven
met de gehele nationale economie: men denke slechts aan
de verschillende instrumenten als het budgetbeleid en de
monetaire politiek, om maar te zwijgen van het loon- en
prijsbeleid.
Het is naar mijn overtuiging ondenkbaar, dat met name
de Verenigde Staten enigerlei vorm van gemeenschappelijke
conjunctuurpolitiek in Atlantisch verband zouden aan-
vaarden, indien zij daarbij niet een partner tegenover, zich
zouden vinden, die economisch een min of meer gelijk-
waardige positie inneemt. Een ieder, die wel eens de dis-
cussies
(bijv.
in de O.E.S.O.) heeft beluisterd, zal kunnen
begrijpen dat de Verenigde Staten zich niet op gelijke voet
kûnnen schikken in het orkest van kleine en middelgrote
blazers, die zonder dirigent en met volledig behoud van
eigen toonaard toch een symfonisch geheel trachten te pro-
duceren. Pas wanneer het Europese orkest, met inbegrip
van de Engelse horens, een eigen harmonie weet te produ-
ceren, kan men serieus gaan denken over een samengaan
met de Noordamerikaanse strijkers in één gemeenschap-
pelijke harmonie, waaraan ook de eerste violen zich onder-
werpen. Pas wanneer Europa een economische eenheid
vormt, kan men zich voorstellen dat regering en congres
in de Verenigde Staten bereid zouden zijn een werkelijke
coördinatie van het economisch beleid te aanvaarden op
536
E.-S.B.
5-6-1963
een gebied dat zo diep in het economisch leven ingrijpt als
het conjunctuurbeleid. De halterconceptie van een gelijk-
waardig Atlantisch partnership – de ,,dumbbell concept”,
door de Amerikaanse President in een sterk gevoel voor
historische symbo
1
iek geponeerd in een lezing op de Ame-
rikaanse onafhankelijkheidsdag 1962— heeft dus naar mijn
gevoel economisch beschouwd zeker recht van bestaan en
recht op nadere uitwerking.
Aanvaardt men deze gedachte, dan moet men ijveren
voor toelating van Engeland en de overige E.F.T.A.-landen
tot de E.E.G., doch tevens voor het behoud en zelfs de
versterking van het gemeenschappelijk economisch beleid.
Het één noch het ander bereikt men door een stagneren
van de E.E.G.
Het gemeenschappelijk beleid in de E.E.G.
Dit laatste brengt mij tot een tweede kanttekening bij
het artikel van Dr. Hoelen. Wellicht onbedoeld wekken
zijn tirades tegen de ,,ambtelijke benadering” in de E.E.G.,
tegen de autarkische tendenties met name in het gemeen-
schappelijk landbouwbeleid en de geheel onberedeneerde
uitval tegen het gemeenschappelijk kartelbeleid de indruk,
als wilde hij een stap terug zetten in de E.E.G., terug naar
de gedachte van een douane-unie zonder gemeenschappelijk
beleid en dus ook zonder gemeenschappelijke instellingen.
,,Wij moeten voor ogen houden”, zo luidt de slotconclusie,
,,dat vooral één element in de E.E.G. toenemende wel-
vaart kan brengen: de
tarievenafbraak,
en allerminst het
geprojecteerde gemeenschappelijke landbouw- of korte/
–
beleid,
waarover men juist de meeste tam-tam maakt”
(cursivering van Dr. Hoelen).
Afgezien van de niet zo belangrijke vraag, of de schrijver
deze extreme conclusie ook werkelijk heeft bedoeld – zijn
artikel richt zich vooral tegen de
vorm,
die het gemeen-
schappelijk beleid naar zijn bordeel aanneemt of dreigt aan
te nemen – meen ik tegen de indruk, die zijn artikel wekt,
met klem te moeten opkomen. Een vrije handel in land-
bouwprodukten en een open markt voor vervoerdiensten,
beide Nederlandse belangeh van de eerste orde, zijn on-
denkbaar zonder gemeenschappelijk beleid. Een Europese
markt zonder Europees kartelbeleid zou in bepaalde sec-
toren ongetwijfeld een fictie blijven, daar men immers
vrijelijk marktverdelingsregelingen zou kunnen treffen. De
gemeenschappelijke handelspolitiek is een logisch nood-
zakelijk uitvloeisel van het uniforme buitentarief. Op vele
gebieden van het structuurbeleid
(bijv.
de regionale politiek)
is een coördinatie op Europees vlak onontbeerlijk voor een
gezonde ontwikkeling op langere termijn. En, zeker niet
in de laatste plaats: een gecoördineerd conjunctuurbeleid
is, als gezegd, een levensbelang van de gemeenschap.
In het algemeen kan men stellen, dat op al die gebieden,
waar thans de nationale overheid optreedt, de noodzaak
tot een gemeenschappelijk Europees beleid bestaat, voor
zover het althans niet over zuiver nationale zaken gaat.
Zelfs op het terrein van de kostprjsverhogende belastingen,
waar ook Dr. Hoelen uitdrukkelijk een Eûropese harm&ii-
satie voorstaat, is gemeenschappelijk beleid onontkoom-
baar. Harmonisatie van tarieven is immers niet alleen een
kwestie van eenmalige aanpassing. Het economisch leven
staat niet stil en ook belastinsystemen moeten aan zich
wijzigende omstandigheden worden aangepast. In een ge-
meenschappelijke markt, die concurrentievervalsingen blij-
vend wenst uit te bannen, kunnen dergelijke herzieningen
dus slechts bij een gemeenschappelijke procedure ge-
schieden.
Hiermede zijn dan nog alleen maar de voornaamste eco-
nomische factoren genoemd; minstens eyen zwaarwegend
is het politieke argument, dat slechts door gemeenschap-
pelijk beleid en geme’enschappelijke instellingen een werke-
lijk Europese gemeenschap kan groeien. Prof. Hallstein,
voorzitter van de Europese Commissie, heeft de E.E.G.
in dit verband zeer treffend gekarakteriseerd als een
poli-
tieke
unie op
economisch
gebied. Gemeenschappelijk eco-
nomisch beleid is dus, van welke kant men het ook be-
schouwt, een zeer wezenlijk element van de Europese Eco-
nomische Gemeenschap.
De ,,ambtelijke benadering”.
Nu is het natuurlijk zo, dat op elk van de genoemde
gebieden het gemeenschappelijk beleid, hoe noodzakelijk
ook op zichzelf, op een onjuiste en/of vanuit Nederlands
standpunt bezien ongewenste wijze kan worden uitgewerkt.
Een waarschuwing tegen het autarkische streven van Frank-
rijk is dan ook zeker op zijn plaats. Maar de kritiek, die
Dr. Hoelen onder de wat kleinerende betiteling van ,,amb-
teljke benadering” heeft geleverd op vrijwel al hetgeen
tot dusverre op het terrein van het gemeenschappelijk ecö-
nomisch beleid is bereikt, lijkt mij sterk overtrokken. Hij
maakt ,,de ambtenaren” het
verwijt,
dat zij regelingen
hebben opgesteld, die.. . . ,,niet slechts kunstmatige ver-
schillen wegnemen, doch in het algemeen de produktie-
kosten ,,egaliseren”; men denke aan de harmonisatie der
lonen voor mannelijke en vrouwelijke arbeiders. Juist
dit
is kunstmatig, want de desbetreffende loonverschillen zijn,
evenals zovele andere kostenverschillen, historisch-econo-
misch en sociologisch bepaald”.
Dit is een onredelijk en een ongefundeerd verwijt. Op
voortdurend aandringen vooral van Nederlandse zijde is de
gedachte van de ,,harmonisation préalable” van lonen en
andere produktiekosten.als principe verworpen. Men heeft
nu,toch wel algemeen de stelling aanvaard, dat de pro-
duktiekosten naar elkaar toe zullen groeien in en door het
integratieproces, doch dat de vrije handel zelve zinloos zou
worden, indien alle verschillen in relatieve produktiekosten
tevoren zouden worden geëlimineerd. Het is immers juist
de bedoeling van de internationale ‘handel om van deze
verschillen in de vorm van specialisatie en ruil te profiteren.
Uiteraard moet daarbij worden voorkomen, dat kunst-
matige verschillen in de prijzen de richting van het ruil-
verkeer beïnvloeden;
deze
verschillen moeten dus wèl te-
voren worden opgeheven. Een zeer moeilijk vraagstuk is
echter, de economisch relevante grens te bepalen tussen
,,kunstmatige” en ,,natuurlijke” elementen in de prijs-
vorming: In een aantal gevallen spreekt dit vanzelf, zoals
bij de kostprijsverhogende belastingen en de subsidies.
Moeilijker wordt het al bij afwijkende systemen van sociale
verzekering, terwijl het door Dr. Hoelen genoemde
geva4-
van ongelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke
arbeiders een buitengewoon gecompliceerd vraagstuk
‘vormt. Zijn deze verschillen in beloning natuurlijk of juist
kunstmatig? Volgens Dr. Hoelen zijn deze verschillen his-
torisch-economisch en sociologisch bepaald – en zijn zij
dus ,,natuurlijk”. Voor mijn gevoel is deze conclusie hele-
maal niet zo duidelijk. Men kan zeer wel verdedigen, dat
deze verschillen in beloning, juist omdat zij slechts his-
forisch en sociologisch verklaarbaar zijn, op dit moment
geen rechtvaardiging meer vinden in die economische fac-
toren, waar het tenslotte om gaat, nl. de produktiviteit
van mannelijke en van vrouwelijke werknemers in gelijke
of gelijkwaardige posities. Of de ,,equal pay” – die ove-
E.-S.B. 5-6-1963
537
rigensin het E.E.G.-verdrag zelf (art. 119) uitdrukkelijk
.is voorgeschreven en dus moeilijk de ambtenaren kan wor-
den verweten – nu een erg sterk voorbeeld vormt van de
door Dr. Hoelen zo scherp afgeke’urde ambtelijke be-
nadering, lijkt mij dus op zijn minst twijfelachtig.
Çonclusie.
Dr. Hoelen oefent scherpe kritiek uit op de huidige gang
van zaken bij de uitwerking van het gemeenschappelijk
economisch beleid in de E.E.G., doch hij stelt daar niets
tegenover. Of wenst hij eenvoudig een afschaffing van elke’
vorm van gemeenschappelijk beleid? De volgende passage
schijnt, evenals de reeds geciteerde, in die richting te wijzen:
,,De constructeud van de gemeenschappelijke markt hebben
zich zeer bekommerd om zuivere concurrentieverhoudingen.
Aangezien er ook protectie mogelijk is zonder invoer
–
rechten heeft men een gemeenschappelijk fiscaal, sociaal,
monetair en energiebeleid geprojecteerd. Men
schijnt
steeds
meer te vergeten, dat economische (en politieke) samen-
werking in federatief verband geenszins impliceert, dat de
samenwerkende delen geen eigen leven meer zouden mogen
hebben”.
Dergelijke retoriek is fraai, maar weinig overtuigend als
argument voor wat daarmede dan ook bedoeld moge zijn.
Ook waar de kritiek zich richt, niet tegen het gemeenschap-
pelijk beleid als zodanig, doch slechts tegen de ,,arnbteljke
benadering”, schiet zij m.i. haar doel
voorbij.
De ambte-
lijke benadering zou bestaan in , …..het afdwinge’n van
een geforceerde uniformiteit op basis van berekende ge-
middelden, eventueel na een proces van ,,toenadering”,
terwijl op sommige terreinen ookwel het optrekken aan
het hoogste niveau expliciet of stilzwijgend wordt voor-
gestaan”. Natuurlijk, dit soort oplossingen is op langere
termijn gezien economisch niet ideaal en de kritiek, die
deze oplossingen als einddoel van het integratieproces ver-
werpt, is dan ook zeker gerechtvaardigd. Te absoluut ge-
steld keert zij zich echter tegen zich zelf. Men kan toch
immers niet ontkennen, dat in de overgangsfase een zekere
geleidelijkheid bij het scheppen van de gemeenschappelijke
markt noodzakelijk is? Een botweg openstellen van de
grenzen zou ofwel een farce zijn, ni. voor zover ieder land
op andere wijze dan door handelsbelemmeringen zijn natio-
nale producenten zou gaan beschermen, of het zou een
onaanvaardbaar scherpe verstoring veroorzaken, met name
in sommige agrarische gebieden. Overgangsregelingen zijn
dus noodzakelijk en natuurlijk bergen deze een zeer reëel
gevaar in zich voor autarkie, protectie en wat niet al.
Het is goed, dat hiertegen
bij
voortduring wordt gewaar-
schuwd. Maar een volstrekt afwijzen van elke overgangs-
regeling, evenals het afwijzen van het gemeenschappelijk
beleid als zodanig, schiet dit doel
voorbij,
omdat het niet
redelijk, economisch niet rationeel en politiek niet realis-
tisch is.
De Bilt.
C. J. OORT.
NASCHRIFT
Naar mijn mening staan Prof. Oort en ik heel wat minder
ver van elkaar af dan volgens sommige passages uit het
.artikel van mijn geachte opponent schijnbaar het geval is.
Ik noteer in elk geval met genoegen, dat ook hij de Franse
visie op de gemeenschap verwerpt, de toelating van Enge-
land en de E.F.T.A.-landen, alsmede de vorming van een
Atlantische gemeenschap voorstaat, de waarschuwing tegen
autarkische tendenties (in het landbouwbeleid) juist in de
overgangsregelingen gerechtvaardigd acht, en ook toegeeft,
dat de oplossing der toenaderingsmethode als het einddoel
van het integratieproces niet ideaal is.
Juist tegen al deze gevaren heeft
mijn
artikel willen
waarschuwen. Het verwerpt ook niet een gemeenschap-
pelijk beleid in het
algemeen,
maar keert zich tegen as-
pecten van het
geprojecteerde
beleid. Prof. Oort noemt
hierbij ook het gemeenschappelijk conjunctuurbeleid, dat
ik niet heb behandeld, omdat dit mij te ver zou hebben
gevoerd. Bovendien verkeert dit nog wel zeer in statu
nascendi en lest best: het belang van dit beleid onder-
schrijf ik gaarne.
Wat de vertraging betreft, ik heb dit woord niet expliciet
genoemd en bovendien ook hier weer de nadruk gelegd
op het weren van verdere protectionistische insluipsels.
Natuurlijk is vrijhandel niet genoeg en zal een bepaalde
mate van gemeenschappelijk beleid (o.a. conjunctuurbeleid)
nodig zijn om te verhinderen, dat het effect van deze vrij-
handel langs allerlei wegen ongedaan wordt gemaakt.
Prof. Oort erkent overigens zelf, dat mijn artikel zich richt
tegen de
vorm(en),
die het gemeenschappelijk beleid mi.
dreigt
aan te nemen. Ik waarschuwde tegen gevaren van
het
geprojecteerde
beleid en ik meen, dat mijn geachte
opponent mijn desbetreffende betoog niet heeft weerlegd.
Gaarne zij toegegeven, dat ik zelf op dit stuk niet met
andere voorstéllen kom, maar dat was ook de bedoeling
van
mijn
artikel niet.
Ten aanzien van de sociale harmonisatie ben ik het tot
mijn spijt niet met
mijn
opponent eens. Met name kan ik
niet onderschrijven, dat men nu toch wel algemeen de
stelling heeft aanvaard, dat de produktiekosten naar elkaar
toe zullen groeien enz.; in de vakpers der belanghebbenden
verneemt men wel andere geluiden. Tot slot wens ik nog
met klem te betogen, dat de term ,,ambteljke benadering”
geenszins ,,kleinerend” bedoeld is, en zeker niet ten op-
zichte van de Nederlandse ambtenaren en vertegenwoor-
digers. Men kan een bepaalde benadering ook als (te)
economisch of (te) juridisch bestempelen zonder deni-
grerend te willen zijn, al is men het met deze benadering
niet eens. Het is volkomen duidelijk, dat men bij het moei-
zaam zoeken naar compromissen somtijds vervalt tot min-
der ideale oplossingen, maar dan moet men een principieel
kritisch woord niet euvel duiden. Hierbij meen ik het,
althans voorlopig, te moeten laten.
Amsterdam.
Dr.,I{. HOELEN.
(1. M.)
538
E.-S.B.
5-6-1963
Teveel landbouwgrond in Nederland!
Prof. Dr. 1 Horring heeft in ,,E.-S.B.” van 15 mei 1963
gereageerd op mijn artikelen ,,Grond genoeg” en ,,Naar
een meer reëel grondgebruik” in dit blad, verschenen op
resp. 12 september 1962 en 3 april 1963.
In deze artikelen kwam ik tot de conclusie dat er duide-
lijke tekenen van structurele overproduktie in de agrarische
sector zijn waar te nemen en dat deze overproduktie nog
verder gestimuleerd wordt door sterke rationalisatie van
de bedrijven (waaronder cultuurtechniek en bedrijfs-
vergroting) alsmede door het snel in produktie komen van
nieuwe uiterst vruchtbare polders
1);
en tenslotte door de
gevoerde subsidiepolitiek.
• Mede gezien de omstandigheid dat er momenteel niets
op wijst dat de binnenlandse consumptie of de export deze
overproduktie kan opvangen, kwam ik tot de conclusie
dat dit structurele verschijnsel in redelijkheid het beste kan
worden bestreden ‘door het uit de produktie nemen van
een groot aantal bedrijven op de lichte sub-marginale en
marginale gronden. Dezé gronden zouden dan ter beschik-
king kunnen komen voor andere doeleinden met als ge-
volg prijsdaling of ten minste prijsstabilisatie bij de niet-
agrarische gronden.
Voorts zou bereikt kunnen worden dat landbouw-
subsidies aan deze stilgelegde bedrijven kunnen vervallen
en dat onze landbouw daardoor op een reëler en efficiënter
basis wordt geplaatst, terwijl hij daarmede beter bestand
zou zijn tegen de komende buitenlandse concurrentie, die
bepaald niet mag worden onderschat!
Kritiek van Prof. Horting.
Indien ik de heer Horring goed heb begrepen, is hij het,
wat de geconstateerde structurele overproduktie
2)
betreft,
wel met mij eens, maar verschilt van gedachten ten aanzien
van de oplossing ervan. In ieder geval acht hij het loslaten
der sub-marginale en marginale gronden minder gewenst.
Bedoelde lichte gronden
3),
zo stelt de geachte auteur,
zouden moeten dienen voor drieërlei doel: het aan het
werk houden van de aanwezige arbeidskrachten, het telen
van meer voedergranen en gras en bedrjfsvergroting van
andere boerderijen. Er zouden zelfs wettelijke maatregelen
getroffen moeten worden om te voorkomen dat landbouw-
gronden in het niet-agrarisch areaal terecht zouden komen.
In het bijzonder zou het telen van meer voedergranen en
gras ertoe leiden, dat de melkproduktie zou teruglopen.
Zulks omdat het voedselschema van de koe minder kracht-
voer zou bevatten. Dit zou dan weer tot gevolg hebben,
dat minder deviezen zouden behoeven te worden gebruikt
voor de invoer van grondstoffen voor veekoeken. Ten-
slotte zou de melkgift voldoende achteruit lopen om de
overproduktie weg te nemen.
Ik merkte op dat toevoeging aan het agrarisch areaal ‘is
te verwachten van ten minste 100.000 ha zeer vruchtbare polder-gronden met een produktievermogen dat de lichte sub-marginale
en marginale gronden met het drie- tot viervoudige overtreft; in
feite staat deze 100.000 ha dus gelijk met
300 á 400.000
ha lichte grond.
Prof. Horring signaleert in zijn artikel van 15 mei op blz.
469
een kras staaltje waartoe de zuiveloverproduktie gepaard
gaande met ruime subsidies leidt:
f. 40
mln, aan deviezen zou
zodoende in het water zijn gegooid. Dergelijke feiten demon-
streren wel zëer duidelijk de dringende noodzaak om met spoed drastische maatregelen ter inperking van de melkplas te nemen.
Prof. Horring spreekt blijkbaar liever over marginale be-
drijven.
De wal keei t het schip.
Het
blijkt
voor bepaalde landbouwkringen héél moeilijk
te zijn agrarische grond, ook âl is die van de slechtste
kwaliteit, prijs te geven voor andere doeleinden. Onder een
klassiek-economisch regime zou men zeggen: ,,Laat die
landbouwers maar begaan, de wal zal het schip wel keren”.-.
Maar in de tegenwoordige gecompliceerde maatschappij
zijn wij allen min of meer bij iedere economische activiteit
geïnteresseerd, al was het alleen maar wat het belasting-
facet betreft. En een ieder die enigszins met de onder-
werpelijke materie bekend is, begrijpt, dat wanneer men
de boeren tot het plan-Horring zou willen brengen,. de
kans zeer groot is dat weer héél wat extra subsidies op
tafel moeten komen ). Het is de vraag of de gemeenschap
op den duur bereid is de landbouwsubsidies maar steeds
verder te doen stijgen.
Wat de arbeidskrachten in de landbouw betreft moge
worden opgemerkt dat in Nederland momenteel zeker geen
werkloosheidsprobleem bestaat; integendeel, de vraag naar
arbeidskrachten is over het gehele bedrijfsleven genomen
aanmerkelijk groter dan het aanbod. Voor zover bepaalde
overtollige landbouwkrachten niet meer in een andere sec-
tor zouden kunnen worden opgenomen, is het uit een eco-
nomisch standpunt veelal beter deze een passnde schade-
vergoeding ineens toe te kennen dan hen op de produktie-
kosten te laten drukken.
Duidelijke efficiënte lijn gewenst.
Indien in de steenkoolsector overproduktie dreigt, vindt
een ieder het de gewoonste zaak van de wereld dat een
overbodige steenkoolmijn uit de produktie wordt genomen.
Zulks past in een gezond Europees beleid. Eenzelfde beleid
schrijft, overeenkomstig de laatste Europese landbouw-
publikaties, voor dat ,,een produkt geleverd zal moeten
worden van uitstekende kwaliteit tegen concurrereiide
prijs”. Uiteraard kan zulks alléén tot stand komen op de –
meest gunstig ingerichte landbouwbedrijven en aan de hand
van de meest moderne produktiemethoden. Ten aanzien
van de zuivelproduktie betekent dit bij de huidige prijs-
verhoudingen dat de melkgift per koe tot een maximum
moet worden opgevoerd.
Dat is dus juist het tegenovergestelde van wat Prof.
Horring wil. En daarom meent ondergetekende, dat het
verminderen van de produktie juist door het in bedrijf
houden van de minder goede landbouwgronden en het
binden van onnodige mankracht, de crisis in de agrarische
sector alleen maar kan verergeren en aan de schatkist nog
vele tientallen miljoenen méér dan thans zal kosten. Daar-
tegenover spelen de deviezen nodig voor import van grond-
stoffen voor kracht-veevoeder, zo deze al zouden kunnen
worden gemist in het moderne dieet van de koe, nauwelijks
een rol!
‘s-Gravenhage.
Mr. J. A. FRESEMAN GRATAMA.
Dat men in landbouwkringen subsidiëring tot in lengte
van dagen héél gewoon vindt blijkt nog eens te meer uit de
publikatie van Dr. D. Burger Hzn. e.a.: ,,Samenwerking bij
indeling en gebruik van grond in Nederland”. Op blz. 108 van
dat werk meent men immers ,,dat de Overheid door prijs-
beheersing en distributie de landbouw de kans om te profiteren
van de hoogconjunctuur ontnam; en dat de Regering daarom in de toekomst behoorlijke prijzen voor de boeren behoort te
garanderen”.
–
E.S.B.
5-6-1963
539
NASCHRIFT
De overproduktie van landbouwvoortbrengselen in het
algemeen op het
Westelijk
halfrond en van melk in het
bijzonder in Nederland is al enige jaren zo evident, dat
daarover nauwelijks verschil van mening mogelijk lijkt.
Overigens is het wel zaak te bedenken, dat het verschil
tussen een tekort en een overschot aan voedingsmiddelen
slechts een variatie van
5
â 10 pCt. van de totale produktie
kan uitmaken. Ik aarzel dan ook om te spreken van een
structurele overproduktie. Nog maar ruim een tiental jaren
geleden werd vergroting van de landbouwproduktie in
West-Europa bepleit op grond van de overtuiging dat het
toenmalig tekort in Europa aan brood- en voedergranen
en aan oliën en vetten structureel en blijvend zou zijn
(Plan Mansholt).
Het succes van vele maatregelen – waaronder de garantie
van de prijzen mi. een grote plaats inneemt -, die in ,,the
hungry forties” zijn aangevangen, is overweldigend groot
geweest. Laten we er blij mee zijn, dat in plaats van de
consument thans de producent moet worden beschermd
tegen de gevolgen van de marktsituatie. Natuurlijk hebben
wij er thans geen behoefte aan de uitbreiding van de pro-
duktie met kostbare middelen te stimuleren. Hoge sub-
sidies voor landaanwinning en grondverbeteririg zijn m.i.
dan ook niet meer op hun plaats. Maar het zullen er toch
vermoedelijk ook niet velen zijn, die de droogniaking van
Iisselmeerpolders zouden willen stop zetten. Dat is werk
van lange adem, dat uitgaat boven wisseling in monientele
behoeften, en bovendien ook verder reikt dan het dienen
van de landbouwproduktie.
De oppervlakte landbouwgrond in Nederland is na de
oorlog niet toegenomen; of beter de toeneming is meer daii
gecompenseerd door de onttrekking. Per jaar wordt on-
geveer 5.000 ha grond aan de landbouw onttrolken voor
andere doeleinden. Van 1950 tot en met 1961 is er
58.600
ha grond voor niet-agrarische bestemming in gebruik ge-
nomen. Een toekomstige aanwinst van 100.000 ha uit de
voortgaande inpoldering zou
bij
een gelijkblijvende ont-
trekking dus toereikend •zijn om de onttrekking in de
komende 20 jaar te compenseren. Meer niet!
Deze poldergrond zal zeker een hoger produktie-
vermogen hebben dan lichte grond, maar de schatting van
de heer Freseman Gratama lijkt mij wèl aan de hoge kant
(2 â 3 maal te hoog). Overigens doet dat er niet zoveel toe,
daar de onttrekking van landbouwgrond ten gevolge van
de uitbreiding van de steden vooral in het Westen plaats-
vindt en dus juist goede landbouwgrond betreft.
Het structurele probleem van de Nederlandse landbouw
schuilt naar mijn mening evenwel niet in de overproduktie,
maar in de noodzaak tot vergroting van de bedrijven ten
gevolge van de mechanisatie. Alleen melk wordt er in
Nederland meer geproduceerd dan lonend kan worden
geëxporteerd. En dat teveel aan melk spruit enkel en alleen
voort uit omzetting van ingevoerd krachtvoer, ten gevolge
van de vervalsing van de prjsrelatie tussen de prijs van
krachtvoer en melk op de boerderij in verhouding tot de
invoerprjs van krachtvoer en uitvoerprjs van melk in de
vorm van diverse daaruit vervaardigde produkten. Dit is
een belangrijk vraagstuk, maar heeft ni.i. nagenoeg niets
uit te staan met het areaal landbouwgrond in Nederland.
Voor de bestrijding van een ongewenst verschijnsel moet’
men de oorzaak onderkennen. Daar de hoofdoorzaak van
de grote toeneming van de melkproduktie in de laatste
5 jaren niet ligt in de uitbreiding van het graslandareaal
of dè hogere produktie van gras per ha, ligt m.i. de con-
clusie ook niet voor de hand dat dit verschijnsel ,,in redelijk-
heid het beste kan worden bestreden door het uit de pro-
duktie nemen van een groot aantal bedrijven op de lichte
sub-marginale en marginale gronden”.
Het is bovendien een misverstand, uit mijn betoog op
te maken, dat ik sub-marginale en marginale gronden niet
zou willen loslaten. Er is m.i. helemaal geen sprake van
sub-marginale gronden in Nederland. Als het goedkoper
was door middel van kunstmest of met behulp van aan-
gekocht voer de produktie per bedrijf uit te breiden, zouden
de prijzen van landbouwgrond – nu deze sinds kort vrij
zijn – niet zo sterk stijgen. Het is geen voorkeur voor een
ander woord, maar om een geheel andere zaak aan te
duiden, dat ik spreek van sub-marginale en marginale be-
drijven. Dat zijn dus hoofdzakelijk bedrijven, die over een
te kleine oppervlakte grond beschikken. Omdat ze te weinig
grond hebben, pogen deze bedrijven juist tot een grotere
produktie-omvang te komen door grote hoeveelheden
voeder aan te kopen, hoewel de gemiddelde kostprijs van
de melk erdoor gaat stijgen. Onttrekking van enige honderd-
duizenden hectaren zou de aandrang tot aankoop van vee-
voer zelfs nog versterken, om de beschikbare arbeid emplooi
te blijven geven. Door een geforceerde onttrekking van
landbouwgrond – uitgerekend nog wel op de zandgronden
waar juist de meeste kleine bedrijven voorkomen :_ zou
wel helemaal het paard achter de saneringswagen worden
gespannen.
Wel
Natuurlijk ligt de genezing in de afvloeiing van arbeids-
krachten uit de landbouw. De kansen daarvoor zijn gunstig.
Velen realiseren zich evenwel niet welk een ware uittocht
in de laatste 15 jaren reeds in toenemende mate heeft
plaats gevonden. Thans zijn er in Nederland bijna
een derde
minder mannelijke arbeidskrachten in de landbouw werk-
zaam dan in 1947. Men kan gemakkelijk zeggen dat men
maar buiten de landbouw moet gaan werken, maar de
overgang wordt na een zekere leeftijd al vrijwel onmogelijk,
terwijl er toch ook jongeren moeten blijven voor de op-
volging.
Er kan m.i. heel wat worden gedaan om de overgang te
bevorderen en minder bezwaarlijk te maken, maar daar
hoort dan zeker niet bij geforceerd een groot aantal be-
drijven opheffen door onttrekking van de grond aan de
landbouw. Dat laatste zou m.i. economische dwaasheid
zijn en sociaal ‘zelfs erger dan dat. Overigens zou ik de
heer Freseman Gratama willen aanraden zijn uitspraak
over de steenkoolsector nog eens te verifiëren in België,
waar men enige ervaring in deze zaak heeft.
De grote steen des aanstoots is zonder twijfel de jaar-
lijks terugkerende prijssubsidies in de orde van grootte
van f. 300 mln. Met behoud van een redelijk inkomen
in de
landbouw kan dit bedrag alleen kleiner worden op de vol-
gende wijzen:
540
E.-S.B,
5-6-1963
Ten eerste door verlaging van de garantieprijzen, voor
zover dit mogelijk wordt gemaakt door een daling van de
produktiekosten. Hiertoe kan de verbetering van de be-
drijfsstructuur belangrijk bijdragen.
Ten tweéde door een verhoging van de opbrengstprijzen
van zuivelprodukten. Voor de export ziet het er wat dat
betreft nog niet rooskleurig uit. Zouden de exportprijzen
evenwel stijgen, dan zouden ook de consumenten in het
binnenland meer moeten betalen voor boter en kaas. Dat
kan evenwel ook zonder dat de exportprijzen
stijgen.
Op
binnenlands kostprijspeil zou de boter en kaas ongeveer een
derde meer (in melk omgerekend) opbrengen dan thans.
Ten derde kan in elk geval de uit nationaal-economisch
gezichtspunt verliesgevende export worden afgekapt. Dat
is pure winst voor iedereen.
Er is thans geen behoefte om met grote subsidies land-
aanwinning en grondverbetering te bevorderen. Ook is het
m.i. niet nodig de bestaande landbouwgrond door wette-
lijke maatregelen te reserveren voor de landbouw. Mijn
opmerking over wettelijke maatregelen had betrekking op
ordening van het grondgebruik voor niet-landboiiwkundige
bestemming en valt dus eigenlijk buiten ons onderwerp.
Maar het omgekeerde, ni. met ovérheidshulp op ge-
forceerde wijze en op grote schaal grond (niet alleen be-
drijven opheffen) aan de landbouw te onttrekken, dient
zekôr niet de efficiency-verbetering van onze landbouw.
De behoefte aan grond voor andere bestemmingen –
bijv. recreatie – zij volmondig erkend en hiervoor zou ik
zeker de regel willen laten gelden ,,wat het zwaarst weegt
moet de doorslag geven”. Maar het is mi. een ernstige mis-
vatting het gewicht van de betekenis van de grond voor
de landbouw als klein voor te stellen en aldus te denken
dat de balans daardoor meer doorslaat aan de kant van
de recreatie. Een goede zaak wordt niet gediend door on
juiste argumenten. Gedurende de periôde van de prijs-
beheersing van landbouwgrond werd de betekenis van de
grond voor de landbouwproduktie licht onderschat. Thans
bieden de vrije prijzen in elk geval een betere beoordelings-
maatstaf.
Wageningen.
J. HORRING.
Ethiek en realiteit in de hulpverlening
Het Jongeren Vrijwilligers Corps
Op 28 december van het vorig jaar verschenen in de
Nederlandse pers berichten over de oprichting van een
Jongeren Vrijwilligers Corps, dat zal worden ingeschakeld
voor de daadwerkelijke technische hulpverlening aan arme
landen. De organisaties die hierbij de
belangrijkste
rol
hebben gespeeld zijn de Nederlandse Jeugd Gemeenschap
en het N.O.V.LB. De werkzaamheden van het bekende
Amerikaanse ,,Peace Corps” hebben als voorbeeld gediend
voor de realisatie van de reeds lang bestaande Nederlandse
plannen. In de pers is veel dierbaars gezegd over de rol
die de Nederlandse jeugd
bij
dit alles zou heblen gespeeld
en nog zal gaan spelen. Nu is de Nederlandse Jeugd
Gemeenschap met haar zeer bejaarde voorzitter echt niet
de aangewezen organisatie om de Nederlandse jeugd te
vertegenwoordigen. Ik geloof dat het aandeel van de jeugd
in dit verband uitsluitend geleverd is door enkele bestuur-
ders van de N.J.G., zonder dat op voldoende wijze in
lagere organisaties van de Nederlandse jeugdbeweging het
voorstel aan de orde is geweest. In dit verband is tekenend
de scherpe reacties van de Katholieke ,,Kajotters” die
stelling hebben genomen tegen het plan. De bijdrage van
het N.O.V.I.B. en andere instellingen (w.o. het Ministerie
van Buitenlandse Zaken!) is waarschijnlijk meer inhoudsvol
geweest.
De gedachte om in ons land meer te doen aan praktische
technische bijstand vinden we terug mde ,,Nota Luns”.
Op blz. 7 vinden we daar onder het hoofd ,,Technische
Hulp” het volgende:
,,Het omvangrijker worden van de ontwikkelingsprogram-
ma’s, het betrekken van sociale aspecten erin en bovengenoemde
accentverandering in de wijze van overdracht van kennis, hebben
tot gevolg dat vaak veel meer dan evenredig met de grotere
behoefte aan kapitaal de vraag naar deskundigen zal toenemen.
Het aantal bevoegde experts dat beschikbaar is wordt steeds
geringér. Als gevolg van de hoogconjunctuur in de geïndustria-
liseerde wereld zijn minder deskundigen bereid een uitzending te aanvaarden. Voorts neemt het aantal deskundigen met erva-
ring in de vroegere koloniën geleidelijk af. Voor de desondanks
zeer noodzakelijke overdracht van kennis zal dus gezocht moeten
worden naar nieuwe methoden om het aantal deskundigen te
verhogen. Daarvoor komen in aanmerking verbetering van de
condities waaronder de experts worden uitgezonden en opleiding
van jongeren. Een dergelijke opleiding vindt in beperkte mate sinds 1954 in Nederland plaats in het kader van het Assistent-
Deskundigen Programma. Het doel van dit programma is jonge
academici toe te voegen aan experts te velde. Op die wijze
worden pas afgestudeerden vertrouwd gemaakt met de praktijk
van technische hulpverlening.
In dit verband verdient het ,,Peace Corps” vermelding dat
door de Verenigde Staten is opgericht en dat na een aarzelend
begin en oorspronkelijk aanvechtbare uitgangspunten, thans,
na een aantal heroriëntaties, naar het zich laat aanzien, uitgroeit
tot een bruikbaar hulpverleningsprogramma. Door het uitzenden
van jongeren in het kader van het ,,Peace Corps” te beperken
tot goed geschoolde en door deze werkkrachten in te zetten op
bij uitstek technische terreinen, wordt een aanpassing gevonden
aan de behoeften in de onderontwikkelde landen op een wij7e,
die zowel voor gevers als ontvangers acceptabel is. De bestuur-
lijke en sociale taken blijven gereserveerd voor de oudere en
meer ervaren experts”.
Uit dit citaat blijkt overduidelijk dat bij Buitenlandse
Zaken de Amerikaanse ervaringen bekend zijn. Daarom
is het goed te vermelden dat ,,het bruikbare hulpverlenings-
programma” dat het ,,Peace Corps” dan nu zou zijn, in
de praktijk vele tekortkomingen vertoont
‘).
Alleen wan-
neer wij
bij
de opzet van ons Bijstands Corps hiermede
rekening houden heeft het zin de Amerikanen als voor-
beeld te nemen! Het zonder meerin de arm nemen van top-
functionarissen van het „Peacé Corps” is op zichzelf geen
garantie voor een geslaagde opzet! Het imiteren van Ame-
rikanen mag dan een goede Nederlandse traditie zijn ge-
worden in de consumptieve sfeer, in de produktieve sfeer
lijkt het mij minder gewenst!
Opvallend is dat volgens de eerste berichten het Bijstands
‘) Zie hierover een ingezonden stuk in de N.R.C. van it
februari ji.
E.-S.B.
5-6-193
541
Corps uitzendmogelijkheden zoti bieden aân vaklieden,
hooggeschoolde arbeiders in sectoren waarin tekorten be-
staan in de ontwikkelingsgebieden. Deze opzet zou zeer
goed zijn geweest. De tekorten aan vakmensen in de agra-
rische sector, de bouwwereld, de transportsector e.d. op
middelbaar niveau zijn in deze landen enorm! Latere in-
formaties wezen ‘echter uit dat vooral middelbaar en hoger
afgestudeerden een uitzendmogelijkheid zouden verkrijgen.
Het uitzenden van deze ,,middelbaren” en ,,intellectuelen”
die in de
praktijk
vaak (nog) twee linkerhanden hebben
is zinloos, in deze vork althans. Het is onmogelijk dat
jonge afgestudeerden, zonder praktijkervaring, veel nuttig
werk kunnen doen in deze landen, wanneer ze inderdaad,
volgens plan, individueel worden tewerkgesteld. Middel-
baar en hoger afgestudeerden kunnen alleen goed werk
doen, wanneer ze als ,,junior expert”, als adjudant van
een deskundige met jarenlange ervaring, worden uitge-
zonden. Individueel optreden zonder goede leiding is prak-
tisch zinloos. Het is echter wel mogelijk een goede timmer-
man of elektriciën zelfstandig te laten werken binnen het
kader van een project. Een vakman kan wel onmiddellijk
praktisch werken zonder dat er voortdurend ,,westers” toe-
zicht nodig is! Bovendien, de meeste arme landen hebben
inmiddels de eerste behoefte aan middelbaar administratief
en intellectueel pérsoneel wel gedekt, maar blijven vragen
om geschoolde arbeiders!
Daarbij komt dat de beste intellectuelen, die in ons land
een zeer behoorlijk salaris kunnen verdienen als ze af-
studeren, zich beslist niet in grote aantallen laten verleiden
om mee te doen. Slechts enkele prijzenswaardige idealisten
zullen aan de oproep gehoor geven. Liefdadigheid en ethiek
zijn hooglijk te roemen maar meestal niet bruikbaar om
belangrijke vraagstukken
op
ze lossen.
De methoden die
het Nederlands Bijstands Corps wil gebruiken zijn voor
een groot deel ingegeven door ethische overwegingen, die
zeer velen aanspreken. De vraag komt echter op of het wel
goed is het wereld-armoedeprobleem op te gaan lossen of
aan te gaan pakken in de mentaliteit die er
bij
ons volk
ontstond tijdens de beroemde ,,Actie Open het Dorp”.
Hoe nobel, hoe goed bedoeld persoonlijke
bijdragen
ook
zijn, het blijven in dit verband slechts kleine druppels op
een steeds heter wordende plaat!
Het is nog steeds zo dat hij die het meeste betaalt, de
beste krachten tot zich trekt. Dit geldt ook voor de wer-
vingstactiek van het vrijwilligerscorps. Over beloning e.d.
is bekend gemaakt dat de deelnemers een bijdrage zullen
krijgen in de kosten van levensonderhoud zoals deze ter
plaatse voor vergelijkbare inheemse functionarissen gelden.
Bij beëindiging van het werkcontract (ca. 3 jaar) zal aan
de deelnemers een bedrag worden uitgekeerd om zich in
de Nederlandse sai’nenleving tereclasseren. Dit nu is te
weinig. Het zou financieel veel aantrekkelijker zijn een
normaal salaris uit te betalen en daarvan buy, het deel
dat surplus is boven het noodzakelijke ter plaatse geldende
minimum te blokkeren en
bij
uitkomst alsnog uit te be-
talen. De totale omvang van deze extra kosten is relatief
klein
2).
En het grote voordeel is dat men dan wel èn goede
èn voldoende aantallen deskundigen trekt. Deze redenering
gaat uiteraard ook op voor de m.i. veel belangrijker groep
van geschoolde en hooggeschoolde arbeiders, wellicht ze’fs
in versterkte mate, zowel i.v.m. de spanningen op de
Nederlandse arbeidsmarkt, alsook gelet op de financiële
milieus waaruit ze komen!
De drang bij jonge mensen om persoônljk iets te pres-
teren voor de hulpverlening aan ontwikkelingslanden moet
zo efficiënt mogelijk worden gekanaliseerd. Dit betekent dat
het doel moet zijn de effecten van deze prestatiedrang voor
de arme landen maximaal te maken en niet onze behoeften
aan actieve liefdadigheid zoveel mogelijk te bevredigen!
Beter is het daarom jonge deskundigen (arbeiders en intel-
lectuelen!) te laten werken binnen het schema van reed
bestaande hulpprojecten van overheid en bedrijfsleven.
Met name
zijn
er vele mogelijkheden om jonge economen,
juristen, ingenieurs, belastingspecialisten enz. in te schakelen
in teams binnen de activiteiten van ,,joint ventures”. Deze
laatste samenwerkingsvorm brengt de jonge Nederlander
in aanraking met de praktische
zijde
van zijn vak èn met
de collega’s uit de ontwikkelingslanden. Het begrip voor
de praktische werkzaamheden in de speciale omstandig-
heden van ontwikkelingsgebieden kan mi. dan veel beter
worden gestimuleerd dan in de activiteiten voorgesteld
door het
Bijstands
Corps, dat, naar Amerikaans model,
de vorm zou kunnen aannemen van groepjes bij elkaar
hokkende jonge Nederlanders die op eigenwijze (en arro-
gante) manier hun deskundigheid ten toon spreiden.
,,Joint ventures” opgezet als produktie-eenheden in ont-
wikkelingslanden door Nederlandse ondernemers en lokale
particulieren, of autoriteiten vormen veel betere kaders
2)
Stel dat gedurende en over de komende drie jaar in totaal
worden uitgezonden 100 deelnemers. Stel de gemiddelde be-
loning in ons land per jaar voor jonge afgestudeerde deskundigen
op f. 10.000 over deze drie jaar. Stel dat deze deskundigen voor
levensonderhoud slechts f. 5.000 per jaar krijgen en dat het
corps bovendien per persoon uitkeert f. 2.000 als ,,reclasserings-
bedrag”. Dan komen de totale kosten over deze drie jaar aan
salarissen + premies op f. 1,7 mln. Wanneer per jaar f. 10.000
salaris zou worden betaald dan zouden deze salariskosten be-
dragen f. 3 mln, of wel een extra bedrag van f. 1,3 mln. mee.
brengen. Zeer aantrekkelijke verbeteringen in deze zin zouden
dus nog niet eens een verdubbeling van de salariskosten ver-
oorzaken! Deze simpele berekeningen tonen aan dat het kosten-
element van een aantrekkelijke regeling nogal meevalt.
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
•
DELFT
542
E.-S.B.
5-6-1963
voor de activiteiten van een bijstandscorps. Het Neder-
landse bedrijfsleven kan belang hebben bij de tijdelijke
uitzending van een aantal jonge deskundigen of ,,trainees”
die ze later dan weer in eigen land of voor eigen bestem-
ming kunnen gebruiken. De jonge staten worden op deze
wijze geholpen en de jonge Nederlanders komen in de voor
hen meest leerzame werkomgeving onder goede leiding.
Bvendien kan de financiering van het project worden
vergemakkelijkt doordat de ondernemingen gaan bij-
dragen.
Inschakeling van Nederlandse ondernemingen in het
plan van het Nederlandse bijstandscorps is m.i. zeer aan
te bevelen. Daarnaast kan het werknemersdeel van het
,,Nederlandse
bedrijfsleven”,
de vakbeweging, wellicht zo-
wel financieel als personeel helpen door ook mee te doen.
Een deel van de beleggingen der vakbeweging zou dan
wellicht een wat nuttiger vorm aannemen!
Op grond van bovenstaande overwegingen en suggesties
kan ik mij het volgende voorstellen:
(1) Nederlandse ondernemers en de Nederlandse over-
heid (eventueel ook de grote Nederlandse vakcentrales)
stichten en financieren een
bijstandscorps.
Eventueel kan
de kapitaalinbreng bepalend zijn voor de beheersrechten.
(II) Dit
bijstandscorps
krijgt een eigen werkkapitaal en
trekt zelfstandig jonge Nederlanders aan voor uitzending
naar ontwikkelingslanden.
(Iii) De acquisitie geschiedt door een normaal tot vrij
hoog salaris aan te bieden, waarvan een deel geblokkeerd
zal worden en na beëindiging van het contract zal worden
uitgekeerd.
(EV) De ondernemingen, de overheid (en eventueel de
vakbeweging) creëren ieder afzonderlijk de nuttige plaatsen
in de ontvikkelingslanden ter plaatsing van jonge des-
kundigen, in samenwerking met de ontwikkelingslanden.
De projecten waarbinnen deze plaatsen kunnen vallen zijn:
bilaterale ondernemersprojecten, w.o. ,,joint ventiires”,
bilaterale overheidsprojecten en multilaterale overheids-
projecten. Het bijstandscorps geeft de uiteindelijke goed-
keuring voor plaatsing.
De salarissen en reiskosten worden gedragen door
het bijstandscorps.
In aanmerking moeten komen jonge Nederlanders
die een gedegen vakopleiding hebben genoten of die door
een middelbare of academische studie in aanmerking ko-
men. Steeds zullen zij moeten werken onder leiding van een
oudere expert of vakman op het project aanwezig.
Particulieren en overheid der ontwikkelingslanden
kunnen rechtstreeks aan het bijstandscorps aanvragen ter
assistentie richten, die van geval tot geval moeten worden
bezien.
De opzet die hier wordt voorgesteld vraagt offers die
voor de verschillende deelnemende partijen op den duur
gedeeltelijk kunnen worden gecompenseerd door voor-
delen:
(1) De ondernemingen en de overheid krijgen in de toe-.
komst een aanbod van goed ervaren jonge deskundigen
die de omstandigheden kennen, nodig voor een carrière in
buitenlandse dienst.
(II) De jonge werkers
krijgen
ervaring en leren zich
voorbereiden op hun toekomstige carrière.
De voordelen voor de gesteunde landen behoeven niet
nader te worden behandeld.
Rotterdam.
Drs. C. J. BRAKEL.
Normaal wonen
Naarmate de belangstelling voor het kwantitatieve âspect
van de woningbouw afneemt – met zo nu en dan nog eens
een kleine opflikkering ten tijde van nationale verkiezingen
– en men inziet, dat discussies hieromtrent weinig zinvol
meer kunnen worden genoemd, valt een toenenende be-
langstelling voor de kwaliteit van het gebouwde en van het
te bouwen onroerend goed te constateren. Recent uitge-
brachte rapporten, brochures en het uitschrijven van prijs-
vragen over de modernô of werkelijke woning wijzen in het
bijzonder in deze richting. Wij achten zulks een verheugend
verschijnsel, indien althans deze belangstelling gericht is
op de betekenis van het wonen als zodanig.
Spreken over het wonen in Nederland wil zeggen spreken
over de belangen van het Nederlandse gezin, derhalve van
ons volk als zodanig; ten onrechte ook wel aangeduid als
het algemeen belang. Het is een volks-, een nationaal be-
lang, dat iedere Nederlander goed is gehuisvest, goed
woont. Men zou zelfs kunnen spreken over het recht om te
wonen; het recht om goed te wonen. Uiteraard staan tegen-
over deze rechten ook plichten, doch daarover later.
Bij het wonen gaat het om de volledige ontplooiing van
het zo rijk geschakeerde gezinsleven. Voor die ontplooiing
is ruimte nodig: gemeenschappelijke ruimte, ruimte ook,
waarin men alleen kan zijn. Dat wonen geschiedt volgens
bepaalde regelen, is een regel op zich; het vindt plaats
naar gebruiken, naar gewoonte. Vandaar ook, dat wij willen
spreken over het normale wonen, d.w.z. het wonen volgens
de regel (zie Van Dale). Dat normale wonen impliceert het
daartoe hebben van overeenkomstig die regelen geschikte
woonruimte. Het impliceert tevens de mogelijkheid van
het beschikken over andere woonruimte, indien de be-
hoeften zodanig zijn gewijzigd, door de samenstelling,
ouderdom enz. van het gezin, dat een kleinere of grotere
woning noodzakelijk is geworden.
Zowel de bestaande woningvoorraad als de dagelijks
daaraan toe te voegen nieuwe woonruimte dient te voor-
zien in de woningbehoefte in het heden en in de toekomst.
Bevolkingsgroei, bevolkingssamenstelling zowel naar in-
komen, naar ouderdom als naar gezinsgrootte zijn be-
palende factoren, indien het gaat om een evenwichtige
volkshuisvesting. Normaal wonen impliceert echter meer.
Het wonen naar bepaalde regelen wil tevens zeggen het
waarderen van het woongenot naar bepaalde regelen.
In
concreto betekent normaal woiwn in Nederland het uit èigen
middelen bestrijden van de kosten c.q. lasten, die aan het
wonen inherent zijn,
hetgeen overigens met alle, duurzame
of niet duurzame, consumptiegoederen het geval is.
Wanneer men spreekt over de kwaliteit van de woning-
voorraad of van de woningbouw en over noodzakelijke
opvoering van die kwaliteit, dan moet men tevens spreken
over de daarmede gepaard gaande ,kosten. Dit heeft hijv.’.
de Stichting Studiegroep Efficiënte Woningbouw begrepen
E.-S.B.
5-6-1963
.
543
bij de samenstelling van de brochure: ,,Wat kost het beter
te wonen”
1),
waarin een opsomming wordt gegeven van
de geschatte kosten om op het gebied van de geluids-
wering, verwarming, woningindeling, afwerking en uit-
rusting, beter te kunnen wonen. Waar het om gaat, is
duidelijk aangegeven in de titel, ni. dat beter wonen ook
geld kost, wat uiteraard door de bewoner dient te worden
opgebracht. Maar ook dit: indien beter wonen geld kost,
dan zal men het er toch primair over eens moeten zijn,
dat ook wonen geld kost.
Hiervan een ieder te overtuigen b’ijkt een moeilijke zaak
te zijn. Het huurbeleid alsmede de houding van de volks-
vertegenwoordiging zijn hiervan sprekende getuigen. Ook
het niet op realiteit gebaseerde streven van sommigen om
de woningwetbouw te handhaven op het kunstmatig hoge
niveau van thans of zelfs om deze woningwetbouw ng te
vergroten, wijst in deze richting. Met het streven naar
vooral goedkope woningen, naar de bouw van veel goed-
kope woningwetwoningen, de stimulering van keuze2lan-
nen, die nog goedkoper moeten zijn (waarvoor overigens
weinig gemeenten meer geporteerd zijn) dreigt het gevaar,
dat
wij
hard op weg zijn naar de bouw van de krotten van
morgen. Overigens begrijpen vele woningbouwcorporaties
en gemeentebesturen reeds, dat ook aan woningwet-
woningen nu eenmaal bepaalde kwaliteitseisen gesteld
moeten worden, getuige de hoogte der
huurprijzen
van
vele woningwetwoningen, die in verscheidene gevallen be-
langrijk hoger liggen dan die van gelijkwaardige parti-
culiere woningen.
Terzijde zij in dit verband opgemerkt, dat het zeer de
vraag is of de woningwetbouw zich nog wel occupeert
met de sociale woningbouw, d.w.z. de woningbouw ten
behoeve van de laagste inkomensgroepen. Indien men de
hoogte van de huren van deze woningen, zeker in het
westen van ons land, bekijkt, moet deze vraag bepaald
ontkennend worden beantwoord. Het komt ons voor, dat
de woningwetbouw meer voorziet in de woningbehoefte van
andere dan de sociaal-zwakke bevolkingsgroepen. Bepaald
interessant zou het zijn te weten, door wie de woningwet-
woningen momenteel worden bewoond. Het is frappant,
dat velen die een inkomen hebben, dat hoger ligt dan de
loongrens, of daar in de loop der jaren bovenuit zijn ge-
komen, rustig in deze voor de laagste inkomensgroepen
bestemde woningen blijven zitten. Een doorstroming naar
particuliere woningen is in deze gevallen zeer beslist nood-
zakelijk. De overheid dient de hiertoe geschikte maat-
regelen te nemen. Het stellen van een inkomensgrens zou
in zekere zin, wij hebben zulks vaker gesuggereerd, uit-
komst kunnen bieden.
Wat de doorstroming in algemene zin betreft achten wij
het van belang, dat deze zoveel mogelijk wordt bevorderd.
Het is daarbij de vraag of de noodwet Woonruimtewet
1947 niet in bepaalde zin belemmerend werkt. Zij, die de
wens te kennen geven, zulks op grond van gewijzigde
woonbehoeften, een andere woning te betrekken, worden
daarbij nog al te vaak verhinderd, omdat hun weg nu een-
maal (nog) moet lopen via het gemeentèlijk huisvesting-
bureau, dat als een waar groothuizenbezitter de verdeling
van de beschikbare woonruimte als een ,,goed huisvader”
uitvoert. In dezen zou de nodige soepelheid verruimend
(niet ontruimend) kunnen werken, waarbij zelfs de vraag
gesteld zou kunnen worden of niet voor bepaalde gebieden
in ons land de Woonruimtewet buiten werking zou kunnen
1)
Uitgave Bouwcentrum, Weena 700, Rotterdam.
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCREDITIEVEN
INCASSERINGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND
– MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(1. M.)
worden gesteld en voor knelgebieden deze buitenwerking-
stelling reeds zou kunnen plaatsvinden voor woningen
boven een bepaalde huurgrens. Ook deze maatregelen zul-
len het normale wonen stellig bevorderen. Het krampachtig
vast- en in het leven houden van noodwetten, wat ten
onzent een geliefde bezigheid blijkt te zijn, en in het bij-
zonder van deze Woonruimtewet, kan mede oorzaak zijn
van het kunstmatig in het leven houden van het woning-
probleem en van de woningnood.
Het bevorderen van kwaliteitswoningbouw is mede een
belangrijke taak van de overheid. Wij gaven zulks reeds
aan op het gebied van de hantering van de Woonruimtewet
en het stellen van nadere regelen op het gebied van de be-
woning van woningwetwoningen. Er is echter meer. Zo-
lang het huurvraagstuk nog niet definitief is opgelost en
de overheid, door, middel van economisch geïndiceerde
subsidies, verplicht is een overwegend dëel van de nieuw-
bouw in financieel opzicht ,,aan de man” te brengen, kan
zij op deze wijze de kwaliteit van de woningbouw recht-
streeks beïnvloeden. Zulks geschiedt dan ook in ruime
mate.
is het
bij
de woningwetbouw de hantering van de zgn.
curveprijs, de particuliere woningbouw kan eerst worden
gesubsidieerd wanneer vaststaat dat de stichtingskosten
beneden bepaalde prijzen liggen dan wel (in het g.val van
huurwoningen) de huurprijzen niet boven bepaalde grenzen
kunnen worden vastgest’eld. Het is duidelijk dat in deze
gevallen de exploitatie-uitkomsten mede bepalend zijn voor
de bouw van min of meer ,,uitgeklede” woningen. Gesteld
kan worden, dat de subsidiepolitiek der laatste jaren een
duidelijk ben’edenwaarts gerichte druk op de kwaliteit van
de nieuw gestichte of te stichten woningen uitoefent. Dit
is een verontrustend verschijnsel en doet opnieuw de vraag
rijzen of wij in dit opzicht wel op
^
de goede weg zijn.
Moet deze vraag primair worden gesteld ten opzichte
van de geïntroduceerde keuzeplannen voor supergoedkope
woningwetbouw alsmede ten opzichte van het entameren
van zgn. arbeidbesparende woningbouwmethoden,
zij
geldt
in niet mindere mate voor de gehele gesubsidieerde woning-
bouw. Een heroriëntering op dit stuk van zaken, waarbij
het zwaartepunt moet vallen op het zo snel mogelijk nor-
maal maken van de woningmarkt door het oplossen van
544
E.-S.B. 5-6-1963
het huurvraagstuk, komt ons noodzakelijk voor. Uitgaande
van het gezonde principe, dat de bewoner de kosten van
het wonen geheel zelf dient te betalen, zou het
bij
de be-
leidsbepaling zeker aanbeveling verdienen, in het geheel
van de sociaal-economisch& politiek het loonbeleid te rich-
ten. op de oplossing van het huur- c.q. woningvraagstuk
door toegestane loonsverhogingen primair aan te wenden
voor noodzakelijke huuraanpassirgen.
Het tot nu toe gevoerde huurbeleid is er tevens oorzaak
van dat in het bestedingspatroon van de gemiddelde Neder-
lander grote wijzigingen hebben plaats gevonden, zodanig
dat de in geld uitgedrukte waardering voor.het woon-
genot bepaaldelijk is afgenomen ten faveure van andere
en wel minder noodzakelijke levensbehoeften. Spreken
over welvaart is weliswaar een oirbare zaak, doch dan dient
men daarbij wel te bedenken, dat deze welvaart niet wordt
of is gebruikt voor een opwaartse herwaardering van het
woongenot en derhalve evenmin is aangewend tot op-
lossing van een vraagstuk, wat men nog steeds volks-
vijand no. 1 pleegt te noemen.
De oplossing van het vraagstuk van de volkshuisvesting,
doch dan ook in kwantitatieve zin, is m.i. nog steeds reëel
aangegeven in het programma van de huidige regering, dat
zij in
1959
heeft ontvouwd en waarin wordt gesteld:
,,Als doel van het regeringsbeleid wordt gezien het scheppen
van normale verhoudingen op het gebied van de woningvoor-
ziening. Hierbij worden als belemmeringen voor het ontplooien
van een zo goed mogelijke woningvoorziening genoemd:
een wettelijke huurprjsbeheersing;
een verdeling van woonruimte door de overheid;
een algemene subsidiëring van de woningbouw”.
Het streven zou daarbij gericht zijn op een terugkeer
naar normale verhoudingen in de woonsector, waarbij de
volgende maatregelen in uitzicht zijn gesteld:
het totstandkomen van een huurverhoging;
uitbreiding van de woningvoorziening en -exploitatie
door het particulier initiatief, ook op het gebied van
arbeiders- en goedkope middenstandswoningen;
geleidelijke liberalisatie op het stuk van het bouwen,
de vestiging en de verhuur;
vermindering van de subsidielast met betrekking tot
de woningbouw.
Helaas moet worden geconstateerd, dat aan een inte-
grale uitvoering van dit programma de huidige regering
niet is toegekomen. Met name de voorgestelde liberalisatie
en de vermindering van de overheidswoningbouw zijn
achterwege gebleven. Niettemin zal de hierin weergegeven
gezonde zienswijze op het totale vraagstuk en deszelfs op-
lossing de leidraad moeten blijven, doch dan ook conse-
quent en in een versneld tempo, voor het overheidsbeleid
ten deze, opdat in Nederland weer normaal kan worden
gewoond.
‘s-Gravenhage.
Drs. W. J. VALKENBURG.
E. F. Denison: The sources
of
economic growth in the
United States and the alternatives
before
us.
Suppie-
mentary Paper no. 13, published by Committee for
Economic Development, New York, januari 1962.
in dit boek wordt door Denison een poging gedaan om
zoveel mogelijk de elementen, die groei hebben veroorzaakt
in de Verenigde Staten in het verleden en geaéht worden
zulks in de toekomst te doen, kwantitatief vast te leggen.
De schrijver tracht meer onder inbreng te groeperen dan
andere auteurs, blijkbaar geïnspireerd door de wet van
het behoud van arbeidsvermogen of het principe, dat uit
het systeem niet meer kan komen dan er is ingestopt. Hij
slaagt hierin evenwel niet en komt eveneens met een factor
,,toenemende kennis” als residu te
voorschijn,
hoewel hij
zegt dat men deze wat hem betreft ook tussen arbeid en
kapitaal mag verdelen. In wezen is deze factor een maatstaf
voor de gestegen produktiviteit die hij niet bij machte is
aan andere elementen toe te schrijven of zelfs een tauto-
logie, want de toeneming in kennis is identiek met actuele
verbeteringen, die hebben plaatsgevonden. Nevenstaand
geven we een tabel, die aan het eind van het werk is op-
genomen nadat
hij
spitsvondig en gedetailleerd heeft uit-
eengezet hoe hij tot de waardebepaling van de diverse
elementen in het groeiproces is gekomen.
Ik acht dit boek een mijlpaal in de geschiedenis van de
economische groei, dat niemand die meent iets nieuws te
kunnen beweren op dit punt ongelezen kan laten. Ook
vele andere factoren dan hierboven aangegeven, zoals be-
loning naar prestatie, overheidsinvesteringen (die niet
itt
berekeningen van het nationaal produkt voorkomen om-
dat zij onder lopende uitgaven zijn opgenomen), verhoogde
immigratie, aberraties als gevolg van belastingwetgeving,
Toerekening van de groeigraad van het reëel nationaal
inkomen van de Verenigde Staten aan de verschillende
bronnen van groei
Aandeel in groei-
1
In pCt. van groei-
graad in pCt.
graad
1909-
1
1929-
1
1960-
1
1909-
1
1929- 1960-
1929
1957
1980 1929 1957
1980
Reëel nationaal inkomen
282
2,93
3,33
100
100 100
Arbeidsinbreng:
Man-uren
…………….
1,11
0,80
0,98
39
27
29
Onderwijs
…………….
0,67
0,64
12
23
19
Samenstelling
arbeidskracht
..0,35
0,07
0,10
0,08
2
4
3
Subtotaal
…………
1,53
1,57 1,70
53
54
51
Xapitaalinbreng:
Gebouwen en machines
. .
0,41
..
0,28
–
15
10
–
Huizen
………………
0,13
0,05
–
5
2
–
voorraden en buitenl. inves-
teringen
……………
0,19
0,10
–
7
4
–
..0,73
0,43
0,49
27
15
IS
Toeneming in produktie per een-
..
Sub-totaal
…………..
heid inbreng:
0,28
0,59
0,81
tO
21
24
Toenemende kennis
……..
,,Economies of scale’
…….
0,28
0,34
0,33
10
II
10
Sub-totaal
………….
0,56
0,93
1,14
20
32 34
Bron: E. F.
Denison, tap., tabel
32,
blz. 366.
Ik heb
de tabel
ietwat
ver-
eenvoudigd.
discriminatie ten opzichte van negers, produktie van niet-
gewenste agrarische produkten, mobiliteit van arbeid en
de handelspolitiek (tarieven en quota’s) passeren de revue
en worden gewogen op hun positief of negatief groei-
effect. Enige conclusies uit zijn boek willen we nog rele-
veren. Wat de arbeidstijd betreft, meent Denison dat van
1909 tot 1929 de verkorting van de werkweek gecompen-
seerd werd door een stijging in de arbeidsproduktiviteit,
E.-S.B.
5-6-1963
545
N.V. Internationale BeleggingsUiuie ,,Interunie’, Postbus 617, Den Haag
maar dat sindsdien de reductie van de werk-
tijd bij lange na niet is goedgemaakt door
toenemingen in de efficiency van de arbeid.
President Kennedy of een zijner medewerkers
heeft waarschijnlijk Denisons boek geraad-
pleegd toen hij in
zijn
,,State of the Union”-
boodschap van 14 januari 1963 stelde, dat
de invoering van de 35-urige werkweek (door
de grootste vakbond A.F.L.-C.I.O. als doel
gesteld) de arbeidskosten met 14 pçt. zou
doen stijgen, infiatoire tendenties zou op-
roepen en de concurrentiepositie van Amerika vis-â-vis
andere landen zou verslechteren. Uit een stijging van de
kapitaalgoederenvoorraad met 1 pCt. zou slechts een op-
brengststijging van 0,215 pCt. voortspruiten. Om een
hogere groeigraad van 0,1 pCt. in het nationaal produkt
•te
verkrijgen,
zoii een extra 1,4 pCt. van het nationaal
inkomen moeten worden geïnvesteerd of ongeveer een
vierde meer dan thans. Diverse maatregelen (o.a. de ver
–
schaffing van goedkope kredieten, het toestaan van meer
liberale afschrijvingen, veranderingen in de belasting-
structuur om meer investeringen aan te moedigen)
worden in dit verband besproken, maar Denison ziet er
blijkbaar niet veel in. Men vergete hierbij niet dat volgens
de Amerikaanse ervaring de helft van de 400.000 niet-
agrarische
bedrijven,
die per jaar worden gesticht, binnen
2 jaar of driekwart binnen 4 jaar hun poorten hebben ge-
sloten.
Zijn projecties voor 1960-1980 zijn gebaseerd op een
hoog peil van werkgelegenheid (hoogstens 3 pCt. en niet
5
â 6 pCt. werkloosheid, die thans in de Verenigde Staten
bestaat) en verder op 31 maatregelen, zoals sterfteverlaging
voor werkers, reductie van ziekteverzuim, minder snelle
daling van de arbeidstijd dan in de periode 1929-1957, een
vermindering van de leegloop in de landbouw, een snellere
toepassing van de beste produktiemethoden, meer produk-
tieve overheidsinvesteringen enz. die tot een grotere groei-
voet moeten leiden. Het is uit Denisons betoog duidelijk,
dat er niet één zaligmakend instrument is om het groei-
tempo met 1 of 2 pCt. te verhogen, maar dat op diverse
terreinen maatregelen van de zijde van de ondernemers
en de regering nodig zijn om de groeivoet te doen stijgen.
Hij is er zich evenzeer van bewust dat in een democra-
• tische samenleving, waar ontwikkeling plaatsvindt op grond
van individuele en collectieve beslissingen, die niet expliciet
op groei zijn gericht, vele institutionele obstakels bestaan
tegen een meer efficiënt gebruik van de hulpbronnen. M.
Abramovitz
wijst
in een overigens zeer lovende recensie
1)
van Denisons boek erop, dat er op de toerekening aan de
groeiparameters door Denison wel een en ander valt af te
dingen, hetgeen de auteur zelf trouwens toegeeft. Hoewel
Denison slechts, vrij arbitrair overigens, 60 pCt. van de
gestegen beloningen van de arbeid aan meer scholing toe-
schrijft, verwaarloost hij geheel ,,on-the-job”-training
waarvoor volgens een berekening aangehaald door T. W.
Schultz de uitgaven even groot zijn als die voor formeel
onderwijs. Geen afzonderlijke aandacht heeft Denison
verder geschonken aan het effect van kwaliteitsverande-
ringen op de kapitaalinbreng. Abramovita wijst in dit ver-
band ook op een model van R. Solow
2),
waaruit deze
,,Economic Growth in the Unitèd States” in .,The American
Economic Review” van september 1962, blz. 762-782.
,,Technical Progress, Capital Formation and Economic
Growth” in ,,The American Economic Review” van mei 1962,
blz. 76-86.
(1. M.)
auteur afleidt dat alle voordelen als toenemende kennis,
,,economies of scale”, uitbreiding en verbetering van het
onderwijs, verbeteringen in de sociale en economische orga-
nisatie en andere elementen van vooruitgang, slechts kunnen
worden genoten door ingebruikneming van nieuwe kapitaal-
goederen. Aldus wordt, volgens Solow, de stijging van het
nationaal produkt vooral bepaald door het tempo waar-
mee oud kapitaal wordt vervangen door verbeterde pro-
duktiemiddelen en de toevoeging van nieuwe kapitaal-
goederen aan de voorraad plaatsvindt. Volgens Denisons
calculaties zou een substantieel deel van de groei mogelijk
zijn zonder netto kapitaalvorming, terwijl bij Solow de toe-
neming van het nationaal produkt slechts via meer accu-
mulatie van kapitaal geschiedt.
Het boek van Denison is pragmatisch in die zin, dat hij
hoopt door zijn analyse aan te geven welke paden be-
wandeld moeten worden om de Amerikaanse economie op
een hoger groeiplateau te brengen. De te volgen econo-
mische politiek moet een mengsel van instrumenten om-
vatten, welke moeten dienen: a) om de groeigraad van de
beroepsbevolking op te voeren (door bijv. meer partici-
patie van potentiële werkers in het produktieproces, een
verlangzaamde daling van de werktijd en meer immigratie);
b) meer en beter onderwijs te verschaffen; c) een hogere.
kapitaalvorming te stimuleren (waaraan Denison, zoals
gezegd, minder waarde hecht omdat hij in tegenstelling
tot Solow meent dat toenemende kennis, de voordelen van
grotere produktie-eenheden – ,,economies of scale” -,
meer onderwijs enz. van meer belang zijn voor een effi-
ciënter gebruik van de produktiefactoren) en d) onderzoek
en ontwikkeling (waaraan Denison slechts 0,12 pCt. van
de groeigraad in 1960 toerekent, maar waarin Abramovitz
bijv. meer ziet, o.m. omdat de huidige uitgaven voor dit
doel eerst over zeg,
5
jaar hun rendement zullen opleveren).
De bovenaangehaalde -schrijvers menen allen dat er meer
gestudeerd moet worden op het vraagstuk van de econo-
mische groei, hetgeen ongetwijfeld zal gebeuren, maar mi.
niet al te veelbelovend lijkt, omdat mn van tevoren weet
dat men te doen heeft met een samenspel van een- groot
aantal elementen, die geen onafhankelijke variabelen zijn.
Misschien kan nög een micro-economische benadering,
t.w. een historische analyse van een groeiend grootbedrjf
om uit te vinden wat de primaire en secondaire groei-
determinanten of het optimale mengsel van de strategische
parameters zijn geweest tijdens de ontwikkeling, ons in-
zicht in de geschikte middelen om een geaccelereerde groei
te bereiken, $reciseren. Het lijkt mij buiten
kijf
dat men
bij onze op het particulier initiatief gestoelde economieën
slechts actie leidend tot een hogere groeigraad kan krijgen,
indien ondernemers heil zien in een acceleratie van de
groeisnelheid.
Een leemte schijnt
mij
nog dat door Denison vrijwel
geen aandacht wordt besteed aan de vraagzijde. Iedereen
is geporteerd voor een snellere groei, maar om een doel-
546
E.-S.B.
5-6-1963
/.
gerichte politiek te ontwerpen, moet men zich ook een
denkbeeld vormen van het toekomstig consumptiepatroon.
Als men aanneemt, zoals ik doe, dat in onze maatschap-
pijen straks de dienstensector verhoudingsgewijs substan-
tieel zal toenemen ten koste van de industriesector, als
gevolg van optredende verschillen in de vraagelasticiteit
tussen fabrikaten en diensten en automatisering, dan
schijnt een extrapolatie met enige variatie van groei-
determinbnten, die vroeger hebben gewerkt, minier reis-
vant te zijn. Gegeven verder het feit dat een hogere groei-
graad voor de-Verenigde Staten gewenst is op grond van
zijn wereidverplichtingen, acht ik het een gebrek bij Deni-
son geen enkel voorstel te vinden voor het scheppen van
een institutioneel kader om zeg, een groeivoet van 3,3 pCt.
in de komende 20 jaar te verwezenlijken. Het is evident
dat het bereiken van dit doel afhangt yan een effectieve
samenwerking tussen overheid, ondernemers en arbeiders,
waaruit een doelmatige planning op lange termijnmoet
resulteren.
Voorschoten.
-.
W. BRAND.
Geldmarkt.
Zonder erg veel moeite kon in de afgelopen week de
mei-ultimo worden gepasseerd. In de, op 27 mei eindigende,
weekstaatperiode nam de bankbiljettencirculatie reeds met
f. 139 mln, toe, doch dank zij een overschot van betalingen
boven inkomsten van de staat kon eèn belangrijk deel van
de toeneming van de bankpapieroiloop uit deze bron
worden gefinancierd. Met Pinksteren in het vooruitzicht
zal de bankpapierbehoefte van het verkeer nog wel verder
zijn gestegen doch het tegoed der banken (20 mei f. 387
mln., 27 mei f. 347 mln.
bij
een geschat verplicht saldo van
f.
235
mln.) kan wel tegen een stootje. Na Pinksteren loopt
de bankpapiercirculatie zonder twijfel terug en eerst op
13juni moet de storting op de staatslening plaatsvinden.
Kapitaalmarkt.
Alle vormen van spaarinstellingen blijven zich verheugen
in een ruime toevoer van spaargelden. Interessant zijn in
dit verband enkele cijfers in het jaarverslag van de Coöpc-
ratieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven. In de peri-
ode 1951 – 1962 heeft menvastgesteld, dat het aandeel in
het totale spaartegoed van deze instelling in overwegend
agrarische gebieden is teruggelopen van 68 tot 56 pCt.,
het aandeel van de tegoeden op het verstedelijkte platte-
land is van 22 tot 26 pCt. gestegen,
terwijl
bij de in steden
gevestigde banken een groei van het aandeel van 10 tot
18 pCt. heeft plaatsgevonden. Eenzelfde verschuiving
blijkt ook uit de gemiddelde netto-inleg in de genoemde
periode: Hoewel deze cijfers geen strikt
bewijs
zijn voor
de stelling, dat ook t.a.v. de aangetrokken gelden het
boerenleenbankwezen zich meer is gaan richten op de niet-
agrarische sector, vormen de gegevens toch wel een
–
sterke
aanwijzing van een structuurveraridering, die bezig is zich
te voltrekken. –
De effectenbeurs heeft een rustige meimaand achter de
rug. De koersgemiddelden toonden geen belangrijke fluctu-
aties. Kenmerk voor de stemming was een nauwelijks
onderbroken zeer geleidelijke stijging. Dit bracht het alge-
meen gemiddelde van 382 per 1 mei op 398 per ultimo
van de maand, een toeneming dus met 16 punten, waar-
mede tevens de hoogste stand van het jaar werd bereikt.
E.-S.B. 5-6-1963
Aan de verbetering hadden alle categorieën deel, zoals
gebruikelijk de internationale fondsen met 20 punten hèt
meet. De bankaandelen zagen het gemiddelde 12 punten
omhoog lopen. Industrie en scheepvaart volgden met resp.
II en
5
punten op de voet.
lndexcijfers aandelen
28 dec.
H. &L.
24 mei
31 mei
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345
398 – 346
394
398
Intern. concerns
………….
464
553 – 463
544
553
Industrie
………………
319
356-321
354
356
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
152
151
Banken
…………………
257
261 —232
248
249
handel enz . …………….
150
162— 149
161
151
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………..
f. 157
f. 17170 f. 172,60
Philips 0.8
………………
f. 139
f. 168,10 f. 172,70
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 169,50 f. 174,90
A.K.0
…… . ….. . ………
4014
4764
‘
478
11
4
Hôogovens, n.r.c . ………..
558
625
625
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
849
801
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
975
967
Van Gelder
Zo
…………..
244
254
256
Amsterdamsche Bank
……..
390
3891:
393
Robeco
…………………
f.208
f. 224
f. 225
New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
721
727
Rentestand.
Langl. staatsob!. a)
………
4,24
4,27
4,27
Aand.: internationalen n)
3,20
.
3,10
lokalen a)
………..
3,86
.-
3,46
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
1 ‘/
a) Bron: veertiendaags -Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
Gunnar Myrdal: Jenseits des Wohlfahrtssraares. Wirtschafts-
planung in den Wohlfartsstaaten und ihre infernatio-
nalen Folgen.
Vertaling van ,,Beyond the Welfare
State”. Gustav Fisher Verlag, Stuttgart 1961, 227 blz.,
ca. D.M. 20.
De bekende Zweedse economist geeft in dit boek zijn,
bepaaldelijk niet optimistische, visie op de gevolgen van
de ontwikkeling van het, nationalistische, welvaartsstaat-
systeem in de rijke landen t.o.v. de wereldeconomie, i.h.b.
van de arme landen. Dit boek kan gerekend worden tot
de belangrijke literatuur over de ,,ielvaartsstaat”.
Er wordt nog veelvuldig gebruik gemaakt van de contro-
verse ,,vrije” economie versus ,,geleide” economie. Myrdal
naakt over dit ,,dilemma” interessante opmerkingen:
,,Schon die Worte erinnern uns an ihren intellektuel
unsauberen philosophischen Ursprung aus iângst ver-
gangenen Zeiten (de ,,laissez-faire”-conceptie berust op
metafysische waardenpremissen). ,,Die Ironie liegt jedoch
darin, dass unsere Volkswirtschaften inzwischen in zuneh-
mende masse reguliert, organisiert und koordiniert worden
sind, dass heisst ,,geplant
..
….Wie ich sp.ter zeigen werde,
ist dieser Prozess fast unbemerkt und sozusagen stükchen-
weise vor sich gegangen. Die Regierungen, Parlemente
und Bürger unserer Lander haben sich nie dahingehend
geâussert, dass dies die Gesellschaftsordnung sei die sie sich
wünschen. Ganz im Gegenteil. Das almahliche Entstehen
dieser Wirtschaftsform…. wurde dauernd von dem
lauten Geschrei begleitet, dass all dies uns nicht zustossen
dürfe, da wir ja eine ,,frei” Wirtschaft hëtten”.
Myrdal concludeert: ,,So ist die ganze Diskussion um
,,freie” und ,,geplante” Wirtschaft in seitsamer Weise
von d r Realitat, den Interessen der Leute und ihreni
Ailtagsleben ge!öst worden”.
547
dè
kent geen grenzen
en geeft zekerheid in elke E.E.G.-valuta
vraagt brochure aan uw agent
of
aan
herengracht 124-128 tel.621 12*
ZÄo,
DE NEDERLANDEN,VAN 1870
NE 5
amsterdam
Het International Statistical Institute zoekt een bekwame,
akadernisch gevormde
MEDEWERKER
voor in hoofdzaak redaktionele werkzaamheden
t.b.v. een internationaal (wetenschappelijk en
bibliografisch) statistisch tijdschrift.
Vereist wordt een goede theoretische en prak-
tische kennis van statistische vraagstukken. Beheer-
sing van de Franse en Engelse taal is noodzakelijk.
Kandidaten voor deze zelfstandige functie dienen
bereid te
zijn
zich eventueel aan een psychotech-
nisch onderzoek te onderwerpen.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met volledigç vermelding
van opleiding, ervaring, leeftijd en referenties kunnen worden
gericht aan de direkteur van het Permanent Office, Oost-
duinlaan 2, Den Haag, onder vermelding ,,Medewerker”.
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek
een academisch gevormde
econometrist
b.
een academisch gevormde econoom
Ervaring op het gebied van economisch onderzoek strekt
tot aanbeveling.
Salarisgrenzen van f. 823,— tot f. 1.528,— per maand (excl.
4 pCt. huurcompensatie).
brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade
175,
Den Haag.
Division
of McCann-Erickson (Nederland) N.V.
zoekt
MARKIONDERZOEKER
met ervaring, voor kwalitatief en kwantitatief
onderzoek en desk-research.
Met het oog op de internationale sfeer van ons
jong en dynamisch bureau, is een degelijke kennis
van de Engelse taal in woord en geschrift vereist.
Wij bieden een ofwisselende werkkring met goede
vooruitzichten.
Brieven met curriculum vitae en verlangd salaris aan
de directie van McCann-Erickson (Nederland) N.V.,
Advertising and
Marketing, Westbiaak
32, Rotterdam,
Telefoon 13 24 70.
v
oolr
‘rCC
C
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
548
E.-S.B.
5-6-1963
/
Met ingang van 1juni1963 zijn onze kantoren verplaatst naar:
BACHMANSTRAAT6 • ‘s-GRAVENHAGE
TEL 070-600646
PENSIOEN VOORLICHTING
voor:
Nederlandse ondernemingen in en buiten
Nederland. Buitenlandse vestigingen in
Nederland.
PENSIOEN DOORLICHTING
door:
Firma A. 0. Beuth van Wickevoort Crommelin
Economische Pensioen-Adviseurs en Assurantie Bezorgers,
mede voor bedrijfs- en ondernemings pensioenregelingen.
PENSIOEN
– BULLETIN
verschijnt lOx per jaar.
Abonnement f. 10.- per jaar.
Voor cliënten gratis.
Proefnummer gratis op aanvraag.
Uitgave van:
Firma A. 0. Beuth
van Wickevoort Crommelin
Postgiro 385461
‘s-Gravenhage
N.V.
NEDERLANDSCHE SCHOENENUNIE
BLOCH & STIBBEHOLLANDIA
teWaalwijk
wenst over te gaan tot aanstelling van een
CONTRU
A` L L ER
De gestage ontwikkeling en modernisering van de onderneming
doet de behoefte aan een snelle en efficiënte administratieve
berichtgeving gevoelen. Hoewel de in het bedrijf aanwezige
mechanische administratie reeds een aantal cijfermatige
gegevens verstrekt, aan de hand waarvan beleidsbeslissingen
kunnen worden genomen, moet hieraan nog verdere uitbreiding
gegeven worden om onder meer de mogelijkheid te scheppen
een scherper en gedetailleerder inzicht in de opbouw van de
kosten te verkrijgen.
De controller, die als naaste medewerker van de administratief
Directeur ook in de leiding van de administratieve afdelingen
is betrokken, zal voorlopig met name worden belast met de
verdere integratie van de mechanische administratie, ont-
wikkeling van de kostprijsberekening,- het opstellen van
resultatenoverzichten en later met de budgettering.
Voor deze functie wordt gedacht aan iemand die op basis van
een academische vorming, over een all round ervaring be-
schikt t.a.v. administratieve Organisatie en interpretatie van
bedrijfseconomisch cijfermateriaal. Daarnaast dient hij, i.vm.
verdere ontplooiingsmogelijkheden, over leiderscapaciteiten
te beschikken.
Brieven
te
richten aan Laboratorium voor Toegepaste Psychologie,
Vossiusstraat 54-55, Amsterdam-Z., t.a.v. Drs. J. J. F. van den Bergh. ‘-.
E.-S.B.
5-6-1963
549
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op do6r Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. 1-lon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
Wat betekent
execu
door de
Kas-Associa,
Aanwzng van cie Kas-
Associatie als executeur-
testamentair verzekert een
boedelbehandeling in abso-
lute onpartijdigheid (in
samenwerking met uw
notaris) door een instelling,
ervaren in vermogensbeheer
en beschikkende over des-
kundigen op het gebied
van erfrecht.
S-ASSOCIATIE
spuistraat
172
amsterdam
DE HAAGSCHE COURANT
zoekt een
REDACTEUR
FINANCIËN EN ECONOMIE
De gedachten gaan bij voorkeur Uit naar een oca-
demicus, die jaarverslagen aan een analytische
beschouwing moet kunnen onderwerFen alsmede
de financieel-economische ontwikkeling von het
maatschappelijk en bedrijfsleven in gemakkelijk
leesbare vorm tot uitdrukking weet te brengen.
Brieven met uitvoerige inlichtingen over leeftijd, opleiding, diploma’s, huidige en
vorige werkkring aan de Afd. Alg. Zaken, Wagenstraat 37, Den Haag, Postbus 1050
Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedam
Intern. wetensch. instelling, gevestigd in Den Haag,
vraagt een
ADMINISTRATEUR
voor admin.-organ. werkzaamheden van
uiteenlopende aard. Akad. opleiding
gewenst, doch niet strikt noodzakelijk.
Zeer goede kennis van de Engelse taal
in woord en geshrift is vereist, alsmede
redelijke kennis van de Franse taal.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent op-
leiding, ervaring etc. worden gaarne ingewacht onder
no. E.-S.B. 23-1, Postbus 42, Schiedam.
Behoeft
Un staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, éék bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
550
E.-S.B.
5-6-1963
•
.
.
• –
EERSTE NEDERLANDSCHE,
R1
.I
BUREAU VOOR
COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 8 TEL (070) 514351
D..HU.DIG
:&
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSURANTIN
ROTrERDAM
Telefoon (010) 130800
Wljnhaven 23
Telex 21103
Postbus 518
VAN, D
OFFERS.&ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westerslngel 88
Telex 22199
–
Postbus 502
Efficiency
bespoedlgt
Uw contacten
met gegadigden
*
S
Indien
Uw telefoonnummer
In Uw annonce
moet worden
opgènonien,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
P
I
R-OOS T
en BRANDT
RUSLAND 26
–
AMSTERDAM
Uitbreiding yan onze handelsactiviteiten heeft een vacature’ doetV
ontstaan in de leiding van de-
•
• ‘.• CRE lET- BEVEILIGING
• .
Deze be1eidfunctie vergt een goede kennisvan de handelsusnces en
–
het betalingsyèrkeer.
Tevens dient men ervarmg te bezitten m het contact met relaties –
zowel
schriftFlijk
als mondeling.
Wij denken in het bijzndêr’aan iemand, die geschoold is in het bank-
–
– wezen en zich voelt aangetrokken tot de commercie.
Eigenhandig geschreven brieven metuitvoerige opgave omtrent praktische loopbaan,
‘th&fretische scliolinj en’persoonlijke bmtandighden te zedén aaii de afdeling
Personeelszaken.
.•.
•. -.
E.-S.B.
-5.641963.
551
Sluit uw. verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENÏG1NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
–
,,De GrootNoordhollandsce.
Algemeene Friesche Brandverzekeri -Maatschappij N.V.
•
__
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS •
:
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS –
ROFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Günther Wagner Hannover PeIikân-Werk
.•
AIfeenvertegenwordigers vor NderIand
t
.:
• .
• …
H. van Gernert& C. NV Amsterdam
552
E-S.B. .5.6-1963