/
Ø
II
llIll
lnII
llllhlflhllflH t
(
0
11
1
fl
1111 IluIi,
£II1l Iii 1JUlI
j
11
…..
,.ui,nlhIi, 1 1 i
ii
R. MEES & ZÖONEN
Publiekrechtelijke instelling in Den Haag wenst over te
gaan tot aanstelling van een
JONG ECONOOM
ter behandeling van algemene aangelegenheden, op hef
gebied van bepaalde tropische produkten.
Deze functie biedt de gélegenheid tot ruime bestudering
van marktontwikkelingen en internationale regelingen,
gezien in verband met de belangen van de Nederlandse
industrieën, die deze produkten verwerken.
Na een inwerkperiode zal de aan te stellen functionaris
kunnen deelnemen aan buitenlandse conferenties.
Gedacht wordt aan iemand die na het doctoraal examei
Economie enige jaren heeft gewerkt.
Brieven worden gaarne ingewacht bij het bureau van dit
blad onder no. E.-S.B. 21-1, postbus 42, Schiedam.
Adviezen
bij de keuze
van beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM
/ ‘s-GRAVENHAGE
/
DELFT
SCHIEDAM / VLAARDENGEN /
ALBLASSERDAM
Kennis en ervaring omtrent de
problematiek van het midden- en
kleinbedrijf wordt op prijs gesteld.
Hij zal belast worden met de
behandeling van financieringspro-
blemen (annex beleidsproblemen)
in genoemde sector.
Uitvoerige gegevens worden ingewacht op
het adres: Sarphatikade
11
te Amsterdam.
m
bw
Il
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Hët Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rouerdam-12, tel. (010) 1836 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Roterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, posrcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per eepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en siechts
worden beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per min. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich, het ‘recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(MMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Gtasz; R. W. Lambers; J. Tinbergen.
‘
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Cotlin; J. E. Mertens
de Wilmars;
J.
van Ticbeleo; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
ALGEMEEN WAARBORGFONDS
°
VOOR .0E MIDDENSTAND
•1
VRAAGT
BEDRIJFS.
ECONOOM
met enige jaren praktijk.
490
E.-S.B. 22-5-1963
Radio in. Nederland
Hoeveel Nederlanders bezitten geen radio? Hoe is de
spreiding van deze bezitsloosheid? Wie zijn de gebruikers
van de verschillende omroepbladen? Hoe staat het met de
luisterduur en de programmakeuze? Uit de uitvoerige be-
antwoording door het C.B.S.
1)
wordt in dit artikel een
kleiqe greep gedaan. De meeste gegevens resulteerden uit;
in oktober 1960 gehouden, mondelinge enquêtes.
Van de onderzochte bevolking had 4 pCt. geen radio
thuis, 86 pCt. bezat één toestel en 10 pCt. twee toestellen
of meer. (Het C.B.S. gebruikte het begrip ,,Bezit” niet als
specifieke eigendomsverhou-
ding, doch als ,,aanwezigheid
(…)in het gezin waarvan menS
deel uitmaakt”). De bezit-
lozen kwamen met 12 pCt.
relatief veel voor in de laag-
stç inkomensgroep (beneden
f. 3.000). Ook werd het lan-
delijk percentage van 4 over-
troffen door die -van land-
arbeiders en boeren (7 pCt.),
gereformeerden (6 pCt.) en
leden van een ,,ander” kerk-
genootschap (8 pCt.).
Mede door.de
,,beweging”
oyer ,,de zuilen” is het aardig
lennis .te nemen
y
an de uit-
voerige C.B.S.-analyse van de
lezers van omroepbladen,
waarvan iets in de tabel is
weergegeven. Het bleek dat de ,,leidinggevenden en wel-
gestelden” de hoogste percentages boekten in de lezers-
kringen van V.P.R.O. (30 pCt.) en A.V.R.O. (14 pCt.).
De kring van de V.A.R.A. bestond overwegend uit arbei-
ders
(55
pCt.) en loontrekkende middenstand (30 pCt.).
De bladen van K.R.O. en N.C.R.V. hadden sterke bin-
dingen met het platteland. Uitgaande van de
bevolkings-
groepen
waren van de landarbeiders en boeren 32 en 18 pCt.
lezer van resp. het K.R.O.- en N.C.R.V.-blad. Uit hetzelfde
gezichtspunt registreerde de K.R.O. een gelijk percentage
van ,,leidinggevenden en welgestelden” met de A.V.R.O.
(beide met 23 pCt.). Van de arbeiders overtrof de V.AR.A.
met een percentage van 26 nog juist de K.R.O. (24). Van
‘)
,,Radio, televisie en vrije-tijdsbesteding, herfst
1960″, 72
blz.,
f. 9,25
en ,,Televisie en radio, herfst
1962,
enige voorlopige
uitkomsten”,
12
blz.,
f. 1,35.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan
N.V., Zeist
1962.
(Zie ook ,,Consumptie van boeken, films en
voetbal” in ,,E.-S.B.” van
15
mei ji.).
de gehele bevolking van 12 jaar en ouder had de A.V.R.O.
een aandeel van 13 pCt., de K.R.O. 25 pCt., de N.C.R.V.
15 pCt., de V.A.R.A. 18 pCt. en de V.P.R.O.
5
pCt. Een
percentage van 23 had geen programmablad in huis.
Ook over de radiobeluistering en programmakeuze, ge-
durende de avonduren van 19-24 uur, produceerde het
C.B.S. vele gegevens. Mede door de opmars van de t.v.
luisterde in 1962 nog 25 pCt. van de radiobezitters, in 1960
was dit
.
31 pCt. Voor hen, die tevens een t.v. hadden,
waren deze cijfers resp. 14 en 16 pCt. De gemiddelde
luistertijd van degenen, die
luisterden, beliep in 1962 ruim
1,5 uur (voor t.v.-bezitters
ruim drie kwartier).
Eindeloos is de ,,culturele”
discussie over norm en ‘feit.
Uit het grote C.B.S.-assorti-
ment van feiten over de radio-
programmakeuze bleek dat
amusements- en samengestel-
de (radioscoop, prisma e.d.)
programma’s het meest wer-
den beluisterd. Hierna volg-
den de hoorspelen. De lichte
muziek bereikte, evenals de
nieuwsberichten, niet meer
dan een tussenpositie. Gods-
dienstige uitzendingen, em-
stige muziek en gesproken
woorden sloten de rij., Het
gemiddeld aantal luisteraars naar een godsdienstige uit-
zending beliep toch nog ca. 150.000, dat naar amusement
echter ca. 600.000.
De luisterpatronen van de onderscheiden groepen ver-
S
schillen enigermate. Leidinggevenden en welgestelden
luisterden relatief veel naar ernstige muziek, doch weinig
naar amusements- en samengestelde programma’s. Per
kerkgenootschap werden bij de gereformeerden voor em-
stige muziek en godsdienstige uitzendingen de hoogste
cijfers en voor hoorspelen het laagste cijfer gen’oteerd.
Het C.B.S. constateerde een zekere overeenkomst in
luisterpatroon tussen Nederlands-hervormden en onkërke-
lijken. De t.v.-bezitters luisterden meer naar nieuws-
berichten dan de t.v.-bezitslozen, die op hun beurt meer
aandacht hadden voor amusements- en samengestelde
programma’s en voor hoorspelen.
In een volgend artikel zullen de t.v.-bezitters nader
onder de loep worden genomen.
M. H.
t
–
–
De gebruikers van enige programmabladen
(per omroepvereniging, in pCt.)
A.v.R.o.l K
.
R
.
O.
1
N
.
C
.
R
.
V.
t
V
.
A
.
R
.
A.
1
V
.
P
.
R
.
O.
100
100
lOO
lOO
100
naar sociaal milieu:
Totaal
…………..
landarbeiders, boeren
3
14
12
6
7
arbeiders’
31
38
35
55
7
risicodr. middenstand
20
14
12
7
13
Ioontr. middenstand
32
27
32
30
43
leidinggevenden
en
welgestelden
…..
14
7
9
2
30
naar kerkgenooLich:
rooms-katholiek
12
99
0
11
Nederl.-hervormd
32
–
48
35
45
gereformeerd
2
0
43
1
ander kerkgen
…
8
–
5
3
20
geen kerkgen
…….
46
1
4
50
33
naar woonmilieu:
grote steden
.
41
‘
10
15 31
24
middelgr. steden
.
26
25
19
28
29
platteland
……….
.
18 51
44
27
24
–
Radio in Nederland …………………….
Export en loonpeil,
door Dr. W. Hessel………
Structurele verhoging van de A.O.W.?,
door Drs.
J. P. de Hejj ………………………….
Belastingverlaging voor vermogensinkomsten: op
zoek naar een rechtsgrond,
door Drs. E. L.
Berg
De financiering van de wegenaanleg in België,
door
E. C. Wassenaar ………………………
uu;uiuju.
Blz.
Blz.
491 Levensverzekering (binnenland) in 1962,
door J.
492
B. Booij ……………………………..
500
494 .Boekbespreking:
Dr. R. Slot: Kostenvariabiliteit en variabele-
kostencalculatie, bespr. door Prof. Dr. F. L.
497
van Muiswinkel ……………………..
502
499 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
503
E,-S.B.
22-5-1963
AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN
491
Export çn loonpeil
In het Algemeen Overzicht van het jaarverslag 1962 van
De Nederlandsche Bank N.V. komen over het verband
tussen loonpeil en7 export enige zeer instructieve theore-
tische overwegingen voor, die extra aandacht waard zijn.
Daar echter naar ons oordeel enkele complicaties, die niet
bijkomstig doch wezenlijk zijn, onvermeld bleven, gevoelen
we de behoefte een aantal aanvullende opmerkingen te
maken. Een theoretische beschouwing in eèn zo belangrijk
jaarverslag is allerminst misplaatst. Zij verleent er een diep –
gang aan, die de doelmatigheid van het sociaal-economisch
beleid slechts ten goede kan komen. Theoretische be-
s chouwingen verdiepen het inzicht en kunnen ons behoeden
voor beleidsfouten, die niet direct aan de oppervlakte
liggen. Abstracties kunnen echter misleidend zijn wanneer
wezenlijke complicaties buiten het gezichtsveld worden
gehouden.
Het betoog dat we aantroffen, verloopt in hoofdzaken
als volgt
1).
Het zijn de
bij
een gegeven stand der wissel-
koersen gegeven opbrengstprijzen van de marginale expor-
teur – dat is de exporteur wiens bijdrage tot de export
op den duur nog juist onontbeerlijk is om het betalings-
balansevenwicht in stand te houden – en de in zijn be-
drijfstak heersende arbeidsproduktiviteit, die bepalen welk
kostenniveau, en derhalve welk loonpeil, verenigbaar is
met het duurzame concurrentievermogen van zijn bedrijf.
De lonen in het overige
bedrijfsleven
zullen de tendentie
hebben niet lager te zijn dan die in de exportindustrie.
Het bim
–
ienlandse prijsniveau – en daarmede het niveau
‘van het, reële inkomen – zal beheerst worden door de
hoogte van het algemene nominale loonniveau en de ge-
middelde arbeidsproduktiviteit. Het nominale nationale
loonniveau wordt (dus) in laatste instantie beheerst door
de,internationale prijzen en door de arbeidsproduktiviteit
in de nationale, marginale exportindustrie.
De Nederlandse export van goederen en diensten, die
relatief zeer groot is, moet zich noodzakelijkerwijs uit-
strekken tot de produkten van bedrijfstakken
bij
welke
geen tiitzonderljk hoge .arbeidsproduktiviteit kan worden
verwacht. Het nominale Nederlandse loonniveau zal daar-
door, bij internationale vergelijking met minder van de
export afhankelijke landen welke overigens in vergelijk
–
bare omstandigheden verkeren
(curs. door ons), steeds aan
de lage kant dienen te zijn. Hetzelfde zal echter eveneens
gelden voor het prijsniveau, dat immers door een redelijke
binnenlandse produktiviteit gunstig wordt beïnvloed.
Wanneer voorts de produktiviteitsstijging in de export-
industrieën hoger ligt dan het landelijke gemiddelde en de
exportprijzen nauwelijks dalen, zal het niet mogelijk zijn
een zekere
stijging
van de kosten van levensonderhoud te
voorkomen. Deze
verschijnselen
kunnen tot op zekere
hoogte worden waargenomen. De beperkte prijsinfiatie in
ons land is dan ook niet het gevolg van beleidsfouten of
van machtsmisbruik van binnenlandse belangengroepen,
doch van de dynamiek van de ontwikkeling der afgelopen
1)
Zie
jaarverslag 1962 van De Nederlandsche Bank N.V.,
blz. 22 en 23.
492
jaren en de wetmatigheden die het internationale ruil-
verkeer beheersen.
Tot zover het jaarverslag.
We kunnen de redenering geheel onderschrijven, mede
omdat in het gecursiveerde zinsgedeelte een reserve schuilt,
die de redenering sluitend maakt. Tegen de suggestie die
het betoog wekt hebben we echter enkele bedenkingen.
De argeloze lezer is geneigd tot de gedachtensprong, dat
Nederland een relatief laag loon- en prijspeil, alsmede
enige prjsinfiatie, dient te accepteren terwille van de ex-
port. Die conclusie behoeft onzes inziens om verschillende
redenen enige nuancering.
De redenering leidt in de eerste plaats tot een paradox,
die verklaring behoeft. Stel dat twee buurlanden een relatief
grote export hebben. Ingevolge de redenering gaat dat ge-
paard met een relatief laag loon- en prijspeil. Neem nu
eens aan dat beide landen zich volledig verenigen. Dan zal
dat deel van de export van beide landen, dat het onder-
linge handelsverkeer vormde, overgaan in binnenlands ruil-
verkeer en dus het exportvolume van het nieuwe land in
verhouding tot zijn nationaal inkomen substantieel ge.
ringer zijn dan de relatieve exportvolumina van de beide
oorspronkelijke landen. Men kan zich nu voorstellen dat
een derde land waarmede handel wordt gedreven zich bij
de nieuwe economische eenheid aansluit, daarna en vierde
land enz. In verhouding tot het nationaal inkomen wordt
de export dan steeds minder. De grotere economische een-
heid behoeft relatief minder te exporteren dan de aan haar
vooraf gegané kleinere economische eenheden. Mag men
nu concluderen dat de export zich in steeds mindere mate
uitstrekt tot de produktn van bedrijfstakken
bij
welke
geen uitzonderlijk hoge arbeidsproduktiviteit kan worden
verwacht? Dat m.a.w. de positie der marginale exporteur
opschuift naar een plaats waar de arbeidsproduktiviteit
hoger ligt? En mag men voorts de gevolgtrekking maken,
dat derhalve ingevolge het integratieproces het nominale
loonniveau kan
stijgen?
Voor deze conclusies kan geen
enkele grond w6rden aangevoerd.
In de eerder weergegeven redenering staat centraal dat
het’ nominaal loonniveau lager is in vergelijking met min-
der van de export afhankelijke landen welke overigens in
vergelijkbare omstandigheden verkeren. Wanneer men door
vergroting van de economische eenheid minder van de
export afhankelijk wordt en in die situatie geen tendens
tot
stijging
van het nominaal loonniveau optreedt, zijn de
termen ,,landen in vergelijkbare omstandigheden” aldus te
interpreteren, dat daaronder mede verstaan moeten worden
economieën, die ruimtelijk ongeveer even groot zijn. De
door ons geciteerde redenering blijft dan gelden. Er is geen
onjuistheid in te bespeuren, doch de daarvan uitgaande
suggestie wordt, toch wel in belangrijke mate ingeperkt.
Buiten beschouwing is immers gelaten een dimensie van
de economie die voor de export niet van gering gewicht
is: de ruimtelijke omvang. Exporteren is niet alleen een
zaak van relatieve produktiviteit. Meer export betekent
niet zonder meer dat bedrijfstakken met een lagere produk-
E.-S.B. 22-5-1963
tiviteit zijn ingeschakeld. Ook de transportkosten spelen
mee. Produkten die per gewichtseenheid of eenheid van
volume een hogere waarde hebben, kunnen gemakkelijker
geëxporteerd worden. Wanneer daarnaast de afstand die
naar de grens van de economische eenheid moet worden
afgelegd geringer is – daarbij is nog te differentiëren naar
verschillende vervoersvormen – wordt de export verder
vergemakkelijkt. Nederland is een klein land met een rela-
tief dicht net van diverse vervoerswegen, een ruime haven-
capaciteit en een geografisch ook overigens gunstige lig-
ging. De bevolkingsdichtheid en het welvaartspeil vormen
extra factoren, die de ,,vervoersproduktiviteit” van onze
economie opvoeren. Daardoor kunnen we meer exporteren
zonder een lager nominaal loonniveau te accepteren.
Het is zeer zeker plausibel, dat wanneer een land meer
wil exporteren, bedrijfstakken met een lagere produktivi-
teit moeten worden ingeschakeld. Bij toeneming van de
export treedt een marginale exporteur met een lagere
produktiviteit op. Men kandat in een grafische voorstel-
ling uitbeelden. Deljn zal een helling hebben, die door
de produktiestructuur van de economie wordt bepaald.
Wanneer de economie echter op een kleiner gebied is samen-
gedrongen zullen de transportkosten per exporteenheid
binnen de economie
bij
toeneming van de export minder
snel stijgen
dan wanneer de economie gespreid is over een
groter gebied. Anders gezegd:
bij
een zelfde exportomvang
STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
opgericht 1929
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6,tel. (010)
5 65 20
ul
Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht
research met het doel te komen tot in de praktijk uit-
voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied
van:
Europese integratie
ruimtelijke ordening
afzet en prijs
Investeringsplanning vestigingsplaats
verkeer en vervoer
rentabiliteit en kostprijs
gemeente! inencian
structuur van bedrijfstakken
ontwikkelingsprojecten
conjunctuur
industrialisatie
loon- en salarisbeleid
arbeldsmarktverboudingen
efliciency
consumptiegewoonten
Deze en soortgelijke onderzoekingen worden ver-
richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-
pelijke staf welke,
waar gewenst,
samenwerkt met
specialisten uit andere vakgebieden.
Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,
de overheid en instellingen, zowel in binnen- als
buitenland.
zit de marginale exporteur dichter bij de grens. Voor hem
is de buitenlandse markt beter bereikbaar.
De mate waarin de lijn van de arbeidsproduktiviteit der
marginale exporteurs daalt, vraagt dus een correctie om
in een ,,exportlijn” te kunnen worden omgezet. De hel-
ling wordt (wij stileren) sterker ingevolge de transport-
kosten. Arbeidsproduktiviteit en transportkosten bepalen
of een bedrijfstak
bij
de export wordt ingeschakeld. Nu
zal voor een klein land de mate waarin de helling van de
produktiviteitslijn ingevolge transportkosten toeneemt
minder zijn dan voor een groot land. Het is dus zeer wel
mogelijk dat een kleinër land meer exporteert en dus be-
drijven bij de export inschakelt, die een lagere produk-
tiviteit hebben doch die toch een gelijk nominaal loon
kunnen betalen en wel, omdat de transportkosten relatief
lager zijn.
We wagen ons niet aan een uitspraak over de positie
waarin Nederland verkeert. Het was slechts de bedoeling
aan te geven waarom men naar ons oordeel voorzichtig
moet zijn
bij
de beoordeling van het nominaal Nederlands
loonniveau. Zou men, op de gronden die het jaarverslag
noemt, willen stellen dat onze relatief
omvangrijke
export
ons noopt tot een lager nominaal loonniveau, dan lijkt
ons dat niet zonder meer verantwoord.
Dat de voor een duurzaam betalingsbalansevenwicht
noodzakelijke marginale exporteur het nominaal loon-
niveau overwegend bepaalt is een stelling, die inderdaad
een sterke verdediging heeft en die door het voorgaande
niet wordt aangetast. Dat wij voorts het buitenland wat
betreft de stijging van het
prijsniveau
als het ware op de
voet moeten volgen is een niet minder realistische uitspraak.
De droom van de gevangene der pure theorie moge anders
zijn, een praktisch begaanbare uitweg is nog niet gevonden.
Men kan echter nog verder gaan en zich afvragen of
niet de bedrijfstakken die de expansie der economie dragen
het loonniveau bepalen. Een expanderende economie is
een economie die licht schommelt om het niveau van vol-
doende werkgelegenheid. Op de conjuncturele situatie kan
de ondernemer
vrijwel
altijd met zijn prijs reageren. Met
zijn produktiehoeveelheid kan hij echter vrijwel alleen
reageren in een situatie van teruglopende conjunctuur en
in de eerste fase van de oplopende conjunctuur. Daar
komt nog
bij
dat in het begin van de hoogconjunctuur
prijsverlaging wel mogelijk doch tegennatuurlijk is. Er
is dus asymmetrie.
Een conjunctureel enigermate fluctuerende expansie is
daardoor van huis uit gekenmerkt door een druk op het
prijsniveau, die in een oplopende conjunctuur opwaarts
sterker is dan zij in een teruglopende conjunctuur neer-
waarts aan kracht kan ontwikkelen en wel om deze reden,
dat in het laatste geval de uitwijkmogelijkheid van een
hoeveelheidsaanpassing voorhanden is. Het komt ons daar-
om voor, dat een lichte prijsinfiatie voor een deel ook een
conjunctuurverschijnsel in een expanderende economie is
en dus niet ongenuanceerd op rekening van het buitenland
kan worden geschreven. Binnen- en buitenland ondergaan
conjuncturele fluctuaties. Beide spelen mee.
We zijn ons ervan bewust uit de gecompliceerde werke-
lijkheid slechts een enkel, doch o.i. wezenlijk, element te
hebben gelicht. We
zijn
ons er ook van bewust dat de ver-
diensten van een stabiel
prijsniveau
groot
zijn.
Dat echter
de weg er heen bezaaid is met obstakels verdient niet minder
aandacht.
• Amsterdam.
W. HESSEL.
E.-S.B. 22-5-1963
•
493
De huidige A.O.W.-pensioenen zijn onvoldoende om
in het minimum-levensonderhoud te voorzien. Onder
invloed van het ,,welvaartsklimaat” wordt sterke druk
uitgeoèfend om de pensioenen op korte termijn op te
trekken tot een sociaal minimum. De constatering, dat
het niveau van de huidige uitkeringen lager ligt dan
het sociaal minimum, brengt geen nieuw feit in de dis-cussie gezien de wordingsgeschiedenis van de A.O.W.
Een extra verhoging van de pensioenen tot het vandaag
geldend sociaal minimum zou de last drukkend op de
actieve beroepsbevolking aanzienlijk en blijvend ver-
zwaren. Het blijvend karakter van de lastenverzwaring
dient in ieder geval te worden vermeden, daar zij anders
zowel absoluut als relatief in de loop der jaren sterk
zal vermeerderen.
De motieven op grond waarvan de
A.O.W. als een zeer beperkte voorziening is opgezet. blijven immers ten volle gelden en zullen in de toe-
komst aan betekenis winnen door de vergrijzing van de bevolking. Overigens blijft ook bij een beperking
van de lastenverzwaring tot een overzienbare periode
de vraag of de A.OW.-pensioenen op korte termijn
extra verhoogd moeten worden een moeilijk probleem. –
Structurele
verhoging van de
A.O.W
!
?
Inleiding.
Het is een algemeen erkend feit, dat de huidige pensi-
oenen krachtens de Algemene Ouderdomswet onvoldoende
zijn om in het minimum-levensonderhoud te voor±ien De
bejaarde, die naast zijn A.O.W.-uitkering geen andere in-
komensbronnen van enige betekenis heeft en/of geen ver-
mogen bezit dat kan worden aangesproken, is vandaag
ook ter voorziening in de minimale levensbehoeften aan-
gewezen op steun, hetzij van de overheid hetzij van familie
of andere particulieren. Deze situatie bestaat ondanks het
feit, dat de uitkeringen sinds het inwerkingtreden van de
wet op 1 januari 1957 drastisch zijn gestegen ten gevolge
van de snelle stijging van de loonindex, van extra compen-
saties voor bepaalde verhogingen van de kosten van levens-
onderhoud (o.m. huurverhogingen) en van een structurele
herziening van het uitkeringsniveau ter grootte van 15 pCt.
per 1 juli 1962.
Het ,,velvaartsk1imaat”, dat de voortdurende econo-,
mische expansie heeft doen ontstaan, heeft bij velen de
gedachte doen postvatten, dat het niveau van de A.O.W.-
pensioenen voor deze tijd te laag moet worden geacht. Er
wordt dan ook sterke druk uitgeoefend om de uitkeringen
op korte termijn dusdanig extra opte voeren, dat zij vol-
doende zullen
zijn
om tè voorzien in de minimale levens-
behoeften. Deze druk is niet onbegrijpelijk want nog een
groot aantal bejaarden heeft naast het A.O.W.-pnsioen
geen andere bestaansmiddelen van enigszins belangrijke
omvang ter beschikking staan. Alle grote politieke par-
tijen vermelden in hun verkiezingsprogramma 1963 de
wens, dat de A.O.W.-pensioenen zo spoedig mogelijk
worden verhoogd tot wat genoemd wordt een of het sociaal
minimum.
De vraag
rijst
wat onder het sociaal minimum moet
worden verstaan; Het is wel duidelijk dat men de inhoud
van dit begripafhankelijk stelt van plaats en tijd. Het
niveau van het sociaal minimum moet worden vastgesteld
met inachtneming van de geldende levensstandaard: Hierbij
kunnen subjectieve inzichten natuurlijk niet worden buiten-
gesloten. Niettemin moet het mogelijk worden geacht in
iedere concrete situatie een algemeen aanvaardbare inhoud
te geven aan het sociaal minimum. Hoe dat ook zij, het
lijdt geen twijfel, dat de huidige A.O.W.-pensioenen
(f. 2.358 per jaar voor gehuwden en f. 1.518 voor on-
gehuwden) een stuk liggen beneden het bedrag, dat van-
daag in Nederland als sociaal minimum zou kunnen gel-
den.
Geen verrassing.
Dit feit is gezien de wordingsgeschiedenis van de A.O.W.
echter geenszins verrassend. De wet is bewust opgezet als
een bodemvoorziening. Weliswaar is in de Memorie van
Toelichting op het wetsontwerp .(stuk 4009, zitting Tweede
Kamer
1954:1955)
als doel aangegeven de vrijwaring van
een ieder tegen gebrek op zijn oude dag, doch evenzeer is
gesteld dat dit niet behoeft in te houden, dat de wettelijke
voofziening pensioenen toekent, welke op zich zelf reeds
éen minimum levensonderhoud waarborgen. Hieraan ligt:
de overweging ten grondslag, dat een algemeen verplichte
verzekering, die tegenover premies afhankelijk van het in-
komen voor ieder gelijke uitkeringen stelt, enerzijds reke4
ning dient te houden met het bestaan van voorzieningen
in de private, sfeer en anderzijds zo mogelijk stimulerend
inoet werken op het totstandkomen en in stand blijven
van zodânige voorzieningen.
Uitgaande van deze principiële overwegingen zijn bij de
keuze van het niveau, waarop de A.O.W. zou starten, de
volgende factoren in de beschouwing betrokken. In de
eerste plaats de noodzaak om het uit de premiecompensatié
voor loontrekkenden voortvloeiende effect op de arbeids
kosten te beperken. In de tweéde plaats het feit, dat de
lasten, die voor de A.O.W. opgebracht zullen moeten
worden, geleidelijk ook relatief zwaarder zullen worden ten
gevolge van de veroudering Van dé bevolking. Tenslotte is
de keuze beïnvloed door de noodzaak de verwezenlijking
van andere_sociale, doelstellingen, alsmede van doel-
494
22-5-1963
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
stellingen van economische en culturele aard;
niet bij voorbaat twijfelachtig te maken.
Op grond van bovenstaande argumenten
is – alweer blijkens de Memorie van Toe-
lichting – voorgesteld om conform het advies
van de Sociaal-Economische Raad het niveau,
waarop de A.O.W. zou starten, te bepalen
op 105 pCt. van de uitkering ingevolge, de
Noodwet Ouderdomsvoorziening, geldend,
voor de eerste gemeenteklasse. Voor een
bejaard echtpaar betekende dit een A.O.W.-
pensioen van f. 1.338 per jaar (peildatum 1 oktober 1954).
Dit startniveau hield, vertaald in de situatie welke bestond
bij het inwerkingtreden van de wet op 1 januari 1957,
een gehuwdenpensioen van f. 1.428 per jaar in.
Permanente lastenverzwaring.
Wij zijn daarom van
bordeel
dat wanneervandaag kri-
tisch wordt geconstateerd, dat het niveau van de.,uit-
keringen lager ligt dan het sociaal minimum, geen nieuw
feit in de discussie wordt gebracht. Wel kan misschien
worden gesteld dat de ontwikkeling van de loonindex
sinds 1957 en het beleid gevoerd ten aanzien van de ver-
werking van enige compensaties enerzijds en het verloop
van de kosten van levensonderhoud anderzijds tot nu toe
hebben geleid tot een verkleining van de afstand tussen de
uitkeringen en het sociaal minimum, ook al laat men de
extra-verhoging van 15 pCt. buiten beschouwing. Dit is
zeker..- het geval wanneer men de ontwikkeling van het
sociaal minimum niet uitsluitend afhankelijk stelt van de
stijging van de loonindex, hetgeen wij voor de yerstreken
periode zeker te verdedigen achten bijv. op grond van het
.feit dat het werknemersaandeel in het nationaal inkomen
is gestegen.
• Niettemin kan men zich voorstellen dat thans toch wordt
gepleit voor een structurele herziening van het A.O.W.-
pensioen tot het vandaag geldend sociaal minimum. Zo’n
herziening zou echter, indien zij evenals de structurele
-verhoging per 1juli1962 zonder meer wordt doorgevoerd,
leiden tot een zeer aanzienlijke en permanente lasten-
verzs.aring voor de actieve bevolking ten opzichte van-de
lasten, die men in beginsel op zich heeft genomen
bij
de
aanvaarding van de wet. –
Een ruwe indruk van deze lastenverzwaring kan worden
verkregen door middel van het volgende voorbeeld. Wij
hebben de ontwikkeling van de A.O.W.-uitkering voor ge-
huwden in de eerstkomende vier 5-jaarlijkse perioden ge-
steld tegenover de ontwikkeling, indien het pensioen per
1tjnuari 1962 geforceerd zou
zijn
opgetrokken tot
f.
3.000
perjaar. Hierbij is de ontwikkeling van het pensioenbedrag
mde verstreken vijf jaar (1 januari 1957 tot 1 januari 1962)
globaal geëxtrapoleerd. Het bedrag van f. 3.000 is gekozen
omdat uit diverse uitlatingen mag worden afgeleid, dat in
die tijd het sociaal minimum geacht werd in deze orde van
grootte te liggen.
Gehuwden.
1januari 1januari 1 januari 1januari 1januari 1januari
pensioen
1957
1962
1967
1972
1977
1982
(1. M.)
ruim f. 3.200. Met het uitkeringsniveau worden de op te
brengen lasten permanent ca. 60 pCt. hdger dan
bij
het
totstandbrengen van de wet in het verschiet heeft gelegen.
Daar de-uitkeringen omstreeks 1962 een bedrag vergden
van rond f. 1.200 mln. (premie
53/4
pCt. over maximaal
f. 8.250 inkomen per jaar) kan de lastenverzwaring –
aannemende de handhaving vati de bestaande verhouding
tussen het gehuwden- en het ongehuwdenpensioen – in
dit voorbeeld becijferd worden op rond f. 720 mln, per
jaar. Dat wil zeggen in de aanvang. Tegen 1982 zou de
lastenverzwaring reeds zijn uitgelopen tot 32/11 x f. 720
mln, of rond f. 2.090 iiiln. per jaar, waarbij dan nog geen
rekening is gehouden met de toeneming van het aantal
pensioentrekkers. Daar geraamd wordt dat dit aantal in
1982 ten opzichte van 1962 met 60 pCt. zal zijn gestegen
zal de totale lastenverzwaring over 20 jaar reeds zijn op-
gelopen tot rond f. 3.340 mln, per jaar.
Beperking lastenverzwaring.
Een
snelle optrekking van de A.O.W.-pensioenen tot het
sociaal minimum behoeft overigens niet noodzakelijk ge-
kocht -te worden met een blijvend zwaardere belasting.
Het is de voorstanders van zo’n verhoging er om te doen
degenen, die thans bejaard
zijn
of het in de,
nabije toekomst
zullen wrden, eén A.O.W.-pensioen te bezorgen dat op
zich zelf voldoende is voor een minimum-levensonderhoud.
Indien men vanaf de datum van de structurele herziening
de pensioenen voorlopig zou willen koppelen aan de kosten
.van levensonderhoud moet er, gegeven de algemeen ge-
bruikte veronderstellingen ten aanzien van de economische
groei op langere termijn, een moment komen dat de uit-
keringen weer gelijk worden aan die welke zouden hebben
gegolden
bij
een ,,normale” ontwikkelirg van de A.O.W.
Indien men vanaf dat moment de pensioenen weer zou
koppelen aan de loonindex zou in ieder geval zijn bereikt,
dat de lastenverzwaring van tijdelijke en afnemende aard is.
Wij kunnen dit
bij
wijze van voorbeeld als volgt illus-.
treren. De ,,normale” ontwikkeling van de pensioenen, in
de eerstkomende drie 5-jaarlijkse perioden op dezelfde
wijze benaderd als in ons eerste voorbeeld, wordt gesteld
tegenover de ontwikkeling van de uitkeringen, nadat het
per- 1 januari 1962 tot f. 3.000 opgetrokken pensioen is
gekoppeld aan de index van de kosten van levensonder-
houd exélilsief die sociale verzekeringspremies, -welke de
rustende bejaarden niet behoeven te betalen. Hierbij is
aangenomen dat.deze index gedurende iedere 5-jaarlijkse
– -periode -10 pCt. – zal stijgen.
–
–
Normale
ontwikkeling ——f. 1,428 f. 1.872 f. 2.432 f. 3.162 .f. 4.112 f. 5.342
veranelde
ontwikkeling
……
f. 1.428 f. 3.000 f. 3.900 f. 5.070 f. 6.590 .f. 8.570
1januari 1januari 1januari 1januari – Gehuwdenpensioen
1962 •. 1967
1
1972-
1977
De extra-verhoging ad ruim f. 1.100 per l’janiiari1’962 – ‘. ‘.
Normaleontwikke1ing
……………
f. 1.872 f. 2:432 f.3.162
4.112
–
.
.
.. –
.,
‘ .Optrekkingsociaalminirnumenkoppe.
.
zou blijkens deze tabel m 20 jaar reeds zlJrLgçgtoe1dtot –
ling aan kosten van levensonderhdud f. 3.000 -f.3.300 .f.’ 3.660 ‘f. 3.990
E.–S.B.
22-5-1963.
495
Blijkens deze tabel zou ergens tussen 1972 en 1977 het
moment liggen dat de pensioenen- volgens beide reeksen
aan elkaar gelijk
zijn.
-Het bezwaar kan worden gemaakt
dat in de periode 1962 tot circa 1975/76 het sociaal minimum
statisch wordt gehanteerd. Immers, het dynâmisch cle-
nient in het sociaal minimum wordt niet bepaald door de
ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud, ook al
wordt de berekening van de index op gezette tijden aan-
gepast aan de verschuivingen in het consumptiepatroon.
Dit bezwaar lijkt ons aanzienlijk minder groot dan een
permanent zo veel zwaardere belasting van de actieve be-
volking. –
In de eerste plaats zal de
mogelijke
afwijking geleidelijk
ontstaan en zich pas na verloop van jaren duidelijker gaan
aftekenen. Dan is het moment dicht genaderd of reeds
bereikt waarop weer kan worden overgegaan tot koppeling
aan de loonindex. In de tweede plaats mag verwacht worden
dat met het
verstrijken
der jaren de private ouderdoms-
voorzieningen, die pas nade oorlog begonnen zijn vlucht
te maken, grotere vruchten zullen gaan afwerpen. Ten-
slotte zal altijd nog incidenteel kunnen worden besloten
om op bepaalde momenten ter compensatie van gestegen
kosten van voor de bejaarden bijzonder belangrijke budget-
posten de uitkeringen meer te verhogen dan op grond van
de automatische aanpassing aan de index voor het levens-
onderhoud zou zijn geschied.
Wij zijn van oordeel, dat indien besloten zou worden
tot een drastische structurele herziening van de uitkeringen
ten einde op korte termijn het dan geldend sociaal minimum
te bereiken dit in ieder geval gepaard zal moeten gaan met
vermijding van het permanente karakter van de lasten-
verzwaring. De overwegingen, welke
bij
de invoering van
de A.O.W. ten grondslag zijn gelegd aan de keuze van het
niveau der uitkeringen, gelden vandaag nog onverkort. Er
is bovendien geen enkele reden om te veronderstellen dat
zij morgen en overmorgen niet meer zouden gelden. De
tijdelijke en afnemende aard van de lastenverzwaring lijkt
ons alleen daarom reeds dringend noodzakelijk omdat uit
hoofde van de vergrijzing de belasting van de actieve be-
volking niet
alleen absoluut maar ook relatief zal toe-
nemen. Volgens recente schattingen zal het aantal pensioen-
trekkers in 1982 ca. 60 pCt. groter zijn dan in 1962, terwijl
de actieve beroepsbevolking slechts met 25 pCt. zal zijn
toegenomen. Hierbij is dan nog geen rekening gehouden
met mogelijke eventualiteiten, die de aanwas van de be-
roepsbevolking ongunstig zullen beïnvloeden, zoals bijv.
een verlenging vaii de leerplicht.
Slotopmerkingen.
Hiermee wil niet gezegd zijn dat wanneer men op deze
wijze te werk zou willen gaan de vraag of de A.O.W. op
korte termijn drastisch moet worden verhoogd geen pro-
bleem ou vormen. De extra-lasten, die de actieve beroeps-
bevolking in de
nabije
toekomst zou moeten dragen,
blijven zeer hoog. Voorts is ook op korte termijn de ver-
hoging van de A.O.W.-pensioenen slechts én van de vele
doelstellingen van sociale aard, die naast doelstellingen
van economische en culturele aard om verwezenlijking
vragen. Bovendien mag niet zonder meer worden voorbij-
gegaan aan de bezwaren van de middengroepen, die door
het stelsel van voor ieder gelijke rechten tegenover ongelijke
premies onevenredig zwaar belast dreigen te worden.
Men doet het wel eens voorkomen dat deze problemen
op eenvoudige wijze zouden kunnen worden opgelost
wanneer de schatkist een bijdrage zou gaan leveren aan
dé financiering van de sociale volksverzekeringen. Dat is
meer schone schijn dan realiteit. Men kan op -die manier
de lasten van de gemeenschap in
zijn
totaliteit geen cent
lichter maken.
Bij
de huidige verdeling van de belasting-
druk lijkt het ons dat de oplossing van het probleem van
de middengroepen evenmin in die richting kan worden
gezocht. Op zijn best is er enig perspectief in de verdere
toekomst als er ernst gemaakt zou worden met een fiscale
harmonisatie in de E.E.G. volgens het patroon, dat in de
andere lid-staten overheersend is.
Vooralsnog .zien wij dan ook niet hoe een verhoging van
de A.O.W. tot een sociaal minimum op korte termijn zou
kunnen worden verwezenlijkt zonder dât nieuwe knel-
punten zouden worden geschapen. Het zou goed zijn indien
men zich nog eens terdege zou bezinnen op de vraag of
niet met minder genoegen moet worden genomen. Hier-
mee bedoelen wij niet dat de huidige bejaarden en die van
de nabije toekomst maar moeten zien rond te komen met
minder dan het sociaal minimum. Men zou echter door de
nood gedwongen bij de beoordeling van het gewenste pen-
sioenniveau krachtens de A.O.W. rekening kunnen houden
met het feit, dat gemiddeld iedere bejaarde nog over een
zeker bedrag aan andere bestaansmiddelen beschikt. De
bejaarde die aan dit gemiddelde niet toekomt zou een aan-
vulling krachtens de algemene bijstandswet moeten krijgen.
Wij geloven niet dat indien al deze overwegingen in de
discussie worden betrokken tekort wordt gedaan aan mo-
rele rechten, die de huidige bejaarden zouden kunnen doen
gelden. Tenslotte is de A.O.W. opgezet als een verzekering.
Het verzekeringselement komt hierin tot uitdrukking dat
iedere inkomenstrekker vanaf de 1 5-jarige tot de 65-jarige
leeftijd in beginsel premie moet betalen om zich het recht
op een ouderdomsuitkering te verwerven die door de toe-
komstige actieve bevolking gefinancierd zal moeten wor-
den. Tot aan het jaar 2007 geldt een overgangsregeling,
waarbij het volle pensioen wordt toegekend aan een ieder
ongeacht het feit, dat niemand gedurende de volle periode
van 50 jaar althans in beginsel premieplichtig is geweest.
Uiteraard profiteren de huidige bejaarden van deze over-
gangsregeling het meest. Het is een bijzonder gelukkige
omstandigheid dat het omslagstelsel deze overgangs-
regeling heeft
mogelijk
gemaakt. Wil men tot een even-
wichtige oordeelsvorniing komen ten aanzien van de wen-
sen inzake de extra-verhoging van de A.O.W: dan mag
dit aspect echter niet worden verwaarloosd.
Voorburg.
Drs. J. P. DE HEIJ.
(1. M.)
496
•E.-S.B. 22-5-1963
De
bij
de algemene belastingherziening voorgestelde
aftrekbaarheid van één derde deel van de betaalde
vermogensbelasting ten laste van het fiscale inkomen
stuit op grote bezwaren. De voorgestelde regeling is
gebaseerd op het wegvallen van één der grondslagen der
vermogensbelasting; het is de vraag of die grondslag
nog wel bestond. Vervolgens kan voor de gekozen
regeling geen rechtsgrond worden gevonden. Tenslotte
is het wetsvoorstel uitdrukkelijk als een voorlopige
zaak gekenschetst,
terwijl
in het kader
van de algemene
belastingherziening een
tijdelijke regeling niet past.
Belastingverlaging
voor
vermogensinkomsten:
op’ zoek naar een
rechtsgrond
Grondslag der vermogensbelasting.
De relatief zware belastingdruk op vermogensinkomsten
heeft in het voörlopig verslag naar aanleiding van het ont-
werp van wet op de vermogensbelasting 1960
1)
ruime aan-
dacht gekregen. Aan de hand van verschillende cijfervoor
–
beelden wordt aangetoond, tot welke hoge druk de heffing
van de inkomsten- en vermogensbelasting op vermogens-
opbrengsten leidt; de introductie van de successierechten
maakt de verkregen uitkomsten nog ‘indrukwekkender.
Hoe zinvol deze berekeningen voor de belastingplichtige
ook mogen zijn om na te gaan, hoe hoog het rendement
van vermogensinkomsten is
bij
verschillende niveaus van
inkomen en vermogen (de successierechten willen we thans
laten rusten) allererst dient de vraag te worden beant-
woord, of de betaalde vermogensbelasting bij die rende-
mentsberekening in aanmerking mag worden genomen. In
beginsel moet die vraag negatief worden beantwoord.
De Wet op de Vermogensbelasting 1892 bedoelde oor-
spronkelijk naast de draagkracht uit het vermogen zelf
de meerdere draagkracht te treffen, die de genieter van
een gefundeerd
inkomen (duurzamer inkomen) heeft boven
de genieter van een ongefundeerd inkomen; daartoe werd
de vermogensbelasting geheven van de gefingeerde ver-
mogensopbrengsten. Na de invoering van de Wet op de
Inkomstenbelasting 1914 echter werden alle inkomens-
bestanddelen op gelijke wijze belast. De grotere draag-
kracht die iemand aan het bezit van vermogen ontleent –
hij besclnkt daarmee immers over een financiële reserve,
die zijn economisch incasseringsvermog’en vergroot –
leidt nu tot de heffing van vermogensbelasting naar de
grootte van het vermogen.
De opvatting dat de vermogensbelasting het vermogen
als zelfstandig draagkrachtelement treft, en in het geheel
niet rust op het ,,gefundeerd” zijn van de vermogens-
inkomsten, wordt krachtig en onzes inziens doeltreffend
verdedigd door onder meer
De Langen
2).
Hij wijst op het
feit dat alle vermogensbestanddelen belast worden, die
Witte kamerstukken no. 5380, no. 18, eerste drie bladzijden.
,,De grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht,
deel 1″, Alphen aan den Rijn,-l94, blz. 128 e.v.
,,geldswaarde” hebben onafhankelijk van de vraag of zij
iets opbrengen. Kostbare voorwerpen zullen geen in-
komsten geven, doch kunnen deel uitmaken van het be-
lastbaar vermogen; hetzelfde geldt .voor vermogen waar-
van de belastingplichtige slechts de blote eigendom heeft.
De opvatting van sommigen, dat de vermogensbelasting
ook na 1915 nog mede bedoeld zou zijn om de inkomstén
uit vermogen zwaarder te treffen dan de overige inkomens-
bestanddelen, verklaart De Langen uit twee oorzaken.
In de eerste plaats worden in die opvatting ten onrechte
draagkracht en inkomen als analoge begrippen met elkaar
vermengd, ten tweede zal de wetgever op economische
gronden streven naar een totale druk van vermogens- en
inkomstenbelasting, die het totale inkomen niet overtreft.
Verlaging van
belastingdiuk op vermogensinkomsten.
We zien nu dat dit streven om de totale druk van ver-
• mogens- en inkomstenbelasting niet te sterk te laten toe-
nemen, de Minister en Staatssecretaris van Financiën
– naar een voorstel tot verlaging van deze belastingdruk
heeft geleid. De concrete inhoud van dit voorstel, alsmede
de daartoe gekozen argumenten, achten wij echter zeer
onaantrekkelijk.
In de Memorie van Antwoord op de wet op de ver
–
mogensbelasting (stuk nr. 5380, no. 21, blz. 1) wordt de
stelling gehandhaafd dat onze vermogensbelasting ôok na
1915 nog voor een deel berust op het idee, dat vermogen
een duurzamer inkomen afwerpt dan arbeid. Volkomen
terecht betogen de bewindslieden vervolgens dat het onder-
scheid tussen gefundeerd en niet-gefundeerd inkomen goed-
deels is verdwenen. Men kan dan denken aan de sterk
uitbreiding van de sociale verzekeringen, welke het arbeids-
inkomen een duurzamer karakter heeft gegeven. De be-
windslieden menen dat het wegvallen van deze éne grond-
slag van de vermogensbelasting (zodat er nog één over-
blijft: het vermogen als financiële reserve) reden is om de
druk van de vermogensbelasting te verlagen.
Niet wordt’ voorgesteld om het vermogensbelastingtarief
van f.
5
per f. 1.000 te verlagen, daar aan de verlaging van
de inkomstenbelastingdruk prioriteit moet worden ver-
E.-S,B,
-54963
497
leend; bovendien behoort een tariefwijziging niet tot het
terrein van de algemene belastingherziening.
Zij
komen
dan tot de slotsom dat een aftrek van één derde deel van
de betaalde vermogensbelasting ten laste van het fiscale
– inkomen de meest passende oplossing is: ,,Het is een eis
van billijkheid, dat de vermogensbelasting die tot op zekere
hoogte praktisch gesproken als een soort extra- inkomsten-
belasting zou kunnen worden gekenschetst, in mindering
wordt gebracht op de maatstaf, waarnaar de inkomsten-
belasting wordt geheven”. Nadrukkelijk wordt er tenslotte
op gewezen, dat dit een voorlopige regeling bedoeld te
ijn, slechts verantwoord, omdat een tariefverlaging thans
niet in overweging mag komen.
Nu is het op zijn minst twijfelachtig, of de thans door
de Minister en Staatssecretaris van Financiën vervallen ver
–
klaarde grondslag van de vermogensbelasting nog wel be-
‘stond. Zoals hierboven reeds werd vermeld, is de gedachte
dat de vermogensbelasting sedert de invoering van de Wet
op de Inkomstenbelasting 1914 alleen nog het
vermogen
als reserve
trof, veel logischer. En in dat geval is niet een
– in het Nederlandse rechtsbewustzijn levende grondslag
voor de belastingverlaging gegeven. Het streven naar ver-
laging van de hoge inkomstenbelastingdruk leeft in vele
kringen. Wanneer echter de vermogensbelasting de af-
gelopen decennia niet meer de inkomsten uit vermogen
bedoelde te treffen, vraagt men zich af, waarom nu de
belastingdruk op vermogensinkomsten moet worden ver-
laagd.
Vervolgens is de voorgestelde oplossing zonder meer
merkwaardig. De rechtsgrond van de vermogensbelasting
berust (in elk geval wanneer het parlement zich met die
zienswijze zal hebben verenigd) op de draagkracht, die
het vermogen als financiële reserve verschaft. Elke band
tussen vermogensbelasting en haar druk op de vermogens-
inkomsten is daarmee definitief verbroken; ook in de
Memorie van Antwoord wordt uitdrukkelijk gesteld dat
vermogensbelasting geheven zal moeten worden, ook al
bestaat dan de mogelijkheid dat het vermogen zelf aan-
etast zal worden (blz. 3,4).
Maar hoe is dan te verklaren, dat een deel vah de be-
taalde vermogensbelasting op het
fiscale inkomen
in min-
dering moet worden gebracht om de te hoge belastingdruk
te verlagen? Er zijn duidelijk twee mogelijkheden om tot
een oplossing te komen: een verlaging van de inkmsten-
belasting, indien men de belastingdruk op het inkomen te
hoog acht, of een verlaging van de vermogensbelasting,
als men vreest het vermogen als reserve te sterk aan te
tasten
bij
het huidige tafief. Dat een tariefwijziging niet
past in het kader van de algemene belastingherziening is
een louter formeel argument, door de bewindslieden dan
ook niet gehanteerd bij hun voorstel het Tarief van Ven-
nootschapsbelasting over uitgekeerde winst te verlagen.
In wezen past een materiële wijziging van de belastingdruk
tussen bepaalde inkomensbestanddelen als zodanig niet in
de algemene belastingherziening, omdat een dergelijke
wijziging afgewogen moet worden tegen andere wenseljke
belastingdrukverschuivingen.
Voldoende rechtsgrond?
Zoals werd opgemerkt heeft de voorgestelde aftrekbaar-
heid van het fiscale inkomen tot eigenaardig gevolg, dat
niet de vermogensbelasting, maar de inkomstenbelasting
wordt verlaagd, en wel alleen voor een bepaalde categorie
inkomsten. Nu terecht wordt aangenomen dat de ver-
mogensbelasting alleen het vermogen als reserve treft, is
een berekening van de
som
van de ink6msten- en ver:
mogensbelastingdruk op vermogensopbrengsten uit be-
lastingtheoretisch oogpunt niet relevant. De vborgestelde
belastingverlaging zou men kunnen zien als een dis-
criminatie ten gunste van bepaalde inkomsten.
Het in de Memorie van Antwoord aangevoerde argu-
ment, dat
bij
het voorstel ,,gelijkheid wordt verkregen ten
opzichte van de fiscale behandeling van premies voor soci-
ale en ouderdomsvoorzieningen, die evenzeer ten laste van
het fiscale inkomen kunnen worden gebracht”, is onzes
inziens niet steekhoudend. Deze vergelijking doet, evenmin
als andere mogelijke vergeljkingen met
bijv.
als persoon-
lijke verplichtingen van het inkomen aftrekbare bedragen,
niet ter zake. Bij persoonlijke verplichtingen en dergelijke
aftrekposten (bijv. buitengewone lasten) gaat het om
in-
komensoverdrachten en -bestedingen,
welke bovendien nog
dikwijls in de toekomst tôt belastbare uitkeringen leiden:
de aftrek wordt dan gerechtvaardigd omdat de draagkracht
van het inkomen erdoor vermindert. De essentie van dé
vermogensbelasting is nu juist dat zij niet naar de draag-
kracht van het inkomen, maar naar die van het vermogen
wordt geheven
3).
Hoe weinig solide de rechtsgrond van het wetsvoorstel
wel is, blijkt uit de reeds geciteerde formulering in de
Memorie van Antwoord, ditmaal door ons gecursiveerd:
dat de vermogensbelasting (die)
tot op zekere hoogte prak-
tisch gesproken
als een
soort
extra-inkomstenbelasting
zou
kunnen
worden gekenmerkt”. Op gelijke
wijze
geformuleerd
kan het oordeel over de rechtsgrond luiden: de rechtsgrond
zou tot op zekere hoogte praktisch gesproken als een
soort
afwezige rechtsgrond kunnen worden gekenmerkt.
Tenslotte moet ernstig bezwaar worden gemaakt tegen
het
voorlopig karakter
van de voorgestelde regeling (be-
halve dan voor zovéi het steeds plezierig is wanneer een
onwenseljke zaak na verloop van
tijd
belooft te verdwijnen).
Wij hebben immers een algemene belastingherziening voor
ons liggen, die bedoeld is om het belastingrecht voor een
reeks van jaren op zo goed mogelijke wijze vast te leggén..
Dan is er geen plaats voor een voorziening, waarvan de
voorstellers zelf opmerken dat zij een vervangingsmiddel
is voor een wenselijke tariefverlaging, die op grond van
louter formele argumenten wordt verworpen.
‘s.Gravenhage.
– E. L. BERG.
– 3)
Schendstok ziet de economische ruihtvaardiging van de
vermogensbelasting in het feit dat de besparingen uit een bepaald
inkomen geringer behoeven te zijn naarmate de belasting-
plichtige over een groter vermogen beschikt daar de marginalè
spaarneiging daalt bij een toenemend vermogen. Gegeven een
zeker inkomen is het marginale nut van consumptie geringer,
naarmate het vermogen groter is. Zie: Institut International de
Finances Publiques, Impôts sur la fortune, Bruxelles, 1962,
blz. 341 e.v.
RECTIFICATIE
In mijn ,,Dupliek op Drs. D. Roemers” (zie ,,E.-S.B.”
van 17
–
april 1963) is helaas het weekblad ,,Intergrafia”
genoemd, waar het veertiendaagse orgaan ,,Grafia” werd
bedoeld. -Het misverstand is ontstaan doordat degene, die
mij een fotocopie van de beschouwingen van de redacteur
A. M: van den Boogaart toestuurde, daarbij aangetekend
had: Intergrafla. ,,Grafia” is het veertiendaagse orgaan
van de Algemene Nederlandse Grafische Bond..
— –
Rotterdam.
– -.
N E. H. VAN E5vELD:
498
E.-S.B.-
22-54963.
De financiering van de wegenaanleg in België
Hier te lande wordt herhaaldelijk gepleit voor de in-
stelling van een afzonderlijk fonds voor de aanleg van
wegen. Zowel in de Staten-Generaal als in de kringen van
de weggebruikers gan hiertoe stemmen op. Men stelt dan
dat de aanleg van een wegennet, dat voldoet aan de eisen
van het zich snel ontwikkelende verkeer, een gigantische
taak is, waarvan de uitvoering zich over een aantal jaren
zal uitstrekken. Het is noodzakelijk daarvoor een project
op te stellen, zodat men een overzicht heeft van de deel-
taken. De uitvoering hiervan kan niet worden onder
broken door conjuncturele omstandigheden, welke de
regering zouden kunnen nopen in een bepaald jaar de
benodigde fondsen af te remmen. Hierbij vergelijkt men
het wegenbouwproject dan met andere projecten van lange
termijn, zoals de Zuiderzeewerken en het Deltaplan. Aan
zulk een fonds zou een zekere autonomie moeten worden
verleend om – los van de situatie der rijksbegroting –
de geprojecteerde werken te kunnen uitvoeren.
In zijn nieuwjaarsrede roerde de voorzitter van de Kamer
van Koophandel en Fabrieken voor ‘s-Hertogenbosch en
Omstreken dit probleem van de financiering ook aan. Hij
verklaarde, dat in de meeste kringen – ook van de over-
heid – het groeitempo van het autoverkeer en de gevolgen
daarvan ernstig worden onderschat. Wel zijn de technische
mogelijkheden om snel tot aanleg van nieuwe wegen te
komen aanwezig, maar het kapitaal ontbreekt; zou het
daarom – aldus Dr. De Gruyter – niet mogelijk zijn
geldleningen te’sluiten voor de uitvoering van deze urgente
werken en het jaarlijks voor de wegenaanleg beschikbare
bedrag te gebruiken voor betaling van rente en aflossing
der leningen?
Dat de wegenaanleg in ons land een probleem van de
eerste orde is, wordt wel algemeen aanvaard en zeker
wanneer wij het betrekken in het kader van de groeiende
Europese Gemeenschap, welke tot intensiever verkeer zal
leiden. Dat onze regering dit laatste facet terdege in haar
beleid betrekt, blijkt uit het feit, dat van het op de Buiten-
gewone Dienst der begroting voor 1963 van het Departe-
ment van Verkeer en Waterstaat voor de aanleg van wegen
uitgetrokken bedrag van f. 117 mln., niet minder dan f. 74
mln. of 63,2 pCt. bestemd is voor de zgn. E-wegen, dus
wegen welke deel uitmaken van het geprojecteerde Euro-
pese wegennet.
Het Belgische Wegenfonds.
.
:
Het ligt voor de hand, dat bij het propageren van een
afzonderlijk fonds voor de wegenbouw het oog gericht
wordt op de methode, die onze Beneluxpartner België heeft
gevolgd door de instelling van het ,,Wegenfonds
1955-
1969″. Vandaar dat wij in dit artikel nader op dit Fonds
ingaan. Het Belgische Fonds, ingesteld
bij
de wet van
9 augustus 1955, heeft tot taak: ,,voor rekening van de
Staat, de werken tot aanleg van
autowegen
en tot ver-
betering en modernisering van de Rijkswegen uit te voeren”.
Het
bestuur
is geheel ambtelijk van aard: het Fonds
wordt beheerd doör de Minister van Openbare Werken
en van Wederopbouw, die bijgestaan wordt door een Raad
van Advies, bestaande uit 8 leden, allen ambtenaren, die
door de Koning worden benoemd.
De
middelen
van het Fonds komen uit drie bronnen,
t.w.:
de opbrengst van de door het Fonds uit je schrjen
leningen. Het totaal beloop daarvan is in de wet zelf op-
genomen (art. 9), nl. fr. 30 mrd.;
.
het bedrag van een jaarlijkse (staats-) dotatie, inzonder-
heid ter voorziening in de financiële dienst der leningen;
een uitkering uit het saldo van het vroegere Wegen-
fonds.
De
levensduur
van het Fonds is in de titel van de wet
neergelegd, nl. voor de periode 1955-1969, doch krachtens
het derde lid van art. 1 kan de Koning, op advies van de
Raad van Ministers, het Fonds voor onbepaalde tijd ver-.
lengen.
De
verantwoording
is geregeld in art. 3, waarin wordt
bepaald, dat elk jaar als bijlage van de begroting van
Openbare Werken wordt opgenomen:
het programma van de in de loop van het begrotings-
jaar uit te voeren werken;
een staat van de gereedgekomen en nog in uitvoering
zijnde werken;
C.
de jaarrekening (in de wet genoemd: boekhoudkundige
staat) van het Fonds.
Wat bereikt werd.
Inclusief de lening van fr. 2,5 mrd., waarvoor de. in-
schrijving op 24 september 1962 is opengesteld, is tot mi
toe een bedrag van fr. 15.035 mln, aan leningen geplaatst;
De verbintenissen, in deze periode aangegaan, belopen
evenwel fr. 16.085 mln. Het excedent was mogelijk
door de
uitkeringen uit het vroegere Wegenfonds (zie hierboven).
Tot nu toe zijn 79 km aan autosnelwegen voltooid en
1.700 km wegen verbeterd en gemoderniseerd.
Het programma voor de naaste toekomst.
Het wegenbouwprogramma voor de jaren 1962 t/m
1965
is een onderdeel van een groot ontwikkelingsprogramma,
hetwelk aan de volksvertegenwoordiging is aangeboden
als ,,Ontwerp van Wet houdende goedkeuring van hete
eerste programma voor economische expansie”. In de
Memorie van Toelichting wordt gewezen op de te ver-
wachten expansie zowel van het personen- als van het
goederenvervoer, mede als gevolg van de liberalisatie op
internationaal vlak, die trouwens reeds gedeeltelijk ver-
wezenlijkt is in het kader van de Economische Benelux
Unie. De Memorie concludeert daaruit: ,,de exploitatie
van het wegvervoer zal in belangrijke mate worden ver-
gemakkelijkt door de zware inspanning van de Overheid
met betrekking tot de verbetering en de uitbouw van het.
wegennet” (l.c., blz. 107).
Elders in de Memorie van Toelichting wordt een speci-
ficatie gegeven van de geraamde investeringen voor de uit-
bouw en verbetering van het wegennet, t.w.:
1965
(in mln. fr
.)
–
1.300 1.450
1.580
1.550
2.600
2.730 3.000 3.550
gewone wegen
………………..
3.900
4.180 4.580
5.100
autosnelwegen
………………….
tezamen
…………………..
120
120 120
herstel oorlogsschade
…………….
totaal investeringen
………..
4.020 4.300 4.700
1
5.100.
E.-S.B. 22-5-1963
499
Hieruit blijkt, dat een zeer groot gedeelte van de inves-
teringen bestemd is voor de autosnelwegen. Deze inves-
teringsbèdragen, in totaal fr. 18.120 mln., gevoegd bij de
reeds aangegane verbintenissen van fr.
16.085
mln., over
–
treffen reeds aanmerkelijk het totale bedrag van fr. 30
mrd. dat in de wet is genoemd voor de gehele periode 1955-
1969. Dit verschil wordt eveneens opgevangen door de
extra uitkeringen uit het vroegere Wegenfonds.
Merkwaardig is, dat de financiering van de Europa-weg
E 3 (die een verbinding van Lissabon met Stockholm via
Venlo en Hamburg tot stand zal brengen) op andere wijze
zal geschieden, dus buiten het Fonds om zal lopen. De
totale kosten van deze weg op het Belgische grondgebied
zijn geraamd op
fr.
6 mrd.; voor de 4 jaren van het econo-
mische expansieprogramma zijn resp. geraamd fr. 80 mln.,
fr. 1.000 mln., fr. 1.000 mln, en fr. 1.000 mln.
Deze investeringen zullen gefinancierd worden door le-
ningen, welke door de provincies en steden zullen worden
uitgeschreven. De terugbetaling door de Staat’is aldus ge-
regeld, dat
bij
het gereedkomen van gedeelten van deze
weg de Staat aan deze organen een bedrag (voorlopig wordt
gedacht aan 70 centies) per motorrijtuig per afgelegde
kilometer zal vergoeden.
Beoordeling.
Wanneer
wij
nu bovenstaande uiteenzetting van de mo-
gelijkheden, welke het Belgische fondssysteem biedt, over-
zien, dan valt op, dat op deze wijze over een reeks van jaren
een aanzienlijke hoeveelheid werk zonder onderbreking
kan worden voortgezet. Op basis van het genoemde ex-
pansieprogramma zal in 1965 een project van 100 km
autosnelwegen ter hand worden genomen, welk project
dan in 1967 gereed zal zijn. Elk jaar daarna zal opnieuw
100 km in gebruik kunnen worden genomen.
Toch menen wij – met alle eerbied, welke
wij
aan deze
forse aanpak verschuldigd zijn – dat er aan het systeem
in zijn huidige vorm nog enkele bezwaren kleven, nl.:
Het programma beslaat nog een te korte periode om
een wezenlijk project voor de totale voorziening te kunnen
geven. Een project, dat het ganse noodzakelijke werk om-
vat, lijkt ons onontbeerlijk, waarbij nog altijd plaats is voor
het bepalen van prioriteiten.
Hoewel niet in de wet vermeld,
blijkt
toch in de prak-
tijk dat voor het
uitschrijven
van een lening door het Fonds
de goedkeuring van de Minister van Financiën nodig is.
De autonomie is dus niet absoluut.
De bestuursvorm is geheel ambtelijk. Dit behoeft een
vruchtbare samenwerking met het bedrijfsleven – waarbij
wij zowel aan de organisaties der weggebruikers als aan
de wegenbouwers denken — niet uit te sluiten, doch wij
zouden het reëler vinden, als deze belanghebbenden en
uitvoerders als zodanig in de Raad van Advies waren op-
genomen.
De methode van verantwoording, zoals hierboven
vermeld, schept toch de mogelijkheid van een ingrijpen
door het parlement in de uitvoering van de door het Fonds
opgestelde projecten. De wet vermeldt namelijk niet, dat
het, bij de begroting van Openbare Werken in te dienen
programma, niet discutabel is, hetgeen trouwens ook moei-
lijk voor het parlement aanvaardbaar zou zijn.
Wij kunnen dan ook volledig de suggestie beamen, welke
de heer Hondermarcq, Directeur-Generaal van de Wegen,
in een interview met een redacteur van het (Belgisch) blad
,,Bouwbedrjf” uitsprak, nl. om aan het Fonds grotere
autonomie te geven, welke temeer gerechtvaardigd is door
het excedent van de ontvangsten uit het wegverkeer boven
de in deze sector bestede bedragen.
Wat de toepassing van dit Belgische systeem in Neder-
land betreft, zouden wij overneming wel willen aanbevelen,
uiteraard onder opheffing van de aangeduide bezwaren.
Temeer pleit hiervoor, dat hiermede een gelegenheid ge-
boden wordt tot een samenwerking, die aaii de Benelux-
gedachte nog groter reliëf geeft.
‘s-Gravenhage.
E. C. wAS5ENAAR.
Levensverzekering (binenland) in 1962
De voorlopige gegevens welke met betrekking tot de
gang van zaken bij het levensverzekeringbedrijf gedurende
het afgelopen jaar bekend zijn geworden, tonen aan dat
1962 voor de levensverzekering opnieuw een periode van
voortgezette groei is geweest. Wederom is voor een bedrag
aan nieuwe verzekeringen tot stand gekomen dat hoger is
dan in enig ander jaar werd genoteerd. Wel moet hierbij
worden aangetekend dat zowel in absolute cijfers als rela-
tief gezien de toeneming minder groot is geweest dan in
1961 ten opzichte van 1960 het geval was. Daaruit valt de
conclusie te trekken dat er in 1962 in vergelijking tot een
jaar eerder een vertraging in het groeitempo aan de dag
is getreden. Een voortgezette vertraging. Want in 1961
deed zich eenzelfde verschijnsel voor.
Op basis van de gegevens van het Centraal Bureau voor
de Statistiek werd in 1961 een binnenlandse produktie be-
reikt van f. 6.562 mln. Dit bedrag omvat het totaal van
de over de drie hoofdbranches kapitaal-, rente- en volks-
verzekeringen verdeelde en door particulieren (individueel)
en het bedrijfsleven (collectief) afgesloten verzekerings-
overeenkomsten bij 60 binnenlandse maatschappijen (46
naamloze vennootschappen, 10 onderlinge maatschappijen
en 4 verenigingen) èn de 7 hier te lande werkzame buiten-
landse maatschappijen, waarvan er 4 actief zijn en 3 zich
beperken tot het afwikkelen van hun bestaande porte-
feuilles. In 1962 bedroeg de produktie van op het leven
van in ons land wonende personen gesloten verzekeringen
f. 7.200 mln., waarmede de grens van f. 7 mrd. werd over-
schreden. Daarin is een voor de maand december geschatte
produktie van f. 1.330 mln. begrepen. In vergelijking tot
1961 kan het produktiesurplus in afwachting van de defini-
tieve cijfers op
f.
638 mln, gesteld worden, wat neerkomt
op een tonemingspercentage van 9,7. Aan het einde van
1961 overtrof de produktie die van 1960 met f. 683 mln.,
corresponderende met een stijgingspercentage van 11,6.
In 1960 was de produktie f.
955
mln, of 19,4 pCt. hoger
dan in het jaar daarvoor.
Maand- en kwartaalcijfers.
Blijkens de maandelijkse produktie-opgaven van het
500
0
E.-S.B.
22-5-1963
C.B.S. is niet in alle maanden van 1962 de toevoer aan
nièuwe verzekeringen hoger geweest dan jn de overeen-
komstige tijdvakken een jaar eerder. De tweede en voor
–
laatste maand van 1962 vertonen ten opzichte van 1961,
zonder dat daarvoor een bepaalde oorzaak aan te wijzen
is, een lichte teruggang. Opmerking verdient dat, behalve
in augustus en september, in elk van de overige maanden
voor f. 0,5 mrd. of meer aan nieuwe verzekeringen is tot
stand gekomen. In de maand december zelfs voor méér
dan f. 1 mrd. Hoe de produktie zich van maand tot maand
alsmede per kwartaal in vergelijking tot 1961 ontwikkeld
heeft, geeft tabel 1 aan.
TABEL 1.
Produktiebeloop 1961-1962
a)
(in mln, guldens)
verschil
Periode
1961
1962
1962
t.o.v. 1961
465
568
+
103
517
501
–
16
januari
……………………
februari
……………………
494
.
522
+
28
1.476
1.591
+
115
maart
……………………..
Ie
kwartaal
……………
476
553
+77
488
590
+
102
april
……………………..
mei
……………………….
472
500
+
28
1.436
1.643
+
207
juni
……………………….
2e
kwartaal
……………
534
+
40
435
488
+
53
juli
………………………….
augustus
………………….
er
454
480
+
26
1.383
1.502
+
119
septemb………………….
3e
kwartaal
……………
584
+
49
.
550
–
20
oktober
…………………..535
november
…………………570
december
………………..
1.162
1.330b)
-t-
168b)
2.267
..
2.464
+
197
4e
kwartaal
……………
jaartotaal
………………
6.562
7.200
+
638
Bron:
Produktiestatistiek CBS.; uitsluitend binnenland.
Getaxeerd.
Zoals de cijfers in tabel 1 laten zien is in elk van de
eerste drie kwartalen de produktie boven f. 1,5 mrd. uit-
gekomen, terwijl zij in de laatste driemaandelijkse periode
van het jaar 1962 zelfs tot rond f.
2,5
mrd. is gestegen.
Het is een bekend ervaringsverschijnsel dat vooral in het
laatste kwartaal een versterkte animo tot het sluiten van
levensverzekeringen met aftrekbare premie aan de dag
pleegt te treden. Dit verklaart dat 34,2 pCt. van de totale
produktie in deze sotperiode van het jaar is tot stand ge-
bracht. Voor de overige kwartalen gelden lagere percen-
tages (eerste kwartaal 22,1 pCt., tweede kwartaal 22,8 pCt.,
derde kwartaal 20,9 pCt.).
De hoofdmoot van de produktie wordt gevormd door
renteverzekeringen, waaronder behalve aan kapitaal-
polissen gekoppelde verzekeringen als die van ideaal-, ge-
zins- en opvoedingsrenten, ook pensioenverzekeringen
(oudedags-, weduwen- en wezenpensioen) alsmede dadelijk
ingaande lijfrenten vallen. Een voornaam gedeelte van de
pensioenverzekeringen bestaat uit op collectieve basis tot
stand gekomen personeelsverzekeringen. Van de totale
produktie (binnenland) 1962 van f. 7.200 mln. heeft de
kapitaalverzekering met f. 3.160 mln. 43,9 pCt. voor haar
rekening genomen tegen 43,8 pCt. een jaar eerder. Het
aandeel van de renteverzekering, f. 3.750 mln. bedragende,
beliep evenals een jaar eerder 52,1 pCt. Bij de volksverze-
kering maakte de produktie niet f. 290 mln. 4 pCt. (v.j.
4,1 pCt.) van het totaal uit. Aangezien de voor 1962 gel-
dende branchepercentages’ geen verschil met die van een
jaar vroeger tonen, kan er van enige accentverschuiving
naar deze of gene verzekeringsvorm niet worden gesproken.
Tabel 2 geeft een overzicht van de produktie per branche
over de jaren’ 1961 en 1962.
TABEL 2.
Produktie per branche
a)
Branche
–
1961
1962
verschil
1961
1961
1962
(in mln, guldens)
(in pCt.n het
2.874
3.160
+
296 43,8
43,9
Renteverzekeringen (gekapita-
liseerd door vermenigvuldi-
Kapitaalverzekeringen
……..
3.420 3.750
+
320
52,1
52,1
ging met 10)
…………..
volksverzekeringen
……….
268
290
+
22
4,1
4,0
Totaal
……………..
6.562
7.200b)
+
638
100,0
100,0
Bron:
Produktiestatistiek
C.B.S.;
uitsluitend
binnenland.
Getaxeerd en afgerond.
Premie-inkomen.
Alle discussies rondom het vraagstuk van de koopkracht-
vermindering van onze munteenheid ten
spijt
blijft het
sparen met behulp van de levensverzekering onverzwakt en
zelfs in stijgende mate voortgang vinden. Want vergeleken
met een jaar eerder is in 1962 voor f. 115,3 mln: (v.j.
f. 64,7 mln.) meer in de vorm van premiebetalingen bij het
levensverzekeringbedrijf terecht gekomen. Vorig jaar beliep
het premie-inkomen op hier te lande lopende polissen
f. 1.111,7 mln., wat ten opzichte van 1961 (f. 996,4 mln.)
een stijging in de premie-ontvangsten betekent van 10,4 pCt.
Uitkeringen.
De maatschappijen lieten aan de polishouders resp. aan
de door hen aangewezen begunstigden in 1962 een bedrag
van f. 328,3 mln. ten goede komen. Het hoofd-
bestanddeel bestaat uit uitkeringen, die het karakter van
een periodiek inkomen dragen (pensioenen en renten). Zij
maken 44,6 pCt. van het totaal uit. Daarna volgen de op
de afloopdata van expirerende polissen verrichte uitbetalin-
gen (37,7 pCt.). De derde categorie van uitkeringen heeft
betrekking op betalingen, die wegens overlijden van verze-
kerden moesten geschieden (17,7 pCt.).
TABEL 3.
Uitkeringen aan polishouders en begunstigden
o)
1961
1962
Uitkering
‘
‘in mln.
.
n pCt.
in mln.
”
pCt.
guldens guldens
17,2
58,0
17,7
op
de
afloopdata
…………….
.
10,2
37,0
123,7
37,7
wegens
overlijden ……………….51,2
aan diverse vormen van rente
136,1
..
45,8
146,6
44,6
Totaal
…………………….
297,5
100,0
1
328,3 100,0
a)
Bron:
De Telstrook”, kwartaaloverzicht voorlichtingscommissie uit
het Levensverzekeringbedrijf.
Het aantal polissen waarvan de verzekerde bedragen
door overlijden van de verzekerden reeds binnen twee jaar
na afsluiting opeisbaar werden, was in 1962 hoger dan in
het jaar daarvoor. Er kwamen 3.569 van dergelijke gevallen
voor (v.j. 3.464). Op deze polissen incasseerden de maat-
schappijen rond f. 561.000 aan premiën. Zij moeten echter
ruim het veertienvoudige ofwel f. 8,0 mln, uitkeren.
In 1962 kwamen 930 verzekerden (v.j. 946) door een
ongeval te overlijden.
E-S.B.
22-5-1963
501
TABEL 4:
.-Dooi
overlijden binnen 2 jaar vervallen polissen
–
Jaar
Aantal
Premie-
0fltflSt
Uitkeringen
veeivou
polissen
in gu
en
in
van de
–
guldens
premie-
____________________
ontvangst
4.205
347.120
5.668.765
16,3
4.056 460.599 6.336.496
13,8 1958
………….
3.914
476.891
5.718.593
12,0
1959
……………
1960
……………
3.464
449.973
5.805.377
12,9
1961
……………
;19
62
–
……………
3.569
561.070
8.078.416
14,4
Beleggingen.
Door een netto-vooruitgang van f. 890,6 mln, is het
totaal der beleggingen van f. 9.061,6 mln, per ultimo 1961
gestegen tot f. 9.952,2 mln, of rond f. 10 mrd. per ultimo
1962. Hoe de gelden zijn bçlegd geeft tabel 5 aan.
TABEL 5.
Belegd kapitaal
a)
Beleggingsobject
–
‘
31-12.1961
31-12-1962
min,
in pCt
guldens
in mln.
guldens
Îfl
PCI.
,vaste eigendornmen
r
666,5
7,4
732,6 7,4
Hypotheken
2.053,2
*
22,7
2.437,2
24,5
792,7
8,7 802,1
8,0
Effecten.
………..
Leningen op schuld-
bekentenis
4.552,9
50,2
4.927,3
49,5
Ins’chr. Grootboek en
Schuidreg.
……
693,2
7,6
644,2
6,5
Polisbeleningen
86,4
1,0
86,8
0,9
Overige beleggingen
216,7
..
–
2,4
322,0
3,2
‘-Totâal
9.061,6
100
9.952,2
100
a)
Bron:
,,De Telstrook”, kwartaaloverzicht van
deVoorlichtingscommissie
uit het Levensverzekeringbedrijf.
Uit de,ter beschikking gekomen cijfers valt te constateren
.dat het, levensverzekeringbedrijf zich in 1962 op alleszins
bevredigende wijze heeft ontplooid met als in het oog
springende feiten: een binnenlandse produktie van f. 7,2
mrd:, een premie-ontvangst van f. 1,1 mrd. en een belegd
vermogen van rond f. 10 nird. Men mag daaruit afleiden,
dat het levensverzekeringbedrijf op weg is van een mii-
joenen- tot eei muljardenbedrijf uit te groeien.
Rotterdam.
J. B. BOOTJ.
Dr. R. Slot: Kostenvariabiliteit en variabele-kjstencalculafie
(Direct Costing). H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1962, 215 biz., f. 18.
Dr. Slot promoveerde aan de N.E.H. te Rotterdam op
de inhoud van deze studie ,,cum laude” tot doctor in de
economischewetenschappen. De inhoud van de handels-
uitgave is gelijk aan die van het proefschrift, behoudens de
toe/oeging van de woorden ,,Direct Costing” aan de titel.
Deze toevoeging is m.i. niet overbodig, omdat men zou
kunnen twisten over de vraag, of de oorspronkelijke titel
wel voldoende duidelijk maakt, welke bedrijfseconomische
‘problematiek aan de orde wordt gesteld. Onder ,,direct
costing” -in zijn eenvoudigste vorm moet namelijk worden
verstaan ,,een zodanige wijze van kostenberekening dat de
vaste ende variabele kosten consequent op afzonderlijke
rekeningen . worden geadministreerd, slechts de variabele
kosten aan de verschillende kostendragers worden toe-
gerekend en de vaste kosten.rechtstreeks in één bedrag ten
laste van de resultatenrekening worden gebracht”. Direct
502
costing is mitsdien een vorm van de zgn. ‘differentiële
(partiels) calculatie en het behoeft dan ook geen verwon-
dering te wekken, dat de pur sang aanhangers van de inte-
grale (totale) calculatie zich weinig ingenomen betonen
met deze uit Amerika stammende calculatie- en winst-
berekeningsmethode.
Alvorens de inhoud van dit proefschrift nader kritisch
te bezien.moge reeds nu door mij worden opgemerkt, dat
één van de verdiensten van Slots studie de objectief weten-
schappelijke methode is, waarmede hij het onderhavige
probleem benadert; met handhaving van bepaalde theore-
tische bedenkingen zocht Slot, en m.i. fiiet zonder succes,
naar de voor de ondernemerspraktijk bruikbare elementen
van de direct costing.
De resultaten van zijn onderzoek verdeelde S. over de
volgende
5
hoofdstukken: Hoofdstuk
I.
Vaste en variabele
kosten (75 blz.); II. Schets van de direct costing-methode
(23 blz.); III. Direct costing en winstbepaling (41 blz.);
IV. Direct costing en planning (50 blz.); V. Direct costing
en bedrjfscontrole (8 blz.).
Blijkens deze inhoudsopgave heeft S. in zijn studie een
ruime plaats geschonken aan methodologische vraagstuk-
ken, en wel in het bijzonder in het omvangrijke hoofdstuk T.
De vraag kan worden gesteld, of dit hoofdstuk in het
kader van dit proefschrift niet te sterk is uitgedijd. Ik ben
geneigd om deze vraag bevestigend te beantwoorden, al-
hoewel zulks geen afbreuk doet aan de – op zichzelf be-
schouwd voortreffelijke – inhoud van dit hoofdstuk.
Een zo omvangrijke en gedetailleerde analyse van het ver-
schijnsel der vaste en variabele kosten was m,i. echter niet
nodig voor de typering en de beoordeling van de direct
costing. Wanneer men. hoofdstuk
1
evenwel als een zelf-
standige studie beziet, dan kan men de inhoud daarvan
niet anders dan hooglijk waarderen. Met name schijnt het
mij een verdienste, dat S. zo uitvoerig ingaat op het feit,
dat de periodekosten van een bedrijf, behalve op verande-
ringen in de produktie-omvang ook nog reageren op tal
van andere invloeden (kwaliteit en prijs van de gebezigde
produktiemiddelen, grootte van de orders enz.).
In hoofdstuk II vindt men een klare uiteenzetting van
de direct costing-methode in haar verschillende vormen.
S. wijst er terecht op, dat de naam van deze methode
fundamenteel onjuist is; het stelsel berust immers niet
op de indeling van de kosten in directe en indirecte maar
op die in vaste en variabele kosten.
In hoofdstuk III wordt o.m. de vraag onder het oog
gezien in hoeverre de d.c.-methode in bepaalde gevallen
bruikbaar is. S. stelt daarbij allereerst de vraag, welke de
taken zijn van de
,,kostencalculat ie”.
Met de introductie
van deze term distancieert S. zich welbewust van het
begrip
,,kostprjs”.’
,,Niet de order of dé eenheid produkt
maar de afdeling is het centrale object van de moderne
bedrijfsadministratie… De alternatievencalculatie – be-
hoeft eigenlijk alleen maar de kostenverschillen te bere-
kenen die tussen de diverse mogelijkheden bestaan. Ook
hierom kan men o.i. beter van kostencalculatie dan van
kostprijsberekening spreken”, aldus S. op blz. 100.
De functie van de kostencalculatie ziet S. dan als:
het bepalen van de periodewinst;
de planning, w.o. prijspolitiek;
de kostenbeheersing.
Persoonlijk acht ik de argumentatie van S. op dit –
overigens ondergeschikte – punt niet overtuigend. De
functies van de
kostprijs,
zoals deze in de tot dusver gang-
bare literatuur worden gehanteerd (a. basis voor de aan-
E.-S.B.
22-5-1963
L3:
biedingsprjs, b. basis voor de winstbepaling en c. basis
voor de efficiency-beoordeling) zijn in wezen dezelfde als
die door S. gelanceerd. Hierin kan men dan ook moeilijk
een reden zien om de gangbare term ,,kostprijsberekening”
los te laten. De leer van de kostprijs (d.i. kosten per een-
heid produkt) leidt toch ‘ook als vanzelf tot de ,,produktie-
centra methode” bij de verbijzondering van de kosten?
Bij het beoordelen van de bruikbaarheid van de dc.-
inethode voor de winstbepaling stelde S. zich op het
standpunt, dat zijn ,,beoordelingsnorm niet zozeer was of
dit stelsel wel strookte met een of andere bedrijfsecono-
mische waarde- of winstbepalingstheorie, als wel of die
methode een geschikt hulpmiddel voor het bedrijfsbeheer
kan worden geacht’i.
Het hanteren van wik een praktijk-norm is voor de
wetenschapsbeoefenaar m.i. een gevaarlijk experiment.
Wanneer immers een methode fundamenteel onjuist is,
dan moet men haar zelfs niet toelaten in die gevallen,
waarin
zij
weinig kwaad sticht. Het ,,beter passen
bij
de
behoften van de leidende functionarissen van het bedrijf”
(blz. 198) mag zonder meer nooit een argument’ zijn;
temeer niet wanneer deze behoeften voortspruiten uit een
gebrek aan kennis van de juiste (nauwkeurigheid eisende)
methode.
S. komt tot de conclusie, dat de d.’c.-methode met gun-
stig gevolg kan worden toegepast ,,in
bedrijven,
waarin de
jaarlijkse produktie-omvang belangrijk fluctueert en de
verkoopomvang een min of meer stabiele hoogte heeft”
(blz. 134). Slots voorkeur voor de d.c.-methode berust in
dit geval op de overweging, dat de integrale (totale) calcu-
latie rekening houdt met de fluctuerende produktie-
o nvang (onder- en overbezettingsresultaten) en dat zulks
de bedrijfsleiders in verwarring brengt.
Bezwaren tegen het toepassen van de d.c. doen zich vol-
gens S. echter gevoelen ,,in bedrijven, waarvan de jaarlijkse
produktie-omvang min of meer stabiel is maar de verkoop-
omvang fluctueert” (blz. 135). En het argument?… ,,Aan-
gezien bij d.c. de volledige kosten per eenheid produkt niet
of slechts langs extra comptabele weg berekend worden is
de kans op verkopen tegen te lage prijzen hier niet denk-
beeldig”.
Het wil mij voorkomen, dat S. de d.c.-methode aldus
ten onrechte als een keuzevraagstuk
(§
9) typeert. In
beide hierboven genoemde situaties geeft namelijk alleen
het gebrek aan kennis van de bedrijfsleiders de doorslag
bij het bepalen van de keuze.
In hoofdstuk IV richt S. het oog op de planning van het
bedrijf en op de instrumenten, die hierbij aan de leiding ten
dienste staan. Bij het uitstippelen van de toekomstige ge-
dragslijn is de periode voor welke men beslissingen nemen
wil van het allergrootste belang. De lengte van de be-
schouwde periode is
namelijk
van doorslaggevende bete-
kenis voor de beantwoording van de vraag, of de in ogen-
schouw te nemen kosten vast, dan wel variabel, zijn.
S. is van mening, dat d.c. ,,het grootste nut
vermoedelijk
kan afwerpen op het terrein van de period-planning, met
name voor die bedrijven, die een gevarieerd produktie- en
verkoopprogramma hebben, dat wegens de frequente wis-
selingen in de afzetsituatie veelvuldig moet worden her-
zien. Dit geldt vooral indien deze bedrijven als gevolg van
de bestaande marktvorm geen eigen prijspolitiek voeren.
De integrale calculatie treedt dan immers op de achter-
grond”.
Slots gedachtengang wordt ook in dit hoofdstuk voor
een aanzienlijk deel mede bepaald door praktische over-
wegingen. Toegegeven zij echter, dat de theoretisch (zowel
sociaal-economische als bedrijfseconomische) bezwaren
tegen d.c. in dit hoofdstuk goed uit de verf
zijn
gekomen.
De betekenis van d.c. voor de bedrjfscontrole (Hoofd
stuk V) wordt door S. terecht niet hoog aangeslagen.
De onderscheiding tussen vaste en variabele kosten loopt
namelijk niet parallel met de onderscheiding tussen ,,non-
controllable” en ,,controllable costs”.
Ons eindoordeel over Slots dissertatie kan nietandes
dan zeer gunstig zijn. Slot heeft een zo degelijk werk in de
studeerkamer van de econoom op tafel gelegd, dat, de
studie en de wetenschappelijke discussie er in de toekomst
ongetwijfeld ten zeerste door zullen worden verlevendigd.
Slots werk roept o.m. op tot bezinning op de waarde van
de integrale calculatie en tot bezinning op de theorie, die
aan de leer van de
kostprijs
ten grondslag ligt. Het accent
op de praktische bruikbaarheid van direct costing irriteert
hier en daar wellicht iets, doch zulks is m.i. voor de weten-
schapsbeoefening in ons land uitermate gezond en heil-
zaam.
Bussum.
•
F. L. VAN
MUTS
WINKEL.,
EENTK.APITAALM’F’
Ceidmarkt.
Sedert in het begin van het jaar de kredietcontrole werd
opgeschort voltrekt de kredietverlening der banken zich
in volle vrijheid. Kan men in het licht van de ontwikkeling,
die sindsdien heeft plaats gehad, zeggén dat de neutrale
monetaire politiek, die werd geïntroduceerd, gereclitvr
digd is gebleken? De cijfers der handelsbanken over hei
.eerste kwartaal hebben aan het licht ‘gebracht, dat de
kredietverlening aan de private sector Vrij sterk toeneit.
De stijging heeft f. 227 mln, bedragen tegen f. 178 i
–
iiln~
in de eerste drie maanden van 1962. Procentueel heeft de
expansie tot nu toe in 1963 4,7 pCt. bedragen, in het eerste
kwartaal 1962 4,1 pCt.
Men kan uit deze
cijfers
echter zonder meer geen con-
clusies trekken. In de eerste plaats gaat het niet ofn dé
handelsbanken alleen, maar om ‘alle geldscheppende in-
stellingen. Hoe het gaat bij de boerenleenbanken weten
wij niet. Een tweede reden is, dat De Nederlandsche Baik
een wijziging heeft aangebracht in de opstelling der cijfers
van de monetaire analyse, waarbij de Post ,,diverse binnen,
landse activa” voor een belangrijk deel
–
in december
1962 ging het om f. 425 mln, van de f. 687 mln.
,–
over
andere posten, o.a. de kredietverstrekking aan de private
sector, is verdeeld. Deze correctie is evenwel nog
r
niet
teruggerekend.
In de derde plaats moet men rekening houden met de
toevoer naar de banken’van kapitaalmarktmiddelen. Deze
heeft in het eerste trimester 1963 ruim f. 25 mln., meer
bedragen dan in de overeenkomstige periode in 1962.
Tenslotte staan de kredietcijfers der banken onder seizoens-
invloeden. Voor een vergelijking van dezelfde kwartalen is
dit geen bezwaar, doch men kan het voor zeker houden,
dat dit effect in 1963 als gevolg van de abnormale koude
groter is geweest dan in 1962. Een conclusie trekken is
derhalve niet goed mogelijk. Wel kan het vermoeden wor-
den uitgesproken, dat de kredietverlening zich ongeveer
langs de rand van het monetair toelaatbare beweegt.
De geidmarkt heeft het evenwicht, zonder dat van bij-
zondere middelen gébruik behoeft te worden gemaakt,
E.-S.B. 22-5-1963
,
503′
hervonden. Dit is tot stand gekomen mede dank zij het
aanspreken door de banken van haar buitenlandse liqui-
diteitsreserves. De deviezenvoorraad van De Nederlandsche
Bank is sedert midden maart met f. 262 mln, gestegen,
hetgeen de ruimte op de binnn1andse markt ten goede is
gekomen. De calirente is inmiddels geleidelijk verlaagd en
bereikte 15 mei 1 pCt.
Kapitaalmarkt.
De openbare emissies op de Nederlandse kapitaalmarkt
hebben in de eerste vier maanden van 1963
f.
568 mln.
bedragen tegenover f. 497 mln, in dezelfde periode van
1962. De aandelenemissies waren zeer bescheiden. In eerst-
genoemde periode bedroegen zij f. 24 mln., in laatst-
genoemde f. 21 mln. Belangrijker waren de verschillen bij
de obligatie-uitgiften: f. 544 mln, werd in januari/april
1963 geplaatst,
f.
476 mln, in hetzelfde tijdvak van 1962.
Speciaal de Bank voor Nederlandsche Gemeenten is tot
nu toe actiever geweest. Haar beroep heeft f. 200 mln, be-
dragen tegen f. 93 mln, in de eerste vier maanden van
1962. Buitenlandse emissies kwamen als gevolg van de
.’.wr
emissiestop helaas niet voor.
Opmerkelijk stabiel is de kapitaalmarktrente. Eind vorig
jaar bèdroeg het gemiddelde rendement van staatsleningen
met een gemiddelde looptijd langer dan 10 jaar
4/
4
pCt.
Midden mei 1963 stond de rente eveneens op dit peil.
In de tussentijd waren de bewegingen minimaal.
Indexcfers aandelen
28 dec. H. & L.
10 mei
17 mei (1953
=
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen ……………….345
389
–
346
382
390
intern,
concerns ………….
464
536— 463
526
540
Industrie
………………319
353-321
347
•
351
Scheepvaart …………….134
153-135
149
149
Banken …………………257
261 —232
241
247
handel ens……………..150
162— 149
157
159
Bron:
A.N.P.-C.B.S.,
Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum ………….f. 157
f. 171,10 f. 171,60
Philips G.B………………f. 139
f. 158,30 f. 165,70
Unilever ……………….f. 138,40
f. 165,20 f. 166
A.K.0………………….4014
476
484
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
5714
6074
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
828
825
Zwanenberg-Organon ……..909′!.
971
980
Van Gelder Zn …………..244
2564
254
Amsterdamsche Bank ……..390
380
386
Robeco ………………… f.208
f. 222
f. 225
Jl
Bij het Directoraat.Generaal van het Verkeer te ‘s-Gra-
venhage kan bij de afdeling Wegvervoer worden geplaatst
een
JONG ECONOOM
Salariëring in de rang adjunct-referendaris/referendaris
2e
klasse (max.
f
1128,— p.m., exclusief huurcompensa-
tie). Bij gebleken geschiktheid promotiekansen aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 3-3461/7188
(in
linker-
bovenhoek brief en env.) aan het bureau Personeels-
voorziening v.d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1 te
‘s-Gravenhage.
Mondelinge sollicitaties bij het Hoofd van de afdeling
Wegvervoer, Binnenhof 20 te ‘s-Gravenhage. (Telefoon
18 26 70
–
toestel 39 of 41.)
28 dec.
10 mei
17 mei
New York
1962
1963
1963
Dow Jones Industrials ……..
652
723
725
Rentestand.
Lang!. staatsobl. a)
Aand.: internationalcn a) …..
lokalen a) ………..
Disconto driemaands schatkist-
papier……………….
4,24
4,24
4,24
3,20
3,15
3,86
.
3,53
2
1’/,
1’/
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht
Amstcrdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
”
i
~~
ro
k
2.-4
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Burgemeester
en Wethouders roepen
sollicitanten op voor de betrekking van
ADMINISTRATEUR
van de Dienst voor de Volkshuisvesting.
De
Dienst
is
belast
met
de behandeling van
grond- en woningzaken, alsmede met het
toezicht op de administraties van de wo-
ningbouwcorporaties, welke rond 25.000 woningen in beheer hebben.
De te benoemen functionaris moet in
staat zijn de administratie van de Dienst
te organiseren en leiding te geven aan
een groot personeel. Bovendien zal hij
worden aangewezen als administrateur
van de Stichting ,,Centraal Woningbe-
heer”, aan welke Stichting het beheer van
de gemeentelijke woningen is opgedragen.
Bekendheid met grond- en woningzaken
strekt tot aanbeveling.
Vereist: Bij voorkeur academische oplei-
ding economie, accountant NIVA of ge-
lijkwaardige opleiding; voorts ervaring in
een leidende positie en stylistische be-
kwaamheden.
Salarisgrenzen
f
16728,— tot
f
22884,-
per jaar (excl. 4% huurcompensatie).
Vakantietoelage: 4
%
van het jaarsalaris.
Aanstelling boven het minimum is
mogelijk.
Sollicitanten moeten b&reid zijn zich even-
tueel aan een psycho-technisch onderzoek
te onderwerpen.
*
Uitvoerige eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding van volledige personalia, bin-
nen 14 dagen ONDER No. K 111 te zenden aan
de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor
Personeelsvoorziening, Burg. de Monchypleiri
10, ‘s-Gravenhage.
Blijf bij
lees E.-S.B.!
504
.
.
E.-S.B. 22-5-1963
N.V. ELECTROLOGICA
Stadhouderspiantsoen 214
Postbus 207
‘s-Gravenhage
tel. 070
–
514641
E.-S.B.
22-5-1963
S..
S
•I
•
..
V •
.. .
S
IS
•S
•I
00
………..
•••SSIS•SS•S••SIS••OSGt
NEDERLANDS
COMPUTERE
1
S
55
.
•5
•
..
P0
555
•SI
•S•
•SI
•I
S
•
•IS
•0,
•
Met haar, nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbéeld van zijn nut: Een grote e-
meente in ons land legt voor iedere hotelgast • HET
HOTELNUMMER . DE DAGEN VAN AANKOMST EN
VERTREK• HET’ LAND’ VAN HERKOMST in 10 sm-
bolen in ponsband vast. De EL 1000 leest in één seconde
de ponsingen voor 80 hotelgasten.
De Xl, die in één seconde 15000 optellingen kanuit-
voeren, telt het aantalgasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hotel-
klassén. Alle telresultaten drukt zij in een staataf.
Een simpel voorbeeld, maar.
…..
OOK U KUNT VOOR ‘EEN GOEDE BEDRIJFS-
‘
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook’ al
hebt u zelf géen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
6
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
STRATIESTO’EGEPAST.
‘De EL 1000,Ieest in een seconde 1000 symbolen In
‘5-, 7- of 8-gats ponsband en brengt de op vôlle
snelheid – 2.5 m/sec. – lopende band binnen 2 mm
tot stilstand.
‘505
HOOGOVENS IJMUIDEN
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabrieken N.V. en aangesloten bedrijven te
Ijmuiden vragen voor de bedrijfseconomische
stafafdelingen en de administratieve afdelingen
van de Administratie
enkele, economen en
administrateurs
Eigenhandig
geschreven
– sollicitaties met beschrij-
ving van opleiding en le-
vensloop worden, vergezeld
van een recente pasfoto
en onder vermelding van
nummer ED 436, inge-
gewacht bij de afdeling Per-
soneelszaken Beambten.
Voor de te vervullen functies van verschillende
aard en niveau kunnen in aanmerking komen:
– economische doctorandi, zowel kortelings afge-
studeerd als beschikkend over enige ervaring; –
– accountants met NIVA of VAGA diploma;
– ervare.i bedrijfsadministrateurs met een ge-
degen theoretische opleiding.
T] reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
KWANTITEIT
of
:KWALITEIT?
Wanneër het U vooral om
de kwantiteit vn – de reacties
op door . Uw oiderneming
geplaatstè personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
–
aan te ‘doen U tevoren te
moeten ‘afraden deze annonces
in ,,E.S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U bcsiist’ niet.
Wiit U echtereen- indruk heb-
ben
1
van de kwâliteit van de
binnenkomende . reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grçte ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproèp in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal recties betekent, het-
geen een niet .onbelangrijke
aanwijzing is ‘wat betreft het
,,aanbod”. –
Zoekt’ U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om-,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen..
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam’
/
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
en geaffihieerde binnenlandse financiële instellingen
Gecombineerde maandstaat op 30 april
1963
,1962
kas, kassiers en daggeldleningen
. .
/
95.042.000
/
111.903.000
Nederlands schatkistpapiet
…….,
370.900.000
353.300.000
Ander overheidspapier
……….
158.098.000
•
110.149.000
Wissels
………………•
17.762.000
,
17.011.000
Bankiers in binnen- en buitenland
– .
179.508.000,,,
95.327.000
Effecten, syndicaten en waarden
– . .
77.845.000
•
83.439.000
Prolongaties en voorschotten
tegen effecten
•
66.567.000
•
66.361.000
Debiteuren
…………….,
877.718.000
806.913.000
Deelnemingen
(md.
voorschotten)
.
,.
4.100.000
,
–
4.013.000
Gebouwen ……………..
5.000.000
5.000.000
[1.852.540.000
f1.653.476.000
1963
1962
Kapitaal.
.
–
–
…………..
/
60.500.000
/
55.000.000
Reserve………………,
50.000000
41.000.000
Leningen ………………
42.958.000
39.315.000
Deposito’s op termijn
… ….$
. .
,
458.123.000
398.681.000
Spaargelden
……………..
333.952.000
289.830.000
Crediteuren .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
857.161.000
759.329.000
Geaccepteerde wissels……….,
1.150.000
670.000
Kassiers en genomen daggeldleningen
–
21.500.000
Overlopende saldi en andere rekeningen
48.696.000
48.151.000
f1.852.540.000 /1.653.476.000
506
–
.
E.-S.B. 22-5-1963
P. DE GRUYTER & ZOON N.V.
te ‘s-Hertogenbosch
vraagt een
ECON, OMIST
die in de concernstaf belast zal worden met financiële, fiscale en comp-
tabele vraagstukken.
In verband daarmede gaan de gedachten uit naar een academiscLge……
vormd accountant of een bedrijfseconoom met enige jaren accountants-
studie.
Ervaring in het bedrijfsleven wordt noodzakelijk geacht.
Leeftijd tot
35
jaar.
Brieven met volledige gegevens, zomogelijk voorzien van een recente pas-
foto, kunnen gericht worden aan het Hoofd van de Centrale Afdeling
Personeelszaken, Orthenstraat 14 te ‘s-Hertogenbosch, onder motto EC.
Orthenstraat 14
‘s-Hertogenbosch
S
,chokel bij vacatures – voor leidende fincties steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAN1, .TELEFOON (0 10) 69300.
E.-S.B. 22-5-1963
507
S1uit uw verzekering bij de
1
kI
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREEMGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFkENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesihe Brandverzekering-Maatschappij, N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
”
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUÏS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGËLO – HAARLEM – ARNHEM
iIiIutii
1.0
G interpllastic»
geeft duidelijk leesbare srnetvrije____
doorslagen, is uitermate
[
1
duurzaam en bijzonder
ffieIikany
«schoon» te hanteren.
het carbonpapier me`
taT
de
rode rugzijde
is beslist
onmisbaar in het moderne kantoor.
‘Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
Alleenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V
.
Amsterdam
508 ‘
E.-S.B. 22-5-1963