Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2362

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 7 1962

0

BIeJrLH!Lten

LI

47e JAARGANG – 7 NOVEMBER1962 – No. 2362

0′

sVERZE,(

t V NS VI Q ZE ERIN 6

0
ANK

C
O
LLECTIEVE

R. MEES & ZOONEN

Bankiers en assurantcmakelaars

ROTTERDAM

Alle assurantn

Beleggingen

en

vermogensbeheer

~7
2W
..
11
01

BURGEMEESTER EN WETHOUDERS

VAV AMSTERDAM

roepen sollicitanten op

voor vervulling van de functie van

ECONOOM

bij de afdeling Gemeentebedrijven ter Gemeentesecretarie,
wiens taak voornamelijk zal bestaan uit het verlenen van
assistentie

op adviserend niveau

bij de behandeling van vraagstukken, welke zich voordoen bij het beheer van
openbare nutsbedrijven, alsmede uit het selecteren en bestuderen van litteratuur betreffende deze bedrijven.

Gegadigden moeten
bij
voorkeur het doctoraal examen in
de economische wetenschappen, richting bedrijfseconomie,
met goed gevolg hebben afgelegd, doch ook zij die in het bezit zijn van de hoedanigheid van meester in de rechten,

en tevens bedrijfseconomische belangstelling hebben, kunnen
voor de vervulling van deze vakature in aanmerking komen.
Ook
zij
die hun universitaire studie vrijwel hebben voltooid
1
kunnen solliciteren.

Leeftijd tussen ± 27 en 40 jaar.

Gegadigden moeten bereid
zijn
zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.

Aanstelling zal geschieden in de rang van hoofdcommies;
salarisgrenzen tussen f. 8.673,— en f. 12.552,— (exôlusief
huurcompensatie).

Het salaris zal worden vastgesteld naar leeftijd en ervaring.

Volledige sollicitaties binnen 14 dagen onder no. D 5786 in
te zenden
bij
de Directeur der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.

E C 0 N 0 MIS
CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rolterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres
redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
Jranco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse
exemplaren
van
dit nummer 75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, fel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarievën op aan-
vraag. Rubrieken’,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf ‘van
redenen te weigeren.

(COMMISSIE
VAN REDACtIE: Ch.
Glasz; L. M. Koyck; H.W.
J. Tinbergen. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M.
Hart.

L
C
OMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens
de
Wilmars; 5. van
Tichelen; R. Vandeputte; A. 5. Vlerick.

1074

E.-S.B. 7-11-1962

Le métier des Rois

De belangrijkste staalfabrikant ter wereld, United States
Steel Corporation, bijgestaan door twee ervaren Franse stu-
diebureaus, Sema en Sofrésid, stelde op initiatief van het ge-
meentebestuur van Rotterdam een rapport samen over de
mogelijkheden tot het vestigen van een hoogoven-, staal- en
walsbedrijf op Rozenburg. In dit rapport wordt de vestigings-
plaats aantrekkelijk genoemd. De economische vooruit-
zichten blijken dusdanig te zijn, dat United States Steel
Corporation zelf belangstelling aan de dag heeft gelegd.
Hoogovens Ijmuiden, die nu verklaren zich van de rali-
sering afzijdig te houden, wensen evenwel niet geacht te
worden daarvoor, geen belangstelling te hebben, wanneer een
andere staalfabrikant zich op Rozenburg zou willen vestigen.

Door dit initiatief heeft het gemeentebestuur van Rot-
terdam een eind gemaakt aan elke twijfel over de vraag
of het denkbeeld van de vestiging van een hoogoven-,
staal- en walsbedrijf op Rozenburg de aandacht waard is. Dit
stemt tot voldoening. Genoemd bestuur getuigt van visie
wanneer het verklaart: ,,Wij achten het niet verantwoord een
vestigingsplaats, waarvan de gunstige ligging algemeen wordt
erkend en welke plaats biedt voor een modern uitgerust
staalbedrijf, dat in de toekomst een bijzonder sterke positie
zou kunnen innemen, te vroeg een andere bestemming te
geven”.
Men zou teleurgesteld kunnen zijn over het feit, dat de
Nederlandse ondernemingszin ontoereikend is gebleken om
thans een nationale verwezenlijking van het denkbeeld
van de vestiging van een dergelijk staalbedrijf op Rozen-
burg ter hand te nemen. Wie de geschiedenis kent, con-
stateert evenwel slechts een doortrekken van de ontwikke-
lingslijn uit het verleden . . . . en blijft vertrouwen op de
toekomst! –
Koning Willem 1, de traditie getrouw, dat het maken van staal behoort tot ,,le métier des Rois”, plaatste dit handwerk op industriële basis; de weerklank in Nederland bleef even-
wel gering. Het was de Fransman Boutmy, die er in 1883 op
wees, dat ,,grâce á sa ,position géographique, Ja Hollande
puisse faire de Ja production de l’acier une branche de l’in-
dustrie nationale”. Het duurde tot 1897 v66r aan deze uit-
spraak aandacht werd gegeven. De ,,Vereeniging tot bevorde-
ring van de fabrieks- en handwerksnijverheid in Nederland”
benoemde toen een commissie met de opdracht een rapport
samen te stellen ,,nopens de wenschelijkheid en levensvat-
baarheid eener staalgieterij hier te lande”. Het wekt nu geen
verbazing in de conclusie van dat rapport te lezen: ,,dat voor
het oogenblik onthouding het wachtwoord moet zijn”. Krie-
ger, een Duitse deskundige door genoemde commissie om
advies gevraagd, kon evenwel niet nalaten erop te wijzen, dat
in Nederland gunstige voorwaarden aahwezig zijn voor het
stichten van een hoogoven-, staal- en walsbedrijf.
De Belg Wilmar, geholpen door enige plaatselijke onder-
nemers, ging in 1899 over tot de bouw van een dergelijk be-
drijf in Terneuzen: de ,,Société Anonyme des Forges et
Aciéries Néerlandaises”. Enige, bij de ertsmijnen gevestigde
ondernemingen achtten de opkomst van de staalindustrie aan
zee blijkbaar nog niet opportuun; zij kochten de fabriek en
legden haar, stil. In Nederland knoopte men daar de gevolg-
trekking aan vast, dat het stichten van een nationale grond-
stoffenbasis overbodig en gevaarlijk is.
Wenckebach, gerepatrieerd uit het toenmalige’ Neder-
lands-Indië, nam in 1917 het initiatief tot de oprichting der
N.V. Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en – Staalfabrie-

ken. De oorlogsmentaliteit en de stuwkracht van de Regering
steunden hem. Ondanks onzekerheden betreffende vestigings-
plaats, aard en omvang van produktie en rentabiliteit,
brachten de Regering en vele ondernemende industriëlen en
bankiers hèt kapitaal bijeen. Op de voorwaarde, dat het be-
drijf gevestigd zou worden in Ijmuiden, sloot de gemeente
Amsterdam zich in 1918 bij de oprichters aan, nI. met een
aanzienlijke financiële deelname en vele faciliteiten t.b.v.
terrein en woningbouw.
Na de eerste wereldoorlog kreeg de oorsponkelijke men-
taliteit weer de overhand. Nadat bleek dat prijsstijgin-
gen het kapitaal ontoereikend hadden gemaakt, was
het onmogelijk de aanvullende middelen te verkrijgen ter
realisering van het beoogde doel. Een moeizame ontwikke-
lingsgang van het, technisch onvoltooide, bedrijf was het
gevolg. Toen wij in 1945 in een studie over de Nederlandse
staalindustrie tot de conclusie kwamen, dat voor deze, tot
dan toe weinig florerende, industrie een-goede toekomst was weggelegd, ontmoette’zulks kritiek en werd ons tegengewor-
pen, dat van een uitbreiding van deze industrie moest worden
afgezien. In 1950 bleek het tot stand komen van de Breed-
band, een essentieel complement op de Hoogovens, slechts
mogelijk met Regerings- en Marshallgeld. In 1956 verklaarde de leiding van de Hoogovens, ten behoe-
ve van het streekplan, dat zij in 1980 een produktie-omvang
meende te kunnen bereiken van 2 mln. ton staal per jaar.
Was 66k zij destijds, onder invloed wellicht van de moei-
lijke jeugd, van de groeikansen van het eigen bedrijf nog
niet voldoende overtuigd? Was het de van Rozenburg uit-
gaande stuwing, die sindsdien de uitbreiding in Ijmuiden
verhaastte, zodat de geplande omvang bijna 20 jaar eerder
werd bereikt? Wij mogen het niet veronderstellen!
De houding der in de Staalstudie-Stichting verenigde on-
dernemers is.bekend. 06k hier,spoorden de Duitse adviseurs
tot verwezenlijking van het Rozenburgproject aan. De veel-
besproken zgn. Commissie Van Berkum imiteerde haar

voorgangster uit 1897 en sprak in 1961 de in sommige vader-landse oren wijs klinkende woorden: ,,Laten wij wachten met een besluit en de ontwikkeling der dingen aanzien”.
Op dit signaal slaan evenwel de Belgen onder de kreet
,,Sidémar-Staal aan Zee!” met een indrukwekkend ,,rassern-
blement Européen”, geleid door Koning Willem’s schepping
de„Société Générale”, de hand aan het gevest. Onze oproep om over meningsverschillen heen, samen te
werken en een nationale oplossing te zoeken voor het Rozen-
burgproject, vindt geen weerklank. Deze keer laat de rege-
ring verstek gaan, Fransen en Amerikanen tenslotte wijzen
de Nederlanders op dé unieke mogelijkheden yan eigen land,
maar 66k die stemmen dreigen te verklinken.
Na voorgaande constateringen dringen zich vele vragen
op. Vragen die beantwoording eisen in het belang van de in-
dustriële toekomst en welvaart van dit volkrijke kleine land
aan zee. Is het gebrek aan fantasie en visie; is het over-
matige bedachtzaamheid of het verlangen naar zekerheid
van een nog agrarisch denkend volk? Is het wellicht een te-
kort aan industriële ervaring op het gebied der zware indus-
trie of vormt slechts het ontbreken van een Nederlandse
,,Société Générale” de remmende factor? Of zal, .ondanks
overblijfselen van burgerlijke bescheidenheid en gebrek aan yertrouwen in eigen industrieel kunnen, Nederland uiteinde-
lijk toch alle mogelijkheden benutten van het gunstig gelegen
territoir; 66k die op het gebied van ,,le métier des Rois”?
Amsterdam.

J. F. DE MEYER.

Bla
Blz.
Le métier des
Rois,
door Dr. J. F. de Meyer…..
1075
Fiscale faciliteiten voor de bezitsvorming,
door

De 5.-ER, wijst ons de weg naar inflatie,

door
Drs. C. P. d’Haans…………………….
1082 Prof. Dr. J.

Wemeisfelder

……………..
1076
Brazilië, land van de toekomst?,
door Drs. M.

Volkshuisvesting en na-oorlogs huurbeleid,
door

den Admirant

………………………..
1084

Drs.

A.

W. Ilernise ……………………
1077
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian
1087

E.-S.B.
7-11-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1075

De S.-E.R. wijst ons
:
8
Z0
1

naar inflatie

Enkele kanttekeningen hij het loonadvies van. de S.-E.R.

Het valt wat moeilijk om enig commentaar te geven op

het S.-E.R.-advies inzake de mogelijkheden van loons-

verhoging in 1963. Enerzijds is het’verheugend dat dit

advies een onderdeel vormt van een reeks duidelijke ad-

viezen die in een betrekkelijk korte periode aan de regering

kon worden overgelegd. Deze reeks adviezen vormt een

feitelijke logenstraffing van de mening die men nogal eens

in bedrijfskringen hoort dat de S.-E.R. – gegeven zijn

heterogene samenstelling – tot niets nuttigs in staat zou

zijn. Anderzijds moet men echter bij de beoordeling van
het onderhavige loonadvies in aanmerking nemen dat dit

toporgaan van het bedrijfsleven terzake van juist dit

speciale advies in een moeilijke – ja bijna delicate –

positie verkeerde.

‘Het heeft kort geleden bij de regering een rapport inge-

diend waarin het stelt dat de verantwoordelijkheid voor

de loonvorming in belangrijke mate naar het bedrijfsleven

moet worden overgeheveld. Het zou een vreemde indruk

hebben gemaakt wanneer enkele maanden later hetzelfde

orgaan over een concrete vraag van concrete loonpolitieke

maatregelen zo’n hooglopende ruzie naar buiten zou

hebben gedemonstreerd, dat geen eensluidend en duidelijk

advies aan de regering zou kunnen worden uitgebracht.
De vraag is echter, of juist dit advies ons nu zoveel ver-

trouwen geeft in de wens van het georganiseerde bedrijfs-

leven om zelf het loonpolitieke roer in handen te nemen.

Het lijkt mij dat dit advies voor de regering veeleer een

teken aan de wand moet zijn omdat het demonstreert hbe
gevaarlijk het is om aan deze wens te voldoen.

Wat is namelijk de situatie? Wij verkeren momenteel
in een fase waarin de conjunctuur duidelijk tekenen van

lentering vertoont. De
stijging
van de produktie neemt

af. Het verwachte investeringsniveau ligt laag. Er is volgens
de ramingen van het Centraal Planbureau nauwelijks ruimte

voor loonsverhoging, vooral wanneer men ervan uitgaat

dat een groot deel van de beschikbare ruimte gebruikt

moet worden voor geplande sociale voorzieningen, inciden-

tele loonsverhogingen è.d. Voor verhoging van de loon-

som resteert slechts een bedrag van 0,7 pCt. van de totale

loonsom. Men moet daarbij bedenken dat dit soort schat-

tingen zo onzeker is dat de werkelijke
cijfers
al naar gelang

ze tegen- of meevallen zowel Vrij ver beneden dit streef-

cijfer kunnen komen te liggen als daarboven. Een wijs

en doordacht beleid zou zich nu – juist omdat er na-‘

genoeg geen ruimte is – op de meest pessimistische

interpretatie van deze. gegevens moeten baseren om

voor de hand liggende redenen. Wanneer men het door

een onafhankelijke instantie gegeven ,,streef”cijfer naar

boven gaat ,,op”schatten en de werkelijke
cijfers
vallen

later veel lager uit dan zijn de moeilijkheden niet te over-

zien. In het gunstigste geval heeft men weer wat inflatie

gecreëerd. In het ongunstigste geval zal een recessie worden

geaccelereerd wanneer de lonen op een te hoog peil liggen.

Interpreteert men daarentegen de huidige situatie te

pessimistisch dan kan dit nooit schadelijke gevolgen

hebben. Men kan er nooit een buil aan vallen. Achteraf

immers kan men iedereen alsnog laten profiteren Van de

economische meevallers door extra grote loonsverhogingen

uit te keren. Dit is geen high-brow theoretische economie

maar de gewone wijsheid van ieder goed hüisvader of

iedere solide zakenman of hij nu in comestibles doet dan

wel leider is van een groot concern.

De S.-E.R. heeft zich kennelijk niet door de wijsheid

van dit goed huisvaderlijk beleid laten leiden. Het blijkt

uit de redènering. Men redeneert aldus: niet alle werk-

nemers komen in 1963 voor loonsverhoging in aanmerking,

doch ongeveer 60 pCt. Wanneer 0,7 pCt. van de totale

loonsom aan deze groep wordt uitgekeerd geeft dit een

mogelijkheid tot loonsverhoging van 1,2 pCt. De vak-

beweging kan echter met dit bedrag niet ,,werken”. Het

moet dus hoger zijn. Doe er wat bij – bijv. 1,5 pCt. –

dan wordt de totale gemiddelde loonsverhoging 2,7 pCt.

(Men mag gegeven het hierboven besprokene’ – mede-

lijden hebben met de Minister die in 1963 de portefeuille
van Economische Zaken te beheren zal krijgen, wanneer

hij dit cadeautje in
zijn
tas met prijsproblemen zou aan-

treffen). Men krijgt eigenlijk uit het geheel de indruk dat
de vakbeweging kennelijk haar leden niet kan of niet wil

vragen om even in dé wachtkamer plaats te nemen. Enkele

demonstratieve successen op korte termijn
bij
de herziening

van c.a.o.’s vegen klaarblijkelijk zo zwaar dat het risico
van ongunstige consequenties op langere termijn op de

koop toe wordt genomen. (Het is trouwens al eerder ge-

bleken dat het georganiseerde bedrijfsleven zich o.m. aan

het inflatie-argument niet zo heel veel gelegen laat liggen).

Al met al gaat het erop lijken dat zij die, op grond van

het argument dat het bedrijfsleven niet de .innerlijkë

discipline heeft die daarvoor nodig is, waarschuwden tegen

de overdracht van bevoegdheden op loonpolitiek gebied

van de administratie van de overheid naar de administratie

van het bedrijfsleven, reeds nu hun opvattingen bevestigd

zien. In dit opzicht is dit advies voor de regering dubbel

nuttig. De wantrouwige Nederlander creëerde niet voor

niets het spreekwoord: ,,Een gewaarschuwd man telt

voor twee”.

Leende.

J. WEMELSFELDER.

1076

E.-S.B. 7-11-1962

Schrijver doet in onderstaand artikel een poging
om het oorzakelijk verband tussen de impasse waarin de volkshuisvesting verkeert en het feitelijk gevoerde
huurbeleid aan te tonen. Naar zijn mening dient het
accent te worden gelegd op de inschakeling van de
vooroorlogse woningvoorraad bij de bestrijding van de
nog bestaande huisvestingsmoeilijkheden. Nu het acute
verkrottingsgevaar voor een belangrijk deel is ontstaan
als gevolg van de te sterk achtergebleven huurprijzen
van de vooroorlogse woningen is in de eerste plaats
een verdere huuraanpassing in deze sector noodzakelijk,
aldus schrijver. In dit verband ziet hij een drietal vragen
nader onder het oog, t.w. 1. is de aanwezige woning-
voorraad, in het algemeen gesproken, van voldoende
omvang om een redelijke huisvesting van de bevolking
mogelijk te maken; 2. wat mag en kan in de gegeven
omstandigheden als een redelijke huisvesting worden
beschouwd en 3. op welke wijze kan de mobilkeit van
woningbehoevend Nederland worden geactiveerd waar

door de opschuiving – en daarmede een meer doel-
matige verdeling van de woongelegenheden – wordt
bevorderd.

Volkshuisvesting en
na-oorlogs huurbeleid

in het bijzonder met betrekking

tot de vooroorlogse woningen

De verontrustende oitwikkeling van de bouwkosteii

sinds medio 1961, de teruggang in het aantal nieuw op

te leveren woningen en het – 17 jaren na het einde van de

laatste oorlog – nog steeds optredende verschijnsel van

huisvestingsmoeilijkheden, in het bijzonder met betrek-

king tot de financieel zwakkere en zwakste groepen in onze

samenleving, noopt ons ertoe een poging te wagen om het

oorzakelijk verband tussen de impasse waarin de volks-

huisvesting kennelijk verkeert en het feitelijk gevoerde

huurbeleid aan te tonen.

Terugblik.

Een fetrospectieve beschouwing over het woning- en

huurbeleid vanaf 1945 ve?toont o.i. een duidelijk breek-

punt in 1949, het jaai waarin tot een wel zeer ingrijpende

devaluatie van ons ruiîmiddel werd overgegaan. V66r

genoemd jaar menen
wij
het beleid te mogen karakteriseren

als in beginsel geënt op de toestanden en ervaringen uit

de periode na de eerste wereldoor1og Kwalijk kon in

1945 naar onze mening worden voorzien in welke sterke

mate de periode na 1945 tot op heden, zowel monetair,

conjunctureel als sociaal-economisch zou afwijken van de
periode 1919-1927. Terugziende op het verleden blijkt het

enige punt van overeenkomst te
zijn
een woningtekort aan

het einde van elke oorlogsperiode. Hierbij worde dan nog

opgemerkt, dat het tekort in 1945 ten gevolge van plaatst
gehad hebbende oorlogshandelingen ook op Nederlandse

bodem, aanzienlijk groter was – absoluut en relatief –

dan èinde 1918.

De opheffing van de Financieringsregelingen Woning-

bouw 1947 en 1948 en de vervanging van deze regelingen
door de Premieregeling Woningbouw 1950, bedoelend de

woningbouw in de particulieie sector te be’orderen,

markeren dit breekpunt. Vanaf september 1949 werd het

duidelijk dat doorwerking van de toegepaste devaluatie

van ruim 30 pCt. geleidelijk en onvermijdelijk zou leiden

tot een
stijging
van het binnenlandse prijs- en kostenpeil

en eerder tot een verhoging van bouwkosten dan tot

verlaging daarvan aanleiding zou geven;

Evenzeer als ten aanzien van het woningbeleid mag

ook met betrekking tot het gevolgde huurbeleid gedurende

de eerste jaren na 1945 in beginsel niet de kwalificatie

,,irrationeel” redelijkerwijze worden gebezigd. Men mocht

immers, naar analogie van de ontwikkeling uit de jaren

twintig, stellig niet
bij
voorbaat een geleidelijke daling

van kosten en pijzen – derhalve ook een daling van de

bouwkosten – uitsluiten:

• Evenwel werd terzake van het huurbeleid ook in die

eerste jaren na 1945 de parallel met 1919 en volgende

jaren niet consequent gevolgd. Terwijl ‘reeds in 1916 de

wetgever de mogelijkheid van verhoging van de huren –

openstelde mits de verhuurder de noodzakelijkheid daar-•

van aantoonde aan de hand van de gestegen onderhouds

kosten, moest het tot 1 januari 1951 duren voor en aleer

officieel een algemene en uiterst bescheiden huurverhoging

van 15 pCt. werd Loegestaan. Zulks niettegenstaande de

veel moeilijker materialenpositie gedurende de laatste
oorlogs- en de eerste na-oorlogse jaren en de sterk ge

stegen materiaalprijzen en lonen.

Sedert
1 januari 1951
kwamen nog de navolgende on-

v6orwaardeljke en voorwaardelijke
wettelijke
regelingen

inzake toe te passen huurverhogingen tot stand: –

1 januari 1954:
een algemene huurverhoging, gedifferen-

tieerd naar de
vijf
gemeenteklassen naar de noodwet

ouderdomsvoorziening, van resp. 17, 20, 23, 26 en 29 pCt.;

1 september 1955:
een algemene huurverhoging van’

5 pCt., gepaard gaande met een verlaging van de grond-

belasting met 120 opcenten. Bij deze huurverhoging werd

vocr het eerst het idaagrecht van de huurder geïntrodu- –

ceerd; een individueel en op eigen initiatief gebaseerd’

klaagrecht met bètrekking tot verwaarlozing van het onder-

houd voor zover aan de verhuurder te wijten. Het toe te

passen criterium luidde: ,,het kennelijk niet voldoen aan

dé eisen, die aan de woning in verband met instandhouding

en bewoonbaarheid redelijkerwijze kunnen wordén gesteld”;

E.-S.B. 7-11-1962

1077

1 augustus 1957:
een algemene huurverhoging yan 25

pCt. met onveranderd individueel klaagrecht en beoor-

delingscriterium en beoordelingsinstantie. Tegelijkertijd

werd tot de instelling van het Grootboek voor woning-

verbetering overgegaan, waarop door de exploitanten van

vôér 27 december 1940 tot stand gekomen verhuurde

woningen de helft van de geëffectueerde huurverhoging,

overeenkomend met 10 pCt. van de verhoogde huurprijs,

moest worden gestort;

1 april 1960:
een algemene huurverhoging van 20 pCt.
gepaard gaande met een zgn. ,,voorsortering”. Deze voor-

sortering hield in, dat de huurverhoging niet kon worden

geëffectueerd ten aanzien van woningen beneden en tot

de huurgrenzen van 9, 8, 7, 6 en
5
gulden per week voor

en aleer, op aanvraag van de verhuurders, een verklaring
van de huuradviescommissie was verkregen, inhoudend,

dat de woningen niet onderhevig waren aan tekortkomingen

in het onderhoud en gebreken ex artt. 3a en 12a van de
Huurwet. Voor de woningen met huurprijzen boven de

genoemde grenzen kon de verhoging worden geëffectueerd

met handhaving van het individuele klaagrecht van de

huurder, maar eveneens uitgebreid met het criterium

,,gebreken”. Verder werd bij deze wijziging van de Huur-

wet tot opheffing van het eerdergenoemde Grootboek

besloten en tot uitbetaling van de daarop gestorte bedragen
annex rente overgegaan, terwijl de in
1955
getroffen maat-

regel – verlaging van de grondbelasting met 120 opcenten

– werd ingetrokken.

Voor zover alle huurverhogingen ook konden worden

geëffectueerd – hetgeen voor een niet onbelangrijk aantal
woningen ten gevolge van de voormelde wettelijke voor

schriften niet het geval is – bedraagt de huurindex per

31 augustus 1962 als algemeen landelijk gemiddelde 223.

Onderscheiden naar de
vijf
gemeenteklassen resp. 212,

217, 223, 227 en 234 (1940 = 100).

Plaatsen wij het
landelijk
gemiddelde huurindexcijfer

tegen de achtergrond var de indices vat bouwkosten en

uur/contract-lonen, dan vertoont zich globaal het never-

staande cijfermatige beeld:

TABEL 1.


1

Ii
111
Verschil
bouwkosten
uur/contract-
huren
kolommen
lonen
IE en IIE

193811939
100
100 100

UIt.

1949
348
1

207

t
100
107
1953

..
400
t

275

1
115
160
1961
585
J

379-400

1
223
156-177

Uit deze
cijfers
springt duidelijk naar voren dat eigenlijk

eerst vanaf 1 januari 1954, op welk
tijdstip
het algemeen
landelijk indexcijfer van de vooroorlogse woninghuren op

141 kwam, van een zekere parallelle ontwikkeling van

loon- en huurindices sprake is. Tevens, dat op de in de

periode 1940 t/m 1953 ontstane grote achterstand vrijwel

niets is ingelopen.

Het is evident dat deze achterstand het zwaarst drukt

en moet drukken op de categorieën van oudere voor-

oorlogse woningen, waarvan een zeker niet onbelangrijk

deel tenminste de huurverhoging van 1 april 190 aan zich
heeft zien voorbijgaan. De onderhoiids(instandhoudings)

kosten van bedoelde woningen immers nemen, met de leef-

tijd progressief toe, terwijl de onderwerpelijke achterstand

nolens volens voortvloeide uit economische onmacht als

rechtstreeks gevolg van het gevoerde huurbeleid.

Hoewel namelijk in dit verband niet onvermeld mag

blijven dat van overheidswege in de vorm van subsidie-

regelingen – schilderwerk in de wintermaanc[en geaurende

enkele winterperioden en een nog steeds van kracht zijnde

premieregeling voor verbetering en splitsing van woningen

– in de kosten van onderhoud en van modernisering

werd resp. wordt tegemoetgekomen, kon daarvan slechts

gebruik worden gemaakt door die exploitanten, die over

de daartoe eveneens benôdigde eigen financiële middelen

beschikten. Een tijdiger aanpassing van de huren aan de
zo sterk gewijzigde omstandigheden in de jaren veertig,

waarop van de zijde van de belanghebbenden bij herhaling

en met klem van redenen is aangedrongen, zou in tal van

gevallen zeiffinanciering in de hand hebben gewerkt resp.

de genoemde premieregeling meer tot haar recht hebben

(1. M.)

Een zakenman vraagt…

Ik heb op het ogenblik een belangrijk bedrag voor belegging

op lange termijn beschikbaar. Acht U belegging in effecten

verantwoord en zo ja wilt U mij dan een voorstel doen?

Een vertrouwde raadsman antwoordt…

Onze beleggingsdeskundigen zullen U gaarne van advies

dienen. Kennis-van-zaken en inzicht-in-omstandigheden zijn

de pijlers waarop U bouwt wanneer U Uw bank-, effecten-

en assurantiezaken laat behartigen door.

Handel – Maatschappij H. Albert de Bary & Co. n v. Deviezenbank

Herengracht 450 – Amslerdarn-C. – Tel. 22 1155 – Telex 12029

—- —-

___

1078

E.-S.B. 7-11-1962

doen komen en daardoor het proces van sluipend voor-

tijdig verval hebben kunnen stuiten.
De sinds 1 april 1960 gestelde eisen in het
bijzonder
be-

treffénde de inrichting van woningen gaan volledig voorbij

aan de bepalingen van de plaatselijke bouw- en woon-

verordeningen en leggen, getoetst aan deze bepalingen, in
tal van gevallen ten onrechte op deze woningen het odium

van onvolwaardige huisvesting. Bovendien gaan zij voor-

bij aan de beperkte financiële mogelijkheden van de

exploitanten. Alle woningen waaraan. de huurverhoging

per 1 april 1960 is voorbijgegaari staan maximaal op een

gemiddeld
huurindexcijfer
van
185,65:
Hieronder bevinden

zich echter nog tal van woningen met een huurindex van

148,52 (september
1955).
Op al deze woningen drukt even-

zeer, en relatief zwaarder, de sindsdien opgetreden alge-

mene
kostenstijging
in de sectoren onderhoudskosten en

overheidslasten, waaronder de wederinvoering van de

120 opcenten op de grondbelasting per 1 april 1960.

Afgezien nog van de omstandigheid dat deze voor-

schriften de aansprakelijkheid voor ongewenst geachte

toestanden in beginsel en o.i. ten onrechte uitsluitend op

de exploitanten dier woningen legt, worden de moeilijk-

heden, om de aan die woningen klevende euvelen weg te

nemen, door de wegsmeltende netto-exploitatie-uitkomsten

.voortdurend in omvang groter. Effectuering van de achter

eenvolgende wettelijke huurverhogingen is immers eerst

dân mogelijk, of van blijvend karakter, wanneer de ge-

constateerde euvelen volledig zijn verholpen. De bepaling

vervat in art. III van het ontwerp van de op 1 september

1962 in werking getreden gewijzigde Huurwet, waarbij de

Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid de be-

voegdheid verkrijgt de huurprijzen van de sterk in huur

achtergebleven woningen nader vast te stellen indien deze

kennelijk zeer aanzienlijk afwijken van die van vergelijk-

bare woningen, onderkent de precaire situatie weliswaar,

doch vermag o.i. geen uitkomst te bieden.

Huidige situatie.

Het verkrottingsgevaar heeft echter inmiddels een reëel

en urgent karakter gekregen en wordt als zodanig ook in

de Tweede Kamer der Staten-Generaal onderkend. De

woordvoerder-volkshuisvestingsspecialist van de op één

na grootste fractie in de Tweede Kamer sprak hierover

zijn, grote bezorgdheid uit in de bewoordingen: ,,Het

proces van verkrotting voltrekt zich met een sneltrein-

vaart”. Met deze verklaring, welke aan duidelijkheid niets

te wensen overlaat, voor ogen rijst de vraag, of het onder

de huidige omstandigheden verantwoord moet worden

geacht, de verwachte ontwikkeling als onvermijdelijk te

aanvaarden met geen andere mogelijkheid om tot een

oplossing van het woningvraagstuk te geraken dan het

tot maximale hoogte blijven opvoeren van het volume van

de gesubsidieerde nieuwbouw welke voor de financieel

minder en minst draagkrachtigen geen soelaas biedt. De

huivestingsmoeilijkheden spelen zich voor het heden

immers in het
bijzonder
af onder ‘deze groepen voor wie

de gesubsidieerde nieuwbouw in het algemeen qua huur-

prijzen, trots de subsidiëring, te hoog is.
,

Naar ons oordeel dient het accent gelegd te worden op

de inschakeling van de vooroorlogse woningvoorraad bij

de bestrijding van de nog bestaande huisvestingsmoeilijk-

heden. Deze vooroorlogse woningvoorraad omvat nog

altijd ca. 2 mln, woningen of ca. 2/3 van de gehele woning-

voorraad’ in Nederland, terwijl voor de bewoners dier

woningen het aandeel van het inkomen dat aan huishuur

wordt besteed, in vergelijking met het vooroorloje, zeer

aanzienlijk is verminderd. Nu het acute verkrottings-

gevaar voor een belangrijk deel is ontstaan als gevolg van

de te sterk achtergebleven huurprijzen van de vooroorlogse

woningen, zal o.i. in de eerste plaats een verdere huur-

aanpassing in deze sector noodzakelijk zijn.

Hierbij rijzen aanstonds een drietal vragen, t.w.

is de. aanwezige woningvoorraad, generaal gezien,

van voldoende omvang om ee’n redelijke huisvesting van

de bevolking mogelijk te maken;

wat mag en kan in de gegeven omstandigheden als een

redelijke huisvesting worden beschouwd;

op welke wijze .kan de mobiliteit van woninghurend

Nederland worden geactiveerd waardoor de opschuiving,

en daarmede een meer doelmatige verdeling van de

woongelegenheden, wordt bevorderd.

Omvang woningvoorraad.

Het onder 1 genoemde punt stelt het veelomstreden

vraagstuk van het woningtekort aan de orde. Tot onze

spijt beschikken
wij
nog niet over de gegevens van de laatste-

lijk in 1960 gehouden Volks- en woningtelling, zodat met
andere statistische gegevens zal moeten wbrden gewerkt.

De meest recente ontieenden wij aan het Statistisch Zak-

boek 1961. Als uitgangspünt voor de hieronder volgende
berekeningen meenden wij te mogen uitgaan van het jaar

1930, het jaar waarin de zgn.
vrije
woningmarkt reeds

enkele jaren een feit was en de zgn. crisisjaren nog geen

rol speelden.

Blijkens de in 1930 gehouden voikstelling omvatte de

woningvoorraad toen 1.821.000 woningen, welk cijfer

later werd teruggebract’tot 1.791.000. De leegstand in

1930 bedroeg volgens Dr. W. J. van de Woestijne 2,68

pCt.
1).
Het aantal feitelijk bewoonde woningen bedroeg

diensvolgens 1.791.000 – 48.000 of 1.743.000 woningen.

In datzelfde jaar bedroeg het aantal gezinnen bestaande

uit 2 of meer personen, met een gemiddelde gezinsgrootte

van 4,38, 1.739.000, omvattend 7.609.000 personen.

De totale bevolking beliep 7.936.000 personen, zodat de

zgn. alleenstaanden, uitmakend 327.000, feitelijk beschik-
ten over 4.000 woningen.

Per ultimo 1960 omvatte de woningvoorraad 2.891.800

woningen,
bij
een uit de aard der zaak te verwaarlozen

aantal leegstaande woningen. Het aantal gezinshuishoudin-

gen van 2 of meer personen,
bij
een gemiddelde gezins-

grootte van 3,847, bedroeg 2.818.000 en omvatte 10.841.000

personen. De totale bevolkingsgrootte was op datzelfde

tijdstip 11.556.000, zodat het aantal alleenstaanden

715.000 bedroeg. Hiervoor bleken echter 73.800 woningen

beschikbaar.

De ontwikkelingsgang in de periode ultimo 1930 tot

ultimo 1960 blijkt uit tabel 2.

TABEL 2.

Ultimo 1930 Ultimo 1960

Toename

aantallen

pCt.
Bevolking
…………….
7.936.000

1

11.556.000

45,61
,,verdunde” gezinnen

1.739.000

2.818.000

62,—
Bewoonde woningen

1.743.000

2.891.800

65,9
Alleenstaanden ………..
327.000
1

715.000

118,65

1)
Zie: ,,De problemen van de woningnood”, verslag van de
congresvergadering, gehouden op 20 oktober
1956
onder aus-
piciën van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers,
in samenwerking met de Nederlandse Consumentenbond, in
,,E.-S.B.” van 24 oktober
1956,
blz.
930
rechter kolom.

E.-S.B. 7-11-1962

1079

Uit deze cijferskan o.m. het navolgende worden gecon-

cludeerd:

het aantal woningen blijkt sterker toegenomen te zijn

dan het aantal ,,verdunde” gezinnen;

het aantal gezinnen is, in verhouding tot de toename

van de bevolking, niet onaanzienlijk gestegen;

het aantal alleenstaanden is méér dan verdubbeld,

maar het aantal beschikbare woningen is, vergeleken met

.1930, aanzienlijk groter. Naar rato van de feitelijke situatie

in 1930 zouden er voor deze groep slechts 8.746 woningen

beschikbaar behoeven te zijn..

Naar onze mening kan hieruit voorts worden geconclu-

deerd, dat in de huidige woningvoorraad, naar rato van

de toestand in 1930, een woningreserve schuilt vanca.

65.000,
t.w.:

aantal woningen ultimo 1960
………………………….
2.891.800
waarvan huisvesting gezinnen van 2 of meer personen .. 2.818.000

hpisvesting alleenstaanden
…………………..
‘,.

8.746

2.826.746

woningreserve
…………………
65.054

Deze reserve is echter onzichtbaar en moet worden

verklaard uit de onderbezetting van de aanwezige woning-

voorraad. Een onderbezetting, welke
enerzijds
het gevolg

is van onvoldoend aangepaste huren van de vooroorlogse

woningen en anderzijds van de te hoge huurprijzen van de
nieuwe bouw, waardoor
bij
de toewijzing van deze wonin-

gen soepeler wordt opgetreden. Een redelijke huisvesting

van de .gehele Nederlandse bevolking moest dân ook o.i.

reeds in 1961, generaal gezien, mogelijk zijn geweest.

Redelijke huisvesting.

Het begrip ,,redelijke” huisvesting is op tweeërlei wijze

te interpreteren. De wat wij zouden willen aanduiden als

objectieve interpretatie vinden we neergelegd in de artt. 1,

18, 23, 24 en bijzonderlijk
25
van de Woningwet. Het

eerste lid van art. 25 benadert dit begrip in negatieve zin

en wel in de bewoordingen: ,,Indien een woning ongeschikt

is ter bewoning en niet door het aanbrengen van ver-

beteringen in bewoonbare staat kan worden gebracht,

wérdt zij bij besluit van de gemeenteraad, de inspecteur

‘gehoord, onbewoonbaar verklaard”. ,,De onbewoonbaar-

verklaring is” – aldus de toelichting op het eerste lid van

art. 21 van de Woningwet— ,,een ultimum remedium”.

Een veel verder strekkende interpretatie houdt de subjec-

tivering in, waarbij uitgegaan wordt van de opvatting welke

men koestert met betrekking tot de eisen waaraan een

woning qua ligging, . constructie en woongerief eigenlijk

behoort te voldoen. De alsdan gevonden norm wordt

vervolgens gehanteerd om de bestaande woningvoorraad

daarnaar kwalitatief in te delen. Naar gelang deze normen
hoger worden gesteld, zal een groter deel van de woning-

voorraad als kwalitatief van minder gehalte worden aan-

geduid.
Bij
een vrije woningmarkt met een woningreserve

die daadwerkelijk aanwezig is, zit er aan deze subjecti-

vering een goede kant in die zin, dat het de wens naar een

mooiere en beter uitgeruste woning kan stimuleren, voor

zover daartegenover ook de bereidheid bestaat voor een

dergelijke woning de daarvoor vereiste financiële tegen-

prestatie te leveren. Voor zover de wil daartoe niet aan-

wezig is, komen dergelijke woningen, wegens de afwezig-

heid van een adequate huurprijs, niet – of niet meer –

tot stand.

In een periode als de huidige, waarin de waardering van

de woondiensten niet meer een aangelegenheid is van de

ndividuele vragers, maar – behoudens mde zgn. vrije

1080

sector – onderwerp is van prijsbeheersing en, op bepaalde

deelmarkten bovendien van feitelijke schaarste sprake is,

dreigen ernstige gevaren voor de volkshuisvesting in
e
de..

toekomst.

De overgrote meerderheid van de Nederlandse bevol-

king, gehuisvest in vooroorlogse ‘woningen, heeft – dit

werd reeds opgemerkt – zich eraan gewend een sterk

verminderd deel van het inkomen aan huishuur te be-

steden, waardobr het bestedingspatröon ten nadele van

de volkshuisvesting. is gewijzigd. Dr. Yan de. Woestijne

zeide hierover
2)
– en dit geldt o.i. eveneens voor het

heden : ,,Onder deze omstandigheden kan de eis van

een goede woning niet worden gesteld en wordt het woning-

peil ernstig bedreigd”. Een soortgelijk geluid liet Mr.

J. in ‘t Veld als congresleider horen, o.m. stellende: ,,Dit is

wel duidelijk geworden, dat er een wijziging diënt te komen

in de mentaliteit van producenten en consumenten. De

laatstgenoemden dienen te beseffen, dat een tè lage huur

de waarde van de woning in gevaar brengt en daarmede’

het woningpeil. De woning moet integendeel als cultuur..

object weer in eer worden hersteld”.

Naar onze mening zijn de sinds 1 april 1960 getroffen

en reeds genoemde maatregelen daaraan het tegendeel

van bevorderlijk. Wij willen geenszins ontkennen dat,’

gezien de leeftijdsopbouw van de huidige woningvoorraad
en ten gevolge van de ‘omstandigheden in en na de oorlog,

van welke’ oorsprong dan ook, deze voorraad allerlei

categorieën van woningen bevat, waaronder ongetwijfeld

ook een aantal, dat onder de minder wenselijke en onge-

wenste woningen kan worden begrepen. Maar dan is,

gegeven de huidige toestand, het voor ons niet twijfel-

achtig dat aan een ongewenste, maar nog niet onbewoon-

baarverklaarde woning, dan wel een minder gewenste

woning de voorkeur zal worden gegeven boven geen

woning.

Een
soortgelijke
opvatting mochten wij vernemen uit

het referaat van Prof. Dr. J. H. Tuntler, dieo.m. in de

meergenoemde bijeenkomst als zijn oordeel te kennen gaf:

,,Een zelfstandige,
zij
het gebrekkige, woning verdient de

voorkeur boven de samenwoning” ).

Opschuiving op de woningmarkt.

Op grond van het voorafgaande zijn wij van oor4eel,
dat de woningvoorraad ultimo 1960 – generaal gezien –

van voldoende omvang is om een
redelijke
huisvesting,

w.o. te verstaan een zelfstandige woning voor elk gezin,

te bewerkstelligen. Hiertoe is een opschuiving van de be-

volking noodzakelijk en mogelijk, mits daarvoor de voor-

oorlogse woningvoorraad wordt ingeschakeld. Voor zover

ons bekend heeft het lid van de Eerste Kamer, de heer

Geuze, op de wenselijkheid van bedoelde inschakeling

voor het eerst in het parlement gewezen. De senator citeer-

de in dit verband o.m. de voorzitter van de vakafdeling

‘bouwondernemers van de Nederlandse Christelijke aan-

nemers- en bouwvakpatroonsbond, de heer Gaastra, t.w.:
,,Naar de mening van de heer Gaastra ,,zijn de mogelijk-

heden die de opschuiving in zich bergt, door deze over-

heden tot op heden in het algemeen te weinig onderzocht” “.

De heer Gaastra doelde hierbij op de gemeentelijke over-
heden; wij echter zouden hiervoor de rijksoverheid als de

eerstaangewezene in aanmerking willen laten komen.

Zie ,,E.-S.B.” van
24
oktober
1956,
blz.
930
rechterkolom.
Zie ,,E.-S.B.” van
24
oktober
1956,
blz.
929
linkerkolom.

E.-S.B. 7-11-1962

-t’

Omdat de opschuiving, wil deze werkelijk

effect sorteren, zich voornamelijk in de sector

van de huurwoningen zal moeten afspelen,

met name in die van de verhuurde gewone

woningen, lijkt het ons nuttig zowel de om-

vang als een indeling naar leeftijdsgroepen,

zomedé de rechtsvorm waaronder de

exploitatie daarvan plaatsvindt, een en

ander ontleend aan de telling van
.30
juni

1956,
te vermelden:

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,lnterunie”, Postbus 617, Den Haag

TABEL 3.

Gebouwd

woningwetwoningen

particuliere
woningen

vôôr 1915
…………
1

10.740
1

727.720
1915 t/m 1940
…………
1

143.010

1

331.880
1941

1945
…………
1

5.280

1
.

13.920
1946 ,, 30juni
1956

264.270

116.730

423.300
1

1.190.250

Deze opstelling naar bouwjaar of -periode doet duidelijk

zien, dat in de partiuliere sector overwegend de oudere

verhuurde gewone woningen voorkomen. Het lijkt dan

ook niet twijfelachtig, dat de meeste van de met onbewoon-

baar verklaarde woningen gelijkgestelde woningen, waar-

van de huurprijzen zijn teruggebracht tot die van mei
1940, zich hieronder zullen bevinden. Voorts, dat het

bepaalde
bij
de artt. 3a en 12a van de Huurwet daarop in

grote meerderheid van toepassing was en zal zijn. Dit

betekent, dat de verkrotting ,,in sneltreinvaart” zich voor-

namelijk zal moeten afspelen in deze particuliere sector.

De instandhouding van deze woningen, met uitsluiting van

de zoëven genoemde categorieën, is echter een sociaal

belang van de eerste orde gedurende de overgangsperiode
naar de vrije markt. De instandhoudingskosten zijn relatif

hoger dan voor woningen, gebouwd in latere perioden en

kunnen uit de huidige
huurprijzen
in veel gevallen niet

rechtstreeks of indirect worden gefinancierd. Financieel-
economisch beschouwd moet de instandhouding o.i. ook

wbrden toegejuicht omdat voortijdig verval blijft nopen

tot de bouw van nieuwe, aanzienlijk diiurdeie, woningen

voor categorieën van woningzoekenden waarvoor de te

vorderen huurprijzen te hoog zijn. Wèl kunnen deze in

het algemeen geacht worden de huurverhogingen voor de

vooroorlogse woningen te kunnen betalen, zonder dat zulks

tot ontwrichting van het gezinsbudget behoeft te leiden.

Voor woningwet- en particuliere woningen geldt voorts

gelijkelijk de noodzakelijkheid om een deel van de wonin-

gen, gebouwd in de periode 1915 t/m 1930, te moderniseren.

De woningen gebouwd in de crisisjaren, voorafgaande aan

de laatste oorlog, zullen over het algemeen in woon-

comfort en situering zodanig kunnen worden gewaar-

deerd, dat er zonder meer een te groot huurverschil is

ontstaan tussen de geldende-gesubsidieerde huren van de

laatstelijk gereedgekomen woningen en de
feitelijke
huur-

prijzen van deze ,,véér-veertig”-woningen.

In de Tweede Kamer werd door de hierboven aange-

duide parlementaire woordvoerder o.m. . nog opgemerkt,

dat het Nederlandse volk wel een hogere huur wilde be-

talen, mits het daarvoor ook een betere woning mocht

verwachten. Naar ons oordeel kan de waarborg daarvoor

liggen in een huurbeleid, dat de huurverhogingen van het

verleden voor alle woningen van kracht verklaart, met

repressief toezicht op de besteding van deze verhogingen
ten behoeve van de instandhouding der woningen via het

individuele klaagrecht van de huurders. Voorts door een

eyentuele volgende huurverhoging uitsluitend van krach’t

te verklaren voor vooroorlogse woningen.

Over het geheel genomen is o.i. daarbij het verstrekken

van huurcompensatie niet noodzakelijk, omdat de veel-

omstreden maximale huurquote hierbij buiten het geding

blijft. Individuele moeilijke gevallen zouden via individuele

subsidies kunnen worden opgevangen.

Behalve door de huurmaatregelen met betrekking tot de

véér de oorlog totstandgekomen woningen, zoals hier-

boven bepleit, kan de mobiliteit van het huurderscorps en

daarmede de opschuiving verder worden gestimuleerd,

door voor de ná 1945 gebouwde woningen, waarvan de

geldende
huurprijzen
zijn bepaald op basis van de jaren

waarin zij totstandkwamen, deze huurprijzen op te trekken

in de richting van het per 1 september 1962 geldend huur-

peil van de laatstelijk totstandgekomen woningen. Een

huurpeil derhalve, vast te stellen op basis van de kwaliteit

der woondiensten en te bewerkstelligen door vermindering

van de nog bestaande subsidies. Een c;mbuiging dus vah

het stelsel van subsidiëring van woningen naar dat van

gezinnen, waardoor ook aan het desideratum van de heer

Kraaijvanger wordt voldaan. Deze immers bepleitte in de

zitting van de Eerste Kamer van 24 juli 1962 een huis-

vestingsbeleid, zédanig, dat voor gelijke woningen ook

gelijke huren worden gevraagd en voor de toepassing

waarvan aan bepaalde groepen van het Nederlandse volk

een woontoeslag ware toe te kennen. Deze suggestie kuû-

nen wij in beginsel gaarne ondersteunen, omdat daardoor

inderdaad een herverdeling van de bestaande woning-

voorraad wordt gerealiseerd, welke
mogelijkheden
biedt ,

voor die groepen, die thans nog in grote moeilijkheden

verkeren en
bij
voortzetting van het tot nu toe gevoerde

beleid generlei uitzicht op verbetering hebben.

Daarnaast zou ook ten aanzien van de zgn.
vrije
sector

een anders gericht bouwbeleid dienen te worden gevoerd.

Voor deze sector zouden de teugels dienen te wordei ge-

vierd in die zin, dat aan al degenen, die in staat en bereid

zijn de kostprijs van de ongesubsidieerde nieuwbouw te –

betalen, de gelegenheid wordt gegeven om zelf en voor

eigen verantwoördelijkheid in hun woonbehoeften te voor-

zien. De te verwachten uitloop van deze vrije sector zal

alsdan tot gevolg hebben, dat het aantal te subsidiëren

woningen (ongeacht de exploitatievorm) dienovereerï-

komstig terugloopt en evenredig daarmede de subsidie-

lasten voor de overheid.

Rotterdam.

Drs. A. W. HERMSE.

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”! /

E.-S.B. 7-11-1962

.

1081

Fiscale faciliteiten

voor de bezitsvorming

Op 1 januari 1962 is van kracht geworden de wei van

26 oktober 1961, houdende voorzieningen met betrekking
tot premiespaarregelingen en winstdelingsspaarregelingen

voor werknemers. De praktische mogelijkheden en pro-

blemen hiervan beogen wij in een aantal artikelen uiteen

te zetten. In dit-artikel wordt na een kort overzicht van
de wording van de wet vooral aandacht besteed aan de

lastenbesparingen voor werkgevers en werknemers, be-

nevens aan aspecten van deelname en deblokkering.

Wording van de
wettelijke regeling.

– Het oorspronkelijke wetsontwerp 4273, zitting
1955/

1956, bevatte slechts voorzieningen met betrekking tot

werkgeversbijdragen aan bouwspaarfondsen. Hierin ver-

meldt art. III o.a.: aanspraken en uitkeringen ingevolge

aanspraken, welke berusten op een door onze Minister

van Financiën aangewezen bouwspaarregeling, voor zover

die aanspraken niet meer belopen dan
f.
390 per geheel

kalenderjaar.

De Memorie van Antwoord met een nota van wijziging

is op 8 september 1960 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De naam is toen veranderd in ,,Voorzieningen met be-

trekking tot premiespaarregelingen en winstdelingsspaar-

regelingen voor werknemers”. Deze wijziging hield in, dat
de voorzieningen niet alleen zouden gelden voor de werk-

geversbijdrâgen aan bouwspaarfondsen doch ook voor de

premiespaarregelingen en winstdel ingsspaarregelingen voor

zover deze ten doel hadden bij de werknemers duurzaam

bezit te
vormen.

Het voorstel is door de Tweede Kamer zonder hoofde-
lijke stemming aanvaard, nadat op 20 en 21 juni 1961 de

openbare behandeling had plaatsgevonden. Evenzo ge-

beurde dit op 24 oktober 1961 door de Eerste Kamer.

Op 29 december 1961 is in het Staatsbiad nr.
459
de wet

en in nr. 460 het besluit afgekondigd.

Doel en besparingen.

Deze wet nu, die ten doel heeft de bezitsvorming o’nder

de grote massa der werknemers in Nederland te stimuleren,

houdt ‘in, dat voor winstuitkeringen en premiespaar-

bedragen f. 390 per jaar vrij van belasting en sociale lasten

zal zijn, indien deze worden aangewend voor de in de wet

aangegeven bezitsvormen.

Dat dit kan leiden tot aanzienlijke besj,aringen, zowel

voor de werknemer als voor de wërkgever, daaraan zal

niemand twijfelen. Om een indruk te geven van de be-

lastingderving die voor de overheid van deze voorziening

het gevolg zal zijn, hebben wij hieronder een in de Memorie

van Antwoord opgenomen overzicht ve’imeld.

In het antwoord op vraag
5
van het verslag van het
mondeling overleg, tevens eindverslag van de Tweede

Kamer, wordt dit bedrag geschat op f.
7,5 â
f. 10 mln.
Het is als volgt samengesteld:

derving van loon- en inkomstenbelasting (f. 2 mln.)

wegens vrijstelling voor spaarpremies , die thans reeds

krachtens bestaande regelingen worden uitgekeerd;

derving van vennootschaps- en inkomstenbelasting

wegens daling van de belastbare winst van ondernemingen

die in verband met de vrijstelling (meer) premies in het

kader van bestaande of nieuwe regelingen zullen uitkeren;

derving van inkomstenbelasting als gevolg van lagere

winstuitkeringen aan aandeelhouders enz. op grond van

het onder b genoemde.

De belastingderving, bedoeld onder b en c, wordt op

f.
5 â
f. 7,5 mln, geschat. Het totale belastingverlies zal

derhalve rond f. 7,5 â f. 10 mln, bedragen.

Deelname.

Wie kunnen nu van deze nieuwe fiscale faciliteiten pro-

fiteren? Dit zijn alle werknemers, die bij een bedrijf werken

waar een winstdelingsregelmg of premiespaarregeling is

ingevoerd. Voor de werkgevers zal dit, een stimulans moeten

betekenen een dergelijke regeling voor hun personeel in

te voeren. In de huidige tijd van personeelsschaarste kan

zo’n regeling als een concurrentiemiddel worden gehan-

teerd. Bovendien heeft-de werkgever het voordeel, dat hij,

indien de werknemer – aan deze regeling deelneemt, over

het premie-spaarbedrag of de winstuitkering (tot f. 390

per jaar) geen sociale lasten behoeft te voldoen. Men ziet

dan ook de laatste tijd diverse bedrijven dergelijke rege-

lingen voor hun werknemers tot stand brengen. Ook de

overheid is hierin niet achtergebleven: voor de rijks- en
gemeente-ambtenaren is een premiespaarregeling inge-

voerd
1).

De werknemers zijn, indien
zij
aan deze regeling wensen

deel te nemen, verplicht dit voor vijf jaar te doen. Zij

stellen bij deelname vast voor welk bedrag of percentage

))
Voor een uitvoeriger uiteenzetting hiervan verwijzen wij
– naar ons artikel ,,Overheidsregelingen voor hezitsvorming”
in ,,E.-S.B.” van 7 juni 1961, blz. 581.

(1. M.)

1082

E.-S.B. 7-11-1962

zij voor de komende vijf jaar willen deelnemen. Het is dus

niet zo, dat men ieder jaar opnieuw kan beslissen voor

welk bedrag men kan of wil deelnemen. De enige mogelijke

variatie bestaat hierin, dat men
bij
de inschrijving op een

winstdelingsspaarregeling opgeeft voor een bepaald per

centage van de winstuitkering vodr de komende vijf jaar

deel te nemen. Varieert dande winstuitkering per jaar, dan

kan ook de deelname variëren. Het percentage is echter

voor deze
vijf
jaar vast.

Problemen

Betreffende de deelname zouden wij nog enige veel voor-

komende vragen willen behandelen.

Indien zowel de man âls de vrouw werkt en beiden

aan deze regeling wensen deel te nemen, is daii tweemaal
f. 390 per jaar vrijgesteld van belasting en sociale lasten?

Dit is niet het geval, want art. 26b van het Besluit op de

Inkomstenbelasting 1941 (Verordeningenblad 105) is als

volgt gewijzigd:

,,g) uitkeringen en aanspraken op uitkeringen ingevolge een spaarregeling,
voor zover die uitkeringen, over ieder kalenderjaar waarin de belastingplichtige
overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer bedragen dan f. 390″.

Hier wordt dus gesproken van belastingplichtige en aan-

gezien er
bij
de inkomstenbelasting slechts één belasting-

plichtige is, namelijk de man, kan ten hoogste een bedrag

van f. 390 per jaar in aanmerking komen voor belasting-

aftrek.

Hoe gaat het als iemand, bijv. na
1 of 2 jaar deel-

name, in militaire dienst moet? Als een werknemer in

militaire dienst moet, zal hij over die periode geen winst-

uitkering van zijn werkgever ontvangen en kan hij dus ook

niet verder aan de winstdelingsspaarregeling deelnemen.

De per.iôde, welke in militaire dienst wordt doorgebracht,

geldt echter wel voor de tijd die benodigd is om deblok-

kering van de gespaarde bedragen te verkrijgen.

Gesteld was, dat men vijf jaar moest deelnemen.

De volgende vraag is nu: als er in één of meer tussen-

liggende jaren geen winstuitkering plaats kan vinden, hoe

moet het dan? Indien men geen winstuitkering van zijn

werkgever ontvangt, mag men niet deelnemen. Men kan

dus niet zelf dat bedrag storten, want alleen winstuitkerin-
gen en premiespaarbedragen komen voor deze regeling in

aanmerking. Voor deblokkering van reeds gespaarde be-

dragen geldt hetzelfde als wat voor de militaire dienst

gezegd is, namelijk dat deze periode gewoon doorloopt.

De laatste vraag luidt: als men aan een winstdelings-

spaarregeling deelneemt en men verandert binnen de ge-
stelde termijn van vijf jaar van werkgever en het nieuwe

bedrijf kent geen winstdelingsregeling, wat moet men dan

doen? In dat geval blijft het geblokkeerde bedrag de nog

resterende blokkeringstermijn uitstaan en kan men verder

niet meer deelnemen.

Problemen van deblokkering.

Wanneer kan men over de geblokkeerde bediagen vrij

beschikken? Voor het beantwoorden van deze vraag maken

wij weer een onderscheid tussen de winstdelingsspaar-

regeling en de premiespaarregeling. Bij een winstdelings-

spaarregeling zal het geblokkeerde tegoed na vier jaar

geheel vrij zijn. Bij de premiespaarregeling kent men spaar-

bedragen waarop de werkgever een premiepercentage ver-

strekt van
50,
100 of 200. Hierbij moeten de volgende ter-

mijnen in acht worden genomen alvorens men hierover

vrij kan beschikken:

bij een premie van 50 pCt.: na 4 jaar;

bij een premie van 100 pCt.: na 7 jaar;

bij een premie van 200 pCt.: na 10 jaar.

Tussentijdse opname van de geblokkeerde tegoeden is

alleen mogelijk:

bij overlijden van de deelnemer;
bij emigratie van de deelnemer;
indien het tegoed wordt aangewend voor:
de verwerving van onroerende zaken;

betalingen ter verwerving van lidmaatschappen van

van coöperatieve verenigingen waarvan de leden enkel op

grond van hun lidmaatschap het recht van uitsluitend ge-

bruik hebben van een aan de coöperatieve vereniging in

eigendom toebehorend gebouw, dan wel van een afzonder-

lijk gedeelte van een zodanig gebouw;

aflossingen op hypothecaire leningen rustende op en

aangegaan ter financiering van onroerende zaken, daar-

onder begrepen aflossingen door een lid van een oöpera-
tieve vereniging als is bedoeld onder b), op een hypothe-

caire lening voor welke het onder b) bedoelde gebouw dan

wel een afzonderlijk gedeelte van een zodanig gebouw is

verbonden;

uitgaven ter zake van verbeteringen van een gebouw,

waaronder worden verstaan alle technische voorzieningen

aangebracht door de eigenaar van dat gebouw dan wel

door het lid van een coöperatieve vereniging als is bedoeld
onder b), waardoor het woongerief, indien het een woning,

of de gebruikswaarde, indien het een bedrijfsruimte betreft,

geacht kan worden te zijn gestegen, met inbegrip van in

rechtstreeks verband met de verbetering uitgeverde andere

werkzaamheden, indien de gezamenlijke kosten van deze

verbetering ten minste een bedrag van f. 500 belopen;

voldoening van premies welke verschuldigd
zijn
in-

gevolge een overeenkomst vân levensverzekering. Deze

overeenkomst moet:
T. zijn aangegaan met een verzekeringsinstelling, die in
het bezit is van een verklaring van de Verzekeringskamer,

als is bedoeld in art. 18 van de Wet op het Levensverze-

keringsbedrijf, of met de Sociale Verzekeringsbank;

Ii. voldoen aan art. 1 van de Wet op hët Levensverze-

keringsbedrijf;

III. door de werknemer zijn gesloten, hetzij op het

eigen leven, hetzij op dat van zijn echtgenote of van de

kinderen waarvoor hij voor de heffing van de loonbelasting

kinderaftrek genoot op 1 januari van het jaar waarin de

premie is voldaan.

belegging in effecten;

1. de aankoop en de verkoop moet geschieden door be-

middeling van een in de regeling aangewezen instelling;

11. de bewaring moet geschieden door die instelling dan

wel – na afgifte door die instelling aan de werkgever –

door de werkgever;

uitgaven in verband met het huwelijk van de deel-

nemer. Het bedrag moet binnen drie maanden na het sluiten

van het huwelijk van de geblokkeerde rekening worden op-

genomen.

Andere mogelijkheden om over de geblokkeerde te-

goeden te beschikken zijn er niet. Het is dus pertinent on-
juist, zoals wel beweerd wordt, dat men te allen tijde over

het tegoed kan beschikken als men dan maar alsnog de

verschuldigde belasting en sociale lasten voldoet. Wie een-

maal ,,ja” heeft gezegd – het is net als
bij
een huwelijk –

zit eraan vast, alhoewel hier slechts voor vijf jaar.

‘a-Gravenhage.

Drs.
C. P. d’}{AANs.

E.-S.B. 7-11-1962

1083

Ondanks grote natuurlijke rijkdommen en een snelle
groei van de industrie sinds de tweede wereldoorlog
behoort Brazilië, met een gemiddeld jaarinkomen van
slechts 250 per hoofd der bevolking, tot de economisch
oaderontwikkelde gebieden. Deze achterstand moet
worden geweten aan verschillende onevenwichtigheden
in de Braziliaanse economie. In enkele staten heeft een
belangrijke industriële expansie plaats gevonden doch, elders in dit uitgestrekte land, met -name in het noord-
oosten; is de economische ontwikkeling zeer onvol-
doende geweest. Een ongunstige factor is ook de per-
manente monetaire instabiliteit, die een nadelige invloed
heeft uitgeoefend op de investeringen en de betalings-‘
balans. Of de groeibelemmerende factoren al of niet
blijven bestaan zal goeddeels afhangen van het door de
regering gevoerde economische beleid. Tijdens het korte
bewind van president Quadros leken de vooruitzichten
gunstig. Sinds september 1961 is de politieke situatie
echter niet geschikt geweest voor een oplossing van de
fundamentele economische en sociale problemen. Het
invsteringskllmaat is onzeker, mede als gevolg van
de onwelwillende houding van de Kamer van Afgevaar-
digden ten aanzien van het buitenlandse kapitaal. In
de komende maanden zal moeten blijken of dit natio-
nalistische standpunt en het verzet tegen hervormings-maatregelen kunnen worden overwonnen.

Brazilië,

land van de uekomst?

Het politieke en economische klimaat in Brazilië is sèdert

het onverwachte aftreden van president Quadros in augus-

tus 1961 aanzienlijk verslechterd. De vervanging van het

presidentiële regime door een parlementair stelsel, waartoe

destijds nogal overijld werd besloten, heeft in de praktijk

geleid tot ernstige conflicten. In feite zijn de politieke

spaIningen van de laatste tijd terug te voeren tot een strijd

om de macht tussen president Goulart en de volksvertegen-
woordiging.
Ook het economische nieuws van de afgelopen maanden

is verre van bemoedigend. De geldontwaarding, al sinds
jaren één van de neteligste problemen, is in een versneld

tempo voortgegaan. De voortdurende stijging van de kosten

van levensonderhoud, en het nijpende gebrek aan bepaalde

voedingsmiddelen hebben in diverse steden sociale span-

ningen veroorzaakt, die tot uiting zijn gekomen in sta-

kingen en in het plunderen van winkels. De export is ge-

daald, de buitenlandse investeringen
zijn
tot een laag peil

gezonken, de deviezenpositie is benard.

Toch zijn er ook in deze
tijd
nog steeds velen, niet in de

laatste plaats in Brazilië zelf, die dit gebied met zijn grote

natuurlijke rijkdommen en zijn snel groeiende bevolking

(thans ca. 73 mln.) beschouwen als het land van de toe-

komst. Meer sceptisch gestemde beoordelaars zullen echter

geneigd zijn op te merken, dat Brazilië wel altijd het land

van de toekomst zal blijven.

Poverty in the midst of plenty.

De economische mogelijkheden, welke dit uitgestrekte

land (8+ mln. km
2
, bijna de helft van hèt Zuidamerikaanse

subcontinent) te bieden heeft, friogen niet worden onder-

schat. Het klimaat, hoewel niet optimaal, is toch geenszins

ongunstig te noemen. Het bebouwde areaal, dat thans iets

meer dan 2 pCt. van het totale grondgebied beslaat, zou

naar schatting kunnen worden vertwintigvoudigd. De teelt

van een reeks van gewassen is mogelijk.

In de bodem komen grote minerale reserves voor. Nog

maar één derde van het land is zorgvuldig geologisch

onderzocht; doch alleen al in dit gebied bévinden zich

voorraden, waarvan de exploitatie eeuwen zou vergen.
De ijzerertsreserves van de staat Minas Gerais worden

geraamd op meer dan
50
rnrd. ton. Verder bevat de bodem

naar schatting ruim 100 mln, ton mangaanerts, tenminste

een even grote hoeveelheid aardolie en ca. 1.700 mln, ton

steenkool (welke echter in het algemeen niet van goede

kwaliteit is).

Er is een overvloed aan waterkracht, die volgens conser-

vatieve ramingen een hydro-elektrisch potentieel van 37

mln. kW vertegenwoordigt; thans beloopt de totale capa-

citeit van de waterkrachtcentrales 7 mln. kW. Dat het

land ook op industrieel gebied tot veel in staat is, is vooral

tijdens en na de tweede wereldoorlog duidelijk gebleken.

De produktie-index nam in de periode 1938-1959 tot het

vijfvoudige toe. Een zeer lange reeks van industriële arti-

kelen wordt thans al in Brazilië vervaardigd, waaronder

niet alleen allerlei produkten van de consumptiegoederen-

industrie, doch ook ijzer en staal, motorvoertuigen, ma-

chines en apparaten, elektrisch materieel en chemicaliën.

Niettemin moet Brazilië nog
altijd
worden gerekend tot

de zgn. ontwikkelingslanden. Bij een bruto nationaal pro-

dukt van ongeveer US $ 18 mrd. is het gemiddelde jaar-
inkomen per hoofd niet hoger dan ca. $ 250. Sinds 1947

heeft de reële toeneming van het bruto nationaal produkt

ongeveer
5
pCt. per jaar bedragen, hetgeen gezien de snelle

bevolkingsgroei (3 pCt.) onvoldoende moet worden ge-

acht. Economisch is Brazilië nog in sterke mate afhankelijk

van het buitenland. De lopende rekening van de betalings-

balans vertoont elk jaar een groot tekort en de buiten-

landse schuld is zeer hoog.

Onevenwichtigheden.

Deze ,,poverty in the midst of plenty” is te
wijten
aan

verschillende onevenwichtigheden in de Braziliaanse eco-

nomie.

1. Allereerst kan worden gewezen op het feit, dat de

industrie voornanielijk is geconcentreerd in de staten Sâo

Paulo, Guanabara (het voormalige federale district met

Rio de Janeiro als hoofdstad) en Minas Gerais. Dit heeft

geleid ,tot grote regionale welvaartsverschillen. De staten

Sâo Paulo en Guanabara met 23 pCt. van de totale be-

volking, dragen met 47 pCt. tot het nationaal inkomen bij.

In Guanabara bedraagt het inkomen per hoofd ongeveer

1084

E.-S.B. 7-11-1962

$750, in de staat Sâo Paulo ligt het rond 75 pCt. boven het

landelijk gemiddelde. Daarentegen is de levensstandaard in

N.O.-Braziië, één van de meest achtergebleven gebieden
van het westelijk halfrond, met een bevolking van ca. 25

mln., zeer laag; het jaarinkomen per hoofd varieert hier

van $ 70 tot $ 120.

De Braziliaanse economie vertoont niet alleen een

regionale doch ook een structurele onevenwichtigheid, die

een gevolg is van de onvoldoende ontwikkeling van de

landbouw en van de infrastructuur. Terwijl de industriële

produktie in het tijdvak 1949-1959 met 137 pCt. steej,

nam de agrarische voortbrenging met slechts 49 pCt. toe.

Vooral tijdens het bewind van president Kubitschek (1956-

1961) vond een geforceerde indutrialisatie plaats, terwijl.

de landbouw een stiefmoederljke behandeling ten deel viel.

De structurele onevenwichtigheid openbaart zich in em-,

stige sociale problemen, die voortvloeien uit de onvoldoende

en onregelmatige goederenvoorziening in de stedelijke cen-

tra.
Voorts bestaat er een sociale onevenwichtigheid,

welke samenhangt met de ongelijke inkomensverdeling en

d’ onrechtvaardige en oneconomische verdeling van de

grond in de meer ontwikkelde gebieden van het land.

Als een zeer ongunstige factor moet ook dé perma-

nente monetaire instabiliteit worden genoemd. Veelzeggend

is, dat het indexcijfer voor de kosten van levensonderhoud

in de staat Guanabâra ten opzichte van 1948 is vervijftien-

voudigd; er waren jaren, waarin de index met meer dan

50 pCt. opliep.
Tijdens
de periode-Kubitschek werd de

inflatie door velen beschouwd als de mâtor, die het tempo

van de economische ontwikkeling kon vershellen. Ook

thans nog heerst in Brazilië de overtuiging, dat inflatie

noodzakelijk en wenselijk is om een economisch achter-

gebleven land tot ontwikkeling te brengen. Intussen is men

echter wel tot het inzicht gekomen, dat een geldontwaarding

in de mate, waarin zij de laatste jaren plaatsvond, niet

bevorderlijk is voor de economische grdei. De chronische

inflatie, die voor een belangrijk deel moet worden toe-

geschreven aan de hoge tekorten op de federale begroting,

heeft namelijk een ôhgunstige invloed uitgeoefend op de

investeringen en op de betalingsbalans en geleid tot een

voortdurende depreciatie van de cruzeiro.

Tenslotte dient de onevenwichtigheid van de be-

talingsbalans te worden vermeld, die samenhangt met de

smalle exportbasis. De uitvoer bestaat voor 90 pCt. uit

produkten van land- of bosbouw, voornamelijk koffie (in

1961 ruim 50 pCt.), katoen, suiker, cacao en pijnhout.

Ten gevolge van een teruggang van de export (sinds 1954

zijn de koffieprijzen gehalveerd) is de invoercapaciteit

verminderd. Anderzijds heeft het industrialisatieproces een

grote importbehoefte aan kapitaalgoederen veroorzaakt. De

ontstane kloof is door buitenlandse kredieten ov.rbrugd.

Onvervulde verwachtingen.

Of de bovengenoemde groeibelemmereitde factoren al

of niet aanwezig
blijven,
zal voor een belangrijk deel af-

hangen van het door de regering gevoerde economische

en sociale beleid. Reeds in de jaren zestig van de 19de

eeuw schreef Sir Richard Burton, destijds Brits consul in

Santos, dat Brazilië slechts een gezonde en stabiele regering

behoeft om in staat te worden gesteld van zijn grote

natuurlijke rijkdommen profijt te trekken.

Hooggespannen waren de verwachtingen van velen, toen

in januari 1961 Janio Quadros aan’ het bewind kwam.

Tijdens zijn gouverneurschap in de staat Sâo Paulo had

Quadros zich doen kennen als een voorstander van een

conservatief financieel beheer en als een tegenstander van

corruptie en verstarde bureaucratie. De nieuwe regering

kondigde maatregelen aan, gericht op een evenwichtiger

economische groei met minder monetaire excessen. De

activiteiten, die gedurende de kortstondige periode van het

bewind-Quadros werden oniplooid (versoberingsmaatre-

elen, unificatie van dè wisselkoers, wijziging in de koffie-

politiek), wekten vertrouwen in het buitenland.

Van regeringszijde werd het denkbeeld geopperd een

globaal ontwikkelingsplan (piano perspectiva) voor een

tijdvak van ’20 jaar te ontwerpen
S
met als voornaamste

doelstellingen: een verhoging van liet inkomen per hoofd

tot $ 600 in 1980, een belangrijke uitbreiding van de werk-

gelegenheid, een meer gelijkmatige verdeling van de wel-

vaart en structûrele veranderingen in de Braziliaanse ecd-

nomie, opdat een groter percentage van de beroeps-

bevolking emplooi zou vinden in de industriële en dienst-
verlenende sectoren (thans heeft nog ongeveer drie vijfde

van de bevolking een bestaan in landbouw, veeteelt of

bosbouw). Dit langlopende ontwikkelingsplan zou in vier

stadia van elk 5 jaar moeten worden
verwezenlijkt.
Een

programma van de meest urgente projecten, o.m. voor de
ontwikkeling van N.O.-Brazilië, werd al in 1961 gepubli-

ceerd.

Kritiek op het beleid van president Quadros leidde in

augustus 1961 tot diens even onverwacht als onbegrijpelijk

besluit,
zijn
ambt neer te leggen. Onder de leuze ,,ont-

wikkeling, stabiliteit, integratie
1),
sociale rechtvaardig-

heid” stelde Brazilië’s eerste parlementaire regering onder

leiding van premier Tancredo Neves in september 1961

een reeks van hervormingsmaatregelen voor, die in grote

lijnen overeenkwamen met de door Quadros ontvouwde

plannen: herziening van het belastingstelsel, hervormingen

in het bestuursapparaat, in de agrarische sector en in het

bankwezen, alsook maatregelen tegen buitensporije winsten.

Met de congresverkiezingen van 7 oktober 1962 in het

vooruitzicht was de volksvertegenwoordiging echter niet
bereid besluiten te nemen, die impopulair zouden zijn bij

een belangrijk deel van het kiezerscorps. Hierbij dient men

te bedenken, dat alleen burgers vanaf 18 jaar die lezen en

schrijven kunnen, kiesrecht genieteh; in verband met het

hoge percentage analfabeten (60 pCt.) zijn brede lagen van

de bevolking, die met sociale en economische hervor-

mingen het meest gebaat zouden zijn, niet stemgerechtigd.

Parlement contra regering.

Zowel de ministerraad als de gouvemneurs van de staten

d&len een dringend appel op het congres, hervormings-

maatregelen goed te keuren, doch de volksvertegenwoor-

diging gaf hieraan geen gehoor. De regering-Brochado da

Rocha, die in juli na een politieke crisis aan het bewind

kwam, trad na 2 maanden af, toen het parlement weigerde

aan haar een aantal speciale volmachten te verlenen (om.

ter verwezenlijking van de noodzakelijke structurele her-

vormingen) en een datum vast te stellen voor een refe-

rendum over de regeringsvorm. Nadat de vakbonden een

algemene staking hadden uitgeroepen, stemde het parle-

ment erin toe, dat op 6 januari a.s. een referendum zou

plaatsvinden.

Het congres heeft vanwege zijn gebrek aan doortastend-
fleid de laatste maanden aan scherpe kritiek bloot gestaan.

De linkse gouverneur van de staat Rio Grande do Sul,

Brizola, verklaarde, dat het parlement in meerderheid be-

1)
D.w.z. vermindering van de regionale welvaartsverschillen.

E.-S.B. 7-11-1962

1085

staat uit ,,grootgrondbezitters, bankiers, financiers, rijke

kooplieden en industriëlen, vertegenwoordigers van de

automobielindustrje en van de oude politieke oligarchie”.

Daarentegen gaf de rechtse gouverneur van de staat

Guanabara, Lacerda, te kennen, dat bij een keus tussen

een president, die niet regeren kan en een volksvertegen-

woordiging, welke bij alle gebreken toch de wil van de

kiezers belichaamt, aan de laatste de voorkeur dient te

worden gegeven
2).

Voortgaande inflatie.

Het politieke klimaat was de laatste
tijd weinig geschikt

voor een verbetering van de economische situatie. Van een

vermindering van de inflatie is nog geen sprake. In de
eerste 7 maanden van dit jaar stegen de groothandels-

prijzen met 20 pCt., de kosten van levefisonderhoud in

de staat Guanabara met
bijna
25 pCt. Aangenomen wordt,

dat de prijzen gedurende de rest van het jaar in hetzelfde
tempo zullen
stijgen.
De voornaamste oorzaak van deze

inflatie is het deficit op de federale begroting. Over de

eerste 6 maanden beliep het kastekort 64 mrd. cruzeiros,

d.w.z. 37 pCt. van de totale inkomsten. Meer dan 90 pCt.

van dit tekort kwam voor rekening van niet-produktieve

uitgaven (bijdragen aan spoorwégen, scheepvaartbedrijven,
instellingen voor sociale verzekering, staten en gemeenten).

Zelfs als de door de regering voorgenomen bezuinigingen

tot stand komen zal het deficit over het gehele jaar toch

nog 170 mrd. cruzeiros bedragen
3).

De binnenlandse infiatoire ontwikkeling had een on-

gunstige invloed op de handelsbalans,’ omdat de wissel-

koersen door de autoriteiten’ kunstmatig op een te laag

peil werden gehouden. In de eerste 7 maanden van 1962

is het invoersurplus ($ 176 min.) dan ook verdubbeld ver-

geleken met hetzelfde
tijdvak
van het vorige jaar. De be-

talingspositie van het land is verder verslechterd door de

sterk verminderde kapitaalimport. In de eerste helft van

het jaar was deze $ 100 mln, geringer dan in dezelfde

periode in 1961.

Onzeker investeringskilmaat.

De teruggang is te wijten aan de onzekere politieke en

economische situatie en aan de onwelwillende houding van

de Braziliaanse Kamer van Afgevaardigden jegens het

buitenlandse kapitaal. In november 1961 aanvaardde deze

Kamer een wetsontwerp, volgens hetwelk al het in Brazilië

belegde kapitaal zou moeten worden geregistreerd; de jaar-

lijkse overmaking van winsten zou worden beperkt tot

10 pCt. van het geregistreerde kapitaal. In verband met

de scherpe kritiek op deze betalingen besloot de Kamer

het ontwerp te herzien. Een gemeenschappelijke commissie

uit Kamer en Senaat stelde een mildere regeling voor, die
o.a. inhield, dat de beperking van de winsttransfers alleen

zou gelden t.a.v. buitenlands kapitaal, geïnvesteerd voor

niet-produktieve doeleinden. Dit voorstel werd door de

Senaat aanvaard, doch in augustus jI. door de Kamer

zodanig geamendeerd, dat een aantal omstreden bepalingen

er weer in werd opgenomen. In deze versie is de wet in

september ji. in werking getreden. Zij werd niet door

president Goulart ondertekend, doch aangezien deze even-

min gebruik wenste te maken van zijn vetorecht, geschiedde

de afkondiging volgens grondwettelijk voorschrift door

de voorzitter van de Senaat. Uit protest tegen de wet nam

Zie: ,,Neue Zürcher Zeitung” van
2
en
23
september
1962.
Zie: ,,Conjuntura Econômica” van augustus
1962.

de Minister van Financiën, Moreira Salles, ontslag
4)

De onzekerheid over het lot van het wetsontwerp had

medio 1962 een sterke teruggang van de buitenlandse in-

vesteringen ten gevolge. Het verslechterde investerings-

klimaat gaf de regering van de Westduitse Bondsrepublek

aanleiding, de overheidsgaranties voor particuliere be-

leggingen in Brazilië drastisch te beperken.

Voor een land, weiks economische ontwikkeling nog in

zo belangrijke mate afhankelijk is van buitenlandse in-

vesteringen en kredieten, kan de geschetste gang van zaken

zeer ongunstige repercussies hebben. In de periode 1955

t/m juni 1962 bedroegen de buitenlandse investej ingen in

machines en installaties in totaal $ 517 mln., waarvan 43

pCt. uit de Verenigde Staten kwam en ruim 19 pCt. uit

West-Duitsland; het Nederlandse aandeel beliep ongeveer

2 pCt. Het totale in Brazilië geïnvesteerde buitenlandse ka-

pitaal werd onlangs geschat op ongeveer $ 3,5 mrd., waar-

van $
1,6
mrd. in basisindustrieën, $ 960 mln, in ândere

industrietakken, $ 640 mln, in het transportwezen en open-

bare nutsbedrijven en $ 240 mln, in handels- en financiële

ondernemingen. Het kapitaal van de automobielindustrie

is voor 69 pCt. in handen van buitenlandse ondernemingén,

dat van de farmaceutische industrie voor 62 pCt., van de

fabrieken voor automobielonderdelen voor 57 pCt., van
de machine-industrie voor 38 pCt. en van de chemische

bedrijven voor 37 pCt.
5).

Quo vadis?

Correspondenten van buitenlandse bladen hebben erop

gewezen, dat de verkiezingen van 7 oktober jl. en het in

januari a.s. te houden referendum wel eens belissend zouden

kunnen zijn voor de toekomst van Brazilië. Nu Quadros

bij de verkiezingen voor het gouverneurschap van de staat

Sâo Paulo is verslagen door zijn rechtsgeoriënteerde rivaal

Ademar de Barros is de rol van de ex-president in de

Braziliaanse politiek wellicht voorgoed uitgespeeld.

In de komende maanden zal moeten blijken, of de weer

stand tegen de noodzakelijke hervormingen kan worden

overwonnen. Zowel
bij
het verzet tegen ingrijpende her

vormingsmaatregelen als bij de nationalistische houding

t.a.v. het buitenlandse kapitaal hebben vermoedelijk elec-

torale overwegingen een belangrijke rol gespeeld. Zeer ur-

gent is de uitvoering van een ontwikkelingsplan voor N.O.-

Brazilië. In het raam van de ,,Alliance for Progress” heb-

ben de Verenigde Staten hiervoor een bedrag van $ 131

mln. disponibel gesteld.

In de praktijk zal het weinig uitmaken, of de hervormings-

maatregelen worden tot stand gebracht door een president

met ruime bevoegdheden, dan wel door een parlementair

kabinet. Hoofdzaak is, dat Brazilië een regering krijgt,
die zich met verantwoordelijkheidsgevoel wijdt aan de

oplossing van ‘s lands economische en sociale problemen
6).

Is dat het geval dan verdient Brazilië de naam: land van

de toekomst. Blijven hervormingen uit, dan kunnen

chaotische toestanden ontstaan.

‘s’Gravenhage.

Drs. M. DEN ADMIRANT.

Zie: , ,Wirtschaftsbericht Deutsche t)berseeische Bank”
van september
1962.
Zie: ,,Brazilian American Survey”, no.
16, 1961-1962.
Zie: ,,Neue Zürcher Zeitung” van
23
september
1962. Vol-
gens de ,,New York Times” van 20 oktober ji. heeft President
Goulart, nu de verkiezingen achter de rug zijn, de vrije hand
om de economische en sociale hervormingen tot stand te bren-
gen. Het blad acht het vrijwel zeker dat bij het plebiciet van
6
januari
1963
de presidentiële bevoegdheden zullen worden
hersteld.

1086′

E,-S.B. 7-11-1962′

Geldmarkt.

Dat De Nederlandscle Bank sedert de herfst van vorig

jaar vrij geregeld op de valutamarkt intervenieert was de

waarnemers van geld- en valutamarkt vanzelfsprekend

niet ontgaan. Over de achtergronden van de politiek was
echter maar weinig bekend. Dank
zij
bûitenlandse publi-

katies echter weten wij hier thans iets meer van. Tussen

de Verenigde Staten en ons land werd reeds in juli 1961

overeenstemming bereikt, welke ertoe leidde, dat De Neder-

landsche Bank de Amerikaanse Schatkist in september

1961 f. 50 mln. ter beschikking stelde. Aanvankelijk be-

legde deze het geschapen creditsaldo in Nederlands schat-

kistpapier, hetgeen ook tot uitging kwam in de onderaan
de weekstaat geplaatste aantekening terzake van het be-

drag aan schatkistpapier, waarin guldenssaldo’s van buiten-

landse publieke financiële instellingen zijn belegd. Deze

tiansactie verschafte de basis, die het de Verenigde Staten

mogelijk maakte, zowel op de contante als op de termijn-

guldensmarkt in te grijpen. Het doel was het agio op ter-

mijnguldens zodanig te verkleinen, dat de termijnmarge
‘in grotere harmonie zou komen met de in ons land en de

Verenigde Staten heersende rentevoeten. Ongewenste korte

kapitaalbewegingen tussen beide landen zouden hierdoor
kunnen worden tegengegaan.’

Eerst in januari 1962 is De Nederlandsche Bank voor

rekening van de United States Treasury tot aankoop van

termijndollars (= verkoop van termijnguldens) overgegaan,

welke transacties volgens het ,,Monthly Review” van de

Federal Reserve Bank of New York in februari een hoogte

van $ 20,8 mln, hebben bereikt. Door dit ingrijpen zijn

de Nederlandse uitzettingen der banken in het buitenland

vergemakkelijkt, omdat de dekking op de termijnmarkt

van deze uitzettingen minder hoge kosten medebracht.

Met de verkrapping, die omstreeks midden februari op de

Nederlandse geidmarkt ontstond is de interveitie gestaakt,

– waarna de lopende contracten op de vervaldag . zijn af-

gewikkeld.

In juni ii. is de interventiepolitiek dp een nieuwe grond-

slag geplaatst. Tussen de Federal Reserve Bank of New

York – die inmiddels niet meer als Agent van de Treasury,

doch voor eigen rekening is gaan opireden – en De

Nederlandsche Bank werd een stand-by swapovereenkomst

gesloten, waarbij el,k dezer banken zich bereid heeft ver-

klaard tot een zeker bedrag eigen. valuta te wisselen in

vreemde valuta. De Federal Reserve kon daardoor een

tegoed in guldens
bij
De Nederlandsche Bank verkrijgen

en deze een dollartegoed bij de Federal Reserve. Van de

geschapen mogelijkheid is aanstonds gebruik gemaakt. in

juni stroomden in verband met de koersdalingen op de

effectenbeurzen middelen van de Verenigde Staten naar

Nederland. Gewoonlijk zou dit resulteren in een dollar-

aanbod op de Nederlandse valutamarkt, waardoor de

dollarkoers zou dalen en De Nederlandsche Bank op een

bepaald moment automatisch als l.oper in de markt zou

verschijnen. De Federal Reserve heeft nu op haar tegoed

bij De Nederlandsche Bank getrokken en dus guldens ter

beschikking gesteld, waartegenover dollars werden ver-

kregen. Zou onze Centrale Bank haar dollartegoeden

hebben zien stijgen, dan zou zij ingevolge haar traditionele

politiek voor deze dollars goud hebben gekocht. De inter-

ventie van de Federal Reserve heeft dit voorkomen. Nader-

hand is een kapitaalstroom uit Nederland naar de Ver-

enigde Staten ontstaan, die de Federal Reserve in de ge-
legenheid heeft gesteld de opgenomen guldenskredieten

terug te betalen.

Recentelijk is De Nederlandsche Bank nog enkele malen

in de valutamarkt opgetredèri, waarin men evenzeer uitingen

van de moderne manipulatiepolitiek van de centrale banken
moet zien om een evenwichtiger ontwikkeling op de ,aluta-

markten te verzekeren. De binnenlandse geldmarkt onder-

vindt van dit optreden eveneens de gevolgen. Aan- en

verkoop van valuta door de Centrale Bank werkt immers

in de guldenssfeer verkrappend en verruimend.

Kaphaalmarkt.

Het prospectus van de lang verwachte K.L.M.-emissie

is verschenen. Het gaat thans om f. 125 mln., waarvan

reeds f. 60 mln, is geplaatst. Op het publiek wordt derhalve

een beroep van f. 65 mln, gedaan. De rente is 44 pCt., de

looptijd 10 jaar en de Staat is volledig garant. Verder heeft

de President van Koninklijke/Shell verklaard, dat de winst

van dit concern over 1962 vermoe”deljk £ 200 mln, zal

gaan bedragen. De resultaten zijn weer stijgende.

Indexcijfers aandelen.

27 dec.

H. & L.

26kt.

2 nov.
(1933 = 100)

1961

1962

1962

1962

Algemeen
……………….
410

431 – 295

307

315
Intern.concerns
………….
566

594-384

301

416
Industrie

………………
366

396-292

131

304
Scheepvaart
……………..
184

186— 126

229

133
Banken
…………………
253

270-223

134

229
Handel
cce……………..

160

171 – 129

134

136

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
………….
f. 126,70

f. 13410 f. 140,70
Philips G.B
………………
f. 246,10

f. 126,70
f.
132,60
Unilever
……………….
f. 189,70

f. 120,40 f. 123
Robeco
…………………
f. 252,50

f. 191

f. 193
Hoogovens, n.r.c . ………..

776

469

4894
A.K.0
…….. …………..
404’I

3375

3455
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070

680

695
Zwanenberg-Organon
……..
1.024

7614

760
Interunie
……………….
f. 228

f. 168

f. 171,50
Amsterd. Bank
…………..
396

359

359

New York.

Dow Jones Industrials
……..
731

569

605

Rentestand.

Langi. staatsobi. a)
……….
4,12

4,35

4,33
Aand.: internationalen a)

2,83 b)

.

3,52
lokalen a)
…… . …..

3,55 b)

.

4,17′ Disconto driemaands schatkist-
papier

1’f

i’j

Bron:
veetliendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.

1

J(et

kostbaarste dat een tijdschrift

bezit, is de onafhankelijkheid

van de redactionele inhoud.

E.-S.B, 7-11-1962

.

1087

Er
9ntbreekt
nog
één
specialist aan

Uw bedrijf….

– Gmn onderneming met oog voor verantwoorde bedrijf-.

voering zal het belang van specialisten willen ontkennen.

Toch missen
veJe
dndernemingen de hulp van een econo

misch-pensioenadviseur,- die terzake van alle facetten op

zijn gebied deskundig is.

Een feit is, dat in de premie voor de pensioenregeling een

marge voor een tussenpersoon ingecalculeerd is. De verzeke-

ringnemer heeft het – geidswaardige – recht, de economisch.

pensioenadviseur als tussenpersoon aan te wijzen.

Door deze aanwijzing ontvangeh de belanghebbenden die

voortdurende,juridisch- en economisch-deskundige bijstand*

waarop zij recht hebben.

Fa, A. 0. BeuthvanWickevoort Crommelin

Economische Pensioenadviseurs

Rubensstraat 89 – Amsterdam-Z.

Tel. 020-725410

* ,,De weg uitJe pensioena’oollioJ” is op aanvraag gratis
voor directies of fondsbes(uren verkrijgbaar.

‘5

Het
LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt
voor de afdeling Visserij een

ACADEMISCH GEVORMDE ECONOOM

die belast zal worden met het economisch onderzoek ten
behoeve van enkele takken van visserij. Enige jaren ervaring
op dit gebied van het onderzoek is gewenst.

voor de afdeling Tuinbouw een

ACADEMISCH GEVORMDE ECONOOM

of een

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

voor het vèrrichten van economisch onderzoëk op het ge-
bied van de groenteteelt.

-Kennis van de tuinbouw is gewenst.

Voor beide functies gelden de volgende salarisgrenzen:
f. 763,50 tot f. 1.216,50 evt. f. 1.396,50 per maand (excl.
4 pCt. huurcompensatie).
Brieven met volledige inlichtingen en vermelding van de
functie waarnaar wordt gesolliciteerd naar Conradkade 175,
Den Haag.

Bod gevraagd:

Economisch-Statistische Berichten, jrg. 1-45, 1916-1960,

gebonden in originele banden. Jrg. 1961 en 1962 los.

Econ.-Stat. Maandbericht. 1936-1939 geb.

Econ..Stat. Kwartaalbericht 1947, 1948 geb., 1949. los.
Br. onder nr. E.-S.B. 49-2, Postbus 42, Schiedam.

v
oolr rec

kon men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

1038

Jlaâk gebruik van

de rubriek

VACATURES

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annoncés
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
instelling
is, die dit blad
niet regelmatig

ontvangt en waar het niet
circuleert!

E.-S.B. 7-11-1962

DE IBM 1620

WIJST U DE WÈG

Bij het bouwen van een brug of an-
dere grote projecten worden vele uit-
‘eenlopende werkzaamheden verricht.
– – Bepaalde werkzaamheden moeten na
elkaar worden uitgevoerd, terwijl an-
dere gelijktijdig kunnen aanvangen.

Grafisch •kan een netwerk worden
samengesteld, waarin de gelijktijdig-
heid en voigtijdigheid van de con-
structie-werkzaamheden is- aange-
• . ., geven. In dit netwerk is een ,,kritiek
pad”, waarop al die werkzaamheden
liggen die niet langer mogen duren
dan is voorzien zonder de opleve-
ringsdatum te overschrijden.

Een IBM 1620 kan dit ,,kritieke pad”
snel bepalen, terwijl tevens van de
werkzaamheden die hierop niet voor-
komen aangegeven kan worden hoe-
veel speelruimte er is.

J
t
U kunt gratis beschikken over een
kant en klaar programma, waardoor
tijdrovende voorbereidingen komen
te vervallen. De IBM 1620 staat op
basis vaneen uurtarief te uwer- be-
schikking in ons Service, Bureau te
Amsterdam.

De medewerkers van onze Afdeling
Toegepaste Wetenschappen zullen u
gaarne nader-voorlichten over deze
en andere toersassin en

:

Internationale Bedrjfsmachine
L

Maatschappij NV.,

L
.

AfdelingToegepaste Wetenschappen,


-.-

__________

• ..’•.

•-
:

IBMÜLJ

0

II

S

1

E.-S.B. 7-11-1962

Op het bureau van een kath. werknemersvakorganisatie te
Den Haag is plaats voor een

ECONOOM

wiens taak o.m. zal bestaan in het uitbrengen van adviezen

over algemene economische problemen (loonpolitiek, E.E.G.)

en het doen van bedrijfseconomische onderzoekingen m.b.t.

een aantal bedrijfstakken en ondernemingen.

Positieve instelling ten opzichte van en belangstelling voor

de problemen van de vakbeweging is vereist.

Brieven onder nr. E.-S.B. 49-1, Postbus. 42, Schiedam.

De
Maatschappij tot Financiering

van het Nationaal Herstel N.V.

vraagt voor haar

afdeling ECONOMISCH ONDERZOEK

HERSTEI8ANK
JONG ‘ECONOOM

metbelangstelling voor de ontwikkelingsproblemen van het

Nederlandse bedrijfsleven in het binnen- en buitenlana.

Schriftelijke sollicitaties te richten tot de afdeling

Secretariaat, Willem’ Frederiklaan
5,
‘s-Gravenhage.

1
NMB-BELEGGINGSBOEKJES
1

vormen voor de zakenman én
voor de particulier een goede

en veilige belegging van (tijde.
lijk) vrijkomende middelen.

1
PERSOONLIJKE LENINGEN
1

daarentegen
bieden een goede
mogelijkheid gelden te verkrij. gen welke nodig zijn voor aan-

schaffingen In de particuliere
sfeer. – –

Vraagt inlichtingen
bij
een van de
148 vestigingen In Nederland
van de

. NEDERLANDSCHE.;

MIDDENSTANDSBANK N.V.

Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580

z

De Oranjekalender van. Pro Juventute voor

het eerst helemaal in kleuren.

In een rijke verscheidenheid van grote

foto’s toont de kalender U alle leden van

het Koninklijk Gezin, die de jeugd een

zo warm hart toedragen.

Bestel de kalender en doe het van harte.

Een feest van kleuren ten bate van

kinderen, die extra zorg nodig hebben.

Sieraad èn weldaad.

Verkrijgbaar bij alle Pro Juventute

verenigingen en haar verkoopadressen: –

f 2.90 (verzoek: voor toezending per post
f 0.30 extra). Waar niet verkrijgbaar volgt
toezending per past na ontvangst van

genoemd bedrag op. postgiro 5174 00 van:

Kalenderactie Pro Juventute

postbus 7101 – Amsterdam zuid 2
telefoon (020) 79 09 49

PRO JUVENTUTE
h lgn. hrd

ORANJE

KALENDER 1963

1090

S

E.-S.B. 7-11-1962

Chemische fabriek L. van der Grinten nv. Venlo

hogV^r
.
e .
.*

Pre^statie

reeiueer ven
u,I

o m,mln. w

jou mIn,.
van knipsels, inkomende Post, interne
De lichtdruksnelheid is afhankelijk van de
rapporten enz.
transparantie of het reflectievermogen
Maak er met een

Océ-lichtdrukapparaat
van het origineel en van de lichtgevoeligheid
snel een goede kopie van!
van het diazomateriaal.
Er is een apparaat afgestemd op iedere
Elektrische aansluitwaarde
220 volt wisseistroom, 50 perioden

3 kVA.
noodzakelijke hoeveelheid kopieën.
Afmetingen

.
..

hoogte 56 cm, breedte 82 crn, diepte 117 cm.
Vraag uitvoerige inlichtingen over een voor
Gewicht
153 kg
u geschikt

Océ-apparaat aan

Chemische fabriek L. van der Grinten n.v.
Venlo

océ125combine

E.-S.B. 7-11-1962

.

1091

0

CENTRAAL

(

BEHEER

Instelling

van

ondérlinge

VERENIGINGEN

voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
Onde
*fling

ten behoeve van het bedrijfsleven

osten

collectieve ouderdoms, wedu

wen
,
wezen

en

invaliditeits-
verzekering
dragen

BRAND-RISXCO

brand- en bedrijfsschadeverze.

kering van industriele en andere
e e en

objecten
b1

MOLEST-RISICO.

/

verzekering tegen oorlogsscha

de stormschade en andere risi

i
VEIRVOER-3a1s1c0:
besparen

transportverzekering van goe
derenzendingen in binnen- en

buitenland

WET-RISICO:
Nl

bedrijfs w a verzekering, motor

rijtuigverzekering,

ongevallen-
IM•
verzekering voor inzittenden van

automobielen.

VERENIGING
VOOR CENTRALE

ELEXTRONISCHE

ADMINISTRATIE

(CIE A.)

loon-, voorraad-, debiteurenad-

ministratie, facturering enz. met

behiIp van elektronische appa-

ratuur.

Geniet de voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971-POSTBUS 8400

1092

E.-S.B. 7-11-1962

Auteur