sVERZEKER
• i: fl[AVJ 1
4,t(VfNSVt RZEKERIHG
8
ANK sC”
COLLECTIEVE
Uitgebreide magazijn-
en voorraadadministratie
onder andere:
•
Controlelijsten
• Voorraad mutatiestaten per artikel
met
cumulering van aantallen, bedragen,
prijsverschillen, etc.
•
Inventarislijsten,
alle soorten tellingen
•
Lijst van niet gemuteerde artikelen
onder
vermelding per artikel van datum laatste
mutatie (inkoopbeleid)
•
Signalering
van minimum- en maximumvoor-
raden
• Bestellijst van die artikelen die vogens de
inventarislijst beneden de minimumvoorraad
komen
•
Lijst van nog te ontvangen facturen,
omdat veelal de ontvangstbon voor de juiste aantallen voorraad onder artikel Stan-
daard prijsberekening mee verwerkt dient
te worden.
*
Inkoopboek
*
Interne cumulatieve huurberekening
naar kostensoort en kostenplaats van b.v.
machines, gereedschap, etc.
*
Gecumuleerde verdeelstaten
van kosten.
soort en kostenplaats zichtbaar naar aan-
tallen en bedragen
•
Beleidsgegevenlijst
bestemd voor de directie
met direct afleesbare Investeringen, voorra-
den en/of andere kosten met subtotaal per
artikelgroepen, totaal per kostenplaats alsme-
de totaal-generaal yan alle, kostenplaatsen.
•
Vele andere mogelijkheden
SNELLE AFLEVERING waardoor deze gegevens ook
inderdaad BELEIOSGEGEVENS zijn.
N.V. Instituut voor
Electronische Administratie
Glashaven 10A, Tel. (010) 125751-127843
POSTBUS 1288 – ROTTERDAM
l Alle assurantiën
1
Beleggingen
•
1
en
•
t
vermogensbeheer
lqj1Il
1tiHlitlIIlkm
1
1
,
1
III
II
jj
III liii
1′
ililnhlnhl
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM/VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
1720
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam.6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A.
de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postc/zeque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren
van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, te!. (010)
6 9300, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.0,72
per mm. (dubbe
l
e kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(cOMMIsSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers;
J.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
5.
de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vle
442
E.-S.B. 8-5-1963
Functies van afgetudeerden in de
economische wetenschappen 1956-1960
Op de Economistenlanddag 1963, die deze week te Eind-
hoven is georganiseerd, wordt
1
de wenselijkheid van een
,,business school” op academisch niveau aan de orde ge-
steld
1).
Het is in dit verband interessant om na te gaan
welke afgestudeerden in de economische wetenschappen
van de laatste jaren, gezien hun functiekeuze, gediend
iouden zijn geweest met een doctorale studie in de ,,graduate
business school”-afdeling van de economische faculteiten
en hogescholen, aannemende dat dit het laatste decennium
tot de mogelijkheden zou hebben behoord. Een globaal
inzicht hierin verschaffen de laatste adreslijst van de Con-
tact-Commissie van academisch gevormde economen en
de adreslijst, die deze maand onder de NIVEC-leden wordt
gedistribueerd.
De jaren 1961 en 1962 kunnen hiervoor beter buiten
beschouwing worden gelaten,
omdat slechts 179 van de
433 afgestudeerden hun func-
tie (kunnen) vermelden. Voor
de jaren 1956 tot en met 1960
gaat het om 1.097 afgestu-
deerden, de Tilburgse socio-
logen buiten beschouwing ge-
laten.Van meer dan driekwart
wordt de functie(richting)
vermeld, nI. van 807 perso-
nen. van dit aantal is op nasis
van de functievermelding een indeling in elf functie-
richtingen gemaakt, in bovenstaande tabel in de kolom
aangeduid met de
cijfers
1
tfm 11. Per functierichting zijn
de functies voorts zo selectief mogelijk ingedeeld naar vier
mogelijkheden van academische vooropleiding (kolommen
1 t/m IV), die achteraf gezien de beste aansluiting gegeven
zou hebben en wel zodanig, dat links boven de meest
economisch georiënteerde functies worden aangegeven en
rechts onder het aantal van de meest op algemene bedrijfs-
leiding en -organisatie gerichte functies worden vermeld.
De vier kolommen geven achtereenvolgens aan de aan-
tallen functies waarvoor:
T. een wetenschappelijke-specialistische (bedrijfs)econo-
mische opleiding is vereist;
de doctorale opleiding in de economische weten-
schappen waarschijnlijk een doelmatiger basis geeft dan
een ,,graduate business school”-opleiding gegeven zou
hebben;
een ,,graduate business school”-opleiding doel-
1)
Zie ook het artikel: ,,Naar een Nederlandse ,,business
5
chøol”?” in ,,E.-S.B.” van 9 januari 1963.
matiger dan een economische opleiding zou zijn geweest;
een ,,graduate business school”-opleiding de meest
aangewezen opleiding zou
zijn
geweest.
Bij aarzeling tussen plaatsing in II of III werd steeds
II gekozen, zodat in die richting een geflatteerd beeld
wordt gegeven.
De hierboven genoemde elf functierichtingen zijn de
volgende:
Wetenschappelijke functies aan (semi-)universitaire
instellingen;
Onderwijsfuncties;
Functies
bij
ministeries, C.P.B., C.B.S., L.-E.I. en
E.T.I.’s;
Banken en financiële instellingen;
(Bedrijfs)economische functies in ondernemingen;
– 6. Functies bil diverse
privaat- en publiekrechtelijke
instellingen, organisaties, yer-
enigingen en ziekenhuizen;
Functies in de accoun-
tancy;
Commerciële functies;
Personeel-, organisatie-
en efficiencyfuncties;
Directiesecretariaten, di-
rectie-assistentie en algemene
(trainee)functies in bedrijven;
Algemene leidinggevende functies in bedrijven.
De indeling in de functierichtingen 8 en 10 zou bij het
beschikbaar zijn van meer gedetailleerde functievermeldin-
gen waarschijnlijk meer de commerciële richting uitgegaan
zijn. Wanneer men nu het totaal van de kolommen T en II
vergelijkt met het totaal van de kolommen III en IV (381
t.o.v. 426) is de conclusie vrij duidelijk: meer dan de helft
van de afgestudeerden in de economische. wetenschappen
heeft een functie waarvoor een ,,graduate business school”-
opleiding beter passend zou zijn geweest. Zou men er
bovendien van uitgaan dat ook de postdoctorale opleiding
voor accountant beter na een ,,graduate business school”-
opleiding zou passen, dan verschuift het beeld nog meer
in de richting van de wenselijkheid van de instelling van
een dergelijke doctorale studie in de economische facul-
teiten en hogescholen. De wetenschapsbeoefening in de
economische sectie zou er zeker mee bevorderd worden,
omdat daarin dan per saldo een kleiner aantal studenten
zou zijn, een kleiner aantal bovendien met een grotere_
belangstelling voor economisch-wetenschappelijke specia-
lisaties.
Etndhoven,
Dr. A. wArrEL.
4
.
Functierichting
1
Ii
III
•
IV
1
44
–
–
2 32
– –
–
–
3
16
49
–
–
4 6
14
40
–
5
11-
101
56
–
6 8
31
22 50
7
– .
69
–
8
–
–
18
39 9
–
–
9 36
10
– –
64
55
11
–
–
–
37
Totaal per kolom
117
264
209
217
Blz.
Blz.
Functies van afgestudeerden in de economische
Het consumptief krediet in 1962,
door Drs. A. Pais
455
wetenschappen 1956-1960,
door Dr. A. Wattel.
443 Boekbespreking:
Bezinning op de E.E.G.,
door Dr. H. Hoelen….
444
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen,
De ongehuwden – lasten en rechten,
door Mej.
bespr. door Mr. F. J. Brevet ………….457
Drs. G. A. Koen……………………….
448
Mededelingen voor economisten …………… . 458
Tien jaar zeevisserij,
door Drs. A. G. U. Hilde-
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
458
brandt……………………………..
452
Recente publikaties ……………………..
459
E.-S.B. 8-5-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
443
S.
•
De persconferentie
van De Gaulle op 14 januari ji.
was symptomatisch voor de Franse pogingen de E.E.G.
te drijven in de richting van protectie, autarkie en
,,économie planifiée”. Dit streven betekent juist voor
Nederland een ernstig gevaar gezien zijn economische
structuur, waarin het agrarische veredelingsbedrijf een
belangrijke plaats inneemt. Andere gevaren schuilen
in de ambtelijke benadering van de E.E.G.-problema-
tfek, o.a. het streven met behulp van rekensommetjes
te anticiperen op de resultaten van een proces. Neder-
land dient zich te keren tegen alle maatregelen, die
isolerende autarkie en agrarische overproduktie impli-
cèren. Wij moten voor ogen houden, dat de tarieven-
afbraak en niet het gemeenschappelijke beleid op allerlei
gebieden grotere welvaart kan brengen.
Bezinning
op de E.E.G.
Inleiding.
Tezamen met de vakvereniging en de hulp aan onder-
ontwikkelde gebieden .behoort de E.E.G. tot de heden-
daagse ,,heiige huisjes”. Wie ze durft aanvallen haalt zich
licht diskwalfficaties als a-sociaal, reactionair, gevoelloos,
onpraktisch en kortzichtig op de hals. Het is dan ook niet
zonder schroom, dat wij in dit artikel stelling gaan nemen
niet slechts tegen de huidige ontwikkeling van de E.E.G.,
doch ook tegen bepaalde aspecten van deze economische
gemeenschap als zodanig. Naar onze overtuiging vereisen
echter Nederlands belangen deze stellingneming.
Uitsluiting van Engeland.
Als uitgangspunt kiezen wij de befaamde persconferentie
van De Gaulle op 14 januari 1963, waarbij de Franse
president een meer Atlantische oriëntering van de E.E.G.
(voorlopig) zonder enig overleg naar het rijk der illusies
verwees en ook het Polarisplan voor een N.A.T.O.-kern-
macht verwierp. Dit geschiedde volgens velen op een tijd-
-stip, dat de gesprekspartners het na 15 maanden onder-
handelen eens dreigden te worden. Engeland had zelfs de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek in principe reeds
aanvaard, zij het dan onder het onaanvaardbare voor-
behoud van handhaving der ,,deficiency payments” tijdens
de overgangsperiode. Doch ook te dien aanzien was reeds
een compromis bereikt. De Fransen stelden zich echter op
het standpunt van ,,take it or leave it”, d.w.z. Engeland
behoorde het verdrag van Rome onvoorwaardelijk te ac-
cepteren, anders was het ,,niet rijp” voor de E.E.G.
Hoewel volgens art. 247 van het verdrag van Rome de
E.E.G. een open gemeenschap is kan toelating van nieuwe
leden krachténs hetzelfde artikel slechts geschieden bij
unanimiteit. Dat deze laatste niet bestond gaf De Gaulle
te kennen onder het tentoonspreiden van een maximaal
gebrek aan deferentie voor zijn partners. Ongetwijfeld be-
stond er tijdens de onderhandelingen met Engeland geen
overeenstemming tussen de E.E.G.-partners onderling over
allerlei aangelegenheden als financiële regelingen, de markt-
verordeningen voor zuivel, rundvlees en suiker enz., doch
deze moeilijkheid is o.i. geenszins van doorslaggevende
betekenis geweest, al heeft Couve de Murville quasi-
ernstige beschouwingen gewijd aan de problemen, opge-
worpen door de toelating van een nieuw lid tot een ,,on-
voltooide club”.
In 1961 ging Frankrijk volkomen akkoord met het
openen van besprekingen met Engeland, naar alle waar-
schijnlijkheid in de hoop, dat dit land na enige tijd zelf
de onderhandelingen zou afbreken wegens de ondervonden
obstakels. Argwanenden hebben gesuggereerd, dat juist
Engeland te kwader trouw zou zijn geweest en in het
(doen) mislukken der onderhandelingen een middel heeft
gezien om naar oud beproefd recept verdeeldheid in de
E.E.G. te zaaien. In het licht der nuchtere cijfers bezien
lijkt dit laatste toch niet bijster plausibel. In 1953 was nog
42 pCt. van de Engelse uitvoer gericht op Commonwealth-
landen, in 1962 slechts 32 pCt. Tegelijkertijd nam de ex-
port naar de zes E.E.G.-landen toe van 6 tot 19 pCt.,
terwijl de totale uitvoer naar Europese landen reeds 36
pCt. bedraagt. Het Engelse verzoek om toelating is dus
een natuurlijke exponent van de Engelse belangen.
Ambtelijke benadering.
Vragen wij nu of het lidmaatschap van de E.E.G. een
probleem inzonderheid voor Nederland is geworden op de
beruchte 14e januari 1963, dan past o.i. op deze vraag
een ontkennend antwoord. Als gegeven voor het gemeen-
schappelijke beleid zien wij het bestaan van zes landen, die
bepaaldelijk niet veel structuurelementen gemeen hebben.
Men denke hierbij aan de (grote) verschillen in natuurlijke
en sociale omstandigheden, in efficiency, in fiscaal beleid,
landbouwpolitiek, kartelwetgeving. Deze gebieden wil men
tot een economisch-politieke eenheid samensmeden, doch
de daartoe gebezigde benadering van de ongetwijfeld moei-
lijke problematiek is tot nog toe nagenoeg zuiver ambtelijk
geweest. Nu kan men door opruiniing van allerlei kunst-
matige barrières’ via een aanpassingsproces rijsbewe-
gingen, migratie van produktiefactoren) een zekere markt-
eenheid constitueren. Dit doel pogen de ambtenaren echter
444 –
E.-S.B. 8-5-1963
te bereiken – en dit beogen wij nu met de term ambtelijke
benadering
–
‘
door liet afdwingen van een geJbrceerde uni-‘
formiteit op basis van berekende ge,niddelden,
eventueel na
een prôces van ,,toenadering”,
terwijl
op sommige terreinen
ook vel het optrekken aan het hoogste niveau expliciet of
stilzwijgend wordt voorgestaan. Op deze wijze gaat men
niet slechts kunstmatige verschillen wegnemen, doch in
het algemeen de produktiekosten ,,egaliseren”; men denke
aan de harmonisatie der lonen voor mannelijke en vrouwe-
lijke arbeiders. Juist
dit
is kunstmatig, want de desbe-
treffende loonverschillen zijn, evenals zovele andere kosten-
verschillen, historisch-economisch en sociologisch bepaald.
Dit in onze ogen verwerpelijke beleid wordt niet alleen
geïnspireerd door maatschappelijke hervormers, hetgeen
wel
begrijpelijk
is, maar door…. bedreigde ondernemers.
De kostçnegalisatie
is
namelijk
een uitstekend middel om
rivalen van normale concurrentievoordelen te beroven.
Men zou er nimmer aan hebben gedacht kostenverschillen
in het binnenland op een of andere wijze weg te werken.
Wij aarzelen dan ook niet de principes, die aan de harmo-
nisaties ,ten grondslag liggen grotendeels ,,economie uit het
kJadschrift van Jantje” te noemen. Merkwaardig genoeg
hebben de vakeconomen (destijds) maar weinig protesten
doen horen tegen de voornemens van de Europese or-
ganen. Haastig gebakerde politici, voor wie de economische
problemen veelal ,,technische details” zijn, hadden der-
halve grotendeels vrij spel. Pas achteraf vallen er scep-
tische professorale uitlatingen te beluisteren en dan nog
bij wijze van uitzondering, zoals het artikel van Wemels-
felder
1).
Typische voorbeelden van een ambtelijke benadering
van de problematiek vindt men in het gemeenschappelijke
landbouwbeleid en in de kartelpolitiejc Krachtens art. 38,
lid 1 van het verdrag van Rome omvat de gemeenschap-
pelijke markt ook de agrarische produkten. De liberalisatie
in O.E.E.C.-verband was namelijk gestuit op de landbouw;
derhalve acht men een gemeenschappelijk landbouwbeleid
noodzakelijk. Het ligt in de bedoeling t.a.v. granen in
1970 te komen tot één richtprjs voor de gemeenschap-
pelijke markt, beschermd door een heffing. Tijdens de
overgangsperiode zal een ,,toenadering” der nationale
richtprjzen plaatsvinden. De heffing tegenover derden is
afhankelijk van het verschil tussen de nationale sluis-,
prijzen
2)
(na 1970 de gemeenschappelijke sluisprijs) en de
c.i.f.-prijs, gebaseerd op de gunstigste wereldmarktprijs.
Daarnevens kent de overgangsperiode intercommunautaire
heffingen, afhankelijk van de verschillen tussen de natio-
nale sluisprjzen, doch verlaagd met een forfaitair bedrag,
ten einde door middel van een preferentie de intercom-
munautaire graanhandel te bevorderen. Meer in het bij-
zonder wenst men aldus in de overgangsperiode aan landen
met overproduktie (Frankrijk) afzet te garanderen in landen
met een tekort. Deze garantie wordt verder gevonden in
bilaterale contracten op deiange termijn, zoals er reeds
éen is gesloten tussen Frankrijk en Duitsland en waarbij
te leveren hoeveelheid en
prijzen
worden vastgesteld. Het
spreekt vanzelf, dat er des te eerder (meer) overproduktie
zal komen naarmate de ,,toenadering” der graanprjzen
meer in de richting van een benadering van de hoogste
(Duitse) prijzen gaat. Dat Duitsland onder druk van het
,,De
E.E.G.:
much ado about nothing
….
(?)”, door Prof.
Dr. J. Wemelsfelder in
,,E.-S.B.”
van 29 augustus
1962,
blz.
816
e.v. Ook schrijver dezes heeft bij zijn promotie in
1961
stelling genomen tegen verschillende aspecten van de
E.E.G.
Afgeleid van de richtprjs.
,,Deutsche Bauernverband” alles in het werk zal stellen
on dit laatste te verwerkelijken is van den beginne af
daidelijk geweest.
Het gemeenschappelijke landbouwbeleid heeft ten doel
een evenwicht tussen vraag en aanbod te verwezenlijken
bij gelijktijdigé handhaving van een redelijk inkomen voor
de boer, terwijl niet alleen het c’ntact met de wereldmarkt
gehandhaaf&dieht te blijven, maar er zelfs geen (belang-
rijke) veranderingen in de handelsstromen (zouden) mogen
intreden. Excusez du peu! De inconsistentie van dit alles
treedt duidelijk aan het licht. Inzonderheid het scheppen
van preferentie tussen de partners tegenover derden, ge-
combineerd met handhaving van de traditionele handels-
bewegingen komt ons enigszins utopisch voor; ,,handels-
aftapping” of -,,diversie” lijkt toch wel onvermijdelijk
3).
Bijzonder duidelijk treedt de ambtelijke benadering aan de
dag in de meer dan 100 verordeningen, waarmede de graan-
handel rekening heeft te houden en waardoor deze zich
,,klem” gezet voelt.
Ten aanzien van het mededingingsbeleid heeft men ge-
opteerd voor een extreem dogmatisch kartelverbod, dat
volkomen strijdig is met onze pragmatische wetgeving op
dit stuk. Te onzent kan de overheid ingrijpen als de gestie
van het kartel notoire misbruiken vertoont, het overheids-
beleid doorkruist, kortom strijdig is met het algemeen be-
lang. Krampachtig poogt men van verschillende zijden te
suggereren, dat er slechts een gradueel verschil zou zijn
tussen een verbodswetgeving met uitzonderingen en onze
huidige wet economische mededinging. Merkwaardig genoeg
geldt het straffe communautaire kartelbeleid nog niet voor
het vervoer,
terwijl
Duitsland en
Frankrijk
ijverig met
voorkeurstarieven werken. De tragi-comedie van de aan-
meldingsprocedure heeft ons andermaal geleerd, wat de
ambtelijke benadering van belangrijke (ordenings)pro-
blemen voor het
bedrijfsleven
betekent.
De constructeurs van de gemeenschappelijke markt
hebben zich zeer bekommerd om zuivere concurrentie-
verhoudingen. Aangezien er ook protectie mogelijk is zon-
der invoerrechten heeft men een gemeenschappelijk fiscaal,
sociaal; monetair en energiebeleid geprojecteerd. Men
schijnt steeds meer te vergeten, dat economische (en poli-
tieke) samenwerking in federatief verband geenszins im-
pliceert, dat de samenwerkende delen geen eigen leven
meer zouden mogen hebben.
Protectie.
Tegen de bovengeschetste achtergrond breekt zich de
laatste maanden en vooral sinds de persconferentie van
De Gaulle een verscherpt protectionistisch streven baan,
dat ook een zeer pregnante uitdrukking heeft gevonden in
de economische
waanwijsheden
van de generaal zelf. Vol-
gens het Franse staatshoofd is er geen E.E.G. denkbaar,
waarin de Franse landbouw geen afzet zou vinden in over-
eenstemming met zijn produktie. De E.E.G.-partners zullen
bij voorkeur, produceren, kopen en verkopen in eigen ge-
bied overeenkomstig de realiteit. De Landbouwcommissie
uit het Europese parlement heeft onder Franse druk nog
Zie hierover: ,,Is de
E.E.G.
de moeite waard?”, door Prof.
Dr. F. Hartog in
,,E.-S.B.”
van
3
oktober
1962,
blz.
956;
,,De
E.E.G.
als katalysator van de internationale handel”, door F. J.
Clavaux in
,,E.-S.B.”
y
an
3
oktober
1962,
blz.
957
e.v.; ,,Nog-
maals de
E.E.G.:
mug of olifant?”, door Prof. Dr. J. Wemels-
felder in
,,E.-S.B.”
van
3
oktober
1962,
blz.
960
cv.; ,,De
E.E.G.
als katalysator .van de internationale handel (II))”, door F. J.
Clavaux in
,,E.-S.B.”
van
16
januari
1963,
blz.
54 e.v.
E.-S.B. 8-5-1963
445
eens de redelijke beloning van boeien en landarbeiders
beklemtoond. Met betrekking tot de prijstoenadering heeft
de Duitse regering al vast beloofd geen aanmerkelijke
prijsverlaging voor granen te zullen aanvaarden. Hoge
agrarische prijzen binden echter niet alleen produktie-
factoren in de landbouw, doch veroorzaken expansie van
areaal en oogsten, térwiji de verwerkers
y
erstoken blijven
van goedkope grondstoffeninvoer, al mag dan ook volgens
art. 110 van het verdrag van Rome de hoogte van de
richtprjs geen belemmering zijn voor een bijdrage tot de
harmonische ontwikkeling van de wereldhandel. Onver-
mijdelijk bergt dit beleid een tendentie naar algemene
prijsstijging in zich.
Een staaltje van bruut agrarisch protectionisme doet zich
voor t,a.v. de concurrentieverhouding tussen boter en
margarine. De margarineprijs zou met f. 0,02 per pakje
verhoogd moeten worden ten voordele van de rivaal boter
en ten nadele van de minvermogende consumenten, speciaal
te onzent. Een typisch voorbeeld van (het streven naar)
protectie is ook de Franse eis, dat de verwerkingscoëfficiënt
voor granen ter vastelling van de restitutie bij de export
van eieren nationaal moet worden bepaald. Hiernevens
‘worden wij geconfronteerd met gevallen van een slecht
functioneren van het heffingenstelsel. Zo plegen Fransen
en Belgen bepaalde produkten met hoge restituties naar een
fictieve wereldmarkt te exporteren van waaruit zij dan met
– behulp van deze restituties gemakkelijker op de markt van
een partnerland (Duitsland) tegen Nederland kunnen con
curreren. –
Het behoeft geen verwondering te baren, dat ook het
industriële protectiestreven zich (weer) doet gelden. Op
basis van de ,,escape clausule” in art. 226 van het E.E.G.-
verdrag, die tijdelijke tariefverhoging ter aanpassing toe-
staat, eist Frankrijk bescherming tegen de invoer van
Italiaanse ijskasten. In een memorandum vraagt de papier-
industrie van de E.E.G. bescherming tegen de invoer uit
Scandinavië. De machine-, auto-, chemische- en aluminium-
industrie vrezen de Engelse concurrentie en zullen ver-
moedelijk pogen Engeland uit de E.E.G. te houden.
Protectie impliceert op zichzelf beschouwd reeds een
bepaalde mate van,isolatie, doch Frankrijk, met zijn (inge-
boren) vrees voor een Euro-Atlantisch vrijhandelsgebied
wil verder gaan, inzonderheid om de handel met de Ver-
enigde Staten en Engeland te beperken.. Dit streven is des
te verwerpeljker omdat de Amerikaanse president op basis
van de Trade Expansion Act met Europa mag onder-
handelen over 50 pCt. tariefverlaging en zelfs over af-
schaffing van de rechten op goederen, waarin de handel
tussen Anierika en de E.E.G. 80 pCt. van de wereldhandel
uitmaakt. Evenals t.o.v. Engeland kan Frankrijk hier zijn
veto hanteren, maar bovendien poogt het thans reeds voor
zijn medewerking aan de onderhandelingen met de Ver-
enigde Staten concessies op agrarisch gebied af te dwingen
(gemeenschappelijke narkt voor rundvlees, zûivel en rijst).
Daar deze onderhandelingen volkomen in het kader van
Rome passen is hier heel gewoon sprake van politieke
chantage. Een andere manifestatie van het isolatiestreven
is het door Frankrijk te kennen gegeven voornemen de
Amerikaanse investeringen te weren of te beperken met
medewerking van zijn E.E.G.-partners. Men waant zich
bij deze geluiden in een of ander Oosters land met anti-
Westerse complexen.
Het Franse protectionisme vindt een nieuwe voedings-
‘bodem in de Franse ,,économie planiflé&?. Deze vereist
namelijk een bepaalde mate van isolatie; intensieve be-
trekkingen mef Engeland en Amerika kun1nen als storings-
factor gaan optreden. Als natuurlijk complement op het
drijven van Frankrijk past
zijn
streven naar de hegemonie
in Europa, daar het alleen als overheerser zijn doeleinden
zou kunnen verwezenlijken. Dan kan De Gaulle de E.E.G.-
organen gebruiken als door Frankrijk beheerste instellingen
en het verdrag van Rome als een instrument ter uitvoering
van zijn politiek. De tweeslachtige houding van Duitsland
heeft hem dit tot nog toe vergemakkelijkt. Halisteins aan’
sporing om na de catastrofe van 14 januari ,,gewoon door
te gaan”, daarmee volkomen in de kaart spelend van
Frankrijk, karakteriseert deze houding op treffende wijze.
De 14e januari maakte tevens het gepraat over ,,supra-
nationaal gezag” illusoir. (Een dergelijk gezag accepteert
een nationale staat alleen als hij op deze wijze kans.ziet
zijn eigen zin des te beter en bovendien gecamoufieerd
onder het mom van het gemeenschappelijke belang door
te drijven).
Betekenis voor Nederland.
Wat betekenen nu deze tendenties naar protectie en
continentale isolatie in het algemeen en voor ons land in
het bijzonder? In het algemeen mogen wij vaststellen, dat
de recente investerings- en verkoopplannen gebaseerd
waren op toetreding van Engeland tot de E.E.G. Het even-
tuele afsluiten van de Atlantisch-Angelsaksische wereld
zou tevens een grote invloed op de
toekomstige investe-
ringen
en derhalve op de
conjunctuur
kunnen hebben.
Voor ons land heeft de thans dreigende ontwikkeling
nog een zeer bijzondere betekenis. In de eerste plaats is
Nederland in sterke mate mondiaal en Atlantisch ge-
oriënteerd met grote belangen
bij
het vervoer en bij de
gronstoffenimport. Voorts vertoont het een sterk van de
andere partners afwijkende economische structuur. Tussen
Frankrijk met zijn zeer belangrijke landbouw en Duitsland,
België, Luxemburg met hun zeer belangrijke industrie be-
vindt zich Nederland met een omvangrijk
agrarisch ver-
edelingsbedrijf,
dat aangewezen is op goedkope voeder-
import (ca. 60 pCt. der benodigde voergranen). Een land
in een dergelijke positie zou nimmer een ongunstige regIe-
‘mentering voor de graanimport behoren te accepteren.
Naarmate de agrarische autarkie toeneemt gaat het door
de overheid betaalde bèdrag t.g.v. de export van ver-
edelingsprodukten het karakter van restitutie verliezen en
dat van subsidie krijgen, omdat er in letterlijke zin geen
sprake meer is van teruggave van
heffin,’en.
Het subsidiëren
van de uitvoer is echter strijdig met de bepalingen van het
G.A.T.T. Buitendien valt ook het met het gemeenschap-
pelijke agrarische beleid verbonden financiële reglement
voor Nederland uitermate ongunstig uit. Zolang er nog
geen autarkie heerst vindt de financiering van restituties
(en interventiemaatregelen) plaats door het Europese
Oriënterings- en Garantiefonds voor de Landbouw, dat
gevoed wordt uit de netto-import, dus grotendeels door
Nederland.
Wat staat hier nu voor ons land tegenover? Wij be-
oordelen dit vraagstuk niet zo sceptisch als Wemelsfelder,
maar kunnen anderzijds toch allerminst het optimisme van
Hartog en Clavaux delen. Wij vrezen vooral in de toekomst,
indien aan het streven van Frankrijk geen halt wordt toe-
geroepen, een aanmerkelijke handelsaftapping op agrarisch
gebied. Daarnevens staan dan nog de groeiende kosten
van de bureaucreatie in Brussel, die tevens vele krachten
aan het
bedrijfsleven
onttrekt. Met klem wijzen wij erop,
446
E.-S.B.
8-5-1963
1
‘
–
dat de voordelen, al worden die ook verschillend aangesla-
gen, o.i. uitsluitend vallen te herleiden tot de wederzijdse
tarievenafbraak, dus tot het element van vrjhandelszone,
en bepaaldeljk niet tot het gemeenschappeljjk beleid op
andere gebieden.
De E.E.G. en Frankrijk.
Zien wij nu nog eens naar het oorspronkelijk gestelde
doel van de E.E.G. Men heeft een politiek doel, een grotere
economisch-politiek-militaire eenheid en kracht van Europa,
willen bereiken langs economische weg, ten èinde de een-
heid van binnenuit te laten groeien. Via afschaffing van
allerlei handelsbelemmeringen kan het komen tot grotere
specialisatie en kostendaling. Juist in de agrarische sector
bestaan grote verschillen in de natuurlijke produktie-
voorwaarden, zodat juist hier een rationele arbeids-
verdeling groot effect zou kunnen sorteren. Maar ook
juist in deze sector wordt de internationale arbeids-
verdeling het meest gefrustreerd. Desondanks is gedurende
het laatste decennium de Europese welvaart aanmerkelijk
toegenomen, waarvoor de
stijging
der Europese valuta-
reserves van $ 7,4 mrd. in 1951 tot $ 24,4 mrd. in 1962
symptomatisch is. Het welvaarts-accres heeft echter geen
groeiende militaire kracht als correlaat gehad, omdat in de
Europese landen de wil om (grotere)’ militaire offers te
brengen in wezen ontbreekt. Er bestaat een allesbehalve
spontane bereidheid om een groter deel der defensielasten
van de .Verenigde Staten over te nemen. (De Amerikaanse
hulp aan Europa bedroeg tot nog toe ongeveer $ 50 mrd.).
In deze constellatie wenst Frankrijk door middel van een
min of meer autarkische planeconomie krachten vrij te
maken voor een Europese (Franse) kernbewapening, die
slechts een fractie van de Amerikaanse zou bedragen en
de voordelen van de E.E.G. grotendeels of geheel zou
absorberen. Wonderlijk genoeg betuigen sommigen nog
hun bijval aan deze plannen. ,,Un sot trouve toujours un
plus sot, qui l’admire”, zei Boileau reeds.
Het is bijzonder schrijnend, dat al deze moeilijkheden
worden veroorzaakt door een der zwakste, misschien de
zwakste onder de E.E.G.-partners. Frankrijk heeft eens
inefficiënte landbouw, een sociale structuur met bijzonder
verontrustende elementen, als de precaire verhouding tussen
leger en burgerlijk bestuur, een leger dat bovendien qua
militaire kracht kennelijk weinig om het lijf heeft ondanks
enorme pretenties (zie d&tweede wereldoorlog, Dien Bien
Phoe, Algiers), een labiel bewind, afhankelijk van een
grijsaard, wiens leven door samenzweringen wordt be-
dreigd enz. Juist dit land poogt de E.E.G. een stempel op
te drukken volkomen afwijkend van het verdrag van Rome
en dit alles in het kader van een beleid, dat niet alleen eco-
nomisch, maar ook politiek en militair de noodlottigste
gevolgen met zich dreigt te slepen. Wij herinneren hier
aan de verwerping van de Europese Defensiegemeenschap
in
1954.
Wij wijzen op het o.i. fatale voornemen Europa
als ,,derde macht” tussen de Verenigde Staten en de
Sowjet-Unie te laten fungeren (in plaats van
samen
met
Amerika te
domineren).
Wij signaleren tot slot de vol-
komen ongewenste afhankelijkheid der Europese landen
van een door dit Frankrijk beheerste atoommacht. Summa
summarum aarzelen wij dan ook niet Frankrijk ,,de luis
in de pels der E.E.G.” te noemen. Juist dit land behoort
in feite in deze gemeenschap niet thuis.
Nederlandse houding.
De grote vraag is nu wat Nederland moet doen ten
overstaan van de dreigende autarkie en isolering onder
Franse leiding (met passieve steun, althans onvoldoende
tegenwerking, door de Duitsers). Wellicht ten overvloede
zij hier nog opgemerkt, dat wij ons vanzelfsprekend niet
richten tegen het principe van Europese samenwerking
(dat doet Frankrijk juist!), maar tegen de huidige tenden-
ties in de E.E.G. (en de elementen, waar deze weer op
stoelen). Vodrop willen wij stellen, dat Nederland zich
niets moet aantrekken van beschuldigingen van ,,ernotio-
naliteit” (Brentano) en evenmin van allerlei metterdaad
emotionele kreten, als: ,,De E.E.G. moet er komen! Wij
kunnen niet terug!” of van een beroep op (zgn.) ,,redelijk-
heid”, ,,verantwoordelijkheidsgevoel” enz. En nog minder
moet men zich laten intimideren door de Brusselse bureau-
cratie, die ,,zo hard werkt” (alsof dat laatste ook maar
iets zou rechtvaardigen). IJverig wordt ook van bepaalde
zijde betoogd, dat (te veel) ,,obstructie” van Nederlandse
zijde onze handel zal benadelen; wij moeten ,,reëel” blijven.
Wij blijven zo reëel, dat wij in een toekomstig E.E.G.-
beleid, geïnspireerd door Frankrijk (en sommige groepe-
ringen in Duitsland), een heel wat grotere bedreiging voor
onze handel zien. Men denke hierbij aan een definitieve
heroriëntering der Angelsaksische landen, bijv. door de
vorming van een grote vrijhandelszone (Verenigde Staten,
Engeland, de Common Wealth-landen, de ,,Efta” en
Japan). Dat Nederland ,,gewoon” zou moeten doorgaan
om de Gemeenschap niet in gevaar te brengen achten wij
een
bijzonder
weinig overtuigend argument. Kleine landén
moeten maar één ding: voortdurend op hun tellen passen,
d.w.z. hun altijd bedreigde eigen belangen behartigen.
Men heeft de vraag opgeworpen of een internationaal
verdrag zijn formele en/of morele rechtskracht behoudt
wanneer in één der landen de democratie wordt verlaten.
Wij zullen ons echter in dit probleem niet verder ver-
diepen, maar ons beperken tot enkele opmerkingen over
de door Nederland aan te nemen houding. Wij dienen
ons te keren tegen alle pogingen van Frankrijk om het
E.E.G.-verdrag voortdurend ten eigen bate te exploiteren.
Volkomen terecht heeft Nederland het paraferen van het
Associatieverdrag met 18 Afrikaanse landen uitgesteld.
Hiertoe behoren 14 Franstalige gebieden, benevens de
voormalige Belgische Kongo. Zij zullen handelspolitieke
prefereties, benevens f.
2,5
mrd. steun, ontvangen uit het
Europese Ontwikkelingsfonds ter verbetering van de infra-
structuur, waarvan praktisch gesproken alleen Franse leve-
ranciers gaan profiteren. In de tweede plaats moet Neder-
land zich keren tegen alle maatregelen, die de kloof tussen
Engeland en de E.E.G. kunnen accentueren, zoals de ver
–
laging met 10 pCt. van intercommunautaire rechten per
1 juli a.s., gecombineerd met een ,,aanpassing” van het
buitentarief. In de derde plaats – en dit is het belangrijkste
– moet Nederland zich verzetten tegen alle elementen
van het gemeenschappelijke beleid, die tenderen naar iso-
lerende autarkie, agrarische overproduktie en handhaving
van inefficiënte bedrijven. Wij moeten voor ogen houden,
dat vooral één element in de E.E.G. toenemende welvaart
kan brengen: de tarievenafbraak, en allerminst het ge-
projecteerde gemeenschappelijke landbouw- of kartelbeleid,
waarover men juist de meeste tam-tam maakt. Daarnevens
kan de harmonisatie, zo mogelijk unificatie, van kostprijs-
verhogende belastingen, als omzetbelasting en accijnzen,
bijdragen tot zuivering der concurrentieverhoudingen.
Juist langs deze wegen kan de E.E.G. in de toekomst heil-
zaam werken, ook voor de consument.
Amsterdam.
Dr. H. HOELEN.
E.-S.B. 8-5-1963
447
De ongehuwden – lasten en
;
rechten
De S.-E.R. heeft, in zijn advies inzake de positie van de
gehuwden en de ongehuwden in de sociale verzekering,
gepoogd een kwantificering te geven van de verhouding’
tussen lasten en potentiële aanspraken in A.O.W. eh
A.W.W. van gehuwden enerzijds en die van de ongehuwden
anderzijds
1).
Een moeilijkheid hierbij was, aldus de raad,
,,dat de gehuwden en de ongehuwden geen twee volkomen
gescheiden groepen zijn. Er vinden immers voortdurend
overgangen plaats van de groep van de ongehuwden naar
de groep van de gehuwden en omgekeerd” (blz. 8). Het
komt mij voor, dat de raad, met de laatste twee woorden
van deze zin, een verkeerde weg is ingeslagen, waardoor
hij zijn berekeningen nodeloos compliceert, en het iiizicht
in de materie van het onderzoek: de positie van de nimmer
gehuwden, vertroebelt.
De raad gebruikt ni. in
zijn
berekeningen de term ,,on- –
gehuwden” in de zin van de A.O.W., dus synoniem met.
,,alleenstaanden”. Ongetwijfeld is er een aantal gehuwd
geweest zijnde alleenstaanden, die materieel in nagenoeg
dezelfde positie verkeert als de nooit gehuwden; dit aantal
is echter een kleine minderheid. Ik denk hier aan de fiscaal
aan ongehuwden gelijkgestelde alleenstaanden zonder kin-
deren, wier huwelijk korter dan 5 jaar heeft geduurd, te-
meer wanneer
zij
dezelfde huisvestingsmoeilijkheden zou-
den hebben als de ongehuwde, en niet, uit hoofde van
levensverzekering, pensioen, lijfrente of alimentatie, over
een arbeidsloos inkomen beschikken. Maar het merendeel
van de weduwen, weduwnaars en gescheidenen is niet
slechts fiscaal, doch ook in andere materiële opzichten,
onvergelijkbaar met de nimmer gehuwden. Velen beschik-
ken over een eigen woning, waarvan soms zelfs een ge-
deelte kan worden verhuurd, de meesten hebben een in-
boedel, zeer velen zullen jarenlang profiteren van de sociale
verzekeringsuitkeringen in de vorm van weduwen- en
wezenpensioen, en kinderbijsiagen.
Uit tal van passages van het advies, en uit de wijze,
waarop het Planbureau zijn draagkracht-benadering heeft
uitgewerkt, blijkt, dat men het probleem van de nimmer
gehuwden heeft willen onderzoeken. Waarom dan in bij-
lage II, die beoogt de ,,feiteljke situatie” kwantitatief te
benaderen, plotseling deze misleidende presentatie?
De beide pogingen tot kwantificering van lasten en aan-
spraken uit hoofde van A.O.W. en A.W.W. geven dan ook
geen enkel inzicht in de bijdragen die de ongehuwden be-
talen om de meerdere lasten van de gehuwden te dekken.
Ten aanzien van de A.O.W. was de gevolgde, methode
betrekkelijk eenvoudig:
Allereerst wordt ‘berekend het totale bedrag aan uit-
keringen op jaarbasis, dat gemoeid zou zijn geweest met
de uitkering van de op 31 december 1960 geldende pen-
sioenen aan de op dezelfde datum aanwezige bejaarden.
Men vond een bedrag van f. 1.130 mln.
1)
Zie ook mijn artikel ,,De draagkracht van de ongehuwden”
in ,,E.-S.B.” van 1 mei jl. Hierin is vooral behandeld de be-
nadering door het Centraal Planbureau, in een bijlage van het
S.-B.R.-advies, van de zgn. materiële behoeftebevrediging van
de ongehuwde vrouw. Op blz. 426, laatste regel, van dit artikel
moet de zinsnede ,,aangezien ongehuwden ( …. )
..
worden
gewjjzigd
in ,,aangezien gehuwden zonder kinderen (…….
Vervolgens werd verordersteld dat dit bedrag moet
worden opgebracht door betaling van een gelijke premie
door alle premieplichtigen, t.w. mannen en ongehuwde
vrouwen. Daar dit aantal niet bekend is, berekende men
dit voor de groepen van resp. alle 15 t/m 64-jarigen, alle
20 t/m 64-jarigen en alle 25 t/m 64-jarigen, op grond van
de cijfers per 31 december 1960. Gemiddeld zou dan per
premieplichtige worden betaald resp. f. 241, f. 298 of f. 362.
Daarna ging men uit van de veronderstelling, dat iedere
65-jarige, dus zowel de ongehuwde als de gehuwde man en
de gehuwde vrouw, eenzelfde ouderdomspensioen zou
krijgen, en dat daartegenover ook de gehuwde vrouwen de
gelijke premie zouden moeten opbrengen. Uitgaande van
het pensioen voor alleenstaanden op 31 december 1960
kwam men tot een benodigd bedrag aan u
l
itkeringen van
f. 1.187 mln. De aldus voor de drie gekozen leeftijds-
groepen verplichte premies bedroegen f. 169, f. 194 en
f. 224 per premieplichtige. Deze bedragen zijn resp. 70.
pCt., 65 pCt. en 62 pCt. van de premies die gemiddeld
door de ongehuwden in het huidige systeem worden be-
taald. Daar men de gemiddelde aanvangsieeftijd voor
premiebetaling het best benaderd achtte op 20 jaar, con-
cludeerde men, dat ongeveer 35 pCt. van de premie die de
ongehuwden thans betalen dient om .de meerdere lasten
van de gehuwden te dekken.
Men stelde bovendien, dat dit percentage een maximum
is, daar geen rekening is gehouden met het feit, dat de ge-
huwde vrouw véér haar huwelijk veelal reeds enige jaren
premie zal hebben betaald, en evenmin met het feit, dat in
een aantal gevallen ook de, gehuwde, vrouw een inkomen
geniet waarover premie moet worden betaald. Men leidde
hieruit af, dat de gemiddelde door de gehuwden. betaalde
premie,
bij
gelijk gemiddeld netto-inkomen, hoger zal liggen
dan de preniie, die door ongehuwden wordt opgebracht.
De eerste tabel (blz. 18), waafin het benodigde uitkerings-
bedrâg wordt berekend, acht ik reeds nodeloos misleidend.
Men geeft hier de aantallen van drie categorieën, t.w.
gehuwde mannen, ongehuwde mannen,
en
ongehuwde vrouwen.
Indien men ruimte had willen sparen, had men kunnen
volstaan met twee categorieën, t.w.
echtparen
en
alleen-
staanden.
De echtparen ontvingen per 31 december 1960
elk een uitkering van f. 1.794 per gezin, de alleenstaanden’
kregen f. 1.134 per hoofd. Indien men daarentegen een
duidelijk beeld had willen geven van de feitelijke situatie,
had men één regel meer moeten gebruiken, en de volgende
tabel kunnen geven:
erlr
Totale uit-
Aantal
UIkh
(in min. gld.)
per
gehuwde mânnen
……………
334.000
f. 1.794
599
weduwnaars + gescheiden mannen
117.000
f. 1.134
133
weduwen+gescheiden vrouwen ..
240.000
f. 1.134
272
ongehuwde mannen en vrouwen . .
111.000
f. 1.134
126
totaal
1.130
Uit deze groepèring blijkt duidelijker dan uit de in-
leidende alinea op blz. 18, in welke mate de hogere bij-
dragen vereist zijn niet slechts ten behoeve van de hogere
uitkeringen aan
llehuwden,
doch ook voor de groep wedu-
wen en gescheiden, vrouwen, waarvan het merendeel zelf
geen of relatief weinig premie heeft betaald.
448
1
E.-S.B.
8-5-1963
Ernstiger is een fout in de methode. Ik zie niet in, waarom
in de eerste plaats is uitgegaan van de veronderstelling,
dat
alle
65-jarigen, dus ook gehuwde vrouwen, de huidige
uitkering van alleenstaanden zullen ontvangen. De raad
elimineert hier ten aanzien van de uitkeringen plotseling
ieder element van draagkracht, dt immers, naar hij op
blz.
5
stelt, ,,zeer bewust” in A.O.W. en A.W.W. is ge-
introduceerd. Het zou, naar het mij voorkomt, consequent
zijn geweest, indien men, uitgaande van de eigen stelling,
dat de verzekering beoogt een bodemvoorziening te geven,
dus naar behoefte, als hypothése had genomen, dat iedere
man en iedere vrouw een gelijke premie moeten betalen,
doch dat de uitkeringen voor gehuwden
enerzijds,
voor
alleenstaanden anderzijds, gelijk zouden
zijn
aan de uit-
keringen aan bejaarden volgens de telling van ultimo 1960,
dus f. 1.130 mln., in plaats van het berekende bedrag van
f. 1.187 mln., dat aan de echtparen een onevenredig voor
–
deel zou geven.
De samenvoeging van nimmer gehuwde vrouwen met
weduwen en gescheiden vrouwen tot één groep ,,onge-
huwde vrouwen” resulteert in een foutieve bérekening van
de premies, die de premieplichtigen onder het huidige stel-
sel gemiddeld moeten opbrengen. Daar de raad een ge-
middelde aanvangsleeftijd van premiebetâling van 20 jaar
het meest reëel acht, beperk ik mij hier tot de middelste
kolom, waarin de cijfers worden gegeven voor de leeftijds-
groep 20 t/m 64-jarigen. De raad telt hier een aantal premie-
plichtigen (mannen + ongehuwde vrouwen) van 3.786.000.
Trekt men hier de weduwen en gestheiden vrouwen af, dan
resteert een aantal van 3.608.000. De voor uitkeringen be-
nodigde premie wordt hierdoor verhoogd van f. 298 tot
f. 313.
Laat ik nu uit de overige veronderstellingen van de raad
de mijns inziens overbodige complicatie van gelijke uit-
keringen per persoon weg, dan wordt de voor uitkeringen
benodigde premie verlaagd van f. 194 tot f. 185. Dit is
59
pCt. van de premie die onder het huidige stelsel wordt
betaald: het aandeel van de ongehuwden wordt daardoor
verhoogd van 35 pCt. tot 41 pCt. Zou men, evenals de
raad doet, het draagkrachtelement uit de uitkeringen ver
–
wijderen, dan zou het aandeel van de ongehuwden 38 pCt.
worden. De verschillen zijn misschien niet indrukwekkend.
De stelling, dat 35 pCt. een maximum zou zijn, verliest
echter haar grond.
Tot nog ernstiger verwarring geeft het samentrekken vân
nooit gehuwden en overige alleenstaanden aanleiding bij
de poging tot kwantificering van het aandeel van de on-
gehuwden in de A.W.W. Mijns inziens is deze geheel on-
bruikbaar, daar onder de ,,ongehuwde vrouwen” die premie
betalen plotseling 158.000 weduwen en gescheiden vrouwen
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(1. M.)
paraisseren, waarvan de meesten wellicht in eerste instantie
weduwen- en wezenuitkeringen ontvangen tot onbekende
bedragen.
Ook doet de classificatie van weduwen en gescheiden
vrouwen van 40 t/m 65 jaar, van weduwnaars en ge-
scheiden mannen van 45 t/m 65 jaar, ‘onder ,,duurzaam
ongehuwden” ietwat merkwaardig aan. Verschillende dezer
,,duurzaam ongehuwden” zijn wellicht meermalen gehuwd
geweest, en komen vermoedelijk ook eerder opnieuw tot
een huwelijk dan de oudere ,,nimmer gehuwden”.
Dit is overigens de enige maal, dat ik de S.-E.R. betrap
op een te gunstige voorstelling voor de ongehuwder. In
de bevolkingscijfers per 31 december 1960, de gebruikte
peildatuni, tel ik in de genoemde leeftijdsgroepen slechts
261.000 ongehuwden (177.000 vrouwen en 84.000 mannen);
de S.-E.R. telt er 462.000 (335.000 vrouwen en 127.000
mannen).
De hier geciteerde cijfers dienden mede om een be-
nadering te geven van de mate waarin de groep duurzaam
ongehuwden in haar totaliteit bijdraagt in de totale premie-
opbrengst. Ondanks het feit, dat men de groep duurzaam
ongehuwden met 77 pCt. vermeerderde, is er geen sprake
van, dat men een geflatteerd beeld heeft gegeven van de
bijdragen van de ongehuwden. De raad rekent nl. alle
premies door duurzaam ongehuwden vôôr hun 40ste, resp.
45ste jaar betaald, toe aan de gehuwden. Dit wordt, pp
blz. 8 van het advies, als volgt toegelicht:
1
(1.M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning. Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
E.-S.13, -5-1963
–
449
t
.
,,,De raad begrijpt dat de blijvend ,ongehuwden geneigd
zullen zijn
bij
de bepaling van de omvang van de dis-
crepantie tussen lasten en aanspraken, alle door hen be-
taalde premies in de vergelijking te betrekken. Een der
–
gelijke berekeningswijze, hoezeer ook psychologisch be-
grijpelijk, zou naar het oordeel van de raad niet stroken
met het verzekeringskarakter van de onderhavige rege-
lingen, zelfs niet indien daarin naar een zo nauwkeurig
mogelijke afstemming van de premies op de te verwachten
aanspraken zou worden gestreefd. Zolang er nog een rede-
lijk&kans is dat een
huwelijk
zal worden gesloten en dat
dus de kans op de aanspraken van een gehuwde ontstaat,
dienen naar het oordeel van de raad de premies aan de
gehuwden te worden toegerekend”.
Een van mijn tantes bleef een aantal jaren 39 jaar. Voor
haar had het weinig zin: reeds bij de zilveren bruiloft viel
zij door de mand. Ik zie nu, na lezing van de beschouwingen
van de S.-E.R., dat het, althans voor ongehuwde vrouwen,
nuttig zou zijn het voorbeeld van mijn tante te volgen. De
kansen van een 40-jarige om nog te trouwen
zijn
praktisch
nihil, minder dan
5
pCt. De ongehuwde man bereikt deze
fatale leeftijd
5
jaar later, als hij 45 wordt. Doch indien ik
deze
cijfers
al zou accepteren, dan nog vervult de stelling,
dat
alle
vrouwen onder de 40, en
alle
mannen onder de
45
,,waarschijnlijk nog in het huwelijk zullen treden” (blz. 21)
mij met een lichte twijfel. Hoe nu, was de huwelijkskans,
‘van 16 t/m 39 jaar, voor
iedere
vrouw onverkort 100 pCt.,
om in één ongelukzalige nacht tot het nulpunt te dalen?
Van de totaliteit van de ongehuwden van 20 t/m 64 jaar
(1.300.000) kan men stellen, dat het merendeel waarschijn-
ljk nog wel zal trouwen, en dat dus de premies, voor het
percentage waarvoor een redelijke huweljkskans bestaat,
aan de gehuwden moeten worden toegerekend. Splitst men
echter een groep ,,duurzaam ‘ongehuwden” af, dan betaalt
deze groep, wanneer men, zoals de S.-E.R. aanneemt, de
gemiddelde aanvangsleeftijd van de premiebetaling op 20
jaar stelt, 45 jaar een premie, waartegenover geen recht
op uitkering staat uit hoofde van de A.W.W., en een
premie waarvan een percentage van 35 á 40 pCt. dient
vôor de hogere lasten voor de gehuwden, uit hoofde van
de A.O.W. Het totaal van de ongehuwden (mannen en
vrouwen) van 35 t/m 64 jaar bedraagt 9,6 pCt. van de totale
corresponderende bevolking.
Had men, om de moeilijkheid te omzeilen, dat er voort-
durend overgangen plaatsvinden van de groep van de on-
gehuwden naar de gehuwden (doch
niet
omgekeerd, dit
lijkt mij irrelevant), niet kunnen volstaan, althans wat de
A.W.W. betreft, met vergelijking van
corresponderende
leeftijdsgroepen van gehuwden en ongehuwden, bijv. van
35 t/m 64 jaar, of desnoods binnen de door de S.-E.R. zelf
gestelde grenzen, van 40 resp. 45 t/m 64 (volgens de laatst-
genoemde methode vindt men een ongehuwden-aandeel in
de totale premies van 23 pCt.)?
De kwantificering van de S.-E.R., die het collectieve
aandeel van de ongehuwden in de A.W.W. berekent op
15
pCt. van de totale premies, en het individuele aandeel
van de duurzaam ongehuwden op 40 â 50 pCt. van de ge-
middelde premies van het echtpaar, geeft naar mijn mening
geen grondslag voor verdere discussie over de al of niet
aanvaardbaarheid van de solidariteitselementen in de Soci-
ale verzekering voor de ongehuwden.
De S.-E.R. geeft nog een derde kwantificering, verwerkt
in een tabel op blz. 10. Hierbij wordt uitgegaan van de
hypothese, dat de discrepantie tussen lasten en aanspraken
van gehuwden en ongehuwden zou zijn opgeheven als de
premies van de ongehuwden in A.O.W., A.W.W. en zieken-
fondsverzekering tot twee derden zouden worden ge-
reduceerd. De kinderbijslagverzekering is hier buiten be-
schouwing gelaten, want, zoals de raad op blz. 7 verklaart:
,,Deze inkomensoverdrachten kunnen uiteraard slechts
worden verwezenlijkt indien van een deel van de verze-
kerden premie wordt geheven zonder dat adequate uit-
keringen – of zelfs de kans daarop – aanwezig zijn”.
Ik heb alle begrip voor het feit, dat men de kinderbijslag.
ongewijzigd wil laten. Men kan stellen, dat ieder mens,
gehuwd. of ongehuwd, een bejaarde hoopt te worden. Het’
is in het belang van ieder mens, en met name van alle
bejaarden, dat er een jongere generatie is, die hen zo lang
mogelijk in leven en
bij
voorkeur in welstand kan houden.
Maar toch vraag ik mij af, waarom de S.-E.R., in deze zo
karig berekende ,,kwantificering” van ,,de mate, waarin de
huidige premiestelsels. . .. een solidariteitselement bevatten
dat in het bijzonder op de ongehuwden betrekking heeft”
(blz. 10) het niet aangedurfd heeft de kinderbijslagpremie
mede in aanmerking te nemen. Per slot van rekening parti-
cipeert de tijdelijk of duurzaam ongehuwde ook in deze
premie nog steeds voor 100 pCt. meer dan het echtpaar
zonder kinderen.
De tabel op blz. 10 beoogt aan te geven met welk per-
centage het beschikbare inkomen van de ongehuwde zou
toenemen indien ,,de discrepanties ten opzichte van de ge-.
huwden geheel of grotendeels weggenomen zouden zijn”.
Men berekent een percentage van 3,6 á 3,7 voor de in-
komens tot f. 8.000, een geleidelijk aflopend percentage
voor de hogere inkomensgroepen.
Het spijt mij te moeten zeggen, dat ik deze exercitie
enigszins zinloos vind, gegeven de beperkingen die de raad
zich aan alle kanten heeft opgelegd. Slechts treft het mij,
dat de ongehuwde., na alle reducties, nog altijd minder
overhoudt dan de gehuwde zonder kinderen, wiens materiële
bevredigingsgraad hij, aan de hand van de gecorrigeerde
benadering van het Planbureau, nimmer kan bereiken.
Ik wil de raad niet euvel duiden,dat hij, bewust stre-
vende naar een objectieve uiteenzetting van ,,de problema-
tiek” van de ongehuwden (blz. 4), onbewust, maar met
onfeilbare intuïtie, zijn uitgangspunten zo heeft gekozen,
dat er geen enkele opening bleef voor een positieverbetering
voor ongehuwden.
Desondanks, hoewel er volgens de raad geen aanleiding
toe was – het aandeel van de ongehuwden bedraagt
immers ten hoogste 3,7 pCt. gemiste
stijging
van netto
inkomen; er is ,,ruimte” in het budget van de ongehuwde;
en de uitvoering van de wetten moet zo eenvoudig mogelijk
worden gehouden – wekken de ,,gevoelens van achter-
stelling”, die de raad bij de ongehuwden constateert (blz.
4)
blijkbaar
gevoelens van twijfel
bij
de raad zelf. Hoewel
er zijns inziens geen onaanvaardbare discrepantie bestaat,
heeft hij toch nog de gevolgen nagegaan van eventuele
(1. M.)
450
E.-S.B.
8-5-1963
wijzigingen ten bate van ongehuwden, hetzij door premie-
differentiatie, hetzij door verhoging van aanspraken vân
ongehuwden.
Het mag niet baten: de eerste methode, die men wil toe-
passen op alle nimmer-gehuwden (ca. 34 pCt. van alle
premieplichtigen) zou de premie van de gehuwden met ca.
8,5 pCt. doen toenemen. Voor het merendeel van de on-
gehuwdeii, die alsnog zullen trouwen, betekent dat een ver-
schuiving van lasten in de tijd, ergo geen verbetering. Zelfs
de duurzaam ongehuwden zouden minder voordeel hebben
,,dan in de tabel is berekend” (zie blz. 13), daar de A.O.W.-
premie zou stijgen.
De raad heeft ook ,,een meer gerichte maatregel” over-
wogen, die zich zou beperken tot de zijns inziens duurzaam
ongehuwden (40 resp. 45 jaar) of 15 pCt. van de premie-
plichtigen. Een verlaging tottwee derden voor deze groep
zou de premie voor de anderen met 4 â
5
pCt. verhogen.
Het bezwaar van de raad tegen deze vorm van compen-
satie is, dat er dan aandrang zal komen van de zijde van
de overige alleenstaanden. De raad vreest dan,, dat ,,soort-
gelijke argumenten als thans ten gunste van de nimmer
gehuwd geweest zijnden worden aangevoerd, zullen worden
gebezigd om de premiereductie ook tot de overige ongehuw-
den uit te strekken”. Met andere woorden, men vreest de
,,pressure group” van de weduwen, weduwnaars en geschei-
denen meer dan die van de nimmer gehuwd -geweest zijnden.
Ook in de andere methode, verhoging van de aan-
spraken van de nimmer gehuwden, ziet de raad geen op-
lossing. Een hogere uitkering, op grond van het motief
dat ongehuwden relatief meer premie betalen, past niet in
het raam van de A.O.W.
Als andere vorm van verhoging van aanspraken strikt
te beperken tot ongehuwde vrouwen – wordt genoemd ver-
laging van de pensioengerechtigde leeftijd. De raad vreest
hier achteruitgang van de financiële positie van deze vrou-
wen, indien zij
gelijktijdig
zouden worden ontslagen. Bij
ontslag zonder pensioen, akkoord. Bij ontslag met pensioen,
zoals tegenwoordig bij vele bedrijvenop 60-jarige leeftijd
wordt gegeven, klopt dit niet. De raad vervalt hier in de-
zelfde fout als het Planbureau, ni. verwaarlozing van de
factor verzorging en de kosten hiervan. Een vrouw (of man)
die geen volledige dagtaak buitenshuis heeft, zal met een
geringer netto-inkmen kunnen volstaan om dezelfde
materiële behoeftebevrediging te kunnen bereiken. Juist
onder de huidige omstandigheden, waarin op de werkende
ongehuwde zo zware materiële lasten drukken, dat hij of
zij in tal van essentiële materiële behoeften niet kan voor-
zien. De indruk, die de raad heeft, dat de ongehuwde
vrouwen geen vervroegde uitkering zouden wensen, lijkt
mij dan ook ongefundeerd.
En daarnaast, had men niet, met wat meer fantasie,
andere redelijke compensaties kunnen zoeken, die een-
voudig te administreren zouden zijn geweest? Ik denk aan
tenminste halvering van ziekenfondspremie voor
alle
al-
leenstaanden, of de optie, bij een lagere’ inkomensg
r
e
ns
,
om een particuliere verzekering af te sluiten, wat voor on-
gehuwden wier inkomen de welstandsgrens nadert on-
getwijfeld goedkoper zal zijn. Ik denk ook aan premie-
betaling krachtens A.W.W door alle ongehuwden tot 30
jaar, desnoods tot 35 jaar, waarna de ongehuwde premie-
vrij zou zijn tot hij of zij eventueel alsnog trouwt. Aan
premievrjdom van A.O.W. op 50 â 55-jarige leeftijd, waar-
‘na de uitkering met het normale bedrag op 65-jarige leeftijd
kan volgen?
Ik lijk ondankbaar, maar ben het niet. Beter één dode
H.V. CORNSI SWARTTOUW’s
STUWA000RS MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM
AMSTERDAM-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWAR
(f.M.)
–
mus in de hand, dan tien levende vogels in de lucht. De
S.-E.R. heeft de gehele ,,problematiek” van de ongehuwden:
gebrekkige huisvesting, fiscale lasten, sociale lasten, slui-
tingstijden van winkels, ja zelfs ,,de eigen levensstijl” (blz.
4) ter discussie op tafel gelegd. Op het alleruiterste puntje
van de staart wordt voorzichtig gesuggereerd, dat zal
moeten worden onderzocht, of financiële tegemoetkomin-
gen in de fiscale sfeer kunnen worden tot stand gebracht.
Ik zou willen voorstellen: laten wij hiervoor geen nieuw
advies van de S.-E.R. afwachten. Op dit advies hebbeit
raad en Planbureau bijkans 2 jaar gewerkt. Ook regering
en Staten-Generaal kunnen niet over één nacht ijs gaan.
Laten zij ditmaal, aan de hand van de benadering van het
Planbureau, gecorrigeerd wat betreft de post ,,huishoude-
Ijke hulp en verzorging”, de tariefgroep 1 in loon- en
inkomstenbelasting afschaffen (tegelijkertijd een belang-
rijke administratieve vereenvoudiging). Laten
zij
vervolgens
de methodologie doen ontwerpen voor een geheel nieuw
soort budgetonderzoek, voor een bevolkingsgroep, waar-
van het bestedingspatroon onbekend is. Om als ,,verant-
woorde feitelijke grondslag” te dienen voor ,,de discussie
betreffende de positie van de ongehuwden in zijn totaliteit”
(blz. 15) lijkt het mij nuttig, dat
bij
een zodanig budget-
onderzoek niet slechts nauwkeurig wordt geregistreerd wat
de ongehuwde uitgeeft en waaraan, doch tevens, wat hij
of zij additioneel besteedt aan tijd, moeite en energie, in
vergelijking tot gezinnen van verschillende samenstelling,
en tot overige alleenstaanden. En tenslotte zou dit ,,budget-
onderzoek” moeten aantekenen, welke materiële behoeften,
onder de huidige omstandigheden, tegen geen enkele prijs
kunnen worden bevredigd. – –
Als de methode is ontworpen kan het onderzoek be-
ginnen. Als de resultaten bekend zijn kan verder worden
overlegd of er in het licht van de totale lasten, welke de
ongehuwden zijn opgelegd en de daartegenover staande
aanspraken aanleiding zou kunnen worden gevonden op
enigerlei wijze een compensatie te zoeken.
De dode mus ligt op de snijtafel, laten
wij
hem ont-
leden.
Amsterdam.
Mej. Drs. G. A. KOEN.
E-S.B.
8-5-1963
–
451
Tien jaar zeevisserij
Beaujon vermeldt in een van
zijn
werken
1),
dat in 1163
voor het eerst door Hollanders haring zou
zijn
gevangen
en gegeten. Daarmede werd dus acht eeuwen geleden de
basis gelegd voor de aloude Nederlandse haringvisserij.
Het was Willem Beukelszoon van Biervliet die in de
veertiende eeuw
s
het haringkaken uitvond, waardoor de
snel bederfelijke verse haring tot een stapelprodukt kon
worden verwerkt, dat niet weinig heeft bijgedragen tot de
opkomst van de Hollandse koopvaardij en internationale
handel.
De visserij, in vroeger eeuwen een hoeksteen van Hol-
lands welvaart, is allengs van relatief geringer betekenis
geworden. Onder de visserij-landen neemt Nederland
echter ook nu nog een eervolle plaats in.
Thans zal de ontwikkeling van de Nederlandse zeevisserij
in de jaren vijftig worden geschetst ten einde de huidige
positie nader te kunnen bepalen.
Het verloop van de werkgelegenheid en de bijdrage aan het
nationaal inkomen.
Ten einde een indruk te krijgën in hoeverre de visserij
zich als deel van het Nederlandse bedrijfsleven sinds de
bevrijding heeft kunnen handhaven is het relatieve verloop
weergegeven van de werkgelegenheid en de bijdrage aan
het nationaal inkomen, vergeleken niet het gehele bedrijfs-
leven en met de landbouw. –
Voor het gehele Nederlandse
bedrijfsleven
steeg de
werkgelegenheid de laatste tien jaar met ongeveer 13 pCt.
In de landbouw daarentegen trad een daling op van 18 pCt.
In de visserij is de werkgelegenheid relatief ongeveer gelijk
gebleven.
Beschouwt men vervolgens de bijdrage aan het natio-
naal inkomen dan
blijkt
dat het totaal nationaal inkomen
in de jaren
vijftig
iets meer dan verdubbeld is. De bijdrage
van de landbouw is daarbij aanzienlijk achtergebleven.
Ook de visserij bleef achter, doch in geritigere mate dan
de landbouw.
Tenslotte is in tabel 1 het verloop van de toegevoegde
waarde’ per manjaar vermeld en wel zodanig dat het ver
–
loop voor landbouw envisserj is weergegeven op basis
1951 t/m 1953 = 100 van het gehele bedrijfsleven. Daar-
1)
Prof. Mr. A. Beaujon: ,,Overzicht der geschiedenis van de
Nederlandsche zeevisscherijen”, Leiden 1885.
door wordt bereikt, dat een eventueel niveauverschil tot
uitdrukking komt.
Uit de vermelde resultaten per manjaar
blijkt,-
dat de
landbouw niet veel van het gehele
bedrijfsleven
afwijkt.
De visserij daarentegen volgde op een iets lager niveau.
Dit duidt op een ongunstige situatie in deze jaren, die ver-
oorzaakt kan zijn door het verouderde deel van de vloot
ter grote zeevisserij. De oude schepen werden in de jaren
vijftig slechts traag door nieuwe moderne eenheden ver-
vangen. In 1962 werd een aanzienlijk deel van de oude
vaartuigen opgelegd wegens gebrek aan bemanning,
waardoor de vangcapaciteit van de vloot daalde. Dit ging
bovendien gepaard met geringere vangsten per schip. Het
heeft er tenslotte toe geleid dat de grondstoffenvoorziening
van de Nederlandse visconservenindustrie, een belangrijke,
doch marginale afnemer van de haringvisserij, in ernstige
moeilijkheden kwam.
Tijdige vernieuwing van de vloot is dus noodzakelijk
om de werkgelegenheid in de Visserij en de bijdrage aan
het nationaal inkomen op peil te houden! In het algemeen
heeft de Visserij als deel van het Nederlandse bedrijfsleven,
zich in totaal iets beter kunnen handhaven dan de land-
bouw. Het achterblijven van het visserij-injcomen per man-
rA
jaar maakt echter een snellere vernieuwing van de vissers-
vloot ter grote zeevisserij gewenst.
Investering en financiering.
De visserij zal haar plaats in het Nederlandse bedrijfs-
leven kunnen handhaven door de moderne ontwikkeling
van het bedrijfsleven op de voet te volgen. Dit stelt de
reder en visser voor
omvangrijke
investeringen. Tabel 2
geeft voor de periode 1951 tot en met 1962 een raming
van de investeringen in de vissersvloot. Dit betreft voor-
namelijk de bouw van nieuwe vaartuigen en de plaatsing
van nieuwe motoren in bestaande schepen. Onder de
vaartuigen is een beperkt aantal in het buitenland gekochte
schepen begrepen en enkele tot vissersvaartuig verbouwde
schepen der binnenvaart.
In totaal werden in de periode van 1951 tot en met 1962
627 schepen gekocht en 617 motoren in bestaande schepen
vernieuwd. De totale investering kan worden geraamd
op ongeveer f. 160 mln, Hiervan werd f. 140 mln, gebruikt
voor de zeevisserij en f. 20 mln, voor andere takken van
visserij. –
TABEL i.
Werkgelegenheid en bijdrage nationaal inkomen
werkgelegenheid (1951 t/m 1953
00)
Toegevoegde waarde (1951 t/m 1953
=
100)
Verloop toegevoegde waarde per
manjaara)
Visserij
11ation:aI Landbouw
Visserij
brijvcn
100 102
100
95
96 92
95
100
84 99
lOO lOO
99
108
95
100
114
87
15I
………………………..
1953
……………………….
101
98
100
107
96
113 106
103
103
1952
…………………………
103
96
100 120 106 106
117
117
97
1954
………………………..
1955
………………………..
105
.
95 100
137
113 107
129
126 98
1956
………………………..
107
93
100
148 115 115
138
131
105 108
91
100 162
131
118
150
152
108
107
88
100
165
136
146 152
-‘
163 133
1957
………………………..
109
85
100 177 126
148
159
156
135
1958
…………………………
1959
………………………..
III
84
100 194 150 166 176
189
152
1960
….
…………………….
1961
………………………..
113
82
100
205
146
171
178
188
157
a) Op basis 1951 t/in 1953
100 van totaal bedrijven.
Bron: C.B.S.
452
.
.
–
i-S,B. 8-5-1963
1
.
TABEL 2
Overzicht der investeritigen in de visserij
Totaal investeringen
w.v.
Grote zeevissrj
1
Kleine zeevisserij
Aantal
Aantal
i
schepen n
motoren n
i
Aantal
schepen in
motoren in f 1 000
f
1.000
f. 1•000
f. 1.000
1′. 1.000
schepen
motoren
schepen
motoren
schepen
motoren
1951
28
18
2.854
2
1
618
41
7
12
1.195
560
1952
37 30
3.894
2
9
721 681
11
5
1.764
250
1953
28
20
3.569
2
5
870
470
12
6 1.578
232
1954
43
44 7.345
5
4
2.476
423
20
16
2.727
708
1955
44
47
10.595
10
5
4.902
660
20
10
3.322
530
1956
…..
43
38
11.595
11
4
5.720
476
18 12
3.710
613
1957 29
67
12.546
10
2
7.528
266
9
12
2.384 936
1958
39 45
11.224
8
2 5.816
526
15
15
3.009
817
1959
81
53
18.221
7
3
5.848
–
327 34
17
8.389
1.070
1960
98 79
26.660
13
–
12.572
–
37
II
9.218
923
1961
93
117
27.867
9
–
8.631
–
53
6
14.368
437
……..
1962
64
59
23.002
9
2
8.141
69 39
15
10.677
1.148
Totaal 1951
t/m 1962
627 617 159.372
88
37
63.843
3.939
275
137
62.341
8.224
Drol,:
L.-E.1., afd. Visserij.
Opvallend is het grote aantal kotters, dat voor de kleine
zeevisserij werd gebouwd. Iets meer dan de helft van de
investering in schepen voor de zeevisserij was bestemd
voor het kleinere scheepstype. De vloot voor de kleine
zeevisserij kon daardoor de laatste jaren aanzienlijk
worden uitgebreid.
De bouw van trawlers voor de grote zeevisserij geschiedde
traag, indien men de behoefte aan vernieuwing van de
vloot in aanmerking neemt.
Een indruk van de financiering van de investeringen
kan worden verkregen uit de statistiek der nieuw inge-
schreven scheepshypotheken op vissersvaartuigen, waar-
van tabel 3 een overzicht geeft voor de periode 1951 tot
en met 1961. Er kan van worden uitgegaan, dat de ver-
melde opgenomen financiële middelen vrijwël uitsluitend
voor investering in de vissersvloot wérden gebruikt.
Beschouwt men de statistiek der scheepshypotheken wat
nader dan
blijkt
dat particulieren aan de financiering van
vissersvaartuigen weinig deelnemen en zich bepèrken tot
kleine bedragen.
Ook de scheepshypotheekbanken nemen slechts in
bescheiden mate deel aan de financiering van de vissers-
vloot. Uit het gemiddelde krediet per hypotheek is af te
leiden dat de scheepshypotheekbanken de grotere schepen
helpen financieren.
Van grote betekenis is de financiering door de ,,andere
banken”. Dit betreft in hoofdzaak de Coöperatieve
Raiffeisenbank en enkele algemene banken. Zij financieren
voornamelijk de bouw van kotters en namen bijna 80 pCt.
van de totale kredietverlening voor hun rekening.
Legt men vervolgens verband tussen de investeringen en
de nieuw ingeschreven scheepshypotheken dan blijkt dat
in de periode 1951 t/m 1961 f. 136 mln, werd geïnvesteerd
en f. 116 mln. vreemde middelen werden aangetrokken.
Vermoedelijk zijn de investeringen iets hoger geweest als
gevolg van de aanschaffing van elektronische apparaten en
vistuig, doch het is duidelijk dat de nieuwbouw van vissers-
vaartuigen met een hoog percentage vreemde middelen
werd gefinancierd. Voor de grote objecten, trawlers, is
het vrijwel niet mogelijk met minder dan 25 pCt. eigen
middelen te volstaan. Voor de kleinere schepen (kotters)
is zulks wel mogelijk, temeer omdat in verschillende
branches de markt verzadigd raakt en daardoor des te
vlotter leverancierskrediet is te verkrijgen.
De visserij is een riskant bedrijf. Bij enige economische
tegenwind brengt financiering met een zo hoog percentage
vreemde middelen als thans plaatsvindt grote gevaren
met zich. Er dient dan ook naar een gezondere financiering
der investeringen te worden gestreefd!
Beknopte karakteristiek.
Een algemeen beeld van aanvoer en uitvoer is weer-
gegeven in tabel 4. De waarde van de uitvoer overtrof in
de jaren vijftig de waarde van de aanv’oer. De Nederlandse
visserij is dus een typisch exportbedrijf. Haring en
platvis zijn de .voornaamste bestanddelen van het export-
pakket van de visserij. De waarde van aanvoer en uitvoer
van haring bleef in de beschouwde periode ongeveer’ op
hetzelfde niveau. Daarentegen is de waarde van aan- en
uitvoer van de overige zeevis (voornamelijk platvis) snel
TABEL 3.
Nieuw ingeschreven scheepshypolheken op vissers vaartuigen
Totaal
Scheepshypotheekbanken
Andere banken
Particulieren
Aantal
f. 1.000
Aantal
f.
gern. per
sch
Aantal
f. 1.000
gem. per
schip
Aantal
f. 1.000
gern. per
1951
79
3.281
25
1.193 48 32
.
1.907
67
22
181
8
1952
69
2.181
17
493
29 28
1.367 62
24
321
13
1953
87
3.820
15
914
61
42
2.506
50
30
400
13
1954 97
7.678
19
3.465
150 67
4.146
26
II
67
6
1955
101
6.531
II
1.657
150
64
4.567
67
26
307
10
1956
137
8.899
II
1.747
159
104
6.862
41
22
290
13
1957
117
12.817
II
1.823
172
81
10.654
42
25
340
14
1958
114
10.706
10
1.726
161
75
8.562
79
.
29
418
14
1959
193
13.942
10
884
68
153
12.538 60 30
520
17
1960
241
24.739
21
4.689
223
187
18.934
101,
33
1.116
34
1961
257
21.367
20
-1.674
83
205
19.506
93
30
637
20
Totaal 1951 t/m 1961
115.961
20.265
.
91.099
4.597
Br ii:
C.B.S.
E,-S.B. 8-5-1963′
.
453
gestegen. Van groot belang was daarbij de liberalisatie
van de invoer van verschillende landen en de vordering der
Euromarkt.
TABEL 4.
Aanvoer en uitvoer
1951
1
1954
1
1957
1
1961
(in mln. gid.)
Totale aanvoer
……………..
86,6
1
94,6
1
106,3
1
142.0
Aantal schepen:
249 253
220
209
grote
zeevisserij
……………..
kleine
zeevisserij
……………..
372 367 369
– 560
48,9
53,3
51,2 58,9
34,6
41,1
37,0 39,5
Aanvoer grote zeevisserij
………
w.v.
haring
…………………
3,2
3,0
5,0
makreel
……………….2,6
rondvis
………………..
11,7
9,0
11,2 14,4
14,4
18,5
26,9
46,6
Aanvoer kleine zeevisserij
………
W.V.
platvis
………………
.11,5
12,8 18,5
35,6
0cm. prijs (per kg in cts.):
23
24
30
30
verse
haring
……………….
ss
54
55
80
rondvis
…………………….
platvis
…………………….
68 79 108
153
Uitvoer:
76,9 107,2
11
167,4
Totaal
uitvoer
……………..
w.v.
haring
…….
………….
31,9
47,8
,
7,0
410
41,6
overige zeevis
………….
.
12,6
15,5
24,1
52,4
C.B.S.
• In het geheel van de Nederlandse visserij neemt de zee-
visserij de belangrijkste plaats in. De grote zeevisserij, uit-
geoefend met loggers en trawlers, is in de afgelopen
periode achtergebleven bij de algemene stijging van de
aanvoer. Het aantal schepen is gedaald door geleidelijke
vervanging van oude loggers door nieuwe trawlers met
een grotere vangcapaciteit. De vervanging geschiedde in
de jaren
vijftig
in een traag tempo door gebrek aan finan-
cieringsmogelijkheden. Verschillende reders hebben dan
ook het bedrijf moeten staken. Langs de weg der koude
sanering voltrok zich aldus een zekere concentratie in het
rederjbedrjf.
Een heel ander beeld toont de kleine zeevisserij met
kotters, een kleiner type schip dat voornamelijk door
schipper-eigenaren, de middenstanders in de visserij, wordt
geëxploiteerd. Het aantal kotters kon, met hoofdzakelijk
vreemde middelen gefinancierd, belangrijk worden ver-
groot. Gunstige visstand en gunstige uitvoermogelijkheden
hebben niet weinig bijgedragen tot de snelle opkomst van
de kleine zeevisserij.
Is- voor de grote zeevisserij haring, een goedkoop massa-
produkt, het belangrjkst, voor de kleine zeevisserij is tong,
een luxe produkt, het voornaamste bestanddeel van de
vangst.
De Nederlandse zeevisserij exploiteert uitsluitend de
Noordzee, welke in hoofdzaak haring en platvis oplevert.
Voor rondvis (kabeljauw, schelvis) biedt de Noordzee
ten gevolge van overbevissing geen rendabele mogelijk-
heden meer. Het gevolg is dat de zeevisserij
eenzijdig
op
haring en platvis georiënteerd is. Voor de aanvoer van
rondvis zou deelneming aan de verre visserij ter exploitatie
van ver afgelegen visgronden noodzakelijk zijn
2)
Structuurveranderingen.
In korte
tijd
hebben zich in de jaren vijftig belangrijke
structuurveranderingen in de Nederlandse zeevisserij
voltrokken.
2)
Zie o.a. Dr. A. Schouten: ,,De Nederlandsche.Groote trawl-visscherij”, 1942.
Tot omstreeks 1950 was er nog een zekere arbeids-,
verdeling tussen loggers en trawlers. Met loggers werd
de drjfnetvisserj, een passieve wijze van vissen, op haring
uitgeoefend. Met trawlers werd met het sleepnet, een
actieve wijzé van vissen, de visserij op rond- en platvis
uitgeoefend. Reeds v66r 1940 begon deze schérpe scheiding
te verflauwen. Nieuwe technische toepassingen leidden
ertoe dat ook met het sleepnet op haring kan worden gevist,
wat voorheen niet mogelijk was. Het passieve drjfnet
werd in de jaren vijftig geleidelijk verdrongen door de
actieve trawlvisserij. Daarmede is thans ook het typische
verschil van weleer tussen de verschillende rederijplaatsen
vrijwel verdwenen.
Het verschil in prestatie blijkt duidelijk uit de volgende
vergelijking tussen een oude drjfnetlogger en een moderne
trawler, voor het jaar 1961:
logger
trawler
Cern. vangst per manjaar
……………….
36.000
kg
104.000
kg
0cm. opbrengst per manjaar
…………..
..f. 18.000
f. 40.000
Gem. toegevoegde waarde per manjaar
….
f. 5.700
F. 17.300
Daarbij moet voorts nog in aanmerking worden ge-
nomen, dat met de logger van januari tot mei in het
algemeen niet gevist wordt, hetgeen seizoenwerkloosheid
tot gevolg heeft. In een tijd van volledige werkgelegenheid
maakt dit het vinden van een bemanning voor de loggers
er niet eenvoudiger op.
Dat de logger zich ondanks het lagere inkomen lang
handhaaft is toe te schrijven aan de typische vorm van
beloning in de visserij. In principe vist men op deel, d.w.z.
de bemanning ontvangt een bepaald deel van de opbrengst.
Daardoor kan er een groot verschil in beloning op een oud
en een nieuw schip ontstaan. Voor de oude loggers wordt
het steeds moeilijker een bemanning te vinden. De beste
vissers vinden een plaats op nieuwe schepen, anderen ver
–
laten de visserij en zoeken een werkkring aan de wal.
In 1962 kon voor een vijftigtal loggers geen bemanning
worden gevonden. De haringdrijfnetvisserij is dientengevol-
ge thans grotendeels verdrongen door de haringtrawl-
visserij.
Een andere structuurwijziging is het gevolg van de op-
komst van de moderne motorkotter. Deze heeft de kleine
stoomtrawler van de rederijen te Ijmuiden geheel ver-
drongen. De aanvoer van platvis wordt daardoor thans
grotendeels verzorgt door schipper-eigenaren, die daartoe
de kleine zeevisserij uitoefenèn en, zoals uit tabel 4 blijkt,
thans een belangrijke plaats in het geheel der Nederlandse
zeevisserij zijn gaan innemen.
Slotbeschouwing.
De Nederlandse zeevisserij maakt ten gevolge van de
snelle technische en economische ontwikkeling een niet
minder snelle evolutie door. Slechts door een tijdige ver-
nieuwing van de vissersvloot en aanpassing aan de voor-
waarden voor een moderne bedrijfsvoering zal het mogelijk
zijn de bijdrage van de zeevisserij aan het nationaal in-
komen op peil te houden. De financiering van de nieuw-
bouw blijkt met een te hoog percentage vreemde middelen
plaats te vinden, wat bij enige economische tegenslag tot
ernstige moeilijkheden aanleiding kan geven.
De structuurveranderingen der laatste jaren en de ge-
volgen van de grotere economische ruimte ‘in West-
Europa zullen hoge eisen aan de bedrijfsleiding stellen.
Scheveningen.
A. G. U. EILDEBRANDT.
454
E.-S.B.
8-5-1963
De omvang van de consumptieve kredietverlening
in Nederland heeft in 1962 omstreeks een half miljard
gulden bedragen. Dit komt neer op een toeneming met
14 pCt. vergeleken met 1961. In laatstgenoemd jaar
bevond het consumptieve kredietvolunie zich echter op
een verhoudingsgewijs laag niveau. Beziet men de ont-
wikkeling van het consumptieve krediet gedurende de
afgelopen zes jaren dan blijkt de relatieve betekenis
ervan nauwelijks te zijn toegenomen. Wel is het geld-
krediet een groter deel van
het totale consumptieve
krediet gaan uitmaken.
Het
consümptief krediet
in 1962
De omvang van de consumptieve kredietverlening in
Nederland heeft in 1962 een nieuw hoogtepunt bereikt.
Zoals valt op te maken uit door het Centraal Bureau voor
de Statistiek gepubliceerde gegevens
1)
is – vergeleken
met het voorgaande jâar – de kredietomzet in vrijwel
alle categorieën toegenomen. De stijging is het grootst
geweest in de sector van het geldktediet. Met name
bij
de
door handelsbanken en financieringsmaatschappijen ver-
strekte persoonlijke leningen is de toeneming zeer sterk
geweest (+ 42 pCt.). Ook de omvang van het afbetalings-
krediet is na de inzinking van 1961 weer toegenomen
2).
Slechts
bij
de postorderbedrijven is een (niet onbelangrijke)
achteruitgang opgetreden.
In tabel 1 hebben
wij
een overzicht gegeven van de
kwantitatieve betekenis, welke de consumptieve krediet-
verlening in een aantal onderscheiden categorieën in de
afgelopen periode heeft gehad. Het totale beeld, dat hier-
uit naar voren komt is, dat het consumptieve krediet in
Nederland weliswaar geen te verwaarlozen factor is, maar
toch nog altijd geen zeer belangrijke rol in de nationale
economie speelt. Het kredietbedrag maakt in de be-
schouwde jaren omstreeks 1,2 pCt. van het netto nationaal
inkomen tegen marktprjzen uit. En ook bezien in ver
–
houding tot de totale uitgaven voor duurzame verbruiks-
goederen is de omvang van de consumptieve krediet-
verlening bescheiden. Voor 1962
bijv.
beloopt de krediet-
quote van het duurzame verbruik nog iets minder dan
7 pCt., hetgeen overigens op een lichte
stijging
t.o.v. 1961
neerkomt (zie tabel 2).
Wanneer wij de consumptieve kredietverlening in Neder-
land in 1962 op omstreeks een half miljard gulden stellen
dient daarbij echter wel een drietal kanttekeningen te wor-
den gemaakt. In de eerste plaats moet er op worden ge-
wezen, dat bepaalde kredietvormen zich aan statistische
registratie onttrekken. Zo verleent bijv. een winkelier, die
maanden moet wachten op ,,contante” betaling van door
Statistisch Bulletin 1963, no. 22.
De restrictieve bepalingen, welke in 1961 van kracht zijn
geweest, hebben overigens ook in 1962 gegolden. Zie ook
voetnoot 6.
hem uitgeschreven rekeningen evenzeer krediet als een
leverancier, die deze maandenlange wachtperiode d.m.v.
een af betalingsovereenkomst heeft ,,gelegaliseerd”. Eerst-
genoemde vorm van kredietverlening verschijnt evenwel
niet in de statistieken. Soortgelijke opmerkingen kunnen
worden gemaakt met betrekking tot het geldkrediet.
In de tweede plaats zijn daar de praktische problemen
betreffende de onderscheiding tussen produktief en con-
sumptief krediet. In principe is de aanwending van . het
verkregen krediet beslissend t.a.v. de vraag of het krediet
i.c. produktief dan wel consumptief is. Nu is het ten onzent
gebruikelijk om bi. hypothecair krediet en krediet voor
de financiering van auto’s steeds als produktief te be-
schouwen
3).
Het is echter duidelijk, dat deze en andere
arbitraire indelingen tot onderschatting van het consump-
tieve kredietvolume kunnen leiden.
In de derde plaats dient vermeld te worden, dat de om-
vang van de verkoop op afbetaling door de detailhandel
(excl. postorder- en grootwinkelbedrijven) nog steeds zeer
onvolledig bekend is. Hetzelfde kan worden opgemerkt
t.a.v. de mate van zeiffinanciering van de afbetalings-
verkopen in deze categorie in 1962
4).
Beschouwing van de ontwikkeling binnen het jaar 1962.
toont, dat bij het geld- en zegeikrediet de sterkste groei in
het tweede en het derde kwartaal is opgetreden (zie tabel 3).
Het vierde kwartaal geeft in deze sector een duidelijke af-
zwakking van het groeitempo te zien: dit ligt beneden het
jaargemiddelde.
Bij
het afbetalingskrediet is daarentegen
in het vierde kwartaal de procehtuele toeneming t.o.v. de
overeenkomstige periode in 1961 voor elk der vier in tabel
3 onderscheiden categorieën groter geweest dan de ge-
In overeenstemming hiermede hebbn wij deze soorten
krediet
bij
de vaststelling van de omvang der consumptieve
kredietverlening niet in beschouwing genomen. Er
zij
voorts de aandacht op gevestigd, dat
wij
persoonlijke leningen in hun ge-
heel als consumptief krediet hebben aangemerkt. In zoverre deze
leningen bijv. ter financiering van automobielen hebben gediend
is dus een uitzondering op de in de tekst genoemde stelregel
gemaakt. Ook het volkskrediet – dat in overwegende mate
van consumptieve aard is – hebben wij in zijn geheel als con-
sumptief beschouwd.
Zie ons artikel in ,,E.-S.B.” van 18 april 1962.
E.-S.B. 8-5-1963
455
TABEL 1.
De omvang van de consumptieve kredietverlening
in Nederland
(bedragen in mln. gid.)
categorie
1
1960
1
1961
1
192
12
37
14
37
18
39
59 63 72
particuliere geldschietbanken ………………
betaalzegelkasspn ………………………..
andere sociale volkskredietinstellingen
9
11
II
persoonlijke leningen (handelsbanken en finan-
–
gemeentelijke volkskredietbanken ……………
29 36
51
146
161 191
cieringsmaatschappijen)
………………..
sub-totaal
…………………………
financieringsmaatichappijen:afbetalingskrediet
134 114 132
gezamenlijke detailhandel: afbetalingskrediet.
180
175 185
algemeen totaal
……………………
460 450
508
T.a.v. de categorie der ,,andere sociale volkskredietinstellingen”
is
de om-
vang van de kredietverlening in 1962 gelijkgesseld
aan die in
1961.
DE CONSUMPTIEVE KREDIETVERLENING IN NEDERLAND
t bedragen_voortschrijdesd 4-kwartaalsgen,jddelde)
l/4omzet
1060 1 00
150
gemeentelijke volkskredietbonken
–
100
50
.
–
0
1
particuliere geld schiet banken
t
.
TABEL 2.
Enkele macro-economische gegevens
(bedragen in mrd. gid.)
1
1960
1
1961
1
1962
totale consumptieve kredietverlening
0,46
0,45
0,51
besparingen bij spaarinstellingen en handels-
1,55
1,61
totale uitgaven vor duurzame verbruikt-
6,93
7,49
banken
(mcl.
vergoede rente)
………..1,50
netto nationaal inkomen tegen marktprjzers
38,54
40,19 42,70
goederen
……………………….,52
(1) in pCt. van (2)
….. …………. . …
30,7 28,9 31,4
7,1
.
6,5 6,8
(1) in
pCt.
van (3)
…………….. ……
(1) in pCt. van (4)
……………………
1,2
1,1
1,2
150 betsalzegelkossen
100
50
–
0
.1
200[ persoonlijke lenin gen
100
TABEL 3.
Jaar- en kwartaalindices van ontzetten op basis van
1
/
1
resp.
1/
van de omzet in 1960 = 100
–
1
2
3
4
S
6
7
8
9
1962
115 123
152
106 169
99
94
95
107
94
109 132
76
150
82
99
113
82
II
120
135 154 119 185
110
99
84
112
111
114
125
161
89
172 108
66 87
103
IV
132
124
161
140 168
94
112
96
131
100 x (indexcijfer 1962/indexcijfer overeenkomstige pericde 1961)
1962
1
108
114
127
1
105
1
142
1
116
85
1
113
1
106
II
100
III
112
118
131
136
94
109 132 154
103
117
85
83
151
91
96
107
III
IV
109
III
117 107 129
115
110
105 156
128
124
118
74
93
99
122
110
110
verbruik duurzame consumi;tiegoederen (waarde-index).
kredietverlening gemeentelijke volkskredietbanken.
id. particuliere geldschietbanken.
id. betaalzegelkassen.
–
id. persoonlijke leningen.
consumptief afbetalingskrediet financieringsrr.aatschappien.
verkoop op afbetaling postorderbedrijven.
id. grootwinkelbedrijven. id. overige detailhandel.
De Romeinse cijfers duiden de kwartâlen aan
middelde procentuele groei voor het gehele jaar. (Voor de
postorderbedrijven geldt, dat de achteruitgang in het vierde
kwartaal kleiner is geweest dan de omzetdaling in de ove-
rige kwartalen). In hoeverre hierbij sprake kan zijn geweest
van.substitutie van krediettypen is niet zonder meer uit te
maken.
Dat de vigerende bepalingen ter beteugeling van de koop
-op afbetaling de verbreiding van het geldkrediet in belang-
rijke mate zouden bevorderen lijkt ons, ook uit de gegevens
betreffende 1962, niet te concluderen. Andere factoren, buy.
kostenverschillen, voordelen van contante betaling, lijken
ons van wezenljker betekenis
bij
de verklaring van de in
456
50
01
1
1
150
linancieringsmaatschappijen
consumptie? albetalingskrediet
100
– 50
150
postorderbedrijven
100-
01
t
I
150
grootwinkelbedrijven
100
50
Çl
150
Overige detailhandel
100
.
50
cl
,
•
.
1,
.1
.
l.
Ii
111111V
1
II
1111V
1
II
III
VI
11111
.
1V
1
11111
IV
1
II
III
1957
1958
1959
1960
1961
1962
1962 voortgezette groei van het geldkrediet. Bij de ‘be-
oordeling van de ontwikkeling van het geldkrediet dient
er overigens de aandacht op te worden gevestigd, dat de
groei in niet onbelangrijke mate is toe te schrijven aan een
stijging van het gemiddelde bedrag per krediet. Het aantal
der verstrekte kredieten stijgt namelijk in veel geringere
mate dan de kredietomzet. Zo nam in 1962 de krediet-
omzet van de gemeentelijke volkskredietbanken wel met
E-S.B.
8-5-193
14 pCt, t,o.v. 1961 toe, doch het aantal ver-
strekte kredieten steeg s1chts met ongeveer
1 pCt.
5).
Het netto nationaal inkomen is in 1962
met 6 pCt. gestegen; het totale consumptieve
kredietbedrag met ongeveer 14 pCt. Bij het
verbinden van conclusies aan een vergelijking
van deze percentages moeten de volgende
drie aspecten in beschouwing worden ge-
nomen.
In 1962 waren alle voorwaarden vervuld, welke een
krachtige ontwikkeling van het consumptieve krediet plegen
te bevorderen. Zoals: de meer dan volledige werkgelegen-
heid, de voortgezette loonsverhogingen (de totale loonsom-,
index voor 1962 ligt omstreeks 10 pCt. hoger dan voor
1961), de vrij geringe prijsstijgingen.
Vervolgens dient te worden opgemerkt, dat het jaar
1961 – wat de consumptieve kredietverlening betreft –
sterk onder de invloed heeft gestaan van de eind 1960 af-
gekondigde beperkende maatregelen met betrekking tot de
koop op afbetaling
6).
Het totale consumptieve krediet-
bedrag in 1961 is dan ook verhoudingsgewijs laag geweest.
Tenslotte is het voor de beoordeling van de discrepantie
tussen de groeivoet van het nationaal inkomen en die van
het consumptieve krediet in 1962 van belang of ten deze
sprake is van een incidenteel verschijnsel dan wel van een
indicator van een trendmatig toenemende betekenis van
het consumptieve krediet in de Nederlandse economie.
De bijgaande grafiek illustreert voor een achttal cate-
gorieën de ontwikkeling van de consumptieve krediet-
verlening van 1957 tot 1962
7).
In dit tijdvak is het netto
nationaal inkomen tegen marktprjzen met 33 pCt. ge-
stegen
8).
Duidelijk komt de trendmatige groei van het
geldkrediet naar voren. In de beschouwde periode is het
groeitempo ervan ook hoger geweest dan dat van het
nationaal inkomen. Daarentegen duiden de ter beschikking
staande gegevens omtrent het afbetalingskrediet op een
ontwikkeling, welke ten achter
blijft
bij de stijging van het
nationaal produkt. En de omvang van het betaalzegel-
krediet
is
in de jaren 1957-1962 nagenoeg constant ge-
bleven.
De conclusie, die hieruit getrokken kan worden, is dat
het totale bedrag van het cansumptieve krediet in de af
–
gelopen zes jaren wel is gestegen (om, zoals reeds opge-
merkt is, in 1962 een recordhoogte te bereiken), doch dat
de relatieve betekenis van het consumptieve krediet in zijn
totaliteit sedert 1957 nauwelijks groter is geworden.
Amsterdam.
Drs. A. PAIS.
Vooral de persôonlijke leningen zijn echter in
1962
zowel
wat het totale bedrag als wat het aantal (+
35
pCt.) betreft sterk
gestegen t.o.v. het voorgaande jaar. Zie t.a.v. deze kredietvorm:
H. Peschar: ,,De ontwikkeling van de persoonlijke leningen”
in ,,Volkskredietwezen” van januari
1963; J. E.
Verwayen:„De persoonlijke lening” in ,,De Zakenwereld” van
9
maart
1963.
Het lijkt ons niet onjuist te veronderstellen, dat men na
het aanvankelijke ,,shock-effect” geleidelijk aan deze maatregelen
is gaan wennen, waardoor zij thans een deel van hun effectiviteit
hebben verloren.
Voor een tweetal categorieën vangt de grafiek in
1960
aan,
nI. voor de persoonlijke leningen en voor het consumptieve
afbetalingskrediet der financiermgsmaatschappijen, waarvan eerst
sedert 1960
kwartaalgegevens ter beschikking staan.
Van 1960
tot
1962
heeft de stijging 11 pCt. bedragen.
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen.
De Uitgevers-Maatschappij AE. E. Kluwer publiceerde
een nieuw deel voor haar uitgave Vennootschappen, Ver-
enigingen en Stichtingen. Dit deel behandelt
De Vereniging.
Het zijn 208 losse bladzijden, die in de schroef band kunnen
wordeii vastgelegd. De prijs is f. 10,25.
Het voorbericht vermeldt dat de literatuur over wat men
in de wandeling pleegt te noemen de ,,gewone” vereniging
tot voor kort uitermate schaars was. Men vond er iets
over bij de behandeling van het ,,Zedeljk lichaam” in
sommige handboeken over het derde boek B.W. en voorts
waren er enige boekjes die beoogden de praktijk te hulp
te komen.
De schrijvers hebben reeds veel van wat tot het juri-
dische behoort behandeld in ander verband, in het bijzonder
bij de Naamloze Vennootschap en de Coöperatieve Ver-
enigingen.
In dit deel wordt een leidraad gegeven voornamelijk
voor de praktijk. Er zijn veel modellen toegevoegd, hetgeen
daaraan is toe te schrijven, dat het verenigingsrecht een
betrekkelijk smalle wettelijke basis heeft en voornamelijk
uit de praktijk moet worden gekeurd.
Het civielrechteljk gedeelte beslaat 46 bladzijden, het
fiscaal gedeelte is behandeld in 115 bladzijden. Van eco-
nomisch standpunt uit gezien zijn de vennootschaps-
belasting en de omzetbelasting voor het verenigingsleven
het belangrijkst. Over deze punten is het werk het uit-
voerigst. Er is veel casuïstiek die in de onzekere materie
de weg kan wijzen.
Als derde afdeling vindt men de statuten van een achttal
bekende verenigingen, zoals de K.N.V.B., de A.N.W.B.,
de H.I.B.J.N., de A.V.R.O,, de K.N.A.C., welke initialen
wel geen verdere toelichting behoeven.
Een aanwinst voor de juridisch-economische literatuur.
Inmiddels ontvingen
wij
een nieuwe Band genaamd C.
Het is de bedoeling uit Band B daarin over te brengén
de Maatschap. Aanvullingen op de tekst werden mede-
gezonden voornamelijk betrekking hebbende .op nieuwe
arresten en wetenschappelijke publikaties (f. 6,34).
Rotterdam.
F. J. BREVET.
Blijf bij
lees E.-S.B.!
E.-S.B. 8-5-1963
457
•
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
•
PROFESSOR F. DE VRIES STICHTING
Lezingen Prof. Robert M. Solow
– Op uitnodiging van de Professor F. de Vries Stichting
zal-Prof. Robert M. Solow van het Massachusetts Institute
of Technology een aantal lezingen houden over:
,,The Rate of Return, Technical Progress, and Economie
Growth”.
Deze lezingen zullen plaatsvinden op 29 mei as. om
11.30 uur en om 14.30 uur en op 30mei a.s. om 11.30 uur
in het gebouw van de Nederlaridsche Economische Hooge-
school, Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam. Belang-
stellenden zullen zeer welkom zijn. –
Geidmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 29 april
bevestigde de mutaties, die reeds waren verwacht. De
kwartaaluitkering aan de gemeenten deed het tegoed van
de staat met f. 425 mln. dalen. De middelen, die in de markt
vloeiden, moesten door de banken in de eerste plaats
worden gebruikt tot financiering van de uitbreiding van
de bankpapiercirculatie, waarvoor f. 286 mln, nodig was.
Verder werd f. 72 mln. afgelost op de
bij
De Nederlandsche
Bank opgenomen voorschotten in rekening-courant. Dank
zij een valuta-afdracht door de banken van f. 43 mln, kon
het saldo der banken per saldo tot f. 296 mln. stijgen.
Uit de cijfers
blijkt,
dat ook in de afgelopen week de
markt krap bleef. Sedert het ingaan van de nieuwe kas-
reser,’eperiode is een achterstand in ,de verplichte kas-
reserve ontstaan, die in de komende periode het aan-
houden van een saldo boven het minimum noodzakelijk
maakt. Bovendien moet nog ca. f. 30 mln aan De Neder-
landsche Bank worden afgelost. Er was derhalve een grote
vraag naar cailgeld, waardoor de callgeldrente op het
relatief hoge peil van 21 pCt. werd gehandhaafd.
Inmiddels is de bankpapiercirculatie aan het teruglopen.
Het is zeer wel mogelijk, dat deze inkrimping een grotere
omvang zal gaan aannemen dan overeenkomt met de
ultimo-uitzetting, omdat in april i.v.m. Pasen ca. f. 120
mln, in het verkeer was gebleven. De onzekere factor blijft
de mutatie in de staatskas.
• Het ligt voor de hand, dat de Minister van Financiën
in verband met de aangekondigde staatslening de afgifte
van 6- en 18-maandspapier heeft gestaakt. Liefhebbers
voor 3- en 5-jaarspapier kunnen echter nog terecht.
Kapitaalmarkt.
Voor de tweede maal dit jaar doet de Minister van
Financiën een beroep op de kapitaalmarkt, ook nu weer
voor f. 300 mln. Zoals men zich zal herinneren werd de
eerste lening 1963 in februari uitgeschreven. Deze lening
‘werd verwacht want aan de hand van de Miljoenennota
was te berekenen, dat een tekort van f. 180 mln, was te
verwachten, waarbij nog de dekking komt van de aflossing
op de langlopende schuld en de kapitaalverstrekking aan
het buitenland van f. 570 mln. Aangezien op voorinschrijf-
rekening een storting van f. 400 mln, mag worden ver-
wacht, eiste een neutrale financiering aantrekking van
kapitaalmarktmiddelen op de open markt van f. 350 mln.
Men zou dus zeggen dat met de februari-lening de staat
de financiering vrijwel rond had en de Minister zijn even-
tuele opvolger nog nâuweljks een probleem overliet. Dat
thans toch een nieuwe lening wordt geplaatst doet de vraag
rijzen of hiermede wederom de draineringslening is terug-
gekeerd. Dit zou alleen dan begrijpelijk zijn wanneer in
het eerste kwartaal een belangrijke netto-kapitaalimport
zou zijn opgetreden, wat niet waarschijnlijk
is. Eerder moet
men denken aan niet verwachte uitgaven, die inderdaad
bekend zijn geworden ter grootte, aldus het verslag van
De Nederlandsche Bank, van f. 200 mln. â f. 250 mln.
De Minister van Financiën heeft zich het in dit verslag
uitgesproken
verwijt,
nI. dat de staat in 1962, ondanks de
getoonde goede wil, niet neutraal heeft gefinancierd, klaar-
blijkelijk aangetrokken en schept met de nieüwe lening
een stevige basis voor de gewenste financiering van het
kastekort in 1963.
De leningscondities,
41/4
pCt. en
993/4
pCt., liggen scherp.
Het is echter wel zeker, dat de markt in staat is de lening
op te nemen. De,traditionele spaarbanken zagen immers
in het eerste kwartaal 1963 het spaarverschil tot f. 488 mln.
stijgen. In het overeenkoinstige
tijdvak
van 1962 werd
f. 353 mln, per saldo gestort. Verder bestaat bij de handels-
banken een groeiende neiging de
bij
deze instellingen ge-
deponeerde spaargelden meer naar de effectenmarkt te
leiden.
De houding der spaarbanken t.o.v. de spaarders wordt
steeds soepeler. De Spaarbank van de Stad Amsterdam
heeft het rentegevend maximum van
f.
15.000 afgeschaft,
terwijl de terugbetalingsmogelijkheid is vergroot.
Indexcijfers aandelen
28 dec,
H. & L.
26 april
3 mei
(1953
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345
383 —346
378
381
Intern, concerns
………….
464
529 —463
523
529
Industrie
………………
319
347-321
342
345
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
142
147
Banken
…………………
257
261 —232
238
238
handel enz . …………….
150
155— 149
152
154
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…. . ……..
t’. 157
t’. 177,30 t’. 174,20
Philips G.B
………………
t’. 139
f.
156,70
f. 159,70 Unilever
……………….
f. 138,40
f. 161,90 f. 163
A.K.0
……… . …………
I014
460
460t
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
5614
5674
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
826
854
Zwanenberg-Organon
……..
909’/,
930
960
van Gelder Zn
…………..
244
2624
253
Amsterdamsche Bank
……..
390
372
370
Robeco
…………….. . …
t’. 208
f. 220
t’. 221
New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
717
718
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
4,24
4,19
4,19
Aand.: internationalen a)
3,20
3,13
lokalen a)
………..
3,86
3,64
Disconto driemsands schatkist-
papier
……………….
2
2
1
7
1,-2
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
458
–
E.-S.B.
8-5-1963
RECENTE PUBLIKATIES
Statistisch Zakboek voor het Noorden des Lands 1962,
in opdracht van de Provinciale Besturen van Gro-
ningen, Friesland en Drenthe samengesteld door de
drie noordelijke Economisch-Technologische Insti-
tuten. A.J. Osinga N.V., Boisward, 127 blz., f.. 4,
excl. verzendkosten.
Dit wat plechtig getitelde Zakboek is het eerste van een
in komende jaren voort te zetten reeks. Het is tevens het
eerste regionale zakboek in ons land. Het bevat, in een
kleine tachtig tabellen en zes grafieken, gegevens over
Groningen, Friesland en Drenthe afzonderlijk, alsmede
over het Noorden als geheel. De lezer, die zich een beeld
wil vormen van de plaats die het Noorden in diverse op-
zichten binnen Nederland inneemt, wordt tegemoet ge-
kimen doordat het Noorden – waar zinvol en mogelijk
– door middel van een of ander verhoudingsgetal wordt
vergeleken met Nederland. Enkele voorbeelden:
Noorden inpCt. van Nederland
Bevolking
……… ……………. ……. ……
11,0
Personeelsbezetting in de industrie
…………….
8,2
Aantal studenten
…………………………
9,8
Rundveestapel
…………………………….
27,2
Aan zuiveifabrieken afgeleverde melk
…………..
30,1
vestigingen in de detailhandel
………………
12,7
Personenauto’s
……………………………
10,!
Televisietoestellen
…………………………
7,3
]nkomen per inwoner in 1955 (Nederland
=
100)
.
83
Vermogen per inwoner in 1956 (Nederland
=
100)
.
107,7
• Aangezien voor sommige onderwerpen gegevens over
1
een reeks van jaren zijn opgenomen, kan men ook deont-
wikkeling van de positie van het Noorden in de tijd volgen.
Achter in het boekje is provinciegewijs nog een aantal ge
gevens per gemeente en économisch-geografisch gebied
vermeld. Het is een rijke bron van informatie over onze
drie Noordelijke provincies.
Nederlands Verbond van Middenstandsverenigingen
N.V.M.
vraagt:
JONG JURIST
met interesse voor organisatiewerk.
FLINKE KRACHT
op middelbaar niveau met belangstelling voor
bedrijfs-economische vraagstukken.
Beide functies bieden een zelfstandige en
aantrekkelijke werkkring. Sollicitaties met
verlangd salaris Haringkade 163, Den
Haag. Persoonlijke kennismaking na op-
roep.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
DIKKERS-HENGELO (0)
APPENDAGEFABRIEK EN GIETERIJEN
vraagt
jong econoom
tér assistentie van de directie
zijn taken zullen o.m. omvatten:
de behandeling van bepaalde handelspolitieke en economische
zaken; het onderhouden van de contacten hierover met de werk-
gèversorganisaties; de verzorging van de documentatie op
economisch gebied alsmede de behandeling van incidentele vraag-
stukken met meer juridisch karakter (contracten, merken,
octrooien e.d.).
Voor deze functie komen uitsluitend diegenen in aanmerking die
reeds enige jaren in het bedrijfsleven (bij voorkeur in een
industriele onderneming) zijn werkzaam geweest.
Leeftijd: ca. 30 jaar.
Personen, die menen aan bovengenoemde eisen te voldoen,
worden uitgenodigd hun eigenhandig geschreven brieven onder insluiting van een recente pasfoto te richten aan de directie.
E.-S.B. 8-5-1963
1
S
459
-‘-
PENSIOEN
VOORLICHTING-
voor:
Nederlandse ondernemingen in en
buiten Nederland. Buitenlandse
vestigingen in Nederland.
HARMONISATIE
PENSIOEN
NATIONAAL EN
DOORLICHTING
INTERNATIONAAL
door:
Firma A. 0. Beuth van Wickevoort Crommelin
Economische Pensioen.Adviseurs en Assurantie Bezorgers. .
PENSIOEN
BULLETIN
verschijnt lOx per jaar.
Abonnement f. 10.- per jaar.
Voor cliënten gratis.
Proefnummer gratis op aanvraag.
Uitgave van:
Firma A. 0. Beuth
van Wickevoort Crommelin
Postgiro 385461
Amsterdam-Z. – Rubensstraat 89
–
Tel. 020-725410
Economisch doctorandus,
29 jaar, sinds ruim een jaar
werkzaam bij een bureau
voor
MARKTONOERLOEK
overweegt van positie te
veranderen. Bij voorkeur in
Amsterdam.
Brieven onder nr.E.S.B.19-1, Postbus 42, Schiedam.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
–
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
l
Künstzijde
Un ie n
ArnheiL£
Voor onze Hoofdadministratie in Arnhem
vragen wij een academisch gevormd
B E D R
Ii
F S E C 0
N 00 M
die belast zal wordn met werkzaamheden
betreffende kostprijsvraaqsttikken, bedrijfs-
vergeliikngen met butenlandse concern-
maatschappijen, bedrijfseconomische prog-
noses en analyses.
Onze voorkeur gaat uit naar een econom
die reeds enkele jaren bedrijfservaring heeft.
Leeftijd tot 35 jaar.
Sollidtoties, voorzien van pasfoto en onder ver-
melding von nummer 38 te zenden aan het adres
Velperweg 76 te Arnhem.
460
.
E.-S.B. 8-5-1963
–
‘
S
De Coöperatieve Condensfa-
briek Friesland” is een om-
vangrijk bedrijf, dat
zich
na
de tweede wereldoorlog sterk
heeft ontwikkeld. De fabriek,
die de Friesche Vlagprodukten
(koffiemelk, babyvoeding,
Ri-
vella, e.a.) vervaardigt, kan ge-
reknd worden tot de grootste
melkverwerkende bedrijven ter
wereld. De afzet vindt niet al-
leen in het binnenland plaats;
ook is er een zeer omvangrijke
export naar tal van landen. De
personeelsbezetting bedraagt
DE COÖPERATIEVE CONDENSFABRIEI{
,,FRIESLAND” TE LEÈUWARIEN
wenst over te gaan tot aanstelling van een
FiNANCiEEL-ECONOMISCH DIRECTEUR
die rechtstreeks onder de hoofddirectie zal ressorteren en tot taak zal
krijgen:
–
• de algemene leiding en coördinatie van de administratieve diensten en de administratieve organiatie;
• de behartiging van de financiële en economische âspecten van de be-
leidsvoorbereiding;
• de coördinatie van de begrotingsvoorbereiding en begrotingsbewaking
in het gehele bedrijf.
momenteel ongeveer 1700 man.
Voor deze functie komen in aanmerking economen en afgestudeerde
accountants, die ervaring hebben opgedaan als controller of in een andere
soortgelijke functie. De voorkeur zal worden gegeven aan gegadigden van
pp
ongeveer
35
– 40 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met volledige inlichtingen omtrent antecedenten
en opgedane ervaring, liefst onder bijvoeging van een pasfoto, worden
b;”
mm
gaarne verwacht onder nummer
F.113517
door Drs. W. F van Eekelen
M.—
van de psychologische afdeling van het Raadgevend Efficiency Bureau
ilosboom en Hegenèr NV., Joh. Vermeerstraat 20, Amsterdam-Z.
GROTE
‘
VERVOERONDERNEM1NG VRAAGT VOOR DE AFDELING
econômisch ônderzoek
een academisch gevormd econoom
De afdeling verricht onderzoekingen op vervoerseconomisch- en ver-
voerspolitiek gebied in de meest ruime zin. Zij adviseert de directie van
de onderneming o.m. ten aanzien van ontwikkelingen op langere
termijn.
Van de te benoemen functionaris wordt belangstelling voor kwantita-
tieve vraagstukken verwacht. Brieven worden gaarne ingewacht bij
het bureau van dit blad onder no: E.S.B. 19-2.
E.-S.B. 8-5-1963
.
461.
EERSTE NEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
GEM EE N TE U TRE CH T
1
Burgemeestec en Wethouders van Utrecht stellen de ge-
legenheid open tot het solliciteren naar de functie van
HOOFDDIRECIEUR
van het Gemeentelijk Energie- en Vervoerbedrijf
Utrecht.
Dit gecombineèrde bedrijf – pim. 1000 man personeel
– omvat een distributiebedrijf voor gas en elektriciteit
en een stede1ijkvervoerbedrijf.
De mogelijkheid bestaat, dai de te benoemen functionaris
ook wordt opgenomen in de directie van de N.V. Provin-
ciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf
en in de directie van het Gasbedrijf Centraal-Nederland.
De aan de functie van hoofddirecteur van het Gemeente-
lijk Energie- en. Vervoerbedrijf verbonden salarisgrenzen
bedragen
f
27.108,— – 32.076,— per jaar.
Voor de vervulling van deze vacature gaan de gedachten
uit naar een ingenieur of econoom, die de bekwaamheid
bezit om als coördinator op te treden en over een ruime
ervaring beschikt in de leiding van overeenkomstige be-
drijven. –
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een recente pasfoto, moeten binnen veertien dagen na het
verschijnen van deze oproep .worden gericht áan Burge-
meester en Wethouders van Utrecht.
Ratio
–
Raliobouw
Bij de Technisch-Economische afdeling van de Stichting
Ratiobouw is plaats voor
RB-54) EEN ECONOOM
die voornamelijk zal worden belast met markt-
onderzoek in de bouwwereld.
/
Gedacht wordt aan iemand, die op dit gebied zowel
door studie als door praktijk deskundig is (leeftijd
minstens 30 jaar) en die in staat is zelfstandig dit
werk te leiden en tot nuttige resultaten te ontwik-
kelen.
R13-55) ENIGE JONGE ECONOMEN
die zullen worden ingeschakeld
bij
research- en
advieswerk ten behoeve van diverse aspecten van het
bouwen, bijv. functionele studies en opstellen van
programma’s van eisen, vergelijkend onderzoek van
moderne constructiemethoden en modern mate-
riaalgebruik, bijdrage bij het ontwikkelen van passen-
de calculatiemethoden.
Voor deie functie komen ook onlangs afgestudeer
–
den in aanmerking, die belangstelling hebben voor
een of meer van de betrokken gebieden.
Aan gegadigden, die voor één van deze functies in aan-
merking komen, zullen uitvoerige inlichtingen worden
verstrekt.
Eigenhandig geschreven sollicitaties (bailpoint geen be-
zwaar) worden gaarne ingewacht bij
RATIOBOUW,
-.
Afdeling Personeelszaken,
Weena 700, Postbus 299,
Rotterdam,
onder boven aangeduid nummer.
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
Bij de Vereniging
,,Centraal Bureau voor de Rijn. en
Binnenvaart”
kan geplaatst worden een
JURIST of ECONOOM
ter algemene assistentie van de Directeur.
[nteresse voor zowel sociale als economische vraagstuk-
ken en een goede stijl zijn vereisten.
Na een inwerkperiode zal hij ingeschakeld worden: bij
het onderhouden van de externe contacten der Ver-
eniging.
Zij, die reeds over ervaring in het organisatieleven be-
;chikken, hebben de voorkeur.
Sollicitaties woiden binnen tien dagen ingewacht bij het
Secretariaat der Vereniging, Koningin Emmaplein 6,
Rotterdam.
462
E.-S.B.
8-5-1963
-t
Voor het sluiten van zakjes.
HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!
De BOSTITCH, B8 kantoorhechtmachine,
met handige nietjes-wipper
Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nietjes-
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de
ouderwetse paperclips, die bovendien een ‘stapel pape-
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!
Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes.wipper.
Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.
papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.
Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag
ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
Bostitch, Inc., U.S.A.
Officieel Vertegenwoordiger
DEKKER-VERPAKKING N.V.
W. Fenengastraat
21, Amsterdam
Tel. 59765 (4 lijnen)’
hechten beter—hechten eneller
wefflg gedeponeerd
‘gedepontered handelsmerk
i.-S.B. 8-5-1963
463
doorslaq
-en. is uitermate
duurzaam en bijzonder
«schoon» te hanteren.
Sluit uw vrzekering bij de
Algemeene Friesche Levènsverzekering-Maatschappij
VEREENIGINO; VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot.Noordhollandsche van’ 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROUERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
3eIikuii
1022 G «interplastic»
geeft duidelijkleesbare smetvrije
Günther Wagner’ h,annover Pelikan-Werke
Alleenvertegenwoordgers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V Amsterdam
464
E.-S.B.
8-5-1963