Het Dagelijks Bestuur van de Stichting
het ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT
OVERIJSSEL te Zwolle
roept wegens het bereiken door de huidige directeur van
de pensioengerechtigde
leeftijd,
sollicitanten op voor de
functie van
DIRECTEUR
–
Datum van indiensttreding 1 september 1963.
Vereisten
: academische opleiding,
bij
voorkeur eco-
nomie;
ervaring op sociaal-economisch en eco-
nomisch onderzoekgebied;
goed stylist;
moet bereid zijn zich aan psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
Geboden wordt
: een interessante gevarieerde werkkring;
salaris gelegen tussen f 23.000,— en
f 28.000,— per jaar;
opname in het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds;
provinciale kindertoelageregeling.
Sollicitaties te richten aan Stationsweg
5,
Zwolle. (In linker bovenhoek enveloppe vermelden ,,vacature D”).
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
S
ROTTERDAM
Relsdevezen
Bagage.
en
.
ongevaIenverzekeringen
t
E C 0. N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN.
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de. Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.
Privé-adres redacteursecretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Roiterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en LuxemburgB.fr
. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
rCSMISSIE VAN REDACHE: Ch. Glasz;
H. W.
Lambers; J. Tinbergen
‘
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
LCOMMSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilxnars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
k.c.suJK
Schiedamsevest 44 d
–
Rotterdam-1
Tel.O1O
–
119111(2 lijnen)
t”keiaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
—J’ImlnIstraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
bij aan- ën verkoop
van appartementen (horixontalé
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXAT 1 ES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
.
“t.l.A.B n.v.-Nieuws” –
ons maandblad, waarin
regelmatig aan frekkelijke aanbiedingen völledig
omschreven worden opgenomen.
278
.
E.-S.B. 20-3-1963
Albions ,,challeiige”: opstoten van economisch groéiniveau
Medio februari ii. telde de Britse werklozenarmee ruim
878.000 geregistreerde personen: 3,9 pCt. van de beroeps-
bevolking. Dit betekende nagenoeg een verdubbeling t.o.v
medio februari 1962 en een na-oorlogs record. Na cor
–
rectie voor seizoenen – en de koude – raamde een gezag-
hebbend Brits instituut
1)
een ,,arbeidsreserve” van ruim
2,5 pCt. met een blijvend stijgende trend Door de na-
oorlogse geboortegolf overtrof de stijging van de werk-
loosheid de daling van de werkgelegenheid.
Ook de ,,leegloop” van produktiecapaciteit heeft ver-
moedelijk een triest na-oorlogs record bereikt. De metaal-
verwerkende en de staalindustrie bijv. zouden met de
huidige capaciteit de produktie met ca. 30 pCt. kunnen
vergroten. Statistisch manifesteerde de ongunstige ont-
wikkeling zich vooral na september 1962. In dat jaar als
geheel steeg het bruto binnenlands produkt met slechts
1,5 – 2 pCt., de export en de consumptie met ca. 2 pCt.,
de investeringen vértoonden in het geheel geen toename.
De frequente plaag van pijnlijke betalingsbalanstekorten
ging evenwel nu eens aan Albion voorbij.
De Britse regering nam reeds enkele maatregelen, w.o.
lagere omzetbelastingtarieven voor âuto’s, t.v.’s, e.d., ho-
gere sociale uitkeringen en meer overheidsinvesteringen
(vooral in de werkloosheidsgebieden). Het N.I.R. raamt
dat mede door deze actie het nationaal produkt in 1963
met ca. 3,5 pCt. zou stijgen, vooral dank
zij
een toenemende
consum$tie. De additionele overheidsinvesteringen
2
)
zouden
de investeringsdaling in.. de industriële sector nivelleren.
Een groei met 3,5 pCt. zou evenwel onvoldoende zijn
om het werklozengetal te doen verminderen. Een zodanige
stijging zou ni. door een toenemende arbeidsproduktiviteit
worden gerealiseerd, zonder stijgende werkgelegenheid of
relatief minder leegloop. Daarenboven blijft de geboorte-
golf het arbeidsaanbod doen toenemen. Zonder een expan-
sief budget (in april a.s.) zou de werklozenarmee met
kerstmis weer ruim een half miljoen (excl. de seizoensfactor)
kunnen belopen.
Vermindering van de werkloosheid met een 0,5 pCt.
(ca. 110.000 pers.) vereist een groeivoet van 5 pCt., waar-
bij de werkgelegenheid met 1,5 pCt. zou toenemen
3).
Het N.I.R. beoordeelt de gevolgen van een dergelijke expan-
,,National Institute of Economic and Social Research”
(hierna: N.I.R.) in ,,National’Institute Economic Review” van
7 februari ji., waaraan de meeste gegevens zijn ontleend.
mcl.
woningbouw.
Tevens nodig voor realisering van een groei van 4 pCt.
p.j. in de periode 1961-1966: de taakstelling door ,,The National
Economic Development Council”.
siet.o.v. diemet 3,5 pCt. aldus: geen grotere prijsstijging
(lagere koten per eenheid produkt dank
zij
groter produk-
tiviteit), en mede hierdoor ten minste geen exportvermin-
dering. De invoertoename zou tot een extern deficit van
ca. £ 150 mln. leiden. De reserves maken dit tekort
enkele jaren aanvaardbaar. Overigens zou aansluiting bij
de E.E.G. eveneens zodanige tekorten hebben veroorzaakt
(zie ,,E.-S.B.” van’27 februarijl., blz. 211).
Voor de ,,sprong” van 3,5 naar
5
pCt. bepleit het N.I.R.
consumptiestimulering door belastingverlaging met ca.
£ 400 mln., waardoor tevens de investeringsbereidheid kan
toenemen. Deze bereidheid steeg, volgens een enquête,
nauwelijks door reeds verleende investeringsfaciliteiten.
Wat moet er evenwel geschieden Wanneer de export-onvol-
doende stijgt (chronische betalingsbalanstekorten) voor
een economische groei op ,,Europees niveau”? Tot dusver
remde de Britse overheid in zo’n situatie de groei. Het
N.I.R. prefereert evenwel exportsubsidies of…. devaluatie.
,,Du sprichst em grosses Wort gelassen aus”. Mede door
een hoofdartikel van- ,,The Economist”
4)
gaat het pond
nu over de tong. De recente hevige verkoopdruk op deze
valuta lag wellicht – reeds besloten in de aanhef van dat
artikel: ,,It has been a cramping rècent tradition in Britain
that nobody should mention- the words ,,devaluation of
the pound” for fear of being accused of helping to cause
it. The result is that exchange rate policy tends to be
discussed in a more furtive, evasive, emotional and inexpert
way than any other major problem except sex”.
Een voordeel van devaluatie, aldus ,,The Economist”,
– zou zijn dat de expansie zich juist in de exportsector zou
voordoen. Als het belangrijkste contra-argument wordt
genoemd de mogelijkheid van ‘explosieve secundaire effec-
ten, w.o. vergelding door andere landen
(bijv.
terugtrekken
– sterlingtegoeden), een restrictieve politiek door de V.S.,
het ondergraven van het systeem van internationale mone-
taire samenwerking. ,,The Financial Times” schreef later:
,,Nobody is yet seriously concerned about sterling, but its
firmness can no longer be taken for granted”.
– Interessant is een andere bijdrage van ,,The Econo-
mist”
5)
tot de levendige Britse discussie. Groeiexplosies
vonden hun oorsprong in ,,groeisectoren”: ,bijv. de ,,rail-
way boom”
bij
de Victoriaanse revolutie en die van duur
–
zame verbruiksgoederen in het laatste decennium. Deze
investeringshausse is nu vrijwel zeker ten einde. Komen er
nieuwe ,,groeisectoren” en welke?
M. H.
Van 2 maart jI.: ,,Should Sterling float?”
Van 9 maart jI.: ,,Where Do We Go For Honey?”
Blz.
Albions ,,challenge”: opstoten van economisch
groeiniveau
……………………………279
Drie vitale problemen: taken voor vakbeweging
en ondernemer, door Prof. Mr.’ N. E. H. van
Esveld ……………………………..
280,
De collectieve machtsgroeperingen en het econo-
misch bestel, door Prof Dr: J. Werneisfelder.
285
Blz.
De Algemene Volkstelling 1960 en het woning-
tekort, door Ir. H. M. Buskens…………..
286
Nieuwe vormen van bedrijf en mededinging in de
detailhandel;
door J. Ch. G.
/
Bos…………
289
Sterftekansen voor mannen aan de frontlinie,
door
L. S. Beuth ………… . ……………….
291
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
293
E.-S.B. 20-3-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
279
Drie, vitale problemen:
taken voor vakbeweging en ondernemer
»
Drie vitale problemen.
In een vorig artikel
1)
noemde ik drie taken op sociaal
terrein, waarvan de afdoening noodzakelijk is voor het
voörtbestaan van önze westerse cultuur. Deze woorden
acht ik niet te groot voor het gevaar, waarin wij verkeren
op de punten van (1) onze geestelijke volksgezondheid,
(2) de’ rechtvaardige inkomensverdeling, (3) de sociale
‘verhoudingen in de ordernemingen. Als wij hiervoor in
onze dagen niet een goedeoplossing vinden, behoeven wij
over de toekomst niet meer na te denken. Die komt dan
-. over ons; in plaats van dat wij haar maken.
In dit artikel kanik niet diep ingaan op de problematiek,
welkeachter elk van deze drie vraagstukken schuilgaat.
‘Er bestaat grote verwantschap, zoals ook lichaam en geest
met elkaar verbonden zijn. De materiële vooruitgang heeft
de geestelijke rjping echter achter zich gelaten en het is
deze discrepantie, welke ons thans parten speelt. Hoe
lang is het alweer niet geleden, dat de Zwitserse filosoof
Herrmann Steinhausen waarschuwde voor het achter-
blijven in geestelijke ontwikkeling van grote groepen
(,,de massa”), waardoor het gevaar ontstaat dat zij zich
overgeven aan waati en leuzen (,,mythen”)?
2).
Een rangorde der drie vraagstukken is niet te geven.
Zij raken ons tegelijk, zij het van verschillende kanten.
In deze paragraaf zal blijken, dat het algemene vraagstuk-
ken zijn, waarvan de draagwijdte ver boven het oor-
• spronkelïjke ,,sociale vraastuk” uitgaat en de natie als
geheel raakt. Het wordt toch ook steeds duidelijker, dat
het sociale vraagstuk niet alleen de arbeiders in loondienst
en de verhouding tussen werkgever en werknemer betreft,
maar veeleer geestelijke en economische aspecten heeft,
die aan alle arbeid en samenlevingsverhoudingen eigen zijn.
Naar mijn mening hebben wij met deze belangrijke
‘omstandigheden rekening te houden, als wij nadenken
o,’er de toekomst der vakbeweging, een toekomst die
uiteraard ,.samenhangt met de toekomst van onze -maat-
,schappij. Wanneer dan blijkt dat er vraagstukken in het
geding zijn, welke maar ten dele door de loondienst-
verhouding of ambtelijke dienst worden opgeroepen, doet
zich tevens de vraag voor of de belangenverenigingen van
het bedrijfsleven en de overheidsdienst bij de aanpak en
• dlossing dezer vraagstukken al of niet de rol hebben te
spelen, die zij zich zelf toebedelen.
Hoe merkwaardig het ook schijnt, juist de lofwaardige
(maar ook niet onder een korenmaat verstopte) ,,verant-
woordelijkheid”, waarmee in de achttien jaren na de
oorlog de vakcentrales van werkgevers en werknemers de
sociaal-economische politiek van regering en bedrijfsleven
“hebben geschraagd, heeft ôns land reeds rijp gemaakt voor
de natuurlijke volgende fase, de fase waarin de problemen
‘van de samenwerking tussen leiding, arbeid en kapitaal
niet meer antithetisch worden benaderd.
Het stellen van de vraag naar de positie der vakvereni-
gingen lijkt mij geoorloofd en als de heer Roemers naar
,,Sociale rechtvaardigheid e vakbeweging” in ,,E.-S.B,”
van 13 maart 1963.
,,De toekomst.der vrijheid”, Nederl. vert., Haarlem 1938,
blz. Xl/XIl, blz. 10.
aanleiding van mijn probleemstelling mij in een voorlich-
tingsrede tot de kaderbijeenkomst’ van de Bestuurders-
bond Rotterdam desalniettemin tot pias van het arbeids-
recht uitroept, troost ik mij maar met Erasmus’ uitspraak,
dat zotheid tot
wijsheid
leidt
3).
De vraag lijkt mij zelfs
geboden, omdat wij ons nu hebben bezig te houden met de
structuur van’ de maatschappij over twintig, dertig, vijftig
en meer jaren. Als deze structuur moet rusten op de,
door egoïsme veroorzaakte en met belangenverenigingen
ondersteunde, tegenstelling tussen ondernemers/werkgever
en werknemers, dan ziet het er somber voor ons uit.
Zouden de voortgaande stijging der welvaart, de verdere
verkorting van de arbeidsduur, de’ ema’ncipatie. van ‘de
arbeiders, de niveau verheffing van de uitvoerende arbeid,
de zich doorzettende verstrengeling der belangen van werk-
gever en medewerkers, het op algemener en hoger niveau
aan de orde komen der sociaal-economische vraagstukken,
de versnelde democratisering van het onder wijs, de dien-
overeenkomstig vergrote doorstroming van potentiële leiders,
de verbetering van de sociale moraal, de betere toepassing
van de toenemende kennis van menselijke verhoudingen enz.,
zouden al deze factoren niet bijdragen tot overbrugging van
de kloof tussen ondernemers/werkgever en medewerkers!
werknemer?
Zo ja – en ik ben’ dus geneigd de vraag be-
vestigend te beantwoorden – dan lijkt het mij broodnodig
‘ons geestelijk dâârop te richten en de geesten dâârvoor
wakker te l3iaken. Een opwekking tot versterking van het,
persoonlijke verantwoordelijkheidsgevoel en een prikkeling
der activiteit om zelf de handen aan de ploeg te slaan
lijken mij dan beter dan het doorglijden in de groeven
van gevestigde verhoudingen.
De behandeling der afzonderlijke vraagstukken moge
mijn standpunt verduidelijken.
De geestelijke volksgezondheid en de vakbewegin.
Bij het vraagstuk der geestelijke volksgezondheid gaat
het mij in het bijzonder om de geestelijke leegte der hon-
derdduizenden. Hun staat van geestelijk welzijn maakt het
moeilijk het evenwicht te vinden tussen de bevrediging
der instinctieve emotionele en spirituele behoeften en de
aanpassing aan de redelijke eisen der gemeenschap. Op het
punt van opvoeding, opleiding, beroepskeuze, ontspanning
en ‘amusement, arbeidsomstandigheden enz. dreigt de
menselijke geest in de knel te komen en het is een levens-
noodzaak om bij het gezond maken der maatschappelijke
verhoudingen op het geestelijke aspect een zwaar accent
te leggen. Hier’drukt een duidelijke verantwoordelijkheid
op hen, die politiek gezag of economische macht bezitten.
,,De lof der zotheid”, Prisma-boeken no. 547, blz. 51: ,,Dit
is immers het kenmerkende onderscheid tussen een wijze en
een zot, dat de laatste de hartstocht, de eerste de rede be- –
heerst; en daarom houden de stoïcijnen alle zielsberoeringen,
alsof het ziekten waren, ver van de wijze. Maar die hartstochten
spelen niet allëen de rol van deskundige leidslieden van hen dië
zich haasten naar de haven der wijsheid, maar zij plegen ook
overal waar de deugd handelend optreedt, als een soort van
sporen en prikkels tegenwoordig te zijn, alsof zij geroepen waren
om tot deugdzaam handelen aan te sporen”.
“–‘ 280
•’
.
E.-S.B. 20-3-1963
Bij de beantwoording van de vraag, of de vakverenigin-
gen hier een taak hebben, dienen twee feiten in aanmerking
te worden genomen. In de eerste plaats beperkt het vraag-
stuk der geestelijke volksgezondheid zich niet tot de loon-
arbeiders en nog minder tot de georganiseerden onder hen.
De laatsten zullen zich door de geestelijke en culturele
bemoeiingen van hun vakverenigingen en centrales boven-
dien niet tot aansluiting geprikkeld voelen. In de tweede
plaats acht ik het vraagstuk veeleer een nationale zaak,
tot welker oplossingen de regering en de politieke groeperin-
gen. aan de ene kant en de kerken en de geestelijke ver,-
enigingen aan de andere kant zich hebben in te zetten.
Het lijdt m.i. geen
twijfel,
dat het geestelijke aspect van
het sociale vraagstuk aangepakt moet worden boven de
tegenstelling uit, die kan voortspruiten uit de arbeids-
verhouding. Dit geestelijke aspect betreft uiteindelijk het
samenstel van normen, plichten en verantwoordelijkheid,
voor velen hun geloof.
Uit de reacties op mijn Eindhovense toespraak is op-
nieuw gebleken, dat het in het sociale vlak nog
moeilijk
is
over verantwoordelijkheden en plichten te spreken zonder
dat de argwaan postvat, dat de arbeiders weer de dupe
worden of voor de plichten moeten opdraaien. Toch lijkt
het mij moeilijk weerlegbaar, dat iemands geestelijke in-
stelling zijn houding tegenover zijn medemensen (zijn
werkgever, chef, baas, collega of ondergeschikten) en zijn
bereidheid om verantwoordelijkheid te dragen bepaalt:
Ook mag
bij
alle vragen om medezeggenschap door de
vakbonden toch ook wel eens worden gewezen op het veel-
vuldige gebrek aan bereidheid van de arbeiders om werke-
lijk verantwoordelijkheid te dragen
4).
Zonder ook maar iets te willen afdingen op het bçlang-
rijke werk, dat de vakverenigingen hebben verricht en nog
verrichten, vraag ik mij af of de aan haar wezen inherente
strjdpositie, onderhandelingstactiek en voorlichting de
leden niet in verwarring brengen omtrent de werkelijke
noden der maatschappij. Het is toch nog wel heel dik
hout, waarvan planken worden gezaagd. En nu kunnen de
leiders wel weten (en in persoonlijke gesprekken nota bene
frank toegeven!), dat men ,,terwille van de achterban de
zaken en verhoudingen wel eens anders moet voorstellen
dan ze in feite zijn”, of ,,dat men alles wat gezegd en ge-
schréven wordt niet altijd letterlijk moet opvatten”, de
honderdduizenden leden
zijn
hiervan niet op de hoogte en
zien de werkgever, de redenaar of de regering precies zoals
zij worden afgeschilderd. Als in onderhandelingen over
arbeidsvoorwaarden eisen worden gesteld, die niet voor
onmiddellijke inwilliging vatbaar of te hoog zijn, zullen
de vakbondsbestuurders
bij
overeenstemming op lager
niveau redelijk voldaan maar de leden ontgoocheld zijn.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat er – zoals ten-
minste vaak beweerd wordt – onder vele arbeiders nog
zo’n onbehagen en wantrouwen jegens ,,de heersende
klasse” bestaat. Hiertoe dragen ook
bij
de acties ten be-
hoeve van de p.b.o. of de wijziging van de structuur der
onderneming, waarmee de geleerden (in de letterlijke be-
tekenis) nog geen weg weten, doch die aangeprezen worden
als dé oplossing van alle kwaad. Alsof vaststaat dat mede-
zeggenschap van vakbondsbestuurders ook maar iets zou
veranderen aan het gevoel van de massa, dat zij buiten
alles gelâten wordt
5).
4)
Daarom is de stelling van schrijvers als M. Ruppert, als
zou ,,de” werknemer gekend willen worden in het ondernemers-
beleid, onjuist. Zie ,,S.M.A.”, februari
1963.
Neen, het geestelijke probleem onzer samenleving dient
niet gespleten te worden -aangepakt. Als men hiertegen
opwerpt, dat die tegenstelling nodig is, omdat de sociale
verhoudingen nog niet rechtvaardig zijn, dan luidt mijn
antwoord: zie naar mijn volgende punten en vraag dârbij
af, wie tot actie geroepen is.
Rechtvaardige inkomensverdeling en vakbeweging.
Van even groot gewicht is de noodzaak te streven naar
een zo rechtvaardig mogelijke inkomensverdeling. Deze
omvat uiteraard ook de lonen, salarissen en pensioenen,
de winstdeling en verdere bezitsspreiding.
In tegenstelling tot wat
mij
werd verweten, wend ik
mij zo ver af van het oude regime, dat ik de vraag opper
of deze inkomenstoemeting nog wel een zaak is, die alleen
of voornamelijk aan de vakorganisaties van werkgevers en
werknemers kan worden overgelaten. De fiscale politiek
is bijv. een zaak van de regering en
zij
is minstens even
belangrijk als de loonpolitiek. Verder noem ik de sociale
verzekering en tenslotte de stabilisatie van onze munt,
welke beide primaire regeringstaken zijn.
In feite is de taak der vakbonden op dit punt ook reeds
in belangrijke mate overgenomen door de regering
6)
(om-
gekeerd zien wij, dat de vakorganisaties zich gaan bezig-
houden met zaken, die wezenlijk politieke zaken zijn,
vooral als de met haar verwante politieke partij in de
oppositie is). Men hoort door de radio herhaald verzekeren,
dat ,,alleen de vakbond voor de belangen van de werk-
nemer kan zorgen”, maar dat is beslist niet waar.
Hij
kan
een zeer nuttig instrument in de
loonvorrning
zijn en belang-
rijke invloed uitoefenen op de loonpolitiek, maar hij zal
zich bij de laatste naar mijn mening toch hebben te richten
naar de al of niet globale directieven van de regering, die
ook voor de sociaal-economische politiek de uiteindelijke
verantwoordelijkheid draagt. Bovendien acht ik een recht-
vaardige inkomensverdeling voor onze samenleving zo
essentieel, dat ik het trekken der grote lijnen niet afhan-
kelijk zou willen stellen van de min of meer toevallige acties
van vakorganisaties van werknemers en het al of niet
bereid zijn der werkgevers om aan de eisen tegemoet te
komen.
Daarom wordt de band tussen vakorganisatie en leden
nadelig beïnvloed, omdat de grote massa der arbeiders
ondanks de propaganda toch wel voelt
bij
wie de uiteinde-
lijke zeggenschap in de verbetering der arbeidsvoorwaarden
berust. Ik zie niet goed in hoe dat in ons land een andere
instantie dan de regering kan zijn. Want ook het vrijlaten
der loonvorming, c.q. het overlaten aan een Stichting van
de Arbeid (of in het vorige stadium met algemene of nauw-
keurige aanwijzingen aan het College van Rijksbemidde-
laars) is een wilsuiting, waarvoor de regering verantwoorde-
lijkheid draagt.
Het volgen van de adviezen van Centraal Planbureau
en S.-E.R., alsmede de daarop volgende interne coördinatie
y
ergen zo’n goed samenspel met de (uiteraard nauwlettend
toeziende) regering, dat ik mij afvraag hoe de vakbonden
hun leden nog zonder overdrjving kunnen laten geloven,
dat zij zonder krachtige vakorganisatie niet aan hun
trekken zouden komen. Heel belangrijk is hel, loon-
Het N.V.V.-rapport ,,Medezeggenschap van de werknemers
in
de onderneming” bevredigt
mij
niet, daar hierin het accent op de vertegenwoordiging door de vakvereniging buiten de
onderneming wordt gelegd. Amsterdam z.j.
(1962).
Cfm. A. A. van Rhijn, ,,De vakbeweging in nieuwe banen”
in ,,E.-S.B.” van 25 april
1962.
E.-S.B. 20-3-1963
–
.
281
politieke
ov’erleg, dat aan de vaststelling der vérbetering
der arbeidsvoorwaarden vooraf gaat. Maar zal dié taak
ii:i de loonvorming leden blijven trekken? En is die taak
de hittige propaganda waard?
En dan de arbeidstijdverkorting, de vakanties, de bezits-
spreiding enz.? Waar valt over de tientallen miljoenen, die
zij aan het nationaal inkomen onttrekken, de uiteindelijke
beslissing? En zou de verbetering der diverse regelingen
uitblijven, als de vakbonden geen, minder of andere actie
zciuden voeren? De sociale politiek zou anders bedreven
worden, maar zou het ook slechter gebeuren of met minder
resultaat? Zo neen, dan moet afgevraagd worden of het
in de toekomst
wenselijk
is dat de politieke partijen op
het punt der inkomensverdeling en primaire arbeids-
voorwaarden gedraineerd blijven. Zo ja, dan is het vanzelf-
sprekend dat de vakorganisaties op dit punt hun partij
meeblazen.
Men kan veilig aannemen, dat niet bij de professoren de
beslissing ligt, maar
bij
de werknemers zelf. Waar staan zij?
De sociale verhoudingen in de onderneming en de vak-
beweging.
•
Met het onderwerp ,,de sociale verhoudingen in de
onderneming” kom ik toe aan het vraagstuk, dat in mijn
causerie te Eindhoven een centrale plaats innam. De op-
– merking dat ik op geen enkele wijze de bestaande positie
der vakverenigingen heb willen aantasten, zou de bodem
van alle kritiek doen wegvallen en voor degenen, die zich
opgewonden hebben, wat sneu uitvallen. Toch is zij juist
eii wie• mijn betoog overleest, zal dit moeilijk kunnen
5ntkennen.
Wel iser verschil van mening mogelijk over een nieuwe
taak van de vakbeweging (c.q. het ter hand nemen van een
bestaande taak, waaraan zij, om welke reden dan ook,
nog niet is toegekomen), namelijk het meedragen van het
sociale beleid binnen de onderneming. Hierover wordt in
• toenemende mate gesproken enjk citeerde in mijn toespraak
reeds wat de heren Van Biemen en Albeda erover op-
merkten.
•
‘Helaas is nog niet duidelijk welke functie de vakbeweging
op dit terrein denkt te kunnen vervullen en het z6u best
kunnen zijn, dat hierin de oorzaak van het misverstand
ligt. Wil
zij
initiatieven kunnen ontwikkelen op het terrein
van het functioneren van de ondernemingsraad, de vak-
opleiding, de spreiding van de verantwoordelijkheid in de
produktie, het zoeken naar betere loonsystemen, het ver-
beteren van het promotiebeleid, het opvangen van de ge-
volgen der mechanisatie en automatisering enz.? Is het
haar verlangen al of niet tevoren bij het beleid ingeschakeld
te worden? Tot hoever moeten haar bevoegdheden zich
uitstrekken? Wat wil
zij
doen als de ondernemer/werkgever
zelf diligent is? Hierover staat niets vast.
Zelf heb ik niet anders bedoeld dan te laten uitkomen,
dat het antwoord op deze vragen naar de omvang en strek-
king dezer nieuwe activiteit afhankelijk moet zijn van de
eigen activiteit van de ondernemer/werkgever. Doet die
wat hij moet doen, dan acht ik in de eerste plaats voor de
vakvereniging nauwelijks een taak te zijn weggelegd
7)
en
in de tweede plaats de kans niet groot, dat de toch reeds
bestaande onverschilligheid ten opzichte van het werk der
vakbeweging zal plaatsmaken voor actieve ondersteuning
van haar doelstellingen.
De volgende punten mogen mijn gedachtengang. ver-.
duidelijken.
a. De ondernemer, die doet wat
hij
moet doen, is de
man die op zodanige wijze deelneemt aan het economische
‘erkeer, dat
hij
succes heeft, hetgeen wil zeggen zijn over-
schot handhaaft. Volgens de door Lambers summier weer-
gegeven definitie van Cole moet de ondernemer zodanig
optreden, dat hij ten eerste de continuiteit van de onder-
neming verzekert, ten tweede dit doet onder zulk een aan
pa’ssing aan de maatschappelijke instituties, dat deze door
zijn economisch beleid niet gekwetst worden
8).
In onze
Cfm. J. Meijnen, ,,Werknemers-medezeggenschap en de
oplossing van het sociale vraagstuk in de onderneming”, Voor-dracht gehouden op
7
december 1961 te Amsterdam bij gelegen-
heid van de uitreiking van de Henri Sijthoff-prijs.
H. W. Lambers in ,,Ondernemend Nederland”, ‘s-Graven-hage 1959, blz. 113
v.
•x
. ..
• – met een aandeel
–
‘Vereenigd. Bezit van
1894′
hebt U 200 ijzers in het vuür
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U.
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p.r-e-i-cl-i-n-g ovet ca.
200
fondsen beperkt
het risico.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
–
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
náQ
WESTERSINGEL 84.ROTTERDAM
.-:.:”•……..•..
.•.
…………
282
E.-S.B. 20-3-1963
economische orde, welke op particulier initiatief, onder-
nemingsgewijze produktie en persoonlijke economische
verantwoordelijkheid berust, is het dus de taak van de
ondernemer on het huwelijk tussen ,,winst en loon” te
sluiten. Vandaar dat de ondernemer, als hij doet wat hij
n1oet doen, een ,,sociale ondernemer” zal zijn, hetgeen wil
zeggen de arbeider overeenkomstig de geldende maat-
staven van rechtvaardigheid laat delen in wat de onder-
neming opbrengt.
Die primaire verantwoordelijkheid van de onder-
nemer in ons westerse produktieysteem wordt niet aan-
getast door de mogelijkheid van tekortkomingen. De
correcties van sociale wetgever en vakbeweging hebben
ten doel (gehad) bepaalde sociale normen in rechtsplichten
om te zetten c.q. de werkgevers collectief of individueel
te dwingen rekening te houden met de verlangens der ge-
organiseerde arbeiders. Maar het blijft de primaire plicht
van de ondernemer/werkgever om zijn arbeiders recht te
doen. Een ondernemer, die als werkgever tekortschiet,
faalt in de uitoefening van zijn taak, evenals de onder-
nemer, die technisch, organisatorisch, economisch of
commercieel onder de maat blijft.
Men denke niet, dat ,,winst en loon” de enige concurren-
ten zijn, in welker strijd de ondernemer heeft te beslissen.
De ondernemer, die onvoldoende investeert, te veel be-
zuinigt op de kosten voor onderzoek, achterblijft in het
voeren van goede reclame en het onderhouden van public
relations, te laat reageert op de markt en de kansen, die hij
alleen of tezamen met anderen kan grijpen of juist niet
meer zal hebben, deze ondernemer schiet in de keuze
uit zijn alternatieven evenzeer tekort als de ondernemer,
die de ,,factor arbeid” niet geeft wat haar toekomt. Stelt
men nu, dat de ondernemer liever adverteert, een machine
koopt of zijn gebouw opschildert dan zijn arbeiders hun
deel geeft, dan luidt mijn antwoord dat hij in dat geval
tekortschiet in de behartiging van een deel van de taak,
die
wezenlijk
zijn taak is
9).
Het vetdient toejuiching dat de sociale wetgever en de
vakbeweging erop toezien, dat de arbeiders niet meer
overgelaten zijn aan de luimen der ondernemers, maar dat
doet niets af aan het feit, dat de laatsten in eerste instantie
5verantioordelijk zijn en eigen sociale plichten hebberL
Ook sociaal lijdt het geen twijfel, dat de verant-
woordelijkheid voor het goede functioneren der maat-
schappelijke Organisatie
bij
de individuele mens begint en
niet mag worden afgewenteld op collectiviteiten of controle-
instanties
10).
Dit iszo wezenlijk voor onze scheppingsorde,
dat ik iedere uitweiding overbodig achtte. Nu uit de
kritieken blijkt, dat men het verantwoordelijk stellen van
de ondernemers voor een eigen sociaal beleid uitlegt als
In ,,Leiden en volgen in het bedrijfsleven”, toespraak t.g.v.
de gemeenschappelijke landdag van de drie Nederlandse distric-
ten van Rotary International op
12
mei
1962
vatte ik de verant-
woordelijkheid van de ondernemer als volgt samen:
– ,,Een krachtige doelstelling, die past
bij
onze verantwoor-
delijkheid en taak als lid der samenleving;
– een bezielende samenwerking met degenen, die bereid en
in staat
zijn
de conceptie van de ondernemer gestalte te geven;
– een voorbeeldig gedrag, waarbij men aan zijn mensen het
hunne geeft en voor die medewerkers en zichzelf gelijke maatstaf
aanlegt”.
Dit is dan ook het wezen der mondighëid, waarover J.
Meynen en J. M. Matthijsen het hebben, als zij de emancipatie
van de werknemer in het
bedrijf
op het oog hebben (J. Meynei,
t.a.p.; J. M. Matthijsen, Openingsrede op de Najaars-Efficiency-
dagen 1962,
,,Tijdschrift voor Efficintie en Documentatie”,
december
1962).
S
E.-S.B. 20-3-1963
een 19e eeuws beroep op absolute ondernemersvrijheid,
lijkt enige toelichting noodzakelijk.
Mijn critici, waaronder ook een der secretarissen van
het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers,
alsmede de Rotterdamse ondernemer Dr. L. J. Pieters,-
verwarden de door mij geaccentueerde verantwoordljk-.
heid voor een goed spontaan sociaal beleid met de door
mij niet bepleite en zelfs niet genoemde
vrijheid
om het
onder alle omstandigheden geheèl alleen te doen. Zowel
de genoemde secretaris als de heer Pieters betrokken ook
de vaststelling der primaire arbeidsvoorwaarden in de
discussie over de taak der vakbeweging, maar ten onrechte,
daar mijn beroep op de eigen verantwoordelijkheid van
de ondernemer zeer nadrukkelijk gericht was op het sub IV
behandelde onderwerp, ,,de steun aan de arbeider in zijn
werk”.
Frappant is ook de belijdenis van eigen onmacht:.
,,Moeilijk kan volgehouden worden”, aldus de schrijver
in de prot. christelijke Werkgever, ,,dat de vrije maat-
schappelijke krachten in de onderneming wel zouden voeren
tot toestanden, die de toets der gerechtigheia zouden
kunnen doorstaan. Een dergelijke
zienswijze
kan slechts
berusten op een optimisme m,b.t. de mens – of
hij
nu
ondernemer of werknemer is -, dat niet alleen door de
historie maar ook door de actuele feiten wordt weer-
sproken”
11)
En Dr. Pieters stelt: ,,de ondernemers zullen altijd
proberen zo min mogelijk te geven en de vakbonden zullèn
altijd proberen zo veel mogelijk te krijgen op het gebied
van loon- en arbeidsvoorwaarden”
12)
Ik schreef reeds
dat mijn betoog niet op de vaststelling van arbeidsvoor
waarden gericht was, maar acht deze uitzichtloze verklaring
een krachtig argument voor mijn opvatting, dat het accent
op een gecoördineerde loonvorming onder verantwoorde-
lijkheid der regering dient te vallen. Wat het sociale beleid
binnen de onderneming bôtreft maakt de schrijver op-
merkingen, die aan het onderverp andere inhoud blijken
te geven dan ik op het oog had en van belang vind. ,,Philips
van de wieg tot hetgraf”, schrijft hij en hij licht dat toe
met: ,,meer vakantiehuisjes, meer groepsreizen, meer
dienstwoningen, intenser activiteit van personeelsvereni-
gingen, meer sociale werksters, etc.”.
Het is jammer dat de schriftelijke reactie der onder-
nemers zich beperkt heeft tot de stukken van genoemde
schrijvers en daarmee tot argumenten als de geciteerde.
Want graag had ik een bevestiging gelezen van wat velen
mij zeiden, namelijk dat het inderdaad zo moet zijn, dat
de ondernemers, die hun taak verstaan, spontaan in eigen
bedrijf voor arbeidsverhoudingen zorgdragen, die de werk-
nemer als medemens de ontplooiingsrnogelijkheid geven,
door mij geschetst in het aan het begin van dit artikel
opgenomen citaat.
Met andere woorden, de ondernemer, waarop ik het
oog heb, zal het lef hebben de verantwoordelijkheid voor
goede samenwerkingsverhoudingen zelf op zich te nemen. –
Dat betreft dus heel wat anders als vakantiehuisjes enz.
Hij zal niet willen wachten totdat hij van buiten af op de
vingers getikt wordt wegens onsociaal beleid; hij zal willen
tonen dat de optimisten gelijk hebben en hij zal naar die
integratie in de onderneming streven, welke iedere werk-
nemer in zijn functie en als deelnemer aan het geheel zoveel
mogelijk betrekt in de besluitvorming; hij zal de tekenen des
27 december
1962,
blz.
730 v.
,,Hollands Maandblad”, februari
1963,
blz.
21.
283
t..
tijds verstaan en begrijpen dat gezag uitoefenen meer is
dan wat Ruppert kenmerkend acht voor het sociale beleid
van de ,,liberale ondernemers”, te weten het beslissen bij,
over en zonder de arbeiders
13)
Juist omdat hij voelt zelf een taak te hebben en mede
om de eer aan zich te houden, zal de verstandige onder-
nenier doen wat hij in zijn sociale beleid moet doen. De
schrijvers over de Organisatie in de onderneming be-
vestigen dat als de gewoonste zaak
14).
Belangwekkend is nu de vraag naar de stand der feite-
lijke verhoudmgen. Is het sociale beleid van de onder-
nemers zo slecht en is er weinig kans op verbetering?
In het bevestigende geval zal ik teleurgesteld zijn, maar
kunnen
verwijzen
naar mijn opmerkingen over de corn-
gerende taak der vakverenigingen en naar de mogelijk-
heid om beroep in te stellen op een arbeidsgerecht. De
heer Pieters noemt dit beroep het paard achter de wagen
spannen en bepleit preventief optreden van de vakbeweging.
Dat ik het overleg met de vakverenigirig totaal niet uitsluit,
betoogde ik reeds en doet hier weinig ter zake.
Belangrijker
is dat in het recht de repressieve sanctie vaak boven de
preventieve bemoeiing wordt verkozen om de jusliciabelen
tot autonome gehoorzaamheid aan het plichtsgebod te
brengen.
d. De kwestie van de verhouding tussen ondernemer en
vakbond is voor mij een aspect van de structuur der toe-
komstige maatschappij. En hierin zal, op welk niveau,
in welk orgaan en in wélke functië ook, de persoonlijk
beleefde verantwoordelijkheid voor het werk dat men
doet en de houding die men aanneemt bepalend zijn voor
haar innerlijke kracht. Dat zijn geen ,,schone tirades”,
zoals het kaderblad der K.A.B. schreef
15),
doch grond-
beginselen ener christelijke samenleving
16).
Het is niet
overdreven te herhalen wat ik met betrekking tot de drie
grote sociale problemen van deze tijd stelde, bamelijk dat
van haar oplossing het voortbestaan onzer westerse cul-
tuur afhangt.
Misschien dat men dan begrijpt hoezeer ik de door de
ondernemer/werkgever beleefde verantwoordelijkheid voor
M. Ruppert, ,,Naar een rechtsorde
van
de arbeid”, ‘s-Gra-venhage z.j., blz.
36,
blz.
73.
D. Horringa, ,,Leiderschap en Organisatie in de Neder-
landse onderneming”, Assen
1961,
blz. 14, blz.
17 v.;
P. J. Bouman, ,,Modern personeelsbeleid”, in ,,lndustrieel
Klimaat”, Assen
1961,
blz. 101 v.;
R. van Maanen, ,,Hoofdlijnen der industriële organisatieleer”,
ac.pr
., Leiden,
1958, §§ 45 v,
59,
70; L. Sterck, ,,Organisatiestructuur en menselijke factor”, Bus-
sum
1962,
blz.
44 v., 51, 83 v., 89.
,,Ruim Zicht”, t.a.p., blz.
169,
tweede kolom.
Gaarne beveel ik de
schrijver
in ,,Ruim Zicht” de lezing
aan van Rerum Novarum
22,
Quadragesimo Anno
137,
Mater
et Magistra
IV, 13;
voorts van W. Keliner: ,,Der Mooerne
Soziale Konfiikt”, Stuttgart
1961,
blz.
252.
een goed, spontaan en actief sociaal beleid noodzakelijk
acht voor de westerse bijdrage aan de oplossing der wereld-
problemen en hoezeer mijn toespraak een appèl inhield
aan de verzamelde werkgevers.
Indertijd trof mij een opmerking van Denis de Rouge-
mont over de gezindheid, van waaruit men werkt: ,,Il est
temps de proclamer vaine toute oeuvre qui laisse son
auteur intact et le lecteur â son confort. Vaine et mauvaise
toute oeuvre qui ne te saisit pas comme avec une main,
qui ne te pousse pas hors de toi-même, dans le scandale
ou dans la joie de ta vocation créatrice”
17)
En vanuit
Duitsland kdmt de formulering, dat ,,die freie Welt
beruht… auf einem Grundbestand von moralischen und
sozialen Bewusstseinsnormen”
18)
1 snslotte haal ik uit ons land Kuin aan, die in zijn
afsciieidscollege onderzocht hoe het misbruiken van
maatschappelijke macht kan worden tegengegaan. Het
bevorderen van tegenkrachten schept slechts een precair
evenwicht, dat telkens kan worden doorbroken en de men-
sen en groepen te veel tegen elkaar opjaagt. Wat de over-
heidscontrole betreft, concludeert mijn oud-collega dan:
,,Hoewel leiding en toezicht in het maatschappelijk leven
door de overheid naar mijn mening onontbeerlijk zijn,
zie ik toch op de duur de belangrijkste waarborg tegen
machtsmisbruik in het aankweken van verantwoordelijk-
heidsbesef bij de leiders van ons maatschappelijk le.ven in
al zijn geledingen
19).
Deze sociaal-geladen activiteit van de ondernemer/
werkgever sluit uiteraard het meedenken en meedoen der
vakbeweging niet uit. Maar haar taak zal geringer zijn
naarmate de leiders van het bedrijfsleven beter hun eigen
verantwoordelijkheid zien. Een verantwoordelijkheid voor
wat ik in een beschouwing over de werkstaking omschreef
als ,,de menselijke naleving van de verplichtingen van een
goed werkgever”
20).
Een paternalisme bepleit ik hiermee
in genen dele, wat pater Hoefnagels mij verwijt. Integendeel,
paternalistisch zullen dié sociale verhoudingen zijn, waarin
de samenwerking binnen de onderneming niet steunt op
het wederkerige, spontane en actieve communicatiecontact
tussen de verschillende arbeidsgeledingen, maar oj, de
verplichte vertegenwoordiging van de werknemers bij de
leiding der onderneming door buiten de onderneming
werkzame vakverenigingen.
Rotterdam.
N. E. H. VAN ESVELD.
,,Penser avec les mains”, Paris
1936,
blz.
146.
,,Bergedorfer Gesprachskreis
zu
Fragen der freien indus-
triellen Gesellschaft”, beginselverklaring.
P. Kuin, ,,Over de macht in het maatschappelijke leven”,
afscheidscollege
op 7
december
1962
in de Lutherse kerk te
Amsterdam, gestencilde uitgave, blz. 11′ v.
,,De werkstaking in onze sociale verhoudingen”, uitgave
Algemene Werkgevers Vereniging te Haarlem,
1962,
blz.
94.
r
–
j
.
–
Tj:
n solide
KOLLER & VAN OS
284
Amsterdam
–
Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Breda
—
Utrecht – Arnhem – Leeuwarden
E,-S.B. 20-3-1963
De collectieve machtsgroeperingen en het economisch bestel
(ofwel de analyse van een misverstand)
Hoe
ontstaan misverstanden?
Wie een inleiding voor een groep werkgevers houdt en
daarbij (te naïef?) geen rekening houdt met belangrijke
publiciteit, maar onmiddellijk na het uitspreken onder een
publiciteitslawine bedolven wordt, gaat allereerst beseffen
dat indien men onder een lawine van de gehele Nederlandse
pers raakt, het
bijna
onmogelijk is om zich.uit te graven,
omdat men het instrumentarium daartoe mist. Nog pijn-
lii ker is het wanneèr men zich gaat realiseren dat deze
lawine alleen maar door een misverstand kan zijn ontstaan
en waarschijnlijk te wijten is aan een verschillende benade-
ringsmethodiek van een zelfde probleem door een journa-
list en een econoom.
Wat is namelijk het geval? In de bewuste (of beruchte?)
inleiding was dezerzijds
vrij
uitvoerig ingegaan op de in-
komensverdelingsfunctie van de collectieve machts-
groeperingen (werkgevers en werknemers tezamen). Ten
einde deze bëter te belichten was de vraag gesteld – als
hypothese en gedachtenexperiment dus -. wat er zou ge-
beuren indien de loonvorming niet meer op collectieve
grondslag maar op individuele grondslag zou plaatsvinden,
desnoods met overheidsgaranties. Het antwoord van de
inleider op deze hypothetisch gestelde vraag was (uiteraard
speculatief rationaliserend en onder een aantal nader ge-
formuleerde voorwaarden) dat er dan waarschijnlijk,
althans in grote lijnen, toch niet veel in het inkomensver-
delingsproces zou veranderen en dat de functie van de
collectieve machtsgroepen in dit opzicht fictief was.
Op dit punt zijn toen de misverstandep ontstaan omdat
een groot deel van de pers geen aandacht schonk aan een
essentieel vervolg in het referaat. Het betoog ging namelijk
daarna in op de premissen, die voor een dergelijke maat-
schappij zouden gelden, waarbij dezerzijds a priori gesteld
werd dat in het huidige bestel niet aan deze premissen wordt
voldaan. Zolang men namelijk in ons bestel gelooft aan
de functie van de machtsgroeperingen (en dus ieder de
neiging heeft om zich in blokken aaneen te sluiten en
meent dat deze machtsblokken – die gedeeltelijk tegen
elkaar vechten – van grotere invloed zijn op het inkomens-
verdelingsproces dan bijv. vrije markt en overheid tezamen)
dan moet dit – als eis van democratie – het uitgangspunt
van onze maatschappelijke structuur vormen en blijven
vormen. In een dergelijke maatschappij moet men echter
(en daarna volgde de kern van het betoog dat weer in
vele perspublikaties en commentaren is weggevallen) met
voortdurende dreiging van inflatie rekenen met alle ge-
volgen van dien. De inflatie is als het ware de ,,keerzijde”
van de inkomensvorming op collectieve grondslag. De
inflatie was dan ook het hoofdthema van het referaat.
Problemen samenhangend met de plaats en functie van
‘vakbonden horen trouwens veeleer tot het werkterrein van
docenten in het sociaal recht.
Wanneer men zich nu achteraf afvraagt hoe volslagen
kortsluiting met de publiciteit kon ontstaan dan is dit den-
kelijk het gevolg van een complex van oorzaken. ik ver-
moed dat een verschil in denkwereld hier ook debet aan
kan zijn
1).
De econoom denkt sterk in de abstracties van
premissen en de consequenties van deze premissen en voor-
onderstelt onwillekeurig eenzelfde abstract schematische
wereld bij anderen. De journalist kan echter geen boter-
ham verdienen met premissen en abstracties en is gespitst
op pittige volzinnen, waardoor hij eenzelfde thema heel
anders benadert. Ik stel mij voor dat, indien men zich met
de vele Nederlandse redacteuren die
mij
in hoofdartikelen
op kritiek hebben getracteerd aan een nadere exegese zou
zetten, het contact binnen
vijf
minuten tot stand zou
komen. Ik kan mij voorstellen dat de Nederlandse dag-
bladredacteuren daarbij echter zouden stellen dat – indien
zoveel Nederlandse redacties tot één zelfde reactie op een
referaat komen – de wijze van formulering van de pre-
missen er ook naar geweest moet zijn. Ik zou hier dan
mijnerzijds slechts ,,sorry” op kunnen zeggen en kunnen
stellen dat ik dat in het geheel niet had voorzien. Wel zou
ik dan als tegenvraag stellen, of men dan werkelijk ernstig
gelooft dat er in Nederland één econoom zo kinderlijk
naïef zou zijn om .serieus te adviseren dat de vakbeweging
nu maar om zeep moet worden gebracht (hoe men ook
over de functies verder mag denken) of dat er werkloosheid
moet komen. Voorts ook, hoe men dergelijke ,,vreemde”
conclusies dan zou moeten rijmen met een pleidooi voor
een ,,index”-economie (zie later).
Voor de belangstellende lezer volgt hieronder nu verder
de kern van het betoog. Wie een trouw bezoeker is van de
vergaderingen van de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde (bijv. de jaren 1956,
1957
of 1960) of een lezer is
van de annalen van de American Economjc Society zal
daarbij ontdekken dat de geluiden niet nieuw
zijn
omdat
het om een bekend probleem gaat dat in de gehele wereld
in discussie is. Voor de leek blijft er dan desondanks nog
het grote raadselachtige fenomeen van een publiciteit die
aandacht schenkt aan een referaat in een omvang die in
geen enkele verhouding stond tot (a) het doel hiervan
(namelijk een inleiding tot een te houden discussie voor
een betrekkelijk kleine groep van werkgevers); (b) de opzet
ervan (namelijk op niet slaapverwekkende wijze iets ver-
tellen over inflatie) en (c) last but not least – de inhoud.
Machtsgroeperingen en economisch bestel.
Onze huidige maatschappij wordt voortdurend gecon-
fronteerd met de dreiging van inflatie die door binnen-
landse en buitenlandse impulsen wordt bewerkstelligd.
Deze inflatie is echter van andere aard dan de klassieke
infiaties. Vroeger was de overheid de ,,inflatie-boeman”.
Het begon dan met uitbreiding van de geldcirculatie, daarna
stegen de prijzen en daarachter hinkten de lonen. De
inflatie ,,nieuwe stijl” begint met een loonsverhoging,
waarna de prijzen pas omhoog gaan, terwijl de geldcircu-
latie hieraan wordt aangepast. De oorzaak hiervan schuilt
zoals bekend in het optreden van collectieve machtsgroe-
peringen hier (en elders). In dit verband moeten werkgevers-
en werknemersorganisaties in één adem worden genoemd.
De werknemersorganisaties hebben belang
bij
het instand-
houden van een opwaartse druk op de lonen, terwijl de
werkgevers niet zo heel veel belang hebben om dèze tegen
te gaan. Naarmate namelijk de garantie bestaat dat een
loonsverhoging over een breder front tot stand komt, ver-
1)
En waarschijnlijk een summier excerpt (buiten mijn ver-
antwoordelijkheid) waarop de pers zich kennelijk heeft ge-
baseerd, dat op enkele saillante punten voor meerdere uitleg
vatbaar was.
E.-S.B. 20-3-1963
285
zwakt de weerstand omdt iedere loonsverhoging ook een
verhoging van afzôtmogelijkheden meebrengt.
Er is één groep die voortdurend van dit spel van krachten
de dupe wordt, namelijk die groep die niet voor loons-
verhoging in aanmerking komt. Scherp gesteld, is het
door Marx gehanteerde begrip ,,uitbuiting” (met een
kleine gradatie) hierop van toepassing. De achterstand
– werkt dubbel op.In de euiste plaats leiden prijsstijgingen
tot een absoluut verlies aan welvaart voor deze groep.
In de tweede plaats leidt daarenboven het niet meedelen
in de-loonsverhogingen tot een relatief welvaartsverlies.
Het zijn de economisch sterken die de econômisch zwakken
ten eigen bate exploiteren.
Tegenover deze problematiek kan men drie oplossingen
stellen, waarvan er twee academische betekenis hebben. De
eerste (reeds besproken) mogelijkheid zou inhouden liqui-
datie van de invloed van de vakbeweging op de loonvor-
ming en vervanging hiervan door loonvorming via de Vrije
markt met overheidsgaranties. Om redenen reeds eerder
aangegeven moet dit althans – onder het huidige maat-
schappelijke bestel – als onwezenljk worden gezien.
De tweede mogelijkheid is al evenzeer academisch, name-
lijk het scheppen van een macht als tegenwicht tegen de
groepen, die opwaartse druk op de lonen oefenen. Maar
wie zou die macht moeten vormen? Niet de werkgevers:
hun belang bengt het lang niet altijd mee. De overheid
kan het evenmin. Zij zou weliswaar kunnen dreigen de,
loon- en prjsbeweging niet te v5lgen met uitbreiding van
de geldcirculatie en zij zou de kredietverlening kunnen
intomen, maar dit zou werkloosheid meebrengen en er is
geen enkele politieke partij,
die daarvoor de verantwoor-
ding kan nemeh. Bovendien is daarmee nog niet het inflatie-
gevaar vanuit het buitenland gekeerd. Ook dit is weliswaar
in theorie eenvoudig te verwezenlijken: herwaardeer de
wisselkoers, maak dus de munt duurder tegenover het
buitenland. Maar hiertegen keert zich o.a. het Nederlandse
bankwezen (inclusief de Centrale Bank). De overheid kan
dus geen gebruik maken van de instrumenten die in theorie
beschikbaar zijn.
Er is tenslotte nog een derde mogelijkheid, namelijk deze
dat men de inflatie als normaal verschijnsel erkent en
ernaar gaat handelen. Alle inkomens (ook lijfrentes en
pensioenen) zullen infiatiebestendig of beter nog welvaart-
bestendig moeten worden gemaakt. De schuldverhoudingen
(hypothecaire leningen e.d.) zullen mede in dit licht moeten
worden bezien. De zgn. ,,index-economie”
schijnt
de con-
sequentie te moeten worden van het spel van krachten
dat wij zelf —in democratische wilsbeschikking – als in
de toverleerling van Dukas hebben opgeroepen.
Leende.
J. WEMELSFELDER.
De Algemene Voikstélling 1960 en het. woningtekort
Het woningtekort is een litigieuze zaak, die van ver
–
schillende kanten kan worden benaderd. In grote lijnen:
6f van de zijde van de koopkrachtige vraag 6f van de
zijde van de behoefte. De eerste benadering is een markt-
analytische. Voor het ogenblik zou ik ‘die buiten be-
schouwing willen laten. Niet omdat zij niet van ‘belang
zou zijn. Het tegendeel is het geval. Zij neemt bovendien
voortdurend in belangrijkheid toe naarmate het tekort
afneemt. Dit geldt zowel wat betreft het totaal van de
vraag als voor de differentiatie daarin.
Ik zou het thans echter willen hebben over debena’de-
: ring van de kant van de behoefte en dan meer speciaal
zoals dezè valt af te leiden uit gegevens over aantallen
huishoudens en alleenstaanden. Dit is natuurlijk ook
omdat’ iemand, die komt uit de hoek van ‘de volkshuis-
• vesting, dekant van de behoefte – los van de vraag of
deze steeds met voldoende koopkracht gepaard gaat –
• het naast aan het hart ligt. De directe aanleiding tot dit
– artikel is evenwel het beschikbaar komen van gegevens
van de Algemene Volkstelling van 31 mei 1960, die het
mogelijk maken om voor de huishoudens, de alleenstaan-
-den en de woningvoorraad de ontwikkeling na te gaan
sedert de Algemene Woningtelling van 30 juni
1956.
• Men zie hiervoor het Maandschrift van februari 1963
van ‘het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De samenstelling van de woningvoorraad in 1956 en
1960 blijkt uit de volgende staat:
TABEL 1.
1956
1960
Bewonde woningen
…………………….
2.519.710
2.790.490
Leegstaande woningen
…………………..
14.480
23.210
Noodwoningen
……………………….
12.350
9.990
Totaal
2.546.540
2.823.690
Noodwoningen worden uitsluitend tot de woningvoor-
raad gerekend vo’or zover zij eigendom zijn van rijk of
gemeente. Niet ‘tot de woningvoorraad worden gereken’d
de varende schepen en woonwagens alsmede de zgn.
overige ,,bewoonde andere ruimten”. In het algemeen
zijn deze laatste ook ongeschikt voor bewoning, zoals
schuren, onbewoonbaar verklaarde woningen, perma-
nent bewoon’de zomerhuizen e.d. Ook vallen daaronder
echter de niet tot de normale woningvoorraad te rekenen
woonschepen
(7.050),
de woonruimte van hotel- en pen-
sionhouders in hotels en pensions (5.260), van wijkzus-
ters -in wijkgebouwen, van huis-bewaarders, portiers in
kantoorgebouwen enz. /
Uit deze staat ‘blijkt dat tussen de beide genoemde tel-
li’ngen de woningvoorraad is toegenonien’met 277.150
of gemiddeld
70.750
eenhe’den per jaar. Deze toeneming
is geringer dan die als gevolg van nieuwbouw, omdat er
ook woningen aan de voorraad zijn onttrokken ‘door af-
braak, onherroepelijke onbewoonbaarverklaring, veran-
dering van bestemming e.d. In de periode tussen de tel-
lingen van 1947 en 1956 bed’roeg de netto-vermeerdering
gemiddeld 47.200 woningen per jaar.
De volgende opstelling geeft een overzicht van de
huisvesting van huishoudens en alleenstaanden in 1956
en 1960.
Het aantal huishoudens nam tussen de tellingen ‘der
–
halve toe met 192.100 of gemiddeld ruim 49.000 per
jaar en het aantal alleenstaanden met 59.450 of gemid-
deld ruim 15.000 per jaar. In de periode tussen de tel-
lingen van 1947 en 1956 waren deze -gemiddelden resp’.’
36.550 en 12.200.
Tabel 2 doet voorts zien dat ‘het aantal huishoudens,
dat alleen een woning bewoont, sedert
1956
is toege-
286
”
E.-S.B. 20-3-1963
nomen met 235.340 of gemiddeld ruim
60.000 per jaar tegenovr een toeneming
van het aantal huishoudens met gemiddeld
ruim 49.000 per jaar. De gehele aanwas
van nieuw gevormde huishoudens tussen
1956 en 1960 is derhalve door nieuwbouw
opgevangen, terwijl tevens – op bescheiden
schaal – voortgang werd gemaakt met de
bestrijding van het euvel van de samen-
woningen. Hierbij valt te bedenken dat elke
nieuwgebouwde woning twee gezinnen van dit
euvel bevrijdt dan wel ervoor bewaart.
TABEL 2.
Wijze van huisvesting
Huishoudens
Alleenstaanden
1956
1960
1956
1
1960
Gehuisvest in woningen
1
Alleen
………………
Als hoofdbewoner
.
…….
Inwonend
…………..
Gehuisvest in ,,bewoonde an-
dere ruimten’
Op varende schepen
…
)
11.240
16.240b)
b)
1.880
Sn woonwagens
5.000
650
In overige
bewoonde an-
dere ruimten”
36.520
36.390
12.910
14.300
Totaal
2.620.650
1
2.812.750
331.3601 390.800
• a) Dit aantal valt uiteen in 104.340 zelfstandige huishoudens, inwonend
ten gevolge van de woningnood, 34.910 zelfstandige huishoudens, inwonend
om een andere reden en 73.070 inwonende niet-zelfstandige huishoudens.
b) Wegens het ontbreken van gegevens is dit aantal, op grond van het vrij-
wel gelijkbljven van de totale varende en rijdende bevolking tussen 1956 en
1960, gelijkgesteld aan dat in 1960.
Opvallend is de vooruitgang van de relatieve positie
van de alleenstaanden. Dit geldt in het bijzonder voor
hen, die alleen in een woning wonen. Terwijl het aantal
huishoudens dat alleen in een woning woont met 11 pOt.
toenam, was deze toeneming voor de alleenstaanden
rond 40 pCt.
krAa
Het ligt voor de hand de voor 1960 bekend geworden
gegevens te vergelijken met de ramingen waarmede na
de woningtelling van 1956 werd gewerkt.
Voor de woningvoorraad doet het Centraal Bureau
voor de Statistiek dit. Daarbij blijkt de woningvoorraad,
zoals deze bij de telling op 31 mei 1960 is vastgesteld,
21.300 eenheden of 0,8 pCt. van de totale woningvoor-
raad lager te liggen dan volgens de lopende statistiek
op grond van de Algemene woningtelling
1956
en de
sedertdien door de gemeenten gedane periodieke op-
gaven betreffende vermeerdering en vermindering van
de voorraad mocht worden verwacht. Voor ongeveer de
helft is dit verschil het gevolg van een engere en juister
te achten definitie in 1960 voor de zgn. woningen zon-
der eigen toegangsdeur. Voor de andere helft blijkt dit
samen te hangen gelijkelijk met thans geconstateerde
onnauwkeurige opgaven bij de telling van 1956 en met
onvolledigheden in de gemeentelijke opgaven betreffende
de vermindering van de woningvoorraad tussen de tel-
lingen van 1956 en 1960.
Vcor de raming van het aantal ‘voningbehoeven’de
eenheden hanteerde het departement van Volkshuis-
vesting en Bouwnijverheid in de periode, tussen de telt
lingen van 1956 en 1960 twee methoden. Voor de ôp-
bouw van de behoefte werd gebruik gemaakt van de
voor iedere gemeente afzonderlijk bepaalde woninbe-
hoeftecoëfficiënt
1
) waarvan de trend gedurende dé pe- .
node tussen de tellingen van 1947 en 1956 na Iaatstbe-
doeld jaar rechtlijn’ing werd geëxtrapoleerd. Daarnaast
werd voor het totaal bij wijze van controle een methode
toegepast waarbij aan de hand van voor het land als
geheel beschikbare statistieken de behoefte werd ge-
raamd als een functie van het aantal gehuwde enge-
huwd geweest zijnde vrouwen. 0p grond van de ervaring
tijdens de periode 1947/1956 mocht verwacht worden
dat deze beide methoden tezamen – althans voor een
niet al te lange periode na een telling – tot bevredigen-
de ramingen zouden ‘leiden.
In werkelijkheid blijkt de gevolgde ramingsmetho-
diek voor de periode
tussen
‘de tellingen 1956 en 1960
tot een onderschattin’g van het aantal woningbehoevende
eenheden te hebben geleid van rond 43.000. Dit houdt
in dat de ‘daling van de woningbehoeftecoëfficiënt ach- –
teraf bezien in de periode 1956/1960 per jaar ongeveer –
tweemaal zo sterk is geweest als in de periode 1947/ –
1956.
Het tempo van de zgn. ,,gezinsverdunning” in
ruime zin (‘het kleiner worden van de ‘huishoudens en
het toenemen van het aantal alleenstaanden) blijkt der-
halve verdubbeld te zijn.
Het woningtekort is ‘daardoor uiteraard minder afge-‘
nomen dan was geraamd. De gebleken ontwikkeling
heeft echter ook een ander aspect. Nadere analyse toont
namelijk aan dat de afwijking in hoofdzaak ligt bij de
kleine ‘huishoudens en ‘de alleenstaairden. Anders ge-
zegd: voor ‘deze groepen blijken in de periode
1956/
1960 ‘de mogelijkheden om een huis te verkrijgen c.q. ,..
bij het kleiner worden van ‘het gezin een huis voor zich’
alleen te behouden zich aanmerkelijk gunstiger ‘ontwik-
‘keld te ‘hebben dan voortzetting van ‘de trend voor de”
jaren 1947/1956 had mogen doen verwachten. Dit kan
echter alleen maar mogelijk zijn ‘geweest dank zij een
zekere ontspanning op ‘de woningmarkt en een daaruit
voortvloeien’de grotere soepelheid bij het plaats’elijk
wonruimtebelei’d tegenover deze kleine woningbehoe-
vende eenheden.
Zo bleken in
1956
‘
relatief grote aantallen gehuwden
in de jongere leeftijdsgroepen nog ‘geen ‘huishouden te
hebben kunnen vormen en gescheiden van elkaar te le-
ven. In 1960 was dit verschijnsel aanmerkelijk afgeno-
men zoals uit tabel 3 blijkt.
1)
Onder de woningbehoeftecoëfficiënt wordt verstaan
het quotiënt van het totale bevolkingscijfer en het aantal wo-
ningbehoevende eenheden op een bepaald ogenblik.
2.104.240
2.339.580
124.820 173.150
231,880
208.220
69.500 77.390
231.770
212.320 a)
122.250 124.080
1
1.230
E.-S.B. 20-3-1963
1
1
287
TABEL 3.
1956
1960
Gehuwde vrouwen die met
hun echtgenoot een huishou-
Aan-
In pCt.
Aan-
In pCt.
den vormen
tallen
van
tatlen
van
1.000
groep
x 1.000
groep
136
86,9
163
94,0
beneden 25 jaar
……….
.
van 25 t/m 29 jaar
………273
94,9
293
97,5
Voor weduwen/weduwnaars en gescheidenen van echt
alsook voor, ongehuwden zijn de ‘mogelijkheden
om
hetzij als hoofd van een zgn. onvolledig gezin hetzij als
alleenstaande een huis te bewonen eveneens duidelijk
tdegenomen.
Het meest treedt dit naar voren bij de alleenstaanden,
die alleen een woning bewonen:,
TABEL 4
1956
1960
Alleenstaande mannen en
vrouwen die alleen in een Aan-
In pCt.
Aan-
In pCt.
woning wonen
tallen van tallen van
X
1.000
groep
x 1.000
groep
ongehuwd, 20 jaar en ouder
37,0
2,65 49,5
3,65
weduwstaat
……………
79,1
16,87
107,2
21,39
gescheiden van echt
.
5,3
6,31
9,7
12,11
ililá
Anders ‘dan in, 1947 en
1956
zijn door het C.B.S.
ditmaal geen cijfers voor ‘het woningtekort berekend.
Gelet op de vele misverstanden rondom het begrip
woningtekort en de zich geleidelijk aan verschuivende
accenten bij het ‘bepalen van de urgentie der onder-
scheiden categorieën van woningbehoefte is dit op zich-
zelf geen bezwaar.
Bovendien zou het ditmaal ook niet goed mogelijk
geweest zijn om op dezelfde wijze als bij vorige tellin-
gen aan de hand van de uitkomsten van de volkstelling
1960 dit tekort nauwkeurig aan te geven. Om aanpas-
sing te krijgen aan internationale aanbevelingen zijn na-
melijk
in
1960 —t anders dan in 1956 – de ‘huishoudens
onderscheiden in zelfstandige en niet-zelfstandige, ter-
wijl om technische redenen aan laatstgenoemde huis-
houdens niet de vraag is voorgelegd of zij hun huis-
houding met die van een ander hebben gecombineerd
ten gevolge van ‘de woningnood of om andere redenen.
Aangezien een deel van de niet-zelfstandige huishou-
dens bij een ruimere woningmarkt toch wel een afzon-
derlijke woning zal willen betrekken geeft de telling
derhalve geen uitsluitsel ten aanzien van het totale aan-
tal niet met de woningnood verband houdende samen-
woningen.
Bedoeld aantal bleek bij de woningtelling van
1956
rond 60.000 te be’dragen en werd sedertdien bij de ramin-
gen van het departement constant gehouden. Op grond
van de aan de vol’kstelling 1960 voorafgegane proeftel-
ling lijkt echter thans de veronderstelling gewettigd
dat – mee wellicht als gevolg van de in het huidige
tijdsbestek giote aantallen huwelijken op jonge ‘leeftijd
– dit aantal in 1960 tot 70.000 â 75.000 was opgelopen.
Zoals in het voorgaande vermeld is zowel door een
definitieverschil bij ‘het bepalen van ‘de woningvoorraad
alsook door het ontbreken van totaalcijfers voor de niet
met de woningnood verband houdende samenwoningen
een vergelijking van ‘de gegevens van de volkstelling
1960 met de door het departement geraamde cijfers voor
het zgn. statistisch woningtekort niet goed mogelijk.
Aanvaardt men evenwel de woningdefin’itie van 1960
als de meest juiste en gaat men uit van 70.000 h 75.000
niet met ‘de woningnood verbaiTd houdende samenwo-
ningen dan zou ‘het door ‘het departement voor dit te-
kort op 31 mei 1960 geraamde aantal van rond 100.000
in werkelijkheid op die datum 140.000 â 145.000 hebben
bedragen.
Hoewel het C.B.S. geen cijfers voor het woningteikort
zonder meer noemt, geeft ‘het aan het slot van zijn publi-
katie wel een opsomming van een aantal categorieën van
onbevredigde woningbehoefte. Van een totalisering
werd afgezien omdat zij daardoor als het ware onder
één noemer zouden worden gebracht zonder rekening
te ‘houden met onderlinge verschillen in soort, belang-
rijkheid en urgentie.
Deze opsomming van onbevredigde woningbehoefte
per 31 mei 1960 ziet er als volgt uit:
TABEL 5.
voor het huisvesten van bewoners van ,,be-
woonde andere ruimten”
…………..
minimum
24.080
maximum
31130
voor het huisvesten van inwonende huis-
houdens
……………………….
minimum ca. 100.000
maximum
212.320
voor ten gevolge van de woningnood in-
wonende alleenstaanden (kamerbewoners)
maximum cx. 25.000
..
..
d., voor aanvulling van de bestaande woning-
reserve van
23.210 toteen minimum van 1
pCI.
…
11.000
tot een minimum van 14 pCt.
…
26.000
e.
voor vervanging van sl€chte woningen, aan
de hand van de gegevens van de woning-
telling 1956 te schatten op enkele honderd-
duizendtallen
P.M.
Voor goed begrip van bovenstaande opstelling van het
C.B.S. zij opgemerkt ‘dat het onder b genoemde maxi-
mum van 212.320 wel als een maximum in zeer ‘bijzon-
dere zin moét worden beschouwd.
Bij ‘eelt totaal aantal huishoudens van bijna 3 mln.
zuilen er immers zelfs onder de meest gunstige omstan-
digheden toch altijd wel ettelijke tienduizenden gevallen
van samenwoning zijn, die gelijk de 70.000 á 75.000
op de tell’ingsdatum van 31 mei 1960 – met de situatie
op de woningmarkt niets van doen hebben en hun oor-
zaak vinden in traditie, famiierelatie, bijzondere per-
soonlijke omstandigheden, aard van het bewoonde huis
enz.
Tot slot zij – mogelijk ten overvloede – nog opge-
merkt dat in een momentopname bij een volkstelling per
definitie niet tot uitdrukking komt de steeds voortgaande.
toeneming van de behoefte do’or bevolkingsgroei en
migratietendenties alsook door verdere achteruitgang
van de woonwaarde van ‘het oude woningbestand’, waar-
mede ‘bij de woningproduktie uiteraard wel rekening
dient te worden gehouden.
In een volgend artikel ‘hoop ik op enkele aspecten van
de onderhavige materie nader in te gaan.
‘s-Gravenhage.
Ir. H. M. BUSKENS.
288
E.-S.B. 20-3-1963
Nieuwe vormen van bedrijf en
mededinging in de detailhandel
De in mijn vorig artikel
1)
geschetste ontwikkeling in de
detailhandel had ook gevolgen in de organisatie hiervan.
Enerzijds leidde dittot de verdere ontwikkeling van het
grootwinkelbedrijf. Minder gedetailleerde vakkennis, meer
omvattende – te leren – l&ding en massificatie werkte
dit in de hand. Integratie met de groothandels- en pro-
duktiefunctie werd nuttiger. Tevens bereikte men hierdoor
hogere geledingen in de bedrijfskolom, waardoor voor de
vereiste investeringen een
gemakkelijker
entree tot de ver-
mogensmarkt mogelijk werd.
Anderzijds leidde dit eveneens tot de verdere ontwikke-
ling van de zgn. commerciële organisaties. Deze werden nu
een bijzondere vorm van integratie. Door een nauwe
samenwerking tussen detaillist en grossier werd de mo-
gelijkheid geschapen gunstige economische verhoudingen
te scheppen voor gespecialiseerde arbeidskrachten. Een
verdere differentiatie in de arbeid werd mede hierdoor
mogelijk. Door een goed geleid inkoopapparaat achter
zich kon de detaillist zich toeleggen op de verkoop. CoIlec-
tieve reclame steunt hem
hierbij,
welke hij
echter zelf naar
behoefte van zijn specifieke klantenkring kan aanvullen.
Voldoende arbeidsterrein ontstond voor specialisten op het
gebied van winkelinrichting en beheer, administratie, be-
drijfseconomische voorlichting, juridische adviezen enz.
Tevens kreeg men hierdoor contacten ho’ger in de bedrijfs-
kolom, waardoor een meer rechtstreeks beroep op de ver-
mogensmarkt mogelijk werd.
Verschillen tussen beide vormen zijn o.m., dat het
grootwinkelbedrijf strakker (meer hiërarchisch) is georgani-
seerd, daardoor gelijkvormiger in haar onderste geledingen
kan reageren en ,,gehoorzamer” is. Hiertoe is een volledig
organisatie-apparaat noodzakelijk. Bij het vrijwillig filiaal-
bedrijf werkt men met zelfstandige ondernemers, waardoor
minder gelijkvormig in haar onderste geledingen kan wor-
den gereageerd, men minder ,,gehoorzaam” is maar meer
aangepast aan de plaatelijke omstandigheden en waar de
persoonlijke spirit van le ondernemer van grote waarde
is. Minder bureaucratische Organisatie is nodig, doch meer
overleg tussen de verschillende organen.
.Bêide vormen leidden tot aanzienlijk grotere mogelijk-
heden dan weleer. Aan de economische drang naar zelf-
bediening en supermarkets, zoals in een voorgaand artikel
geschetst, kon hierdoor worden voldaan. De laatste jaren
doet zich hierbij een nieuw facet voor. De steeds groter
wordende bevolkingsaggiomeraties veroorzaakten dat de
oude stadscentra – veelal met beperkte verwerkings-
mogelijkheden van het verkeer – haar functie moeten gaan
delen met sub-cities in de buitenwijken. De gelijkmatig
heidstendens en de afstand spelen hierbij een rol.
De straal, waarbinnen de sub-city rendabel is, omvat een
stadsgedeelte, dan wel een nieuwe
wijk
en de omliggende
gemeenten. Hierbij speelt de frequentie van behoefte aan
verbruiks- of keuzegoederen een rol. Laatstgenoemde naam
is in de literatuur geïntroduceerd op grond van het feit,
dat de consument een keuze wenst te maken uit verschil-
lende mogelijkheden en typen alvorens tot definitieve koop
i) Zie ,,E.-S.B.” van 13 mart 1963.
over te gaan. Via reclamemedia tracht men thans de keuze
van de consument zodanig thuis reeds te beïnvloeden, dat
hij niet meer later gaat kiezen, doch direct rechtstreeks een
bepaald merk koopt. Hierdoor komt een aantal van deze
goederen als koelkasten e.d. in de sfeer van merkartikelen
evenals jams, zalm en vermicelli. –
• De city-ontwikkeling ging gepaard met groeiziekten. De
sub-cities waren niet exact aangeduid maar ontwikkelden
zich; vele wijken werden overgangsvoimen. In de oor-
spronkelijke cities domineerden de warenhuizen; gezien de
verlegging van terrein moesten deze zich ook in de sub-
cities vestigen. Oorspronkelijk deden deze wel iets in
levensmiddelen; in de sub-cities ging men deze sector ver-
der ontwikkelen.
Enerzijds beperkte dit het omzetrisico in de groeicnle
nieuwe wijken en hielp dit mede de aanloopkosten te dek-
ken. Anderzijds was men wel hiertoe genoodzaakt als
defensie tegen de supermarkets uit de levensmiddelen-
sector, waarvan het assortiment steeds uitgebreider werd.
Kenmerk voor laatstgenoemde bedrijven bleef echter het
standaardisatie-idee (geen , ,levensmiddelen”, doch verpakte
artikelen) en de omzetsnelheid. Zij worden beperkt in hun
omzet, doordat deze zaken dienen ter dekking van de
dagelijkse behoefte van de huisvrouw en derhalve niet te
ver uit haar omgeving mogen zijn gevestigd; vandaar de
aanduiding wijkzaken. Verschil met de Verenigde Staten
wordt onder meer gevormd door beperkte afstanden, min-
der beschikbare grond en minder autobezit.
In de sub-cities kwamen deze wijkwinkels echter tot een
andere ontwikkeling. De binding met de directe omgeving
verviel. De minimum grens was derhalve niet meer aan-
wezig. Men kon de maximum grens opvoeren mede onder
drang van de grote investeringen. In plaats van de klant,
die verschillende keren per week komt, komt in deze zaken
de klant meestal één keer per week afgezien van ver-
hindering. Hierdoor moeten de supermarkets zich in de
sub-cities ontwikkelen tot centrale verkoopplaatsen, even-
als de warenhuizen.
In tegenstelling tot de warenhuizen komen deze super-
markets
vrijwel
alle uit de – levensmiddelensector voort en
dragen het karakter hier nog van, t.w. verkoop van ver-
pakte eenheden en slechts van artikelen met hoge omzet-
snelheid. Deze beide voorwaarden zijn dwingend nood-
zakelijk voor de wijkwinkels, willen deze rendabel zijn.
Meestal behoren deze sub-city-supermarkets tot dezelfde
ondernemingen als de wijkwinkels en volgen hetzelfde
principe. In principe is de omzetsnelheid van gebruiks-
goeder.en te laag voor deze zaken, zodat deze
vrijwel
niet
hier werden aangetroffen.
Vanwaar echter thans de golf van deze artikelen in
de levensmiddelenbranche en wat zijn de gevolgen? Een
analyse hiervan is belangrijk, doch tevens moeilijk, om-
dat wij thans midden in deze ontwikkelingsfase staan.
Men dient hierbij in aanmerking te nemen, dat wij thans
alweer een fase verder zijn ten aanziën van de nieuwe
woonwijken. Vele van deze wijken zijn thans-gereed ge-
komen, het economisch leven stabiliseert zich hier, de toe-
vloed van nieuwe bewoners is in deze wijken en ook in
E.-S.B. 20-3-1963
289
vele stads- en dorpscentra gestpt. Hiermede i’s de wedstrijd
van de detailhandel om zoveel mogelijk nieuwe klanteh te
verwerven eveneens geëindigd. In de plaats hiervan komt
de strijd om het ,,behoud” van de klanten.
Deze strijd heeft een geheel ander karakter. Indien alles
overeenkomstig de planning ware gegaan zou dit slechts
tot redelijke concurrentieverhoudingen aanleiding geven.
Echter, bij de planning van deze gereedgekomen wijken was
e zich ontwikkelende branchevervaging nog niet bekend,
waardoor reeds de oorspronkelijke branche-indeling sterk
werd aangetast. Bovendien was toen nog niet bekend de
invloed en omvang van de grote zelf bedieningszaken, supe-
rettes en supermarkets met hun uitgebreid assortiment.
Ook zijn vele wijken in een ontwikkeling naar sub-cities
blijven steken, evenals de daarin gevestigde winkels, welke
te groot zijn voor wijkwinkel, doch te klein voor super-
market. Hierbij kan het te groot zijn voor
wijkwinkel
wel
eens fnuikend zijn. Echter, er ontstonden kennelijk ook
te veel sub-city-centra’s, in het bijzonder in de randstad
Holland.
Hierbij speelde vaak het statusprincipe een grote rol;
vele gemeenten meenden de aangewezen figuur te zijn voor
het vestigen van een shopping-centrum, resp. sub-city voor
de eigen en de omliggende gemeenten. Zij ontwierpen
grootse projecten, hetgeen echter ook andere gemeenten
deden, welké redelijkerwijze binnen het rayon van eerst-
genoemde lagen.
Anderzijds
verlangde de status van vér-
schillende grootbedrijven, dat zij zich vertoonden in de
vorm van grote complexen in de verschillende centra.
Kortom, alle vorenvermelde factoren zijn van invloed bij
het huidige ,,leven in de levensmiddelenbranche”.
Leven in de levensmiddelenbranche.
In het voorgaande heb ik getracht dé’ontwikkeling te
schetsen van de detailhandel van voor de tweede wereld-
oorlog naar nu en enkele factoren aan te geven welke hierbij
van invloed zijn geweest. Tot slot wil ik trachten enige
facetten van de jongste ontwikkeling te analyseren.
Eén der belangrijkste kenmerken in de jongste ontwik-
kéling is de verplaatsing van de wedstrijd om de ,,nieuwe
bewoners” als klant te
verkrijgen
naar de strijd om ,,het
behoud” van deze klanten. Een strijd welke nog verscherpt
wordt door de drang de grote investeringen (mede ontstaan
door parallellisatie, branchevervaging en supermarket-
organisatie, waardoor de oorspronkelijke planningen voor-
bijgeschoten werden) produktief te maken. In de Verenigde
Statén is een dergelijke strijd tussen ,,giants” reeds langere
tijd aan de gang; er bestaan daar echter grote verschillen
met Nederland. Van een nadere vergelijking, zie ik hier
verder af.
De huidige hoogconjunctuur in Nederland leidt ertoe,
dat deze strijd om het behoud van de klant in het prijzen-
veld weinig effect heeft. Men zoekt het derhalve meer in
het secundaire vlak zoals service, thuis bezorgen (hetgeen
in wezen met zeifbediening in tegenspraak is) en. allerlei
openlijke of min of meer gecamoufleerde spaarsystemen.
Van dit sparen is het een kleine stap naar de markt van
duurzame verbruiksgoederèn
2):
Jmiiers, deze zijn veelal
de reden tot gparen.
Deze stap is uit economisch oogpunt echter van grote
betekenis. Immers, deze markt is volledig anders opge-
bouwd dan die van gebruiksgoederen. Op d& verbruiks-
goederenmarkt is de omzetsnelheid aanzienlijk minder;
het zijn veelal artikelen, waarbij een zekere vakkennis
noodzakelijk is voor plaatsing, onderhoud, service enz.
Anderzijds behoeven deze verkoopplaatsen niet in een
zodanig directe omgeving van haar afnemers te zijn ge-
vestigd als voor de wijkwinkels voor de dagelijkse gebruiks-
artikelen gewenst is. Gezien de’ snelle ontwikkeling ook
in deze branche doet zich de vraag voor of ook hierin zich
niet meer ondernemers hebben gevestigd dan waaraan be-
hoefte bestaat. Echter afgezien van dit laatste punt is het
economisch noodzakelijk, dat de bruto-winst op deze
artikelen aanzienlijk hoger is dan op de gebruiksartikelen.
Immers, hieruit dienen gedekt te worden het levens-
onderhoud van de ondernemer, evenredig aan zijn status
in de huidige samenleving, alsmede de exploitatieko%ten
van zijn bedrijf, inclusief de ,kosten voor aanleg, onder-
houd en service en de kosten ter verkrijging van
zijn
vak-
kennis. Anders heeft de bedrijfsuitoefening vpor de be-
treffende ondernemer geen nut. Dit bedrag, gedeeld door
een kleinere kwantitatieve omzet dan bij de gebruiks-
goederen, moet leiden tot een hogere bruto-winstmarge.
Bedrijfseconomisch doet zich hier de interessante vraag
voor of parallellisatie van deze branche met de gebruiks-
goederensector tot een lagere prijsstelling kan leiden. Hier-
bij doet zich heprobleem voor, enerzijds van de kosten-
verbijzondering naar de artikelen, anderzijds van de
prijzensamenhang. Bij de beslissing zal men zich mede
dienen te laten leiden door een differentiële calculatie.
Factoren hierbij zijn o.m. de veelal grote investeringen in
voorraden en verkoopruimten, de lagere omzetsnelheid,
een groter controle-apparaat op deze veelal individuele
artikelen en in het algemeen het steeds groter worden van
het werkterrein van de leiding en het aftasten van, de
steeds groter wordende inkoopmarkt.
Een belangrijk facet is hierbij de omloopsnelheid. Immers,
de gebruiksgoederenzaken bestrijken naar hun aard een
veel kleiner iayon dan de verbruiksgoederenwinkels. Men
kan dërhalve ôf deze omzet versplinteren over deze wijk-
zaken, hetgeen bijzonder kostenverhogend werkt ôf men
kan deze toespitsen op een beperkt aantal zaken. Dit laatste
betekent echter, dat gedifferentieerd moet worden in mana-
gement, reclame, controle, inrichting, Organisatie enz.
Derhalve een aanzienlijk minder gestroomlijnd manage-
ment dan waarop men is ingesteld en dat de sterkte uit-
maakt, derhalve eveneens een kostenverhogende ‘wer-
king. Indien men dan bedenkt, dat in de volgroeide rayons
gevochten moet worden om behoud van de rendabiiteit,
heeft vorengenoemde parallellisatie uitgesproken nadelige
kanten. Uitdrukkelijk zij hier gesteld, dat vorengenoemde
2)
In het volgende kortheidshalve aangeduid als ve”rbruiks-
goederen. Niet-duurzame consumptiegoederen als gebruiks-
goederen.
(1. M.)
‘ 290
–
E.-S.B. 20-3-1963
t
–
overwegingen gelden voor- een blijvende (continue) parallel-
lisatie.
Thans doet zich echter in de gebruiksgoederensector de
incidentele parallellisatie voor met verbruiksgoederen. Men
kan hier immers zeker niet kostenverhogend werken, maar
dient het beleid te richten op klantenbinding. Daarvoor
zijn de verbruiksgoederen bijzonder geschikt. Immers, de
gebruikelijke en voor continue bedrijfsuitoefening nood-
zakelijke, hogere bruto-winstmarges kunnen incidenteel
lager gesteld worden, zodat het vrijkomend deel als het
ware incidentele reclame-acties financiert. Een klanten-
stroom – met naar men hoopt klantenbinding – is hier
–
van het gevolg, bij voorkeur versterkt door spaarsystemen,
liefst op zo lang mogelijke termijn.
Deze handelwijze is te begrijpen uit het oogpunt van de
gebruiksgoederensector, ja, zoals hiervoor geschetst, is het
haast een bedrijfseconomische – noodzaak. Sociaal-econo-
misch zijn hier echter grote nadelen aan verbonden. Het is
immers een vorm van dumping met alle daaraan verbonden
nadelen. In de verbruiksgoederensector met een relatief
geringe kwantitatieve omzet ten aanzien van de gebruiks-
goederen, kan het incidenteel overhevelen van een deel
van deze kwantiteit ‘naar een andere sector fnuikend zijn.
Dit éffect wordt nog versterkt, doordat in deze branche
als zodanig zich een schifting ontwikkelt tussen meer en
minder levensvatbare verkooppunten. Door toevallig en
incidenteel ingrijpen uit de gebruiksgoederensfeer wordt
deze ontwikkeling doorkruist en zal de weegschaal hier-
door niet altijd naar de beste overslaan.
Door de incidentele acties en vorengenoemde sanering
wordt het distributie-apparaat in deze branche bijzonder
zwaar aangetast. Weliswaar volgen deze acties elkaar op
in verschillende artikelen, doch de bonafide verkoop van
deze artikelen heeft veelal in dezelfde branche plaats.
Echter zal dit, hierdoor gehavende, distributie-apparaat na
de incidentele acties de behoeften van de consument weer
volledig dienen op te vangen. Verwacht mag dan evenwel
worden, dat dan de conjunctuur minder ,,hoog” zal zijn
dan thans. Bovendièn schiet dan alleen de markt over ter
vervanging van de oude artikelen en de aanvulling voor
nieuwe gezinnen. Voor opbouw en herstel zijn dan belang-
rijké’bedragen nodig, hetgeen zal moeten leiden – in
minder gunstige tijden – tot hogere marges, minder er-
vice e.d., nog afgezien van het gevaar, dat hierdoor een
aantal bonafide detaillisten wordt uitgeschakeld, eventueel
ten laste van de gemeenschap.
Verdediging uit de sector van het
bedrijfsleven
door
samenwerking onderling en met fabrikanten, is bedrijfs-
economisch te
begrijpen.
Gezien het sociaal-economisçh
effect hiervan mag
ingrijpen
van de overheid wenselijk
worden geacht. Immers, op de gebruiksartikelenmarkt is.
beperking moeilijk toe te passen. Ook hier geldt het sneeuw- -.
baleffect; indien één onderneming dit toepast zullen andere -.
ondernemingen en organisaties wel moeten volgefi. Dit
geldt ook voor de artikelenrange: van huishoudéljke ver-
bruiksgoederen komt men tot speelgoederen enz., dic alles –
met cle doelstelling: het behouden van de klanten in de
gebruiksgoederensector!
Uit het vorenstaande moge nog eens duidelijk het ver-
schil naar voren zijn gekomen tussen enerzijds een çon-
tinue parallellisatie met sociaal weinig gevaren, doch be-
drijfseconomisch kostenverhogende nadelen en anderzijds
de incidentele parallellisatie, die weliswaar bedrjfsecono-
misch voordelig, doch sociaal-economisch zeer gevaarlijk is.
Maatschappelijk is een gezond distributie-apparaat,.
noodzakelijk, al of niet geparallelliseerd, met als hoofd- –
kenmerk een zo economisch mogelijke continue behoefte-
voorziening. Dit is zeker een eerste vereiste in de levens-
middelenbranche.
In dit artikel heb ik een aantal facetten en problemen
vermeld; er zijn er nog veel meer, bijv. de verticale prijs-
binding. Ik hoop enige belangstelling hiervoor te-hebben
gewekt, opdat deze onderste geleding van de bedrijfs-
kolom niet tot de economisch ,,achtergebleven gebieden”
zal behoren. –
‘s-Gravenhage.
J.
Ch. G.
BOS.
Sterftekansen voor mannen aan de front1inie
TABEL 1.
Stijging (+) en daling (-)
van de sterftekansen
LftijcI
Mannen
Vrouwen
(in pCt.)
+
3,5
–
14,9
56
…………………………
+
4,3
–
13,7′
+
5.5
–
12,5
55
…………………………..
58
…………….. …………..
+
5,1
–
11,4
57
…………………………..
+
3,3
–
10,8
60
…………………………
+5,7
-9,3
–
9,6
62
…………………………
+7,0
…
-11,3
63
…………………………
…+
8,1
+6,7
-13,1
64
…………………………
+7,0
…
-11,5
61
……………………………
65
…………………………
+6,3
..
–
12,91
66
…………………………
.. ..
-11,3
67
…………………………
..
+4,9
+1,3
.
-8,0
68
………………………….
.+
0,4
–
10,4
Als oorzaken van de verhoogde sterftekans voor mannen
noemde Dr. L. J. S. de Jonge er, in een artike’l in het
,,Tijdschrift voor sociale geneeskunde” van 4 januari 1963,
In ,,De Verzekeringsbode” van 11januari 1963 vestigde
Prof. Dr. J. P. van Rooijen de aandacht op een merkwaar-
dige ontwikkeling met betrekking tot de sterfte van man-
nen, in het bijzonder in de leeftijd tussen
55
en 65 jaar,
welke niet alleen sterk
afwijkt
van die van vrouwen, doch
ook ingaat tegen de nog altijd dalende sterftekans in het
algemeen
1).
Prof. Van
Rooijen
drukte de
stijging
van de
sterftekans bij de mannen en de daling bij de vrouwen
volgens de sterftetafels 1956-1960 van het C.B.S. uit in
percentages van de overeenkomstige kansen volgens de
sterftetafels
195 1-1955
en stelde de volgende afwijkingen
vast:
1)
Was in de periode
1840-1851
de gemiddelde levens-
duur van mannen bij de geboorte
36,2
jaar en van vrouwen
38,5
jaar, volgens de jongste cijfers
(1956-1960)
bedroeg
deze
71,4
resp.
74,9 jaar. Deze laatste cijfers zijn weer
0,4
jaar voor mannen en 1 jaar voor vrouwen hoger dan over
de voorafgaande periode
1951-1955.
E.-S.B., 20-3-1963
–
291
twee, die
hij
tot op zekere hoogte vermijdbaar acht, nI.
kanker (longkanker!) en hart- en vaatziekten (deels te
wijten aan te weinig lichaamsbeweging). Het is voor ons
echter de vraag, of ook niet andere, met name werk-
omstandigheden, een rol spelen. De door het C.B.S.
2)
per provincie en enkele grote steden berekende percentages
overlevenden na 65 jaar uit 100 mannen en vrouwen van
gemiddeld 2k-jarigen, welke percentages dus de kans
weergeven van 2-jarige mannen en vrouwen om 674
jaar te worden, ondersteunen ons vermoeden.
TABEL 2.
Mannen
j
vrouwen
(pCt.)
72,4
81,5
Groningen
.
…………………..
75,0
82,3
759
81,5
Nederland
…………………….
76,2
81,1
Friesland
……………………..
74,0
.
80,9
Drenthe
………………………
Overijssel
…………………….
73,6
80,4
Gelderland
…………………….
Utrecht
……………………….
71
1
80,7
70,9
82,4
72,2
82,7
75,2
81,9
Noordbrabant
…………………
72,3
79,6
Noordholland
…………………
Zuidholland
……………………
69,5
79,5
Zeeland
………………………
Limburg
………………………
70,0
..
82,3
Amsterdam
……………………
71,1
83,2
Rotterdam
……………………
‘s-Gravenhage
…………………
71,0 82,9
Wanneer nu het milieu invloed heeft op de sterfte, dan
moet het o.i. evenzeer waarschijnlijk worden geacht, dat
de werkomstandigheden hierop van invloed zijn en zo
zou het met name van belang zijn te weten, welke invloed
het beroep heeft op de sterfte. Een tweede vraag is, of de
toename van de> sterftekansen voor mannen, gesignaleerd
in tabel 1, niet in belangrijke mate betrekking heeft op de
mannen ,,aan de frontlinie”. Waar de ,,mannen aan de
frontlinie” slechts een klein de’el uitmaken van de gehele
groep mannen waarop de cijfers betrekking hebben, zou
dit wel eens kunnen betekenen dat de sterftecijfers voor
deze kleine groep véél sterker afwijken dan uit de cijfers
van tabel 1 blijkt.
Wie zijn deze mannen ,,aan de frontlinie”? Globaal
genomen zijn dit degenen, die grote verantwoordelijkheden
dragen: de leiders van ondernemingen, de hogere bestuurs-
ambtenaren, de beoefenaren. van vele vrije beroepen.
In zijn artikel: ,,Het Nederlandse sterftepatroon” in
,,Het Verzekeringsarchief” van januari 1962 spreekt ook
Prof. Dr. J. P. van
Rooijen
als zijn vermoeden uit, dat deze
mannen onder een verzwaarde sterftedruk verkeren. Dit
vermoeden wordt bevestigd door de ervaring, zowel in de
Verenigde Staten als in ons land, dat voor verzekerden, op
wier leven grote bedragen zijn verzekerd (de zgri. mam-
moetverzekeringen), een duidelijk ongunstiger sterftè-
cijfer geldt. Natuurlijk speelt hierbij ook de auto-selectie
een rol, doch grote verzekeringen kunnen alleen worden
gesloten door degenen, wier middelen dit toelaten, met
name dus de hogere functionarissen in het bedrijfsleven
en de beoefenaren van de vrije beroepen.
Een andere duidelijke aanwijzing vinden wij in ,,De
Accountant”, het orgaan van het Nederlands Instituut
van Accountants, van september 1960 en oktober 1961,
waarin gegevens zijn gepubliceerd omtrent de gemiddelde
leeftijd bij
overlijden
van de leden van het N.I.v.A., die
2)
CBS:. ,,Sterftetafels voor Nederland. Afgeleid uit
waarnemingen over de periode
1956-1960″.
Uitg. W. de
Haan N:V., Zeist
1962.
vrijwel zonder uitzondering ook nâ beëindiging van hun
beroepswerkzaamheden tot hun dood lid blijven.
TABEL 3.
verenigingsjaar
Aantal overledenen
1
Gemiddelde leeftijd
1949150
1
.
68jr
1950151
6
62jr
1951152
6
62jr
1952153
14
67jr
1953154
8
62 jr
1954155
15
.
60jr
1955156
15
63jr
1956157
13
65jr
1957158
9
68jr
1958159
18
66jr
periode 1949159
105
.
64 jaar en 10 maanden 1 maart 1960-
1 juni 1961
…….
14
65 jaar en
1 maand
Stellen wij deze cijfers tegenover de algemene gemiddelde
levensduur voor mannen van 0 jaar van 70,6
(1950/52)
en
71,4 (1956/60), dan is hier sprake van een duidelijke,
ongunstige afwijking van ca. 6 jaar, een afwijking welke
waarschijnlijk ook voor andere beroepen in meer of min-
der sterke mate zal gelden. Nu zou men kunnen opmerken,
dat’het niet het beroep is, dat de afwijkende sterftekans
bepaalt, doch de persoonlijke instelling en levenshouding
van degene die het beroep uitoefent. Het is echter de vraag,
of het niet juist deze persoonlijke instelling is, die mede
de beroepskeuze en de geschiktheid voor het beroep
bepaalt.
Het spreekt vanzelf, dat deze kortere levensduur (al is
deze nog niet door officiële
cijfers
van het C.B.S. beves-
tigd) belangrijke consequenties meebrengt voor de be-
trokkenen. Zo komt Prof. Dr. J. P. van Rooijen in een
inleiding, gehouden op 30 mei 1962 voor het Nederlands
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden, ge-
titeld ,,Mogelijke demografische, economische en sociale
consequenties van het zich wijzigende sterftepatroon”,
o.a. tot de conclusie, dat verhoging van de pensioengerech-
tigde leeftijd,
waartoe sommigen op grond van de stijging
van de levensduur in het algemeen, een aanbeveling menen
te mogen doen (C. P. A. Bakker in ,,E.-S.B.” van
20
september 1961), zeker voor hogere functionarissen be-
paald ongewenst is. De cijfers van tabel 1 wijzen ook o.i.
eerder op de wenselijkheid van een
vroegere
pensioendatum,
of op die van meer aandacht voor systemen van geleide-
lijke pensionering (Mr. R. Straatsma in ,,E.-S.B.” van
11 mei 1960).
Een andere consequentie is, dat het voor
degenden,
die
in verband met hun aanleg en hun beroep met een kortere
levensduur rekening moeten houden (accountants zouden,
gezien tabel 3, gemiddeld de pensioendatum van 65 jaar
amper halen!), oninteressant is ouderdomspensioenver-
zekeringen te sluiten en wel 1. omdat de premies berekend
zijn op de algemene sterftetafels die rekening houden met
de gemiddeld véél langere levensduur en
2.
omdat voor
de tot de besproken groepen behorende personen een veel
grotere onzekerheid bestaat over de vraag, of het ooit tot
pensioenuitkering zal komen en zo ja, omtrent de duur
dezer uitkering. De aard dezer beschouwing leent zich er
niet toe hier verder in te gaan op het feitelijk gedrag van
deze groepen t.a.v. hun gezins- en oudedagsverzorging.
Waar immers niemand zekerheid heeft omtrent zijn
individuele levenskans, zal hij toch voorzieningen moeten
treffen. Dwang, zij het slechts gelegen in een fiscale bevoor-
rechting van een bepaalde wijze van oudedagsverzorging,
ni. in de vorm van pensioen, is dan ook voor deze groepen
te verwerpen. –
292
E.-S.B. 20-3-1963
Waar de samenleving een groot belang heeft bij de
kleine groep van ,,mannen aan de frontlinie”, behoort zij
bedacht te blijven op de voorwaarden, die de aantrekke-
lijkheid van de betrokken beroepen in stand houden en zo
enigermate tegemoet te komen aan de redelijke ver-
langens, die in de betrokken groep(en) t.a.v. hun speciale
oudedagsvoorziening leven. Dit klemt te meer omdat in
het bijzonder de
vrije
beroepen t.a.v. de mogelijkheden
ener bevredigende gezins- en oudedagsverzorging achter-
liggen
bij
de functionarissen in het bedrijfsleven,
bij
de
vrije ondernemers en vooral bij de ambtenaren, die ook al
vrijstelling genieten van successierecht t.a.v. het weduwen-
en wezenpensioen. In dit verband is het merkwaardig te
constateren, dat
tezeifder tijd
dat men denkt over welvaart-
vaste pensioenen voor ambtenaren, die daarboven nog
20 pCt. van de A.O.W. gaan genieten, ‘van fiscale zijde,
na – een 20-jarige ingeburgerde en getolereerde praktijk,
tegen de toepassing van art. 48
I.B. bij
herroeping van de
lijfrenteclausule bij kapitaalverzekeringen plotseling be-
zwaren worden ingebracht. Het moge zijn dat er in de
– bestaande praktijk sedert kort bepaalde misbruiken zijn
binnengeslopen (welke gemakkelijk te ondervangen zijn),
doch het is o.i., op grond van de in dit artikel gegeven
beschouwing, niet houdbaar de bestaande afkooppraktijk
mede als ,,misbruik” te kenschetsen.
Waar wij de aandacht op hebben willen vestigen, is
overigens niet zozeer de financiële situatie waarin de
mannen ,,aan de frontlinie” verkeren, doch het levens-
perspectief dat zich anders schijnt te ontwikkelen dan op
grond van de dalende algemene sterftekans zou mogen
woraen verwacht. Ook het levensklimaat van deze groepen
is een ander dan dat van de overige bevolkingsgroepen.
Meer kennis van de feiten zou er wellicht toe kunnen bij-
dragen de verschillende, per groep uiteenlopende, pro-
blemen die ook voor deze minderheid in ons volk bestaan,
scherper te analyseren en nader tot een oplossing te
brengen.
Amsterdam.
LOD. S. BEUTH,
Geldmarkt.
Nadat in het begin van 1963 de jaarultimo was verwerkt,
tonen verschillende cijfers van de weekstaat v,an De Neder-
landsche Bank, waarin zich de gang van zaken op de geld-
markt weerspiegelt, nauwelijks verandering. De fiuctuaties
in de goud- en deviezenreserves blijven zeer beperkt, de
open-marktportefeuille van de Centrale Bank blijft on-
veranderd en de beweging in de voorschotten in rekening-
courant is uiterst klein. Het beloop van de geldmarkt zou
derhalve geheel moeten worden bepaald door de golvingen
in de bankpapiercirculatie en het door de Sdhatkist ge-
voerde kasbeleid. Het doet vreemd aan, dat juist omstreeks
het midden van de maand de markt zich verkrapt, hetgeen
duidelijk in de gestegen éallgeldrente naar voren komt en
in een beperkte toeneming van de weekstaatpost der reke-
ning-courantvoorschotten. Op 13 maart werd de rente,
vastgesteld door de desbetreffende commissie, met
4
pCt.
tot 14 pCt. verhoogd, doch de marktrente is hierboven
gestegen.
Zonder dat men kan zeggen, dat de Minister van Finan-
ciën bewust een draineringspolitiek heeft gevoerd, moet
toch in het afvloeien van geld naar de Schatkist – vn
25
februari tot 11 maart nam het staatssaldo bij De Neder-
landsche Bank met f. 281 mln, toe niettegenstaande
2/3
HET BETERE GENRE
VOORJAARS- EN ZOMERREIZEN
Vertrek
3d. RIJN-AHR-EIFEL
(Paasreis 13/4) Wekelijks v.a. 6/5
3d. ARDENNEN-LUXEMB.
(
,,
1314)
,,
,,
615
4 d. SAUERL..ATTENDORN(
,,
1214)
,,
,,
615
4-5d.VIERLANDENTOCHT(
,,
1214)
,, ,,
615
5-6d. PARIJS.VERSAILLES
(
,,
1214)
,,
,,
2214
5 d.
HARZGEBERGTE-GOSLAR
…..
,, ,,
615
6 d. ZWARTE WOUD/NECKARDAL
….
..
.
,,
615
6d. VOGEZEN-ZWITSERL.-ZW.WOUD..,,
,
615
7d. ZWITSERLAND-BRUNNEN
…..
..
.
.
515
7d. DENEMARKEN-ZWEDEN
……
.. ,,
916
8d. BOOTREIS OP DE RIJN
……..
..
,,
415
8 d. MAASDAL/EIFEL/RIJN
…….
.. ,,
415
8d. ZUID LIMBURG-VALKENBURG
…
.. ,,
515
8d. OOSTENRIJK.ITALIE
………
..
,,
5/5
8d. ZWITSERLAND-WILDHAUS
…..
.. ,,
1414
8d. AUVERGNE-ROCAMADOUR
– . . .
,, ,,
515
8d. HAUTE SAVOIE-ANNECY
……
..
,,
5/5
lOd. OOSTENR.-SALZKAMMERGUT, enz…
,,
,,.
24/5
lOd. GARDAMEER-TORBOLE
…….
.. ,,
315
lOd. GARDAMEER-RIVA.VENETIE
,,
1114
11-12d. TIROL/VORARLBERG/SALZK.GUT
,,
*
,,
615
11 d. ZWITSERLAND-MONTREUX’
….
..
,,
715
12d. ADRIAT.KUST-LIDO DIJESOLO
…
.. ,,
615
12d. LUGANO-PARADISO
….. … .
..
.
,,
1514
12d. COMOMEER/LAGO MAGGIORE
…
..
,,
615
12
d. ITALIE-MERANO (DOLOMIETEN)..,,
,,
5/5
13 d. ITALIAANSE RIVIERA-VARAZZE
..
,, ,,
1514
14d. SPAANSE KUST-CALELLA
……
..
,,
1414
14d. ADRIATISCHE KUST-RIMINI
…..
..
,,
515
8 d. TSJECHOSLOWAKYE-PRAAG
. .
elke
14
dagen
,,
216
9d. WENEN-SALZ KAMMERGUT…
,,,,
,, ,,
1815
lOd. OOSTENR.-KARINTHIË-VILLACH
,,
,, ,,
315
10 d. FRANSE RIVIÈRA-NICE
……….
,,
,,
1214
13 d. SPANJE-MADRID-TOLEDO, enz..,,,,,,,,
1516
13d. SCANDINAVIE
…………..,,
,,
2715
14
d. ROME-FLORENCE-PISA, enz….,,,,,,,
1414
20 d.
GRANADA-SEVILLA-MADRID OP
2214,615
en 919
20
d. ROME-NAPELS-CAPRI
……
15/4, 6/5, 27/5, 26/8, 16/9
21
d. TURKYE-ISTANBUL-BURSA.
2114.19/5,1818 en 1519
25
d. GRIEKENLAND-ATHENE enz.
,,
2914 en 26/8.
Met Pasen en Pinksteren speciale 2-daagse reizen v.a.
f
45.-
Bij de standplaatsreizen
is
verlenging met
één
of
meer
weken mogelijk, terwijl men, indien géwenst,
vol-
komen vrijheid kan genieten als individuele tourist.
Prima 1-lotels
–
Eigen Autocars
–
Deskundige leiding
ERKEND DOOR DE NEDERLA1’IDSE REISKA11R
Vraagt onze Reisgids, waarin keuze uit meer dan 750
reizen door
geheel
Europa en alle inlichtingen bij:
Hoofdkantoor:
ROTTERDAM – SCHIEDAMSE VEST 59 TEL. 117070(61.)
Kantoren:.
Amsterdam – Dam 6
– Telefoon 248174(8
l.)
Den Haag – Wagenstraat 40 – Telef. 117873-116693
en de plaatselijke Agenten.
van de Staatslening met schatkistpapier was betaald –
de oorzaak van de verkrapping worden gezien. Waar van
plotseling stijgende belastingontvangsten niets bekend is,
meent men de naar de Staat gerichte geldstroom te moeten
toeschrijven aan de aankoop van schatkistbiljetten, waar
van het rendement klaarblijkelijk zo aantrekkelijk is, dat
men een magere kas riskeert.
E.-S.B. 20-3-1963
293
/
Kapitaalmarkt.
in de afgelopen week werd aangekondigd, dat door
emissie en introductie nieuw bloed naar de beurs zal worden
toegevoerd. Tegenover de vele fusies van ondernemingen,
die in de laatste jaren hebben plaatsgevonden en waarbij
het totaal ter beurze genoteerde bedrag wel niet ver-
minderde doch het aantal genoteerde fondsen toch een
aderlating onderging, betekent dit een welkome aanvulling.
De vléeswarenfabriek Homburg te Cuyk doet een beroep
‘.’an f. 1,1 mln, op de risicoaanvaardende sector. Scholten
Foxhol komt met een dubbele emissie, ni. ad f. 3,2 mln.
aandelen â 400 pCt. en f. 12,9 mln.
44-
pCt. 15-jarige con-
verteerbare obligaties. Voegt men deze emissies bij de
gunstige berichten van onze grote concerns – meer omzet,
hogere winst, hoger dividend – dan mag, afgescheiden
van de’ koersontwikkeling, de effectenbezitter niet onte-
vreden zijn.
De onderhandse leningen van de Staat bij het Algemeen
Bûrgerlijk Pensioenfonds van f. 300 mln, heeft slechts voor
de
partijen
en dan nog een formele betekenis. De machti-
ging tot het aangaan van leningen, die Minister Zijlstra bij
het Parlement heeft aangevraagd, nioet als een routine-
kwestie worden beschouwd.
/
Indexcijfers aandelen
28 dec
11.
&
L.
8 majirt
–
15 haart
(1953
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345 366
–
346
359
357
Intern.
concerns
………….
464
497
–
463
486 464
Industrie
………………
319
342-321
–
332
329
Scheepvaart
……………
134
153 —135
151
143
Banken
…………………
257
261 – 237
238 237
Fsandelenz.
…………….
150
155-149
153 153
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant,
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 167,70
f. 166,90
Philips G.B
…… ………….
f. 139
f. 151,80
f. 149,80
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 144,50
f. 143,60
AK.0
………………….
4014 4394
4454
Hoogovens, n.r.c .
………..
558 525
523
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
736
743
Zwanenberg.Organon
. …….
909’/
835 815
Van Gelder Zn
…………..
24.4
263 255
114
Amsterdamsche Bank
……..
390 360 360
Robeco
…………………
f.208 f.215 f.215
New York.
Dow Jones Industrials
………
652
672
676
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
4,24
4,22
4,22
Aand.: internationalen a)
3,20
3,15
lokalen a)
………..
3,86
3,83
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
–
294
N.V. v/h NIERSTRASZ
gevestigd te Amsterdam
zoekt een opvolger voor haar oudste
DIRECTEUR
die binnenkort met pensioen zal gaan.
Het betreft hier een functie, die uitéraard hoe eisen stelt aan
intelligentie, niveau en formaat; aan organisatie-vermogen en
economisch inzicht; aan commerciële en technische zin.
Gedacht wordt aan een man met ervaring in een leidinggevende
commerciële functie, en bij voorkeur met ingenieursdiploma
Delft.
Eigenhandig geschreven sollicitatie-brieven met alle gegevens
die voor een juiste beoordeling noodzakelijk zijn,worden gaarne
ingewacht bij de Directie, die strenge discretie waarborgt.
N.V. v/h NIERSTRASZ – POSTBUS 4141- AMSTERDAM
E.-S.B. 20-3-1963
t
Telkens
en
telkens
blijkt
ons
weer,
hoezeer de nog steeds snel
g
roeiende
Koninklijke
VV
A. Scholten, Foxhol N.V.
Iczerskring van onze uitgave
–
gevestigd
te
Groningen.
Uitgifte
van
deze wegwijzer, spetlaa Ivoor de parti-
f. 3.234.500.-
toonder
nom.
gewone aandelen aan
culierebele
g
ger,watinhoud,actualiteit
en objettiviteit betreft waardeert.
(desgewenst op naam)
in stukken groot nominaal
500.»
voor de helft delende in de resultaten van het boekjaar 196211963 en ten
Dit
heeft
vele
redenen:
het
bevat
volle delende in de resultaten van volgende boekjaren
.
wekelijks:
–
tot de koers van 400 pCt.
le
Interessante
(hooîd)artikelen,
die
uitsluitend voor houders van claimbewilzen van de thans uitstaande preferente aandelen en van de
gewone aandelen dragende de nummers 1 t/m 13.900 en 14.001 t/m 23.399 en wel in de verhouding van
steeds, actuele
onderwerpen
des-
oom. f2.000,- uitstaande aandelen op nom. f500,- nieuw gewoon aandeel,
kundig behandelen.
–
envan
2e
Een
uitvoerig
en
levendig, bijna
noni. f. 1 2.936.000.- 4
1
/
2
pCt. 1 5-jarige
–
‘•
ynamisch
geschreven
beursover-
zicht,
de
stemming
goed
weer-
in gewone aandelen converteerbare
o
bli
ga
tië
n
*)
gevend.
In stukken groot nominaal f 500,- aan toonder
3e
Door een ieder te hanteren fonds-
tot de koers van 100 pCt.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
uitsluitend voor houders van claimbewijzen van de thans uitstaande preferente aandelen en van
de gewone aandelen, dragende de nummers 1 t/m 13.900 en 14.001 t/m 23.399 en wel In de verhouding
»
van nom. f 500.- uitstaande aandelen op nom. f 500,- obl.
4e
Een chronique scandaleuse, fair ei
–
De lening Is
a
pan aflosbaar op 1 April van de jaren 1969 tot en met 1978 en wel in 10 nagenoeg ge-
onderhoudend geschreven en uiter-
lijke jaarlijkse termijnen.
aard zonder sensatie.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is vanai 2 April 1965 toegestaan en wel gedurende de
periode van 2 april 1965
tlm
31 maart 1973 á 101% en gedurende de verdere looptijd á 101%.
5e
Een
leerzame vragenrubriek, ad.
»
viezen voor velen inhoudend.
Ondergetekenden berichten, dat lj op
Ditsdag, 26 maart 1963„
6e
Gegevens
omtrent
vele
fondsen
(ook
van
incouronte)
telkens
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
*
»
wanneer hieromtrent iets te mei-
de inschrijving openstellen op bovenstaande uitgiften bij haar Kantoren te Amsterdam,
Rotte’r-
dans, ‘s-Gravenbage en Groningen, voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het pros-
»
den valt.
pectus van uitgifte d.d. 14 maart 1963
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede
–
tot een beperkt aantal
–
exemplaren van de
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1961162 zijn ten kantore van Inschrijving verkrijg-
*
baar.
Amsterdam. 14 maart 1963.
Groningen.
Wij zenden u op
uw
verzoek gaarne
‘
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.’
»
gratis
een
2-tal
proefnummers
ter
MESDAG ‘&
GROENEVELD’S
BANK
N.V.
kennismaking.
)
Onder voorbehoud, dat de op 18 Maart 1963 te houden algemene vergadering van aandeelhouders
Adm.
Bel-Bel,
Postbus 42,
Schiedam.
aan de uitgifte haar goedkeuring verleent.
»
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze
»
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote’
instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het ,uiet circuleert!
E.-S.B. 20-3-1963
–
drukwerk binnen
‘t uur gereed
Fbrmulieren, prijslijsten, briefpapier,
folders enz. dr’ukt u in’ eigen bedrijf in iedere gewenste kleur ‘en hoeveelheid. Geen opslagruimte en geen verspilling bij
wijzigingen. Voor snel drukwerk een
A – B – DICK kantoordrukmachine.
Zeer eenvoudige bediening. Volledige instructie.
Vrijblijvend
.’
Vrijblijvend
informatie.
demonstratie
A-B-DICK – HOLLAND N.V.
OUDENOÖRD 111/117- UTRECNT TEl.. 030.22441. POSTBUS 184
295
A bonneerf U op
Alg
.
emoEgke
DEECOP1OMRT_
Kunstz1Jae
Maandblad onder redactie
U
.
van
nie nv
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Arnhei.L.,
Prof. P. B. Kreukniet,
Voor de bij onze Hoofd9fdeling
Prof. H. W. Lambers,
Verkoop ingedeelde groep
Markt-
Prof. J. Tinbergen,
onderzoek
vragen wij een
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
E C 0 N 0 0
M
Prof. J. Zijlstra.
Een behoorlijk commerciel inzkht,
goede kennis van de moderne talen
en bekendheid met eenvoudige sta-
*
tistische technieken zijn Vereist, het
–
eerste in het bijzonder voor de sa-
menwerking met de verkoopleiders,
in welk verband voor bepaalde on-
derzoekingen persoonlijke bezoeken
Abonnementsprjs f.30; voor
,
in onze afzetgebieden nodig zullen
studenten f. 15.
zijn.
Ook academici van andere studie-
richtingen met belangstelling voor
het marktonderzoek kunnen solli-
*
citeren.
Enige jaren ervaring strekken tot
aanbeveling.
Abonnementen worden aan- t
Zij die voor deze functie, belangstelling
genomen d
‘
oor de boekhandel
hebben, kunnen zich voor een eerste
en door uitgevers
orientatie wenden tot onze afdeling Per-
soneelzaken, Velperweg
76 te Arnhem,
der
verwijzing
naar
DE ERVEN F. BOHN
der nummer 16
ttie
TE HAARLEM
Jiaak gebruik ian
de rubriek
VACATURES
– voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
be-
vredigend; begrijpelijk: omdat
er
bijna geen
grote inte11ing is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
296
.
E.-S.B. 20-3-1963
•jk
7
L
W
A
iL
I:r…
S 55
.e •ss
4es
–
ps
S.
S
•
••
••
05
05
• •……..e.S,..,……..eQ
_.• (_
-oo
..
.
S
S
51
S
55
•
..••
‘
,.
555
•••
•••
•••
• •
S
•-
555
506
•
Â
Â
0
1
00
NEDERLANDSE
•.
.
Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
–
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
oritwikeld. Een voorbéeld van zijn nut: Een grote ge-
–
meente- in ons land legt voor iedere hotelgast
S
HET
• ‘HOTELNUMMER. DE DAGEN;VAN AANKOMST EN
VERTREK • HET LAND VAN HERKOMST in 10 éym-
•
boleninponsband-vast,De EL 1000 leest in één seconde
deponsingen voor 80 hotelgasten.
De Xl, die in één seconde 15000 optellingen -kan-uit-voeren,, telt het aantal gasten ‘en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hotel:
klassen. Allé telresultaten drukt zij in een staat af.
Een
‘
simpel voorbeeld, maar…….
.
1
.
/
•)2 2
•- OOK U KUNT VOOR EEN ÔOEDE. BEDRIiFS-
–
/
._
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al
!. !L
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
– .
!
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
2. —
STRATIES TOEGEPAST.
N.V. ELECTROLOGICA
•
6
+ –
T
T
De EL 1000leest in een sècondè 1000 symboleii in
:
Stadhouderspiantsoen. 214
•.•
5-7- of 8-gats ponsband en brengt de op volle
•
– Postbus 207
•
–
i’ ‘
•i’
snelheid :2.5 m/sec. – lopende band binnen 2- mm
‘s-Gravenhage
•
7T
‘T
–
töt stilstand. –
– •
•
tel. 070-514641
.
‘
‘T
7
–
•
•
–
—
–
.
.
E SB 2031963
297
–
–
–
•
.
–
–
t
–
. .
.
____
–
.
.’-
–
.-
•
-.
– –
–
;4;41 •’i ii S11 II 4 911
van Reslaagde
P%L1IU J I,UW
-.
..
..
..
DEBET
Kas, kassiers en daggeldieningen
(
162.813.075
Nederlands schatklstpapier
(
573.620.886
Ander overheidspapier
f
24.992.971
Wissels
f
45.325.502
Bankiers in binnen- en buitenland
f
369.058.969
Effecten en syndicaten
f
103.755.693
Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
. f
126.849.896
Debite uren
(1.313.788.959
Deelneming
(mcl.
voorschotten)
f
40.948.046
Gebouwen
f
1
( 96.559.983
f 575.147.898
f
82.863.066
f
50.228.327
f 376.655.103
f
127.644.544
(130.489.476
(1.439.696.438
f
44.606.083
f
1
f2.761.153.998
1
(2.923.888.919.
‘ Voor de
cijfers
1982
heeft een aanpassing plaatsgevonden aan de wijze
van opstelling van de cijfers
1963.
GECONSOLIDEERDE MAANDSTAAT’
(IN GULDENS) PER 28 FEBRURI 1963
vorig Jaar
281211963
.
vorig Jaar
•
281211983
Kapitaal
Reservefonds
‘Consolidatiereserve deel-nemingen
Leningen opgenomen door
dochterondernemingen (en
3%
Deposito-obligatiën per
1962 )
A.B.-renteboekJes
Deposito’s op termijn
rediteuren
Geaccepteerdewissels
Door derden geaccepteerd
Overlopende saldi en andere
rekeningen
” afgelost per
15
november
1962
f
90.010.000
(
90.010.000
t
75.000.000
t
80.000.000
t
15.254.000
t
16.725.000
f
139.585.000
t
137.304.000
f
255.345.313
f
309.313;796
t.
647.538.605
f
648.219.459′
(1.422.556.773
(1.539.649.574
f
31.046001
t
36.531.561
f
250.523
f
482.517
f
84.567.783
t
65.653.012
AMSTERDAMSCH
–
E BANK
.
E SOCIETET
EKERING1 N.V.
A1BO7
• meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM
C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511,TORONTO.
.1
DE HAAN, STOL & Co.
–
accountants
Amsterdam – Museumplein .10
zoeken contact met een
JONG ACCOUNTANT
die bereid en in staat is zich te belasten met
het . geven,.van,,adviezen omtrent
ADMINISTRATIEF- ORGAN ISATORISCHE
vraagstukken, de
ADMINISTRATIEVE AUTOMATISERING
daaronder begrepen.
r
Het Bestuur van de
Stichting
Algemeen Streekziekenhuis
West-Friesland
roept op sollicitanten voor de funktie van
ECONOOM
aan het nieuw te bouwen streekziekenhuis (± 160 bedden)
te Hoorn.
Aangezien het de bedoeling is dat deze funktionaris de
bouwperiode geheel meemaakt, is spoedige indiensttreding
gewenst. Bij gebleken geschiktheid zal opneming in de
direktie van het ziekenhuis t.z.t. worden overwogen.
Sollicitaties, liefst binnen 14 dagen na heden, te richten aan
de Sekretâris der Stichting, Mr. D.H. Buiskool, Gouw 7
te Hoorn.
•
E.-S.B. 20-3-1963
299
ZqT
VERZEKERING
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICO
bedrijfs..w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzékering voor Inzittenden
van autombbielen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van in-
dustriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsechade, stormschade
en andere risico’s.
VERVOERRISICO
transportverzekering van goederenzendingen
In binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, wéduwen-, wezen- en
Invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOORCENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratle, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be..
sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSE.N
STELT U
vooR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:
-. ‘–
BOS EN LOMMER.
PLANTSOEN 1,
AMSTERQAM-W.
TEL.. 134971
POSTBUS 8400
300
E.-S.B. 20-3-1963