Alle assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
RO1TERDAM
.,.
¶flALW
4LtVEHSVRZÉkfaIHG.
‘qfr•
8
ANK SC
PENSIOEN-VERZEKERING
E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van
de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam4.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, teL (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterda,z, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
wettelijke
aansprakelijkheids-
verzekerIng
condities gebaseerd op meer
dan 60 jaar ervaring.
VID
ENTIA
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
J
PRO VIDENTIA .1
AMSTERDAM-C.
HEREHORACHT 376
TELEFOON 222120
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(
‘
OMMIsS1x VAN REDAC1’IE: (3i. Giasa; L M. Koyck; IL W. Lambers; J. Tinbergen;
J.
R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris:
A. de Wit.
Adjunct
Redacteur-Secretaris:
M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin;
J.
E. Martens
de Wiars;
J. van
fldieleo; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
282
E.-S.B. 28-3-1962
HET: C.1V.I.
Het ontbrak bij de geboorte van het Centraal Instituut
voor Industrieontwikkeling niet aan sombere commen-
taren, waarin zo niet een kort leven, dan toch een kwijnend
bestaan werd voorspeld. Nu zat het de nieuwe Organisatie
de eerste jaren ook niet mee. Het werd rond 1947/48,
nadat de ergste oorlogsschade was hersteld, dat het C.I.V.I.
zich voor het eerst aan zijn eigenlijke taak kon wijden.
De regering stelde toen de industrialisatie als belangrijkste
punt in haar economisch ontwikkelingsprogramma. Na
een aanloop ontstond een industrialisatiestemming, waarbij
Annie Schmidt destijds gekscherend kon verzuchten:
,,Onwillekeurig krijgen ve toch het gevoel: Ik heb de hele
dag nog niet geïndustrialiseerd, nu gaat het onherroepelijk
mis. En ookniet geëxporteerd. Om van investeten nog
maar te zwijgen, ik weet niet wat het is, maar ik hèb het
dan toch maar niet gedaan. . . “.
Van die tijd af tot
1953/54;
nadat we over de drempel
hen waren, heeft het C.I.V.I. een belangrijke partij ge-
blazen in de indusrrialisatie Als raadgever voor het be-
drjfsleven als gids en informatiebron voor Amerikaanse
industriëlen die een fabriek in Europa wilden bouwen, en
als adviesorgaan voor dc legering voor bedrijfsvergunnin-
gen, industriële projecten, kredieten, militaire produktie,
en vele andere onderwerpen. Er was vrijwel geen aspect
van de industriële ontwikkeling waaraan het C.I.V.I. niet
op de een of andere wijze meedeed.
Het kreeg onvermijdelijk zijn aandeel in de toeloop van
uitvindeis met daartussen als regelmatig weerkerend
pioject een perpetuum mobile. Het diende van advies
omtrent mogelijkheden die de zakenman zelf door gebrek
aan tijd of kennis niet had kunnen uitwerken. Zoals voor
de fabrikant uit Friesland die eens wilde weten of er iets
zat in de fabricage van anti-vries – het project ging niet
door; ik herinner me niet of dit was omdat er niets in zat;
of omdat hij als Fries niet over zijn hart kon krijgen om
anti-vries te maken.
Het belangrijkste project dat in die tijd uit het C.I.V.J.
is gekomen, is naar mijn mening het sodaproject in Delf-
ziji. Van het begin af moest de industrialisatiepoliriek
speciale aandacht geven aan een aantal ontwikkelings-
gebieden waar de economische ontplooiing relatief was
achtergebleven. In de loop der jaren kwamen de meeste
hieran goed in beweging, hoewel in het noorden wat
trager dan elders. Zuidoost Drente leefde op onder invloed
.van verschillende industrievestigingen, vooral die van de
A.K.U. Zuidoost Friesland maakte een goede start door
de vestiging van Philips in Drachten. In oostelijk Gronin-
gen wilde het echter niet vlotten. Het door het C.I.V.I.
IN ‘t ZILVÉR
geïniticerde en uitgewerkte sodaproject waar van ervaren
sodafabrikanten – nier zonder eigen belang – mij ver-
telden dat het een verliesgevende zaak zou worden, bleek
de katalysator voor de industriële ontwikkeling van oosté-
lijk Groningen.
De Organisatie van het C.I.V.I. leende zich goed voor
deze veelzijdigheid van werkzaamheden. Het bestuur,
grotendeels bestaande uit ervaren industriëlen met daar-
naast enkele vertegenwoordigers van de economische
departementen, was zo niet van alle, dan toch van veel
industriële markten thuis. De leiding was bekwaani.
De medewerkers waren veelal ervaren en kundig. IFi
dit dynamische en ervaren gezelschap had de vertegen-
woordiger van de Minister van Economische Zaken het
niet altijd even gemakkelijk. Het aantal kerén dat hij de
wind van voren kreeg, was echter gering. Bijna altijd trok-
ken zijn industriële collega’s en hij aan hetzelfde eind van
het touw.
Nadat rond
1954/55
de industrialisatie zo ver op dreef
was gekomen dat geen verdere bijzondere maatregelen
nodig waren, heeft het C.I.V.I. opnieuw de bakens verzet.
Met het geringer worden van zijn activiteiten als raadgever
van de regering, is het zich meer gaan toeleggen op werk
ten behoeve van het bedrijfsleven. Ook bij deze omschake-
ling ontbraken de pessimistische commentaren niet.
Grotendeels dank zij het vertrouwen dat het in de daar-
voor liggende jaren had verworven én door zijn energieke
leiding, kon het C.I.V.I. echter van 1956 af zijn omzet –
voor het bedrijfsleven meer dan verachtvoudigen. Een
expansie waarvan iedere fabrikant zou watertanden.
Nadat ik ‘het C.I.V.I. had meegemaakt als directeur-
generaal van de industrialisatie, als bestuurslid, en daarna
als zakenman, heb ik het de laatste jaren hier en daar
bp
een geheel nieuw terrein zien opereren, namelijk als advi-
seur vooi industriële ontwikkeling in landen die moeilijk-
heden hebben om hun economische ontwikkeling op’gang
te krijgen. Ik geloof dat hier voor de toekomst een grôot
en vruchtbaar terrein ligt. Niet alleen omdat de activiteiten
op het gebied van de internationale economische hulp-
verlening broodnodig vergroot en – nog dringender –
beter georganiseerd moeten worden. Maar vooral omdat
de betér bedeelde landen meer dan tot nu toe zullen
moeten bijspringen waar ontwikkelingslanden-knelpunten
hebben. En één van de grote knelpunten is de kennis en
de ervaring om ,,pre.investment surveys” te maken, een’
terrein waarop het instituut zijn thans zilveren sporen
ruimschoots heeft verdiend.
C.I.V.T. Proficiat.
‘s-Gravenhage.
A.
WINSEMIUS.
–
iiiz.
Blz.
Het C.I.V.I. in
‘t zilver,
door Dr. A.
Winseinius
283
Drs.
P.
S.
J.
Abljj
…………………..
295
,,Koopluyden, let op uw saeck!”,
door Dr. H.
B o e k b e s
p
r e k
i
n g e n:
Witlox
……………………………..
284
Prof. W. J. de Langen t, Mr. J. van Soest en
De Randstad Holland; in 1980 een onbewoonbare
Drs. D. Brüll: ABC van het belastingrecht,
woning?, door Mr. F. Goud ……………..
288
bespr. door Drs. E. L. Berg
……………
296
De Belgische wegvervoerswetgeving,
door H. H.
Richard T. Selden: The postwar rise in the
Horsting
…………………………….
De tankvrachtenmarkt in 1961,
door C. Vermey ..
291
293
velocity of money,
bespr. door Prof.
Dr. H. W.
Ingezonden stuk:
–
J
.
…………………………
296
Arbeid een vloek of een zegen?,
door Drs. J. L.
Recente
publikaties ………………………
297
v. d. Does de Willebois niet een naschrift van Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jonenian
.
298
E.-S.B. 28-31962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
283
De non-discriminatiepolitiek is bezig een gevestigd
onderdeel te worden van het op handhaving van een
gewenste concurrentie-intensiteit gerichte deel van
de economische politiek. Zij is direct gebonden aan
het concrete doel, dat de wetgever daarbij voor Ôgen
staat: het verwezenlijken van een rigoureuze econo-
mische gelijkheid, zoals in Frankrijk; het uittrekken
van enige gevaarlijk geachte tanden bij grote onder-
nemingen of kartels, zoals vooral in Amerika en –
iets minder uitgesproken – in de Bondsrepubliek;
het ontdooien van een aan nationale grenzen vast-gevroren economie ten bate van een grotere markt,
zoals in het E.E.G.-verdrag en, vermengd met het
gelijkheidselement, het E.G.K.S.-verdrag. Onder het
motto ,,commerciële bedrijfsvoering” wordt van
Nederlandse zijde een maximum aan prijsdiscri-
minatie geoorloofd dan wel noodzakelijk geacht. Een
zekere dosis non-discriminatievaccine zal ons echter
in het kader van de integratie worden toegediend. Ons gebrek aan macht zal door een handige maar
solide tactiek ter verdediging van de commerciële
souplesse moeten worden goedgemaakt. Hieraan ont-
breekt nog alles: alleen een economische benadering van
de prjsdifferentiëring zal onze achterhoedepositie de
moeite van een
serieus voorhoedegevecht waard maken.
,,Koopluyden,
let op uw saeck!”
• Naar een praktisch
hanteerbare omschrijving
van de comnierciële
discriminatie
Uiteraard: elk begrip ieeht zich voor een
algemene
om-
schrjving. Minder dan naar het spel kijkt de economische
praktijk echter naar de knikkers: er zijn immers veel
speelmogelijkheden die als eindresultaat eenzelfde aantal
knikkers leveren. Wat elke deelnemer aan de strijd om
economische gelijkheid als het optimale spel beschouwt
vindt zijn uitgangspunt veeleer in de sfeer van geloof en
ovèrtuiging dan in die van de economische analyse. De
Amerikaanse concurrentie-liberalist en de Franse concur-
réntie-,,planificateur” zijn beiden even erfelijk belast en
beginnen beiden de analyse van de hen voorgelegde pro-
blemen met een allesbehalve schone lei.
Zo eveneens de als
bij
uitstek commercieel bewierookte
NederJâidse opvattingen: deze vinden meer een uitgangs-
punt in de eigen nationale aard dan in een zakelijke analyse
van de voor het bereiken van het sociaal-economisch wel-
vaartsoptimum- te stellen eisen. In de terminologie van
het uit 1957daterende verslag van de werkzaamheden van
de Commissie Europese Economische Integratie van de
Sociaal-Economische Raad is de enig juiste commerciële
leidraad, dat ,,de vaststelling van de prijs in beginsel voor
iedere transactie afzonderlijk (moet kunnen) geschieden”.
Wie, in Nederland, heeft ooit wetenschappelijk nagegaan
of dit heilig recht van de koopman: te oogsten waar hij
niet heeft gezaaid, ook de toets kan doorstaan van de
criteria voor het bereiken van het welvaartsoptimum?…
De noodzaak kennis te nemen van de uiteenlopende
benaderingsmethoden, zoals deze in verschillende wet-
gevingen haar neerslag hebben gevonden, is wel bijzonder.
duidelijk geworden
bij
het benaderen van het amorfe be-
grip discriminatie. Hieronder is te verstaan elke ,,laak-
bare” vorm van differentiatie in de prijs of in de andere
verkoopvoorwaarden van goederen of diensten zoals door
middel van kortingen, toelatingsregels, provisieregelingen
enz. Met andere woorden: het is een prijsdifferentiatie die
men uit wetenschappelijke, politieke, praktische of andere
motieven als ongewenst meent te mbeten beschouwen.
Zo is een prijsdifferentiatie, gebaseerd op de nationaliteit
van de koper, een even duidelijke discriminatie binnen
het kader van een gemeenschappelijke markt als de prijs-
politiek van een Nederlandse stikstoffabrikant, die conse-
quent de Friese boeren meer zou laten betalen dan de
niet-Friese. Verder: een prijsdifferentiatie die bepaalde
afzetkanalen bevoordeelt kan zo bevriezend werken, dat
zij maatschappelijk gezien als discriminatie moet worden
bestempeld. Gedifferentieerde transportprjzen kunnen be-
paalde kopersgroepen of produktiegebieden dermate be-
voordelen dat zij moeten worden verboden. Zekere op
hoeveelheidskortingen gebaseerde prijsdifferentiaties kun-
nen grote afnemers te zeer in hun concurrentiepositie be-
voordelen en de kleinere ipso facto benadelen zodat zij
als discriminatoir moeten worden afgewezen. Zo kan men
doorgaan: het gamma van mogelijke discriminaties.-is on-
uitputtelijk. Zo ook het garnma van de v,erbodsbepalingen:
Twee polen hebben alle anti-discriminatiebepalingen ge-
meen:
zij
willen enèrzijds, op basis van het gelijkheids-
beginsel, elke deelnemer aan de mededinging dezelfde
mogelijkheden voor zijn economische activiteit geven;
bovendien willen zij anderzijds elke bezitter van econo-
mische macht, voor zover die door de wet wordt erkend,
ertoe verplichten deze macht niet tot schade van de mede-
dinging te gebruiken. In elke bestaande wetgeving ligt het
accent op het ene dan wel op het andere element, afhanke-
lijk van de keuze tussen vormen van welvaartsoptima en
de erheen leidende wegen. Een korte ontleding van de be-
langrjkste non-discriminatieregelingen kan dit illustreren.
iu
De Verenigde Staten hebben op dit gebied de spits af-
gebeten. Aanvankelijk geplaatst in het kader van de anti-
trustwetgeving, heeft het discriminatiebegrip reeds sinds
1914 met de Clayton-Act eed zelfstandige uitdrukking ge-
vonden. De in Section 2 neergelegde hoofdregel verklaart
,,that it shali be unlawful for any person engaged in
284
–
E.-S.B. 28-3-1962
commerce
…
to discriminate in price between different
purchasers of commodities . : wherc the effect of such
discrimination may stibstantially lessen competition”. In
1936 definieerde de Robinson-Patman-Act deze regel nader.
Section 2a verklaarde elke verschillende behandeling on-
geoorloofd indien daardoor de concurrentie wordt ge-
stoord ofwel tussen degenen, die de voorkeursbehandeling
geven dan wel tussen hen die deze ontvangen of tussen de,
afnemers van een van beide groepen. Geoorloofd zijn ver-
schillende
prijzen
die berusten’ op verschillen in de kosten
of in de aangekochte hoeveelheden en verder prijsverschiflen
die berusten op,wezenljke veranderingen in de markt-
voorwaarden. Een aanpassing aan de prijs van een goed-
koper aanbiedende concurrent is steeds geoorloofd.
De discriminatiewetgeving, zoals trouwens ook de recht-
spraak terzake, zijn in Amerika zeer sterk op een’ bepaald
doel gericht. Vele gevallen van – op het eerste gezicht –
discriminatie worden niet vervolgd omdat zij het door de
wet beoogde doel niet direct in gevaar brengen. Een daad
zelf wordt dus niet veroordeeld; zij wordt slechts veroor
–
deeld indien zij een zeker gevolg met zich brengt. Dit ge-
volg moet steeds zijn: het schade toebrengen aan de con-
currentie. Deze voorwaarde is zeer nauwkeurig om-
schreven: een prijsdifferentiatie is ongeoorloofd indien zij,
nu of in de toekomst, de concurrentie beperkt, zelfs indien
dit eerst bemerkbaar is in een volgende fase, te weten
bij de koper van het produkt of zelfs bij de afnemers
van deze koper. Zonder deze brede uitleg wordt het be-
oogde doel onbereikbaar geacht. In dit kader is het interes-
sant te weten, dat ook de koper, die zich een ongeoorloofde
voorkeursbehandeling laat welgevallen, strafbaar is.
Zoeken wij naar de tot heden meest uitgesproken tegen-
voeter van de Amerikaanse wetgeving op dit gebied dan
belanden wij in Frankrijk. Na een aarzelende start in 1953,
legde een decreet van 24 juni 1958 de definitieve basis.
De ingevoerde regels tonen volgens een ministeriële cir-
culaire van 31 maart 1960 ,,la volonté d’empêcher .
toute discrimination entre les acheteurs et de reprimer les•
atteintes au mécanisme régulateur de Ja libre concurrence”.
Dit klinkt ook in Nederlandse oren veelbelovend. De strek-
king van de volgende tekst is echter relatief beperkt: doel
is hoofdzakelijk het handhaven of herstellen van de Vrije
concurrentie ,,au stade de Ja distribution”; het voornaaniste
middel is de strijd tegen de systematische ,,refus de vente”.
Dit toespitsen op de verkôopweigering heeft een histo –
rische verklaring. Een initiatiefrijke Fransman probeerde
namelijk na 1945 een systeem van zelf bedieningswinkels
met een naar Nederlandse opvattingen onder het minimum
liggend comfort en opschik, waardoor hij de prijs fors
kon drukken. Zijn systeem sloeg in, maar daardoDr werd
hij voor velen persona non grata: vele producenten, daartoe
mede aangezet door verschrikte concurrenten van de new-
comer
;
wezen hem de deur. Een protestactie zijnerzijds
leidde rechtstreeks naar de bovengeciteerde Franse wet-
geving.
Dit weigeren, te verkopen buiten een traditionele vast-
gesteldé afnemerskring, is een veel voorkomend euvel en
berust mede op een onderwaardering van de zelfstandige
waarde van de commerciële activiteit. In het bijzonder
de Fransman verstaat onder concurrentie iets, dat direct
verbonden is met vindingrijkheid en initiatief in de sfeer
van de produktie. De ontwikkelde handel, systematisch
gedreven door slechts daarvan levende en dus daarin ge-
specialiseerde onafhankelijke ondernemingen is in Frank-
rijk zeldzaam vertegenwoordigd. Hij wordt er gezien als
een noodzakelijk en direct verlengstuk van de voortbren-
ging, zonder aanspraak op zelfstandigheid. Men kan hier
een parallel trekken met de houding van de Middeleeuwer
tegenover de rente: woeker, niet gebaseerd op een eco-
nomisch zinvolle functie. Deze rigide kijk op de commer-
ciële werkzaamheid vindt uiteraard zijn,weerslag in de
concrete discriminatieregels.
Volgens de motivering in een toelichtende circulaire van
maart 1960 is het openbreken van de handelskanalen voor-
al noodzakelijk nu de ‘afzettechniek een duidelijke evolutie
vertoont. De circulaire verbiedt dan ook elke weigering
tot verkoop: aan aanvragen van de kopers moet steeds
worden voldaan tegen in beginsel met het handelsgebruik
in overeenstemming zijnde voorwaarden. Het regelmatig
toepassen van discriminerende prijzen of andere beperkende
verkoopsvoorwaarden is een strafbaar feit. Als belang-
rijkste middel tot verwezenlijking ziet de Franse wetgever
een verbod tot het vaststellen van minimumprijzen –
waardoor prijsconcurrentie mogelijk wordt – aangevuld
‘niet een verbod zonder verdedigbaar motief verkoop te
weigeren. Dit laatste – en hier komen wij op het ons direct
interesserende gebied – wordt dan aangevuld met een
verbod tot het toepassen van discriminerende verkoop-
praktijken, waardoor de concurrentiepositie van de af-
nemers onderling zou kunnen worden beïnvloed. Onder
deze laatste categorie praktijken moet worden verstaan
,,le fait, pour un vendeur, de vendre â un ou plusieurs
acheteurs dans des conditions moins avantageuses que
celles qu’il pratique habituellément â l’égard des autres
clients passant des commandes de même nature et d’im-
portance comparable et lui rendant des services identi-
ques”.
Ofschoon dus aan het handelsgebruik – over andere,
een differentiatie rechtvaardigende factoren spreken wij
direct – een plaats wordt toègekend bij het beoordelen
van het al dan niet geoorloofde karakter van een handeling,
gaat de wetgever niet zo ver, dit gebrüik als verontschul-
diging voor dergelijke praktijken te laten gelden. Een
transactie kan in overeenstemming zijn met de usances,
maar toch discriminatoir. Degene, die in de acceptatie van
het handelsgebruik een middel zou zien dat veel van wat
hem lief is kan sanctioneren, komt dus bedrogen uit. De
houding van de Franse wetgever op dit gebied is bijzonder
straf. Hij geeft er duidelijk blijk van aan de ,,situations
claires et distinctes” een grotere betekenis te hechten dan
aan het de Nederlandse koopman zo geliefde commerciële
,,Fingerspitzengefühl”. Een deze a.h.w. aritmetische kijk
kenschetsend punt is, dat bestellingen moeten worden af-
ewikkeld in volgorde van binnenkomst; het voorrang
geven aan ,,stam”-afnemers is niet toegelaten. Verder is,
indien voor de verkoop geen bijzondere vakkennis nood-
zakelijk is, een afzetbeperking tot of prijsdifferentiatie naar
bepaalde koperscategorieën – bijv. kruideniers, kappers
– niet toegestaan. Een eventuele weigering tot leveren
op grond van het niet voorhanden zijn van bijzondere
faciliteiten, nodig bij de verkoop van luxe en mode-artike-
len, van ,,prestige”-goederen ed., moet gebaseerd zijn op
voor alle afnemers gelijke criteria. Contracten voor alleen-
vertegenwoordiging moeten gerechtvaardigd zijn door het
belang van de verbruiker;
zij
mogen niet verbonden zijn
niet prijsvoorschriften
Transponeert men deze en vergelijkbare het handels-
gebruik beperkende bepalingen in de Nederlandse zaken-
E.-S,B. 28-3-1962
,
.
285
wereld, dan zou in vele sectoren een paleisrevolutie het
gevolgzijn (en dit zeker niet steeds ten nadele van de in
Nederland officieel en officieus steeds zo hoog geroemde
,,normale” ‘concurrentie . . . .). Maar kent de Franse wet-
gever dan, buiten het handelsgebruik, geen andere fac-
toren die een uiteenlopende behandeling kunnen recht-
vaardigen? Deze zijn er, maar slechts twee.
Ten eerste’ worden als zodanig erkend verschillende
produktiekosten, zoals deze bijv. het gevolg kunnen zijn
van produktie in grotere hoeveelheden. ,,Simple dans son
principe” – aldus voegt de Franse wetgever hieraan rea-
listisch toe – ,,elle soulève, dans Ja pratique, des difficultés
d’application qui tiennent â la diversité et â la complexité
des opérations ou des relations commerciales mais aussi
â l’extension que l’on peut donner aux notions de prix
de vente et de prix de revient”. Deze twee begrippen worden
dan zeer globaal nader omschreven; interessante aspecten,
bijv. over de controversen op dit gebied, komen hierbij
echter niet naar voren.
Ten tweede – en dit betreft zowel de positie van de
koper-verbruiker als die van de koper-handelaar: kortingen
mogen worden toegepast als beloning voor geleverde pres-
taties. De functie van groothandelaar op zich rechtvaardigt
dus nog geen geprivilegieerde behandeling bijv. in ver-
gelijking tot een coöperatie; deze rechtvaardiging is er
slechts indien d’e groothandelaar grotere hoeveelheden af
–
neemt. De toelichting in de aangehaalde circulaire zegt
dienaangaande, dat de voor de producent belangrijkste
dienst immers bestaat in, het afnemen van de grootst mo-
gelijke hoeveelheid: dit moet het hoofdcriteriurn zijn.
Hierbij komen, voor de handelaar, enige imponderabilia
in verband met speciale diensten; deze echter ,,reken-
kundig” of abstract vast te leggen erkent de wetgever als
in vele gevallen
onmogelijk.
Het hiermede rekening hou-
den mag echter .slechts leiden tot een begrensde afwijking
van de basisprijs, en in geen geval tot een bevriezing van
de ‘verschillende afzetkanalen.
Men ziet het: de Franse wetgever heeft de discriminatie-
strategie minder pragmatisch behandeld dan zijn collega
in de Verenigde Staten. De Franse wetgever heeft, als aan-
zet, één aspect onder de loep genomen en dit gedetailleerd
geregeld. De Amerikaanse wetgever heeft een forse lijn
getrokken en de uitwerking aan de jurisprudentie over
–
gelaten. De Fransman is bezig de handel in zijn Carthe-
siaanse greep te brengen: de verhoudingen moeten ,,claires
et distinctes” zijn. Dit ligt de pragmatische Amerikaan
niet: zijn pioniérsmentaliteit vindt gemakkelijk vrede met
wilde initiatieven. Toch hebben, ondanks de verschillende
benadering en een verschillende start, beide systemen de
basis gemeen: de vrees voor verstarring en het verdwijnen
van de concurrentie.
Md
Tegenvoeters als de Verenigde Staten en Frankrijk zijn
het dus eens over de noodzaak van discriminatiebestrijding.
Ook anderen zijn dezelfde mening toegedaan.
Laten wij eerst de betreffende teksten in de Europese
verdragen bezien
;
Het verdrag tot oprichting van de Euro-
pese Gemeenschap voor Kolen en Staal kent een algemeen
discriminatieverbod zowel voor de verkoop van onder het
E.G.K.S.-verdrag vallende produkten als voor de trans-
portsector: ongelijke behandeling van kopers in vergelijk-
bare omstandigheden is strikt verboden. Deze terminologie
is vaag; zij zou een duidelijk gebrek aan doorzicht in de
een discrimineringsverbod aanklevende specifieke proble-
matiek bij de opstellers kunnen doen vermoeden. De
moeilijkheid is uiteraard het nader bepalen van de be-
grippen ,,ongelijk” en ,,vergelijkbaar”; het proces dat
hiertoe moet leiden is in volle gang. Het verdrag tot op-
richting van de Europese Gemeenschap gaat minder ver:
het heeft het betreffende verbod beperkt tot discriminaties
op grond van de nationaliteit, terwijl met name gelet
wordt op de al dan niet marktbeheersende positie van de
verkoper. Ook hier moet interpretatie de fantasie nog te
hulp komen. Jn de transportsector wordt als discriminatoir
gezien het toepassen door een vervoerder van verschillende
prijzen en andere transportvoorwaarden bij het vervoer
van dezelfde goederen op dezelfde verkeersrelaties voor
zover deze verschillen zich richten naar het land van oor-
sprong of bestemming van de vervoerde goederen. Van
de bedoeling van deze tekst kan men zich reeds een plas-
tisch beeld vormen.
Vermelden
wij
nog de Duitse wetgeving. De grondslagen
voor de anti-discriminatiewetgeving in de Bondsrepubliek
zijn reeds in een ,,Kartellverordnung” van 1923 neer-
gelegd. Ook de sindsdien ingevoerde wetten binden nog
steeds het discriminatieverbod aan kartels, marktbeheer
–
sende ondernemingen en ondernemingen die een systeem
van verticale prjsbinding kennen. Er zijn dus ,,diskrimi-
nierungsfahige” en ,,diskriminierungsunfhige” onder-
nemingen. Aan de normale handelsstrategie en het han-
delsgebruik wordt bij de beoordeling’ van de commerciële
gestes een grote rol toegekend. Een typerend onderscheid
– met de Franse wetgeving is, dat er geen soort contract-
dwang bestaat: de Duitse wetgever is ervan uitgegaan,
dat de vrije markthuishouding wordt beheerst door con-
tractvrijheid. De’an wetgeving en juridische praktijk ten
grondslag liggende mentaliteit doet sterk denken aan de
Amerikaanse.
Britse ervaring op dit terrein bestaat nog hoegenaamd
niet. Weliswaargeeft een ,,Restrictive Trade Practices Act”
van 1956 uitgebreide bevoegdheden aan de administratie,
welke de aanzet kunnen zijn tot het maken van een eind
aan zekere, vaag aangeduide verstarrende commerciële
praktijken. Vooralsnog hebben zich echter
bij
de behande-
ling nog geen uitgesproken gevallen van prijsdiscriminatie
voorgedaan. Dit is te verklaren.
Enerzijds
beoogde de
wetgever vooral het doorbreken van de talloze in Engeland
bestaande en grotendeels nog uit de crisisperiode daterende
behoudzuchtige beroepsgroeperingen. Anderzijds zou het
in Franse geest opzetten van een uitgebreide wetgeving
ter bestrijding van discriniinaties on-Engels zijn: het be-
drijf van het commercieel differentiëren of discrimineren
(1. M.)
0
N.V’SLAVENBURG’S
BANK
0
286
‘
E.-S.B. 28-3-1962
is een bij uitstek menselijk – in tegenstelling tot technisch
– bedrijf en de Britten plegen nu eenmaal een ,,governrnent
of law” achter te stellen bij een ,,government of men”.
Gezien deze uitgangspunten zullen in het kader van de
verdergaande integratie de discussies tussen de systematisch
ingestelde Franse groeperingen en de pragmatisch in-
gestelde Britse ongetwijfeld boeiend zijn.
Interessant is tenslotte te vermelden, dat het in 1959
gesloten verdrag tot, oprichting van de Europese Vrijhan-
delsassociatie op het hier besproken gebied regels bevat
die met die van het E.E.G.-verdrag kunnen worden ver-
geleken; het onoirbare karakter van prijsdifferentiaties
wordt hier dus met name beoordeeld in het licht van de al
dan niet rnarktbeheersende positie van de verkoper.
Conclusie.
Uit het voorgaande blijkt, dat de non-discriminatie-
politiek bezig is een gevestigd onderdeel te worden van
het op handhaving van een gewenste concurrentie-inten-
siteit gerichte deel van de economische politiek. Zij is
direct gebonden aan het concrete doel, dat de wetgever
daarbij voor ogen staat: het verwezenlijken van een rigou-
reuze economische gelijkheid, zoals in Frankrijk; het, uit-
trekken van enige gevaarlijk geachte tanden bij grote
ondernemingen of kartels zoals ..vooral in Amerika en,
iets niinder uitgesproken, in de Bondsrepubliek; het ont-
dooien van een aan nationale grenzen vastgevroren eco-
nomie ten bate van een grotere, meer dan een land om-
vattende markt zoals in het E.E.G.-verdrag en, vermengd
met het gelijkheidselement, het E.G.K.S.-verdrag.
En de meeste gevallen bestaat het typerende kenmerk
van de discriminatie in het onderbieden van de eigen prijs.
Principieel gezien is het onverschillig of deze ‘daad wordt
gesteld door een verkoper mèt dan wel zonder markt-
macht. Deze macht is eerst voelbaar in de concrete ge-
volgen van de concrete discriminatie. Alleen machtige
ondernemingen kunnen echter bij hun verkoopactiviteit
druk en dwang toepassen; list of commerciële trucs zijn
het wapen van de kleinere. Of dit dan direct schadelijk
is voor de concurrentie? Algemeen heerst de mening, dat
in een markthuishouding ongelijke prijzen niet nood.zake-
lijk een onzuiver concurrentiemiddel zijn: alleen op deze
wijze kan een verkoper normaliter het gebied van zijn
concurrent aftasten en binnendringen zonder direct tot
grote offers te zijn gedwongen. Zelfs de koper gaat er
niet van uit, dat zijn leverancier alle collega-afnemers gelijk
behandelt! Het onderbieden van de eigen prijs wordt eerst
algemeen gelaakt indien een systematisch wegdringen van
een concurrent de opzet is: dan wordt het middel van de
commerciële concurrentie gebruikt om deze concurrentie
te fnuiken.
Een gebod tot gelijke behandeling leidt enerzijds tot
verminderde neiging de prijs te verlagen – dit over de
gehele linie te moeten doen kost veel geld – of anderzijds
de prijs te verhogen – dit kost te veel klanten. Resultaat:
een grotere prijsstabiliteit, die op zich gunstig is voor de
volkshuishouding. Ts daarenboven het verwateren van de
natuurlijke markt van de ondernemingen, mogelijk door-
dat via een gerichte prijsverlaging de markt van de con-
current wordt binnengedrongen, wel in alle omstandig-
heden te rijmen met de noodzaak van een optimaal gebruik
van de produktiefactoren? Dit punt is vooral door de
Franse wetgever en door Franse economisten beklemtodnd.
De
–
Nederlandse houding ligt duidelijk vast: onder het
motto ,,commerciële bedrijfsvoering” wordt een maximum
aan prijsdifferentiatie – alias: prijsdiscriminatie – ge-
oorloofd dan wel noodzakelijk geacht: ,,alles wat commer-
ciel is
1),
is non-discriminatoir”. Een zekere dosis non-
discriminatievaccine zal ons èchter willens nillens in het
kader van de integratie worden toegediend. Onder meer
prijsdifferentiaties, die de ontwikkeling van de eenwording
belemmeren, zullen moeten worden bestreden; indien men
dit niet wenst, moet men geen integratieverdragen onder-
tekenen. Is het dan langzaamaan geen zaak uit te diepen
wat men van Nederlandse kant als voor de integratie niet
schadelijke prijsdifferentiaties meent te moeten beschouwen,
om vervolgens een behoorlijke verdediging daarvan uit te
werken? De ervaring op het gebied van het vervoer be-
wijst, dat de juridische problematiek de aandacht dermate
gevangen houdt dat men aan een economisch benaderen
van de in het kader van de eenwording onschadelijke 6f
eventueel zelfs nuttige prijsdifferentiëring niet toekomt.
Het zij mij veroorloofd ter kanalisering van de dis-
cussie hier enige boeien te leggen! Zoals, gezegd: onze
grote tegenvoeters zijn de Fransen. De Franse opvattingen
stoelen op een afkeer van onklare, niet duidelijk afge-
tekende verhoudinen. Een en ander brengt mede, dat in
het commerciële vlak bekwaamheden op het gebied van
bnderhandelen van-dag-tot-dag, van het ad-hoc toekennen
van rabatten, van het accepteren van verliezen, van dreigen
enz. enz. veel minder hoog worden aangeslagen dan be-
kwaamheden op het gebied vai de strategie op langë ter-
mi
jn zoals: de keuze van de produktenscala, de vaststelling
van de verkoopprijzenstructuur, de keuze van de voor-
naamste markt ed. Inderdaad men kan de mening toe-
gedaan zijn, dat bekwaamheden in het nemen van risico’s
op de korte termijn zelden in de kaart spelen van het
grote publiek en dat de kosten verbonden aan ,,hengelen”
in de markt te hoog zijn: fundamentele aanpassingen wor-
den erdoor vertraagd, te meer daar er geen enkele garantie
bestaat dat deskundigen in het nemen van ad-hoc be-
slissingen ook deskundig zijn in het nemen van veel be-
langrijker principiële besluiten. Is men deze opvatting toe-
gedaan, dan moet de pragmatisten, om niet te zeggen:
opportunisten, het leven worden bemoeilijkt; de koop-
lieden van de fundamentele lijn moet het leven worden
vergemakkelijkt. De premie op scherp, ad hoc onderhan-
delen moet derhalve worden verlaagd, de premie op een
systematische, als het ware ,,intellectuele” verkoopactivi-
teit moet worden verhoogd.
Het gebrek aan macht aan Nederlandse zijde zal door
een handige maar solide tactiek ter verdediging van de
commerciële souplesse moeten worden goedgemaakt.
Hieraan ontbreekt nog alles: &e Nederlandse positie be-
vindt zich in de achterhoede, en alleen een economische
benadering zal die positie de moeite van een serieus voor-
hoedegevecht waard maken!
Luxemburg.
Dr. H.
wiTLox.
P.S. Dezelfde hoofdtitel gebruikte ik ook voor een
artikel in ,,E.-S.B.” van 12 februari 1958. Voor een meer
fundamentele samenvattng van pro en contra moge ik
ver-wijzen naar een artikel in het ,,Maandschrift Economie”,
mei 1960, blz.
457-475.
1)
Of: alles wat over,Rotterdam wordt afgewikkeld!
E.-S.B. 28-3-1962
287
Een oud sprookje
Lang, heel lang geleden, om precies te zijn 17 jaar na de Tweede Grote Slachting, leefde er in het oude
China een man, Nam Ping genaamd, die tien zonen
had. Onder dezen waren smeden, we vers, timmerlieden
en handelaren. Twee van hen waren landbouwer.
Nu geviel het, dat al het goede land in handen van
de een was, die daarop een steeds grotere oogst wist
te behalen, terwj/l de ander de slechte gronden be-
bouwde en hoe hij ook zwoegde, alleen kon bestaan
doordat Nam Ping uit de verdiensten der anderen hem
telkens wat toeschoof.
En de ene zoon oogstte steeds maar meer, hij maakte
de sloten steeds rechter, de weilanden steeds groener,
hij kapte alle bomen op het gunstigste moment, hij
bouwde grote grijze hokken voor zijn vele, vele kippen,
eenden, koeien en varkens. En de andere zoon be-
ijverde zich dit alles na te volgen, hij nam zelfs nieuwe
gronden in gebruik, die overigens even slecht waren
als die welke hij reeds bezat. Maar hij bleef armlastig. En samen brachten .zij veel meer voort dan de familie
Nam Ping bij mogelijkheid op kon eten en dit meerdere
ruilden de zoons, die handelaar waren, met de buren.
Op zekere dag nu kwam de gemalin van Nam Ping
tot hem en zei: mijn gebeente wordt oud, ik zou zo
gaarne wat wandelen in de schaduw van hoge, machtige
bomen; naar die zijn er niet meer. En Nam Ping
antwoordde: men moet de bomen na 30 jaar kappen,
ze langer te laten staan is inefficiënt.
En de oudste zoon kwam tot hem zeggende: Vader,
vroeger ging ik ‘s avonds na het werk wat rusten in
het dal en verheugde mij in de vlucht van de adelaar.
Maar
hij
is er niet meer en het dal staat nu vol grauwe
hokken. En Nam Ping antwoorde: de adelaar ving
kleinvee en was dus schadelijk. Hij werd terecht ge-
dood. En veeteelt in hokken is efficiënt.
En een tweede zoon kwam zeggende: mijn vrouw
klaagt, dat zij met onze kinderen niet langer naar buiten
kan gaan om bloemen te plukken want in onze weilanden
en op de akkers zijn de bloemen verdwenen. Ook
moeten wij tegenwoordig wel twee dagreizen ver
trekken, wil onze geest zich kunnen ontspannen, immers
als een uvatten deken ligt in onze streken de verveling
der eentonigheid over de geljkvormige landouwen.
En Nam Ping antwoordde: op het weiland hoort gras,
op de akkers gewas en overigens: eenvormigheid geeft
meer produktie en is dus efficiënt.
En een derde kwam zeggende: mijn vrouw klaagt
dat wij van onze verdiensten steeds. maar moeten
bijdragen aan onze arme broer en zij heeft gelijk:
wannéer krijgen ook
wij
nu eens een toelage? En
Nam Ping antwoordde: mijn zoon, ge hebt een slechte
vrouw getrouwd, dat bewijst dat ge dom zijt.
En een vierde kwam zeggende: Vader, ik heb een
buurjongen als smidsknecht, maar hij bevalt mij niet
en het bevalt hem niet. Waarom kan mijn broer, de
arme landbouwer, mij niet helpen? En Nam Ping
antwoordde: mijn zoon, ge zjjt nog te Jong om dat te
kunnen begrijpen.
En tenslotte kwamen de zonen-handelaars, zeggende:
onze buren willen niet nog meer veldvruchten afnemen.
Wij hebben zelfs al ruzie. En Nam Ping antwoordde:
hoe kortzichfig van hen, wij zullen hen echter dwingen
te eten.
Toen negen allen in ootmoed het hoofd en vurig wensten zij te worden in wjjsheid gelijk hun vader.
En zij gingen met elkander naar de tempel van de god
Myo-pi, die toen in hoge verering stond, om dit af
te smeken. En zo vurig was hun verlangen, dat zij
hei offer vuur te dicht naderden en in de gloed verzengden.
Aldus bleef de oude Nam Ping alleen en met hem
stierf zijn geslacht uit. Zo kon het gebeuren, dat reeds
enkele Jaren na zijn dood de mensen erover begonnen
te twisten
of
zijn werkelijke naam nu Nam Ping was
of
misschien Ping Nam….
Dit alles’ geschiedde lang, heel lang geleden.
DE 1U
In 1980 eer
,,Geen diersoort woont zijn nest zo
uit als de mens…………….
“
.
Prof Koningsberger.
Het actuele probleem.
De snelle en aanzienlijke structuurveranderingen, in de
na-oorlogse Nederlandse economie opgetreden, nood-
zaken op velerlei terrein tot een heroriëntering. De om-
vorming van een agrarisch en commercieel land tot
industriële natie was mogelijk door het scheppen van een
daartoe geschikt klimaat in de produktiesfeer. In de
omstandigheden waarin ons land zich bevond vormde dit
onbetwist een eerste prioriteit. Nu evenwel een volledige
werkgelegenheid is verzekerd en de welvaart zich alleszins
bevredigend ontwikkelt, -komen andere facetten van deze
omwenteling naar voren. De industrialisatie, de mechani-
sering of zelfs automatisering, met hun gevolgen voor de
aard van de menselijke arbeid, de concentratie der be-
drijven in het westen des lands hebben met elkaar een
nieuw probleem geschapen, wel aangeduid met de term
,,leefbaarheid”, vooral actueel in de Randstad Holland
1).
Naast het verzekerde gunstige produktieklimaat zal nu
ook voor een goed sociologisch klimaat in de meest ruime
zin moeten worden gezorgd. De industriële arbeid, ge-
kwalificeerd of juist zeer eentonig, . het hoge tempo -en
allei’lei spanningen, inherent aan de moderne samenleving,
maken een wijziging in de levensgewoonten noodzakelijk
en, door de hogere welvaart, deels tot uiting komend in
meer vrije tijd, ook mogelijk.
Wil toch in bedoeld klimaat een minimum aan psychische
evenwichtigheid verzekeid zijn, dan dient tegenover de
inspanningen en spanningen regelmatig ontspanning te
staan, opdat de in de mens aanwezige positieve krachten
niet uitgeput raken, doch steeds weer aangevuld en ver-
sterkt worden, – de mens moet zich kunnen her-
scheppen,
recreëren.
De deskundigen zijn het erover eens
dat een essentieel onderdeel dezer recreatie in de vrije
natuur geschiedt. Zo acht het Rapport over de Ontwikke-
ling van het Westen des Lands van de Rijksdienst voor
het Nationale Plan voldoende recreatie in de vrije natuur
niet alleen erkend element van een volledige ont-
plooiing van het mens-zijn maar ook voorwaarde voor
het behoud van de arbeidsproduktiviteit in de moderne
samenleving.
Wel kan men hier en daar de stelling vernemen dat er
in onze dagen geen behoefte meer zou bestaan aan ont-
spanning in de vrije natuur en men integendeel, gaarne samen-
hokt op volle tribunes, overbevoikte stranden of langs
de grote wegen,
bij
voorkeur aan kruispunten, gezien de
kans op sensaties, maar deze zienswijze is niet van hypo-
1)
Waar op
5
pCt. van het landoppervlak 37 pCt. van de
Nederlandse bevolking is samengetrokken.
288
E.-S.B. 28-3-1962
~
DSTAD HOLLAND
1
)nbewoonbaar verklaarde woning?
ciisie ontbloot. Zij doet denken aan de man die, schuldig
staand aan oudermoord, in zijn laatste woord voor de
rechter clementie inriep op grond van de omstandigheid,
dat hij wees was. Intussen kan moeilijk worden ontkend
dat door de gang van zaken in de laatste decennia inder-
daad
bij
velen een zekere verwezing gaat optreden: ver-
kunstmatiging neemt de plaats in van een zich realiseren
der natuurverbondenheid, een ontworteling met reeds
aanwijsbare gevolgen op levens- en maatschappij beschouwe-
lijk gebied. Er dreigt aldus een cumulatief proces op gang
te komen, een ,,Amérique insôlite”. Het is daarom geluk-
kig, dat de hier liggende belangen in steeds breder kring
worden onderkend. De noodzaak om te komen tot vol-
doende recreatieve voorzieningen is niet langer ter discussie.
Intussen is wel ter discussie de vraag hoe in de bestaande
behoeften zal moeten en kunnen worden voorzien.
De situatie is ernstiger dan men veelal denkt. Hoe
ernstig moge o.m. blijken uit het reeds genoemde Rap-
port van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. De
gegevens in tabel 1 zijn hieruit overgenomen
TABEL 1.
Recreatieruimte in in
2
per inwoner binnen een straal om
de stadskern van:
1
5 km
10km
15 km
20 km
<
1
106
97
10,9
Amsterdam……….
Den Haag
………12,1
16,4
19,8
25,2
Rotterdam
………..
.1,3
2,7
2,3 2,5
Alleen al .voor actieve recreatie rekent men als norm
aan sportvelden 6 m
2
en aan volkstuinen 3,7 m
2
per in-
woner. De aanzienlijk belangrijker passieve recreatie
vergt nog veel meet ruimte. Al is door de grote bevolkings-
vermeerdering en het Vrije spel van allerlei
–
laten we
zeggen maatschappelijke
–
krachten in Nederland, en
met name in het westen, de omvang der terreinen van
werkelijk recreatieve waarde beangstigend teruggedron-
gen, wij bevinden ons tevens in de gelukkige positie dat
de vrije natuur niet, althans nog niet geheel, onherstelbaar
vernietigd is. De tijd begint evenwel te dringen en gezien
de vele jaren die nodig zijn voor een herstel zal het werk
voor de huidige generatie reeds minder vrucht afwerpen
dan vom die welke na ons komt. Een moeilijkheid te meer
waar dc Nederlander de neiging heeft toekomstige belangen
perspectivisch verkleind te zien.
In het voorgaande kwam reeds even het onderscheid
tussen actieve en passieve recreatie aan de orde. Tn ver-
band met de laatste maakt men opnieuw een onderscheid
en wel tussen de primaire recreatieve ruimte: bossen en
woeste gronden, die veruit het belangrijkste zijn, en de
secundaire ruimte: de iandbouwgebieden, die weliswaar
een zekere mogelijkheid tot ontspanning bieden, echter
reeds thans niet groot en door de eisen der moderne agra-
rische bedrijfsvoering nog progressief afnemend.
Hoe verbijsterend arm Nederland is aan primaire recre-
atieve ruimte en hoezeer de Randstad en met name Zuid-
holland nog wcer opnieuw in een uitzonderlijk slechte
positie verkeert moge blijken uit tabel 2.
TABEL 2.
Oppervlakte bos en woeste gronden in in
2
per inwoner
Nederland
…………
394
Noordholland ………..122
Frankrijk
………….
3.875
Zuidholland …………..41
Duitsland
…………..
1.800
Utrecht
…………….254
België
…………….
1.034
Zwilserland
………..
3.583
Oostenrijk
…………
5.647
Merkwaardig is daarom dat in andere landen in veel
groter kring dan in Nederland openlijke bezorgdheid
blijkt over de in de toekomst te verwachten tekorten. In
de Verenigde Staten schat Marion Clawson •dat over
40 jaar de behoefte aan recreatieruimte 10 maal zo groot
zal zijn als thans. Op dit ogenblik stijgt die behoefte met
10 pCt. per jaar en men vreest ernstig dat de .,,national
parks” zeer binnenkort hun maximale opnemingscapaciteit
zullen hebben bereikt
2).
In West-Duitsland zou men als
doelstelling hebben de 425.000 ha nationaal park. binnen
10 jaar te verruimen tot 1,4 mln. ha, dit terwijl, zijn de
gegevens juist, West-Duitsland reeds thans twee maal
zoveel m
2
nationaal park per inwoner heeft als Nederland.
De te verwachten ontwikkcling..
Kan men derhalve stellen dat Nederland tot de meest
achterlijke landen op het terrein van de primaite recreatieve
ruimtelijke voorzieningen behoort en dat er derhalve sprake
is van
een
grote inhaalvraag, de situatie wordt nog aan-
zienlijk ernstiger wanneer men de factoren beziet die
bepalend zijn voor de verdere ontwikkeling der hier liggen-
de behoeften, n.l. de inkomensstijging per hoofd, de arbeids-
tijdverkorting, de toename van het arbeids- en levens-
tempo, de urbanisatie en de mototisering. Het is duidelijk
dat t.a.v. al de hier genoemde factoren zelfs de meest
bescheiden toekomstverwachtingen alleen maar aanleiding
kunnen zijn tot de conclusie dat de behoeftebevrediging
tav.
.
de primaire recreatieruimte zonder on”erwijlde
maatregelen, onvetmijdelijk een explosief karaktër zal
aannemen
3).
Reeds thans woedt een felle strijd van
Trek naar grote recreatiegebieden in de Verenigde Staten
(mln. bezoekers):
Gebieden
1950
1956
National parks
…………………….33
55
National forests
……………………27
50
Water basin reservoirs …………………16
71
Totaal
……………………………76
176
Een zeer gedeeltelijk en tijdelijk soelaas kan nogde vakantie-
spreiding geven; men vergelijke ,,Recreatieruimte en vakantie-
spreiding” door Dr. M. C. Tideman in ,,E.-S.B.” van 28 februari
1962.
E.-Si3.
28-3-1962
289
paiticuliesen om daarin ptivé te voorzien. Daarnaast
neemt men – typisch Nederlands verschijnsel – ,,ver-
zuiling” van bosscn en woeste gronden
waar,
doordat
organisaties op de grondslag van godsdienst, naatschappij-
beschouwing of eenvoudige belangenbehartiging, als werk-
nernersbonden en personeelsverenigingen, grote stukken
voor het exclusief gebruik hunner leden opkopen en reser
–
veren. Dit alles kan niet anders dan leiden tot versnippe-
ring, verspilling en natuurbederf waardoor uiteindelijk
niemand meer aan zijn trekken komt.
Confrontatie van behoeften en middelen.
De passieve recieatieruimte wordt wel in drie soorten
onderscheiden, nl.:
ruimte voor partiële dagrecreatie. Hieronder vallen
stadsparken alsmede bossen en woeste gronden in de zo
onmiddellijke
nabijheid
van de grote stad dat
zij
na afloop
van de normale arbeidsuren kunnen worden bezocht;
ruimte voor dag- en weekendrecteatie op de ter-
reinen in het algemeen gelegen binnen een reisduur af/stad
-van 2 uur of minder;
ruimte voor vakantierecreatie waaronder – met
name in het buitenland – de nationale parken e.d. vallen.
1-let is duidelijk dat zowel wat de terreinen als het ge-
bruik daarvan ‘betreft van een zekere overlapping sprake is.
Dit gebruik wordt in belangrijke mate bepaald door de
leeftijdsopbouw der stedelijke bevolking en haar gewoon-
ten. Wanneèr het aantal personen beneden de 10 en boven
de
65
jaar relatief groot is, wordt een sterkere wissel ge-
trokken op de voorzieningen sub a. genoemd dan in andere
gevallen. In dit veiband
zij
vermeld dat in de Randstad
Holland niet minder dan 90 pCt. der totale bevolking op
zondagen recreatie blijkt te zoeken binnen een straal van
30 km van de eigen stad.
De passieve recreatieruimte nog aanwezig in het gebied
van de Randstad Holland is aan te merken als terrein
,,ui
triple usage”. Belangrijk is daarbij zeker dat op de
hier liggende, in dubbele zin reeds veel bezochte, gebieden
nog ëen extra druk wordt gelegd door het bezoek van
buitenlandse toeristen, reeds in 1958, het laatste jaar
waarover gé’gevens ter beschikking staan – nog exclusief
het dagtoerisme – ten getale van 400.000 per jaar. In
dit verband dringt de behoefte zich op aan een confrontatie
van vraag en aanbod. De Rijksdienst voor het Nationale
Plan heeft zich daarin begeven. In zijn publikaties (1958)
leest men dat de momentele behoefte per dag, plaatsruimte
voor 1,5 â 2 mln. recreatiezoekenden vergt, in 1980 ver-
moedelijk gestegen tot
2,5 â
3 mln, per dag.
De vraag rijst of het hier niet een minimum schatting
betreft. In 1958 bedroeg de trek naar buiten uit de Rand-
stad zelf op zondagen 1,3 mln. en op mooie zondagen
1,7 mln. Alleen met de bevolkingsuitbreiding rekening
houdend komen deze cijfers in 1980 op 1,8 resp. 2,3 mln.
Slechts een klein deel van dit
dagbezoek
wordt buiten het
westen opgevangen. In 1940 trok bij goed weer 25 pCt.,
in 1955/56 al 35 â 40 pCt. van de Amsterdamse stads-
bevolking naar buiten. Het einde van deze ontwikkeling
lijkt stellig nog niet bereikt. Had het westen in 1958 aan
vakantiegangers
uit Nederland 1,9 mln. en uit het buiten-
land 400.000 personen op te nemen, men rekent voor 1980
hier op 3,3 mml resp. 1,2 mln.
4
). Bij deze aantallen komt
4)
De snelle groei van de betekenis van het toerisme blijkt
mede uit de inkomsten op de betalingsbalans uit hoofde van
het vreemdelingenbezoek aan Nederland:
1952
1955
1960
f. 144
mln.
f.
218 mln.
f.
502 mln.
Ruwweg
2/3
van het buitenlands toerisme betreft de Randstad
Holland.
dan nog het – niet wel te schatten – buitenlands
(lag-
toerisme
en het
dagtoerisme
uit de overige delen van
Nederland aan het westen.
Wat de beschikbare ruimte betreft levert tabel 3 een
interessant beeld van de door de Rijksdienst voor het
Nationale Plan geïnventariseerde mogelijkheden.
TABEL 3.
Opnainecapaciteit
(mln, bezoekers)
Strand,
123km
……………..
Bos, duinen, heide
……………
0,4
Plassengebieden
…………….
0,1
Oeverlanden
……………….
0,15
Sportvisserij
………………
0,25
Openluchtbaden
……………
0,1
Attractiepunten
……………
0,1
–
Polderland,
vegen
…………..
0,2
2,3
Hierbij is uitgegaan van een ,,redelijke opnarnecapaci-
teit”. Wat daaronder wordt verstaan
blijkt
bijv. wanneer
men de indeling van de stranden beziet:
bij
badplaatsen
1 persoon per 3
fl1
2
, bij overige toegangen 1 persoon per
10 m
2
, de rest van het strand l persoon per 20 m
2
. Dit
betekent derhalve dat het strand van Ijmuiden tot het
Haringvliet op de dunst bevolkte plaatsen toch altijd nog
bezet is met 1 persoon per 20 m
2
, d.w.z. de oppervlakte
van een behoorlijke woonkanier.
Men kan niet anders dan vaststellen dat de Rijksdienst
voor het Nationale Plan een uiterste bescheidenheid heeft
betracht bij deze confrontatie. Enerzijds toch werd hier
wat de raming van het aantal bezoekers betreft niet uit-
gegaan van de potentiële behoefte maai van de bestaande
trek, waardoor het cijfer uiteraard sterk wordt gedrukt,
anderzijds is uitgegaan van een dermate dichte bezetting
van de voorhanden terreinen dat men zich zou kunnen
afvragen in hoeverre er onder die omstandigheden nog
goede recreatie mogelijk is. Zo valt op dat ,,hoewel sommige
watersportliefhebbers al menen dat in het Kaaggebied de
maximum capaciteit op mooie zondagen bereikt is” de
Rijksdienst daaraan enigszins twijfelt. Vastgesteld moet
echter worden dat ook bij deze uiterst bescheiden ramingen
‘oor 1980 een tekoi t van aanzienlijke omvang optreedt,
nl. een behoefte voor 3 mln, en plaatsruimte voor 2,3 mln.
Toch menen wij dat deze ramingen van wijs beleid ge-
tuigen. Immers, het is tegenwoordig in ons goede vader-
land zo, dat nien oni gehoor te vinden, er voor alles tegen
moet waken te verontrusten of zelfs zich verontrust te
tonen.
Het is daarom te meer teleurstellend dat sedert
het verschijnen van bedoeld rapport bijna 4 jaar verstreken
zijn en er zelfs nog altijd geen algemeen aanvaard concreet
plan
voor actie is gereedgekomen
5),
intussen zal uit het vorenstaande duidelijk zijn geworden
dat het geschatte tekort aan ruimte voor 700.000 bezoekers
bij iets minder krappe ramingen gemakkelijk tot 2 â 3
mln. stijgt en ook dat is stellig nog geen maximum. Dit
alles
–
maakt de urgentie van een snelle totstandkoming
van niet onbelangrijke voorzieningen duidelijk. Aange-
zien daarvoor echter gronden zullen moeten worden ge-
btuikt die thans voor andere doeleinden worden gebezigd,
is Voor een beoordeling der realiseringsniogelijkheden
vooreerst een nader inzicht in de waarde dier gronden bij
recreatieve bestemming nodig. Het vervolg van onze
beschouwing zal dan ook met dit onderwerp aanvangen.
Voorburg.
Mr. F. GOUD.
5)
Het kort geleden uit particulier initiatief – dat van de
A.N.W.B. – geboren plan: ,,De groene zone”, vormt een even
opmerkelijk als bescheiden project, dat mogelijk als ,,gang-
maker” zal kunnen gaan fungeren.
290
E.-S.B. 28-3-1962
Onderstaand artikel geeft een toelichting op dc
nieuwe Belgische regeling voor het beroepsgoederen-
vervoer over de weg. Het nieuwe systeem voor toe-
lating van beroepsvervoerders wettigt naar schrijvers
mening de verwachting, dat de bestaande aanzienlijke
overcapaciteit in deze tak van vervoer, mede dank zij
de snelle groei van het wegvervoer in
de E.E.G.,
lang-
zaam maar zeker rendabel wordt gemaakt door mid-
del van het stagestelsel. Dit systeem biedt bovendien
een grote waarborg voor het ontstaan c.q. het behoud
van vakbekwame en financieel krachtige vervoerders over de weg. Wat de wettelijke tariefregeling betreft,
hing de invoering mede af van de houding van de
partnerlanden in de Benelux. Deze houding is intussen
tijdens de Benelux-bijeenkomst over de vervoers-
tarieven van 20 februari jI. duidelijk bepaald. Men is
namelijk tot een volledig akkoord gekomen, inhoudende
dat per 1 juli 1962 het grensoverschrijdend wegvervoer
in de Benelux zal zijn geliberaliseerd met een gemeen-
schappelijk tarief.
Ii
Belgische
wegvervoerswetgeving
• De vervoerspolitiek in België heeft het lange tijd ten
gevolge van een grote tweeslachtigheid in de vervoers-
wetgeving aan eenvormigheid ontbroken. De regelingen
betreffende het spoorweg- en autobusycrvoer waren en
zijn zodanig, dat deze vervoerstechnieken grote financiële
tekorten vertonen,
terwijl
voor de overige vormen van
vervoer —en met name voor het wegvervoer – de renta-
biliteit van de onderneming uitgangspunt van de wet-
geving is geweest. Deze laatste opvatting begint thans in
de gehelé Belgische vervoerswetgeving door te dringen.
in verband met het streven naar eenwording van Europa
is deze wetgeving niet langer alleen van nationale bete-
kenis: art. 75 van het Verdrag tot oprichting van een
Europese Economische Gemeenschap bepaalt immers dat
een gemeenschappelijke vervoerspolitiek tot stand moet
worden gebracht, o.a. door het opstellen van gemeen-
schappelijke regels voor het internationale vervoer en het
bepalen van de voorwaarden wa’aronder niet-ingezetenen
van een lid-staat worden toegelaten tot het nationale ver-
voer.
Mede in het raam van deze bepaling staat in België
thans een geheel nieuwe vervoerswetgeving op stapel, die
ten aanzien van het beroepsgoederenvervoer over de weg
in 1960 reeds voor een groot deel in werking is getreden.
In het onderstaande wordt een toelichting op deze regeling
gegeven
1).
De toestand vôôr 1960.
Op het gebied van het wegvervoer en van de vervoers-
wetgeving voor, het vervoer van goederen over de weg
heeft men in België langdurige ervaring; bij Koninklijk
Besluit van
5
maart 1936 werd een eeiste basis voor een
reglementering van het wegvervoer gegeven, een reglemen-
tering die vrijwel ongewijzigd bijna 25 jaren heeft stand-
gehouden. Deze lange levensduur betekende echter niet
1)
Aan de hand van een door Prof. Ir. J. Vrebos gehouden
lünch-causerie, georganiseerd door het Nederlands Verkeers-
instituut op 14 februari
ji.
te Scheveningen.
dat de regeling zo bijzonder bevredigend was; de kritiek
erop is steeds heftig geweest.
Het priÎicipe van de wet van 1936 was weliswaar uit-
stekend en vrijwel uniek, daar aan de coordinatie van het
goederenvervoer een zuiver economische basis werd ge-
geven: over toelating tot het vervoer van goederen over
de weg voor rekening van derden besliste een afzonderlijk
bureau, waarbij het doel van de vergunningverlening was
het vervoer per vrachtauto maximaal rendabel te maken
ten behoeve van de nationale economie van België.
Alvorens vergunning werd verleend moest het be-
treffende bureau een economisch onderzoek verrichten bij
het om toelating verzoekende bedrijf. Bij een negatieve
beslissing over toelating door het Bureau voor het Weg-
vervoer bestond een mogelijkheid tot beroep bij een Com-
missie voor Beroep. Ook deze Commissie verleende haar
arbitrage op grond van zuiver economische gegevens. Een
beroep op politieke organen werd alleen gedaan wanneer
er verschil van mening was tussen het Bureau en de Com-
missie. .
De vraag zal rijzen waarom deze Organisatie ZO iS
ge-
kritiseerd. Hiervoor zijn drie redenen te noemen:
beweerd werd, dat bij deze organisatie de bestaande
vervoerders teveel macht hadden; slechts in uitzonderlijke
gevallen werden nieuwe vergunningen verleend;
in de coördinatiewetgeving werd een bescherming
van de spoorwegen gezien;
ingevolge de beperking van het aantal beroeps-
vervoerders, nam het aantal privé-vervoerders toe. –
Wij verwijzen er terloops naar dat België enkelejaren
geleden reeds over een park van 180.000 vrachtwagens
beschikte; Nederland telde er toen slechts 120.000.
Op de juistheid of onjuistheid van deze kritiek op de
wetgeving van 1936 zullen wij hier niet ingaan. Een feit
is echter, dat in 1960 – 24 jaren later – nauwelijks méér
beroepsvervoerders waren toegelaten dan in 1936. De uit-
breiding van het wagenpark en van het aantal onder-
nemingen kwam vrijwel geheel ten goede aan het eigen
vervoer: in 1960 was 88 pCt. van het wagenpark in handen
E.-S.B. 28-3-1962
–
291
/
van eigen vervoerders, die daarbij 80 pCt. van de ton-
kilometer-prestatie van het totale goederenvervoer over de
weg voor hun rekening namen.
Niet vergeten dient echter te worden dat er naast de
bezwaren tegen de wetgeving van 1936 andere redenen
bestonden die maakten dat veranderingen noodzakelijk
waren, nl. fiscale redenen. Hieraan was inderdaad in
menig geval de uitbreiding van het vrachtwagenpark der
privé-vervoerders te wijten: de vervoerskosten zijn immers
uit het oogpunt van belastingen aftrekbaar van het inkomen,
zodat hier een bron van malversaties bestond.
Eigen vervoer mocht daarenboven plaatsvinden zonder
vervoerdocument, waardoor deze vorm van vervoer sterk
werd gestimuleerd en. controle – ook door de fiscus –
ondoenlijk was. Voorts vierde bij het beroepsvervoer het
individualisnie hoogtij. Na bijna
25
jaren van wettelijke
regeling was er nauwelijks sprake van concentratie van
ondernemingen in deze tak van bedrijvigheid: in 1960
bezat
75
pCt. van de beroepsvervoersondernerningen slechts
1 wagen, terwijl gemiddeld per bedrijf 1,7 wagen in gebruik
was. Op de kostprijs had dit individualisme uiteraard geen
gunstige invloed.
Nadat het systeem van vergunningverlening eenmaal
was gestart, kwam door de strenge economische controle
bij aanvraag voor vergunning vrijwel steeds een afwijzende
beslissing uit de bus. Het zal geen verwondering wekken
dat al spoedig aan de integriteit van de vergunning-ver-
lenende en controlerende ambtenaren werd getwijfeld.
Wanneer daaraan wordt toegevoegd dat een ongeoorloofde,
doch levendige handel in vergunningen voor velen een aan-
trekkeijke bron van inkomsten vormde, dan mogen hier-
mede voldoende redenen zijn aangewezen die een wijziging
van de wettelijke regeling in 1960 rechtvaardigen.
De toestand nâ 1960.
Bij de nieuwe w&telijke regeling van het beroepsvervoer
over de weg is men in België het principe van de vergun-
ningverlening trouw gebleven, doch de basis waarop deze
plaatsvindt is geheel gewijzigd. Niet het economisch onder-
zoek beslist sedert 1960 over de toelating als beroepsver-
voerder, doch de bekwaamheid van de betreffende onderne-
mer. Teneinde deze wettelijke basis van vergunningverlening
in
praktijk
te brengen, is in de wet een aantal ,,stages”
voorzien die de aspirant-beroepsvervoerder moet door-
lopen om ,,volledig bevoegd” te worden verklaard.
De eerste stage – die 3 jaren duurt – staat open voor
iedereen die aan zekere morele waarborgen voldoet; een
vervoerbewijs wordt afgegeven voor vervoer binnen een
straal van
25
km. De tweede stage kan worden ingegaan
indien de vervoerder bewijst een zekere vakbekwaamheid
te hebben bereikt door in de eerste stage gemiddeld ten
minste 120 dagprestaties per jaar te hebben geleverd. Con-
trole geschiedt via de vervoerdocumenten, terwijl een rege-
ling wordt voorbereid waarbij de ondernemer maandelijks
statistische gegevens over o.a. dagprestaties en tonkilometer
produktie moet overleggen. Gedurende deze tweede stage
– waaraan een algemene vergunning is verbonden mag
men met hetzelfde materieel als in de eerste stage, nu in
geheel België, beroepsvervoer over de weg verrichten. in-
dien in de tweede stage nog zes jaren het
bewijs
van vak-
bekwaamheid geleverd is (hetgeen inhoudt 150 dag-
prestaties gemiddeld per jaar), mag men zich vofleerd
beroepsvervoerder noemen en wordt men met een ver-
gun’ning tot uitbreiding van het wagenpark beloond.
In de praktijk blijkt deze zes-jaars-regeling aan de lange
kant te zijn, zodat men op versoepeling aanstuurt: uit-
breiding van het wagenpark of het op de weg brengen
van grotere eenheden is toegestaan wanneer wordt aange-
toond, dat meer dan twee jaren na het intreden van de
tweede stage meer dan 40.000 km per jaar werd gereden,
dan wel gemiddeld 150 dagprestaties per jaar werden ge-
leverd. De kritiek op de uitvoering van de wettelijke
– regeling van 1936 is daarme’e, wat betreft het criterium
van de vergunningverlening, haar basis ontnomen.
De uitwas van de verkoop van vergunningen is be-
streden door in de wet te bepalen, dat overdracht slechts
mogelijk is aan:
bloedverwanten tot de tweede graad en aanverwanten
in de eerste graa:d;
derden, indien deze ten minste zes jaren aan het be-
heer, van een beroepsvervoerbedrijf actief deelnemen. Con-
centratie van bedrijven wordt daarenboven aangemoedigd.
Bij het oprichten van een nieuw bedrijf moet echter mins-
tens
1/3
van het kapitaal worden geleverd door de ver-
voerder die de vergunningen inbrengt en moet de be-
treffende ondernemer nog gedurende drie jaren in dat
bedrijf blijven werken. Tenslotte mag niet eerder dan zes
jaren na het verlenen van een vergunning tot overdracht
hiervan worden overgegaan.
Ervaringen.
Sedert het inwerkingtreden in 1960 van de nieuwe rege-
ling is nog te weinig
tijd
verstreken om over deze regeling-
reeds een definitief oordeel te kunnen vellen. De Minister
van Verkeerswezen van België is echter alleszins tevreden
over de bereikte resultaten. Gevallen van officieel ingrijpen
komen ng wel voor, doch thans bestaan objectieve maat-
staven voor dit ingrijpen in plaats van het vage en subjec-‘
tieve ,,economïsch onderzoek” van v66r-1960. De statis-
tieken laten bovendien een gunstige ontwikkeling ziën:
begin 1960 waren ca. 5.00 vervoermachtigingen afgegeven
voor in totaal ôngeveer 10.000 voertuigen (op een totaal
van 180.000.).
Eind 1961 waren
2.500
nieuwe vervoerders toegetreden
tot de eerste stage: 6.500 vervoervergunningen voor alle
afstanden waren verstrekt voor 15.500 voertuigen, hetgeen
een
stijging
betekent met 30 pCt. van het aantal ver-
gunningen bij een toeneming met
55
pCt. van het aantal
voertuigen. Deze cijfers wijzen op een gunstige ontwikke-
ling.
Tarieven.
De oude wetgeving liet de Belgische beroepsvervoerders
over de weg vrij in de bepaling van de vrachtprijzen. Deze
werden niet gepubliceerd. Bij toepassing van de nieuwe
wetgeving zullen tarieven worden opgesteld gebaseerd op de
kostprijs van het vervoer + 15 pCt. winst; deze tarieven
zullen een miniiiium en maximum grens aangeven met een
marge van 30 pCt. Rekening wordt gehouden met de
behoefte, aan meer dan één tarief, bijv. aan-een particulier
tarief op basis van de industriIe kostprijs en een daling
of stijging van de tarieven met de bezettingsgraad van de
voertuigen. Na een proefperiode kunnen wellicht afzonder-
lijke tarieven voor afzonderlijke relaties worden ingevoerd
afhankelijk van de mogelijkheden tot retourvracht enz.
Internationaal vervoer.
Wat het grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer be-
292
–
E.-S.B. 28-3-1962
De
tankvrachtenmarkt heeft in het afgelopen jaar
ernstig teleurgesteld. Aanvankelijk waren
de verwach-
tingen nog gunstig, maar de vraag naar ruimte vermin-
derde spoedig. Er ontstond een overcompleet aan op
korte
termijn
beschikbare tankers, waardoor de dalende
tendens nog werd geaccentueerd. Een verbetering in de
nabije toekomst
lijkt
niet waarschijnlijk. Gezien de Vrij
omvangrijke nieuwe bouwopdrachten kan gesteld wor-
den dat het einde van het bestaande surplus aan ver-
voerscapaciteit vooralsnog niet in zicht is. Weliswaar
blijft
het wereldolieverbruik toenemen, maar verschil-
lende wijzigingen in het vervoerspatroon
–
men denke
aan de stijgende uitvoer van ruwe olie van NoordAfrika,
de uitbreiding der buisleidingen, de toenemende be-
tekenis van aardgas als energiebron
–
zullen de be-
hoefte aan tanktonnage beïnvloeden. Grote voorzich-
tigheid
bij
de verdere uitbreiding der tankvloot is dan
ook geboden.
10
tankvrachtenmarkt
in 1961
De gang van zaken in de tankvaart stelde in het afge-
lopen jaar ernstig teleur. De levendige vraag naar ruimte
gedurende de laatste maanden van 1960 en met nme in
december die tot een aanzienlijke verbetering van het
vrachtenpeil leidde wekte verwachtingen die niet in ver-
vulling gingen. Reeds in het begin van het afgelopen jaar
liepen de vrachten snel terug en eind januari bereikten zij
zelfs een niveau dat beneden het gemiddelde van 1960 lag.
De omstandigheid dat verschillende reders, uitgaande van
de verwachting dat de gunstiger stemming wel enkele
maanden zou duren, een aantal opgelegde tankers in de
vaart brachten heeft ongetwijfeld tot de scherpe terugsiag
bijgedragen. Toen de vraag naar ruimte verminderde
ontstond een overcompleet aan spoedig beschikbare tankers
waardoor de dalende tendens nog werd geaccentueerd.
In het afgelopen jaar kwamen wederom de meeste be-
vrachtingen op ieisbasis voor het vervoer van donkere olie
van de Perzische Golf tot stand. Overigens werd slechts
door een der Engelse grote maatschappijen vrij regelmatig
tonnage van de Perzische Golf bevracht. In maar t daalde
de vracht voor tankers van handige grootte tot ruim 50 pCt.
beneden de schaaivracht, terwijl voor supertankers in de
daarop volgende maand met 70 pCt. beneden de schaal-
(vervolg van blz. 292)
treft zal België steunen op de Nederlandse regeling dien-
aangaande. Naast praktische kennis van het vervoer zal
voor een vergunning voor internationaal vervoer een
,,proeve van bekwaamheid” moeten worden afgelegd, bijv.
betreffende wetskennis.
Conclusie.
Geconcludeerd mag worden dat België met de wet van
1960 betreffende het beroepsgoederenvervoer over de weg
een regeling heeft gekregen, die een einde heeft gemaakt
aan veel, waarschijnlijk terecht geuite, kritiek op de reeds
uit 1936 daterende wegvervoerswetgeving, en de daaruit
resulterende wijze van vergunningverlening. Het nieuwe
systeem voor toelating van beroepsvervoerders wettigt de
verwachting, dat de bestaande aanzienlijke overcapaciteit
vracht een dieptepunt werd bereikt. Het duurde tot novem-
ber vooraleer van een lichte verbetering kon worden ge-
sproken. Een der in Londen gevestigde maatschappijen
bevrachtte per oktober verschillende schepen voor twee of
drie achtereenvolgende reizen tegen vrachten die ca. 12
punten boven het voor reischarters geldend niveau lagen,
zulks op grond van de verwachting dat november een min
of meer krachtige stijging der vrachten te zien zou geven.
De wachten trokken inderdaad enigszins aan maar aller-
minst in de mate die deze bevrachters kennelijk hadden
verwacht. Naast de activiteit der betreffende in Londen
gevestigde maatschappijen dient tevens te worden ge-
wezen op de vraag naar tonnage van de Perzische Golf
voor Japanse rek’ening die inmiddels echter door invoer-
beperkingen aanzienlijk is verminderd.
In de transatlantische sector was de bedrijvigheid en
dit geldt zowel voor donkere als voor lichte olie uitermate
beperkt. In het begin van het jaar daalden de vrachten naar
het Verenigd Koninkrijk/Continent in één maand tijd met
ca. 20 punten. Tot augustus bleven de vrachten Vrij stabiel,
maar het aanbod van supertankers voor zgn. backhaul
work en route naar de Perzische Golf, tezamen mei dat
van tankers waarvoor bevrachters tijdelijk zelf geen em-
in deze tak van vervoer – mede dank zij de snelle groei
van het wegvervoer in de E.E.G. – langzaam maar zeker
rendabel wordt gemaakt door middel van de stages. Dit
systeem biedt bovendien een grote waarborg voor het
ontstaan c.q. het behoud van vakbekwame en financieel
krachtige vervoerders over de weg. De wettelijke tarief-
regeling is gereed, doch de invoering hing mede af van de
houding van de partner-landen in de Benelux, een houding
die intussen tijdens de Benelux-bijeenkomst over de
vervoerstarieven van 20 februari jl. duidelijk is bepaald.
Men is namelijk tot een volledig akkoord gekomen, in-
houdende dat per 1juli1962 het grensoverschrijdend weg-
vervoer in de Benelux zal zijn geliberaliseerd met een
gemeenschappelijk tarief.
Rotterdam.
H. H. HORSTING.
E.-S.B. 28-3-1962
.
293
1
plooi hadden, as oorzaak dat ook in deze sector noemens-
waardig herstel uitbleef. Bovendien bleef de in de herfst
gebruikelijke opleving ditmaal uit, hetgeen evenmin tot
een opgewekter stemming bijdroeg.
De viaag naar tonnage voor het vervoer van schone
lading bleef gedurende het grootste deel van het jaar ten-
achter bij die in 1960. Eerst in de laatste maanden tiokken
de vrachten ten gevolge van beperkt aanbod van ruimte
enigszins aan. Ladingen van de Caraïbische Zee naar
Brazilië werden goeddeels op timecharter-basis bevracht
en voor zover Braziliaanse bevrachters tonnage op reisbasis
sloten, ging de door hen betaalde vracht nauwelijks uit
boven die welke voor lading naar de Amerikaanse oostkust
gold. in juni trokken de vrachten op laatstgenoemd traject
als gevolg van de dreigende Amerikaanse zeeliedenstaking
enigszins aan, maar ook deze opleving was van korte duur.
Gedurende de eerste maanden van het afgelopen jaar
werden verschillende schepen voor achtereenvolgende rei-
zen van de Zwarte Zee naar het Continent, Scandinavië,
Japan en Zuid-Amerika bevracht, niaar ook hier bleef de
bedrijvigheid bij die in 1960 tenachter. Volledigheidshalve
dient in dit verband nog te worden gewezen op een door
een der te Londen gevestigde Griekse rederijen met Sovtorg
gesloten vervoercontiact, waarover reeds in 1960 werd
onderhandeld en dat emplooi verschaft aan ongeveer drie
kwart van de tankvloot dezer rederij. Het was overigens
vocral de bevrachting van een aantal tankers op timechai ter-
basis voor een reeks van jaren die in het afgelopen jaar de
aandacht trok.
Een begin werd in de maand maart door Amerikaanse
bevrachters gemaakt. Een in aanbouw zijnde Noorse tanker
niet een draagvermogen van 40.500 ton; oplevering 1963,
‘werd door hen voor een duur van zeven jaren tegen 17/3
per ton draagvermogen per maand bevracht. Deze trans-
actie werd in mei gevolgd door de bevrachting voor reke-
ning van dezelfde bevrachters van een iets grotere turbine-
tanker, eveneens voor zeven jaren, tegen de lage vracht
van 12/3. Naar verluidde hadden reders van laatstgenoemd
schip reeds een belangrijk deel van de aanschaffiingswaarde
afgeschreven, hetgeen de lage door hen geaccepteerde vracht
enigermate verklaart.
Enkele maanden later volgde Shell Tankers het Ameri-
kaanse voorbeeld. Het in 1963 eindigend tiniecharter van
twee turbinetankers van 47.000 ton werd voor tien jaren
gecontinueerd tegen een gemiddelde vracht van ca. 12/8,
waarna twee in aanbouw zijnde turbinetankers met een
draagvermogen van 80.000 ton elk voor een duur van 20
jaren tegen iets meer dan gemiddeld 13/- werden bevracht.
Vervolgens werden nog vier 80.000 ton tankers en vier
motortankers van 53.000 ton, alle met oplevering
1963/65,
voor een duur van 20 jaren gesloten. De voor de 53.000
tons motortankers betaalde vrachten varieerden van ca.
14/6 tot 16/-, terwijl’de gemiddeld betaalde vracht voor
de 80.000 ton turbinetankers ca. 1 3/4/
4
per ton draagver-
mogen per maand bedroeg.
Ook de British Petroleum Co. bevrachtte een Vrij groot
aantal tankej s, variërend van handige grootte tot schepen
met een draagvermogen van 32/45.000 ton, met oplevering
J963/64. De duur bleef echter tot een
vijftal
jaren beperkt.
De door de British Petroleum betaalde vrachten varieerden
van 151- tot 18/- voor reeds in de vaart zijnde motor-
tankers, van 13/74 tot 15/104 voor turbinetankers en van
15/3 tot 17/3 voor nog in aanbouw zijnde 40/45.000 ton
motortankers. Vergelijkt men deze cijfers met die welke
tijdens de Suez-hausse golden, t.w. meer dan 30/- voor
een duur van 5 tot 7 jaren, dan is het duidelijk dat bevrach-
ters hun behoefte aan tonnage na beëindiging der lopende
timecharters zeer voôrdelig hebben gedekt.
Bij het accepteren dezer lage vrachten hebben de betref
–
fende redeis zich, voor zover het nog in bestelling zijnde
tankets betreft, ongetwijfeld laten leiden door de overwe-
ging dat zij door deze bevrachtingen de door hen reeds ge-
plaatste bouwopdrachten kunnen handhaven. Zouden zij
bij gebrek aan empjooi genoodzaakt zijn geweest tot
annulering over te gaan, dan hadden zij een niet onaanzien-
lijke boete moeten betalen. Bovendien vergemakkelijkt de
niet de grote maatschappijen gesloten langdurige bevrach-
tingsovereenkomst de financiering der te bouwen tankers.
Volgens de te Londen gevestigde firma John I. Jacobs
komt de vracht per ton vervoerde olie, rekening houdend
niet de kosten van brandstof, havenkosten en enkele andere
exploitatiekosten, op ongeveer 474 pCt. beneden de schaal-
vracht voor de 80.000 tonners en op ongeveer 43 pCt.
beneden de schaaivracht voor de tankers van 53.000 ton
uit vergeleken met de ten tijde dezer bevrachtingen geldende
reisvracht van ongeveer
55
pCt. beneden de schaaivracht.
Dat de door de reders geaccepteerde vrachten allerminst
lucratief zijn, in aanmerking nemend dat daaruit o.m.
gages, rente en aflossing op leningen en afschrijvingen be-
streden moeten worden, is zonder meer duidelijk. Tevens
demonstreren zij het geringe vertrouwen in een spoedig te
verwachten duurzame verbetering der tankvrachten.
Bedroeg het aantal opgelegde tankers begin 1961 ca.
211 met een draagvermogen van ruim 3,1 mln. ton, eind
vorig jaar was dit gedaald tot 163 met een draagvermogen
van ruim 2,6 mln, ton.
Enerzijds
is het verminderd aantal
opgelegde tankers te danken aan sloop of verbouwing tot
bulkcarrier en anderzijds vindt een groot aantal tankers
– in augustus ca. 2 mln. ton draagverniogen – emplooi
in de graanvaart.
Een verbetering in de
nabije
toekomst lijkt niet waar-
schijnlijk. Uit het reeds geciteerde overzicht der firma
Jacobs blijkt dat de
vrij
omvangrijke nieuwe bouwopdrach-
ten de orderportefeuille der werven in het eerste halfjaar
1961 niet ongeveer 144 mln, ton draagvermogen, d.w.z.
ongeveer een kwart van de bestaande tankvloot, hebben
doen toenemen. Rekening houdend met de verkoop voor
sloop, verbouwing van tankers tot bulkcarriers en andere
mutaties werd de wereldtankvloot gedurende het eerste
semester 1961 niet bijna 1.670.000 ton draagvermogen,
d.w.z. ca. 3 pCt. der potentiële vervoerscapaciteit, uitge-
breid. Gedurende het tweede halfjaar 1961 zouden ca. 2,7
mln, ton door de werven worden opgeleverd, dit jaar
5,1
mln, ton, in 1963 ca. 4 mln, ton en in 1964 ca. 1,7 niln.
ton draagvermogen.
Gezien deze uitbreiding kan gesteld worden dat het einde
van het bestaande surplus aan vervoerscapaciteit voorals-
nog niet in zicht is. Weliswaar blijft het wereldolieverbruik
toenemen maar verschillende wijzigingen in het vervoers-
patroon – nien denke aan de stijgende uitvoei van ruwe
olie van Noord-Afrika, de uitbreiding der buisleidingen,
de toenemende betekenis van aardgas als energiebron –
zullen ae behoefte aan tanktonnage beïnvloeden. Terecht
wijst nien er in tot oordelen bevoegde kringen dan ook op
dat grote voorzichtigheid bij de verdete uitbreiding der
tankvloot geboden is.
Rotterdam.
C. VERMEY.
294
E.-S.B. 28-3-1962
iNGEZONDEN STUK
Arbeid een vloek f een zegen?
Drs. J. L.
t.
d. Does de, Willebois te Eindhoven schrijJ’t ons:
Bij de berichtgeving in de pers ovet de relletjes in Twente
tegèn buitenlandse arbeiders is
t
l’improviste het woord
verveling gevallen. Verveling bij de jeugd zou een der
oorzaken zijn. Er zijn zo á l’improviste wel nieer mogelijke
oorzaken gespuid, bijv. jaloezie bij de plaatselijke jeugd
over het succes .van die buitenlandse arbeiders bij de
meisjes. Maar dat is natuurlijk erg gewoon. Dan biedt
,,verveling” meer aanknopingspunten voor een beetje filo-
soferen. Met het goed oud-vaderlandse ,,ledigheid is des
duivels oorkussei” kun je dan op ,,de vrijetijdsbesteding
als probleem in ‘onze samenleving” terecht komen. Dit
vervelende entree mag dan vanuit de Twentse relletjes
vooralsnog ongeoorloofd zijn, het is tenslotte een entree
tot dat onderwerp en Drs. P. S. J. Ablij wil er blijkens
zijn artikeltje iiiet bovenstaande titel in ,,E.-S.B.” van’
7’februari 1962 ook per se door binnenkomen.
Om wat te zeggen en waarom? Kennelijk om aandacht
te vragen voor ,,het gevaar van de verveling, dat de sailien-
leving bedreigt”. in een maatschappij met toenemende
welvaart en vrije tijd toch een belangwekkende hypothese.
Wij worden doof hem gewaarschuwd en er wordt een
beroep gedaan op wijze verantwoordelijkheidszin. Op
grond van welke feiten en verschijnselen echter? Wie deze
vraag stelt en de verschijnselen, waaraan gerefereerd wordt,
nagaat, voelt zich al heel gauw beetgenomen. Het feit,
dat in de pers de verveling als één der oorzaken van de
Twentse relletjes is genoemd, wil nog niet zeggen, dat het
inderdaad ook een oorzaak, laat staan de belangrijkste
oorzaak, is geweest.
Uit welke gegevens blijkt, dat ,,vooral bij de jongeren
de neiging bestaat om arbeid eerder als een vloek dan als
een zegen te zien”? De groeiende belangstelling voor verder
onderwijs en opleiding na de lagere school, zoals die uit
de statistieken naar voren komt, spreekt eerder een andere
taal. Het resultaat van incidenteel verricht sociologisch
onderzoek onder jeugdigen, met name onder zgn. ,,nozems”,
laat zelfs zeer duidelijk een ander geluid horen (men zie
bijv. het boekje ,,Jeugd in het geding” van D. E. Krantz
en E. V. W. Vercruysse,
1959,
blz. 125 en verder).
Sport en spel zijn volgens de heer Ablij ,,de minst
schadelijke uitlaatkieppen”; zij vervullen zowaar zelfs ,,een
zeer nuttige rol”; behalve als zij ,,ontaarden in een
steriele vlucht uit de verveling”. Vaag: aan de hand van
welke gegevens of maatstaven denkt schrijver een der
–
gelijke ,,ontaarding” vast te kunnen stellen?
Volgens de heer Ablij zijn er ,,vele tekenen”, die erop
zouden wijzen, dat de maatschappij ,,aan het afzakken
is naar een toestand, van georganiseerde vervelings-
•verdrijving”. Vraag: welke zijn die tekenen? Daar zou
dan toch, ook zo en passant, een overtuigende greep uit
te doen moeten zijn.
Waaraah denkt schrijver, als hij stelt, dat wij moeten
trachten althans benaderenderwijs grenzen (?) te bepalen,
welke in het algemeen belang (?) aan de gereglementeerde (?)
vrije tijd gesteld moeten (?) worden? Het is allemaal even
onduidelijk, oppervlakkig en gratuit. Een willekeurig lucht-
geven aan onbestemde onlustgevoelens door er stemming
voor te maken. Een stemming, die’blijkbaar weerklank
vindt, want o.m. het ,,Algemeen Handelsblad” van 12
februati 1962 heeft het artikeltje in zijn geheel overgenomen
en in de aandacht van zijn.lezers aanbevolen.
2
1
Bij toenemende welvaart en vrije tijd kan de verveling,
zoals gezegd, een belangwekkende en interessante hypo-
these blijken te zijn om maatschappelijke verschijnselen
te begrijpen, indien onze samenleving echter werkelijk
bedreigd zou worden door een gevaarlijke toename van
vervelingsverschij nselen (hetgeen nog aangetoond moet
worden) en indien dit gevaar bij een verdere verkorting
van de arbeid;tijd (die voorlopig niet aan de otde is) om
speciale maatregelen zou vragen, dan zou er een vraagstuk
aan de orde zijn, waarvan de portee door geschrjf als dat
van Drs. Ablij alleen maar hopeloos miskend wordt.
Oni die verschijnselen te begrijpen zou men zich dan
namelijk moeten afvragen of niet in de eerste plaats ge-
keken moet worden naar de structuren van werk, organi-
saties en beheer, in plaats’van naar de vrije tijd. indien men
zijn energie en kwaliteiten in de werksfeei niet zinvol kan
aanwenden en ontwikkelen, dan is gereglemënteer van de
vrije tijd een ,,kurieren am Symptom”, dat de zaak alleen
maar erger maakt en bovendien vertroebelt.
In het vlak van werk-, Organisatie- en beheersstructure-
ring dient zich echter in dit 6pzicht reeds nu heel wat
werk aan, en zonder dat daarbij een imaginair spook van
de verveling als boeman behoeft te verschijnen. Het zijn
bovendien actueler en boeiender problemen dan het zgn.
probleem van de vrijetijdsbesteding.
Werk, Organisatie en beheer ‘zijn in hun ontwikkeling
evenwel gebonden aan o.a. de ontwikkeling van techniek,
denken en verhoudingen. Maar ook indien het proces van
de arbeidstijdverkorting sneller zou gaan dan de ont-
wikkelingsprocessen in werktechnieken, organisatie- en be-
heersstructuren, dan behoeft daarmee nog geen acute toe-
name van ,,de verveling” gepaard te gaan. Immers, er
komt dan ipso facto ook meer tijd, gelegenheid en energie
beschikbaar om buiten werktijd zinvol bezig te zijn: in
bijbaantjes, sport, liefhebberijen, sociaal leven en interesses.
Men kan eerder stellen, dat de behoefte aan individueel
bevredigendwerk en leven door de ontwikkeling en stabili-
sering van een industriële samenleving gestimuleerd wordt.
indien de conjunctuur en de nationalé economie zich e ien-
wichtig blijven ontwikkelen, dan kan men in dit verband
met name denken aan een reeks factoren als: de gevarieerd-
heid van de werkgelegenheid,’ het tekort aan arbeids-
kra’chten, de geleidelijke stijging van het inkomen per
hoofd van de bevolking, de toenemende gevat ieerdheid
Van de bestedingsmogelijkheden voor steeds meer mensen,
de geleidelijke opheffing van de woningnood, de toename
van opleidingsmogelijkheden, verdere institutionalisering
en ontwikkeling der sociale verworvenheden, de ontsluiting
van de Euromarkt, de oecumenische ontwikkeling, de
groeiende verantwoordelijkheid van de vakbeweging, de
toenemende algemene geïnformeerdheid door, met name,
de télevisie, versnelde veranderingen in wijzen van doen
en denken.
E.-S.B. 28-3-1962
–
‘
295
Een heterogeen geheel als van deze en andere factoren,-
inherent aan een industriële samenleving in ontwikkeling,
werkt niettemin in één opzicht duidelijk. Het versterkt
namelijk de tendenties van emancipatie en democratisering
allerwege: in het openbare leven, in het bedrijfsleven, de
diensten, het overheidsapparaat, de kerkeii en in het parti-
culiere leven. Deze dynamische processen, de eisen die
zij stellen aan menselijk aanpassingsvermogen, initiatief
en verbeeldingskracht, leveren voorlopig acutere pro-
blemen op dan een schijn-probleem als dat van de ver-
veling. In de komende halve eeuw behoeft waarachtig
niemand zich te vervelen.
NASCHRIFT
Ik
zou mij oprecht kunnen verheugen over bovenstaande
reactie op’ mijn entrefilet zo mijn opponent zich door zijn
kennelijke ergernis niet had laten verleiden tot een stijl
van discussiëren die ik niet van hem zal overnemen. Mijn
bedoeling was de aandacht te vragen voor een zich naar
mijn mening aan ons opdringend probleem.
Blijkens
de
reactie ben ik daarin althans enigermate geslaagd. De
schrijver ontzegt mij echter het recht mijn waarschuwend
woord te laten horen omdat ik dat niet rechtvaardig met
een reeks van argumenten. Hij ziet daarbij echter twee
dingen over het hoofd: le dat het hier niet ging om een
uitputtend wetenschappelijk artikel en 2e dat men
bij
de
vorming van een oordeel o.m.-mag steunen .op eigen
waarneming. Welnu, mijn eigen waarneming heeft
bij
mij
dé vrees doen ontstaan dat het vervelingsprobleem zeer
reëel dreigt te worden. Ik heb in mijn entrefilet twee
,,tekenen aan de wand” aangestipt: het feit dat de be-
steding van de vrije tijd, blijkens alles wat daarover in de
pers’ en via andere communicatiemiddelen te doen is, een
object van ernstige zorg en bezorgdheid is geworden en
het feit dat sport en spel zulk een plaats in onze samen-
leving gaan innemen dat men zich moet afvragen of dat
nog wel gezond is. Het zou het bestek van dit naschrift
te buiten gaan, nog andere te noemen. Wat niet wil zeggen
dat
zij
er niet zijn en niet waarneembaar z5uden zijn voor
degenen die ze zien
willen.
Mijn opponent mag overigens
niet over het hoofd zien, dat ik zelf geen poging heb gedaan,
een antwoord te geven op de vraag, waar de grenzen van
de gereglementeerde vrije tijd behoren te liggen doch
slechts heb bepleit dat ‘meer bevoegden zich met dit
vraagstuk zullen gaan bezighouden. Tegen dat laatste zal
zelfs Drs. v. d. Does toch geen bezwaren kunnen hebben?
‘s-Gravenhage.
Drs. P.
S. J.
ABLIJ.
BOEKBESPREKINGEN
Prof. W. J. de Langen t, Mr. J. van Soest en Drs. D.
Brü/1: A B C van het belastingrecht.
N. Samsom N.V.
Alphen aan den Rijn 1961, 105 blz. + 91 blz. wet-
tekst, f.
12,50.
Het a b c van het belastingrecht, waarin de Nederlandse
Vermogensbelasting, Inkomstenbelasting en Vennoot-
schapsbelasting achtereenvolgens worden behandeld, heeft
als inleidend werkjè vele positieve zijden, en slechts één
noemenswaardig nadeel.
Om met dat laatste te beginnen, van een beginnend
student – en voor hem is het boekje in eerste instantie
geschreven – mag men niet verwachten dat
hij
steeds
voldoende kritisch staat tegenover de denkbeelden van
zijn gids: De absolute wijze, waarop de diepere achter-
grond van het Nederlandse belastingrecht en onderdelen
daarvan uit De Langens grondbeginselen wordt verklaard,
kan eenvoudig leiden tot lezers overtuiging, dat met die
grondbeginselen het laatste woord gezegd is, hetgeen niet
het geval is.
Hier staat een reeks van positieve punten tegenover.
Het a b c is plezierig geschreven – de lezer moet wel
genoegen nemen met een rigoureus gebruik van afkortingen,
passend in een compacte stijl – en zeer fraai uitgevoerd.
De omvangrijke stof wordt in kort bestek knap behandeld;
steeds wordt gewezen op het onderling verband tussen de
wetsartikelen, hetgeen, mèt de op ingenieuze wijze verpakte
wettekst, de lezer een maximale stimulans geeft zijn in-
zicht op de juiste wijze te verdiepen. De hoge didactische
kwaliteit van het boekje is mede te danken aan het dui-
delijke streven van de schrijvers, steeds het ,,waarom” van
de behandelde stof op de voorgrond te stellen; bovendien
geven zij een groot aantal (war mogelijk) levendige illus-
traties, veelal in de vorm van aëtuele rechtspraak.
Al met al is er voldoende reden het a b c van het be-
lastingrecht van harte aan te bevelen. Mogelijke detaii-
kritiek, die hier niet op haar plaats zou zijn, kan dat gur-
stige oordeel niet veranderen.
‘s-Gravenhage.
E. L. BERG.
Richard T. Selden: The postwar rise in the velocity of
nloney. A sectoral analysis.
National Bureau of
Economic Research, occasional paper 87, New York
1962, 52 blz. + 12 tabellen, $ 1.
In de Verenigde Staten doet men meer dan in Europa
aan onderzoek naar de oôrzaken, die wijzigingen in de
omloopsnelheid van het geld kunnen verklaren. Het Federal
Reserve System heeft enige studies gepubliceerd en ook
Milton Friedman en een aantal medewerkers van hem
(Selden is een van hen) hebben veel belangstelling op dit
terrein. Het doel van de laatste studie van Selden was
tweevoudig: hij wilde ontdekken, waarom na de oorlog
de omloopsnelheid van het geld zo gestegen is en tevens
wilde hij deze omloopsnelheid meer sectorsgewijze be-
studeren. De laatste aanpak sluit uiteraard aan bij de be-
studeiing van de geldstroom in de verschillende groepen
huishoudingen, op welk terrein de Verenigde Staten na
de ooilog eveneens resultaten hebben geboekt.
Hoe moeizaam deze ondeizoekingen betreffende de
omloopsnelheid van het geld verlopen, blijkt wel uit het
feit, dat Selden er naar eigen zeggen niet in geslaagd is
te verklaren, waarom deze grootheid in het na-oorlogse
tijdvak is gestegen. Wel meent hij als algemene tendentie
te bespeuren, dat de verschillen tussen de sectoren, die
hij op het spoor gekomen is, samenhangen met de ,,cost
of holding money”, deze laatste vooral in de zin van de
rente op bankkrediet, die men moet betalen.
De veudere bevindingen van de schrijver zijn te specifiek
om hier te worden herhaald. Het heeft m.i. ook weinig
zin om eens een enkel boekje uit de reeks onderzoekingen
te lezen; alleen degenen, die zich geruime tijd met de om-
loopsnelheid van het geld als studie-object willen en kunnen
bezig houden (vooial het laatste betekent een aanmerkelijke
beperking!) dienen ook van de studie van Selden kennis
te nemen, vooral omdat de sectorsgewijze behandeling op
den duur vermoedelijk tot meer resultaten zal leiden dan
de globale methode, die tot dusverre werd beproefd.
Tilburg.
H. W.
s.
BOSMAN.
296
-‘
‘
‘
E.-S.B. 28-3-1962
RECENTE PUBLIKATIES
B.
Schippers en J. L. van Hedel: Afirekpost en bjj de in-
komsten- en vermogensbelasting.
Editie 1962, 13e ge-
heel herziene druk. Nederlandse Uitgversmaatschap-
pij N.V., Leiden, 168 blz.,
f.
3,75.
In deze uitgave zijn o.a. ver’werkt de nieuwe fiscale
regelingen inzake de gehuwde werkende vrouw en kinder-
aftrek, benevens de
belangrijke
fiscale jurisprudentie in
1961 t.a.v. dividenden, vruchtgebruik en voorraadwaarde-
ring. De tekst werd verder op vele plaatsen aangevuld en
herzien, terwijl weer enige uitbreiding werd gegeven’ aan
de inkomstenbe1astingtabellen.
Inkomstehbelastingtabel 1961 met premietabel A.O. W. en
A. W. W. Uitgegeven door L.J. Veen, Amsterdam 1962,
42 blz., f.
0,95.
Belast ingiarie ven, uitgave 1962.
Uitgegeven door L.J. Veen,
Amsterdam 1962, 79 blz., f. 2,50.
Loonbelastingtabellen, uitgave 1962.
Uitgegeven door L.
J. Veen, Amsterdam 1962, 179 blz., f. 1,95.
Prof W. J. de Langen: Begrenzing van de verwervings-
kosten. (Bewerkt door C. van Soest).
Geschrift no.
5
van de serie ,,Fiscale monografleën”. Tweede druk,
Uitgeversmaatschappij AE. E. Kluwer, Deventer-
Antwerpen 1961, 74 blz.,
f.
2,96.
Dr. K. Ai M. Bogaert: Con versietechniek bjj conver(eerbare
obligaties.
H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1961,
120 blz., f. 12,50.
De auteur meent dat aan het vraagstuk van de conversie-
techniek in de literatuur tot nu toe niet of slechts zijdelings
aandacht is besteed. Hij streeft in dit boek naar een eerste
diepgaand analyserend onderzoek terzake. Het werk be-
oogt een praktische leidraad te zijn voor een ieder die bij
de voorbereiding of de beoordeling van emissies van
converteerbare obligaties is betrokken.
Prof Dr. A. Mey: Beschouwingen over kostenproblemen
en resultatenanalyse in de bedrjjfshuishoudkunde.
Afscheidscollege. H.E. Stenfert Kroese NV., Leiden
1962, 37 blz., f. 2.
Dr. D. C. Renoojj: Structuurveranderingen in het Neder-
landse algemene bankwezen en de monetaire politiek.
De Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1962, 23 blz.,
f.
1,25.
Rede uitgesproken
bij
de aanvaarding van het ambt van
buitengewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit op
10 november 1961.
Effectenbezit voor iedereen; Rapport van ezn
Commissie ingesteld op initiatief van de
Vereniging
,Effectenbescherming”.
N.V.
Koninklijke Boekdrukkerij H.A.M. Roe-
lants, Schiedam 1962, 46 blz.
De Commissie Popularisering Effecten-
bezit (voorz.: Mr. Ir. A. W. Quint) behan-
Ii
delt o.a. de ruimte voor verbreiding yan
(1. M.)
effectenbézit, het nut van gemeenschappelijke
beleggingsmedia en de verslaggeving door
ondernemingen. Gepleit wordto.a. vor eer-
herstel van de aandeelhouder en het rechtzetten van
buitensporigheden terzake van tantièmerechten.
Managing America’s economie explosion: Verslag van de
dertigste jaarlijkse ,,Harvard Business Conference”
onder redactie van Dan H. Fenn Jr.
McGraw-Hill Book
Company, London 1961, 269 blz., 46 s 6 d.
Dit boek is een weergave van de inleidingen en discussies
van 22 vooraanstaande economisten (o.a. W. W. Rostow),
topfunctionarissen uit het bedrijfsleven en andere deskun-
digen. In de drie delen: ,,Growth: prospects and pitfalls”,
,,Management problems in an expanding economy” en
,,Some larger issues facing business” wordt een uitgebreid
assortiment van onderwerpen behandeld. Enkele hiervan
zijn het probleem van de economische groei en van de
economische wedloop en coëxistentie met de Sowjet-Unie,
doch ook managementproblemen als die van ,,problehis
of product-line planning”, ,,the line executive and large-
range planning in a new economy” en ,,marketing” komen
‘aan de orde.
EENJARIGE INTERNATLONALE POSTUNEVERSI-
TAIllE CURSUS IN OPERATIONELE RESEARCH
(onder auspiciën
van O.E.C.D.)
De volgende cursus in Operationele Research (Beslis-
kunde) voor ingenieurs, wiskundigen en academisch
gevormde industriëlen, begint’ in oktober, 1962. Er
wordt een grondige training gegeven, niet alleen in de
wiskundige technieken, maar ook in de toepassing van
déze technieken op praktische O.R. probleem.
De cursUs wordt door O.E.C.D. erkend als het Euro-
pese centrum voor training in O.R. Er wordt door
O.E.C.D. subsidie beschikbaar gesteld voor studenten
die worden afgevaardigd door firma’s of instellingen in
O.E.C.D.-landen.
Voor nadere bijzonderheden en aanmeldingsformulieren
wende men zich tot
The Registrar,
The College of Aeronautics,
Cranfield,
Bletchley,
Bucks.
England.
E.-S.B. 28-3-1962
,
297
Celdmarkt.
De banken hebben niet te klagen over de hulp, die zij de
laatste tijd van de Centrale Bank ontvangen. loor open-
rnarktpolitiek voerde De Nederlandsche Bank middelen
naar de markt, daarbij de in aanmerking komende banken
bij haar verplichting tot storting van de speciale deposito’s,
in verband met de overschrijding van het kredietpiafond
tegemoetkomende: Met ingang van de maart/april-
kasreserveperiode is het reservepercentage van 8 pCt. op
6 pCt. verlaagd. Dit hield onmiddellijk verband met de
storting op de staatslening op 22 maart, waardoor om-
streeks f. 300 mln, uit de markt naar de Staat werd over-
gedragen. Hierdoor was het de banken
mogelijk
de finan-‘
ciering van de storting gedeeltelijk uit de voordien geblok-
keerde tegoeden te doen plaatsvinden. Voor De Neder-
landsche Bank spruit de tegemoetkomende houding zonder
twijfel voort uit de omstandigheid, dat de financiering van
de goud- en deviezenvoorraad sedett 22 maart voor een
groter deel door het
Rijk
plaatsvindt en derhalve de finan-
cierihgslast der banken kan worden verlaagd. Vooralsncig
ziet het ernaar- uit dat de banken slechts kort van dé
faciliteit zullen profiteren. Al werd liquiditeitshulp door de
circulatiebank gegeven en stond de Agent van het Minis-
terie van Financiën storting door middel van inlevering van
schatkistpapier toe, dit alles betekende nog niet, dat de
markt plotseling verruimde.
Kapitaalmarkt.
De investeringsactiviteit van het bedrijfsleven volgt een
golfbeweging. De ontwikkeling van de winst is evenmin
rechtlijnig. Veelal zal er verband bestaan tussen de omvang
van de investeringen en de winst of de winstverwachting.
Dalende winst leidt tot afnemende investeringen. Wanneer
de ondernemingen
bij
dalende winst tot matiging van de
investeringen besluiten duurt het’geruime tijd voordat de
feitelijke investeririgsuitgaven vet minderen. In het jaar-
verslag 1962 van Philips’wordt als ,,lag” tussen het tijdstip
ai
Hannover-
Messe
29. April – 8. Maj
1962
TECHNISCHE MESSE
Machines, apparaten, technische uitrustingen en mate-
rialen.
M USTERMESSE
Gebruiks- en verbruiksartikelen
Toegangskaarten (Messeousweise), voorlopige
catalogussen en
nadere inlichtingen:
NEDERLANDS-DUITSE
KAMER VAN KOOPHANDEL
‘s-Gravenhage, Jan van Nassoustraat 3. Tel. 777872
(na 8 april
1962 245505)
In
Duitsland
bedraagt de prijs van een Messeausweis
DM 10,—, in
Nederland
zijn zij aan bovenstaand
adres tegen
STERK VERLAAGDE PRIJS
verkrijgbaar en geven tevens recht
op
korting
op
de
treinkosten (alleen op-het Duitse traject) bij aankoop
van een retourbiljet.
298 -‘
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Wegens uitbreiding van onze buitendienst-
Organisatie voor collectieve contracten zoeken
wij voor enkele door het gehele land ver-
sprçide standplaatsen enige
MEDEWERKERS
Hun werkzaamheden zullen in hoofdzaak
bestaan uit het leggen van contacten met
werkgevers terzake van personeelsvoorzie-
ningen en het tot stand brengen van ver-
zekeringen
op
dit gebied.
Gegadigden voor deze werkkring, die een
grote mate van zelfstandigheid biedt, dienen
te beschikken over een ruime algemene
ontwikkeling, energie en doorzettingsver-
mogen, en belangstelling te hebben voor
de vele financieel-economische aspecten die
bij het sluiten van pensioencontractén éen
rol spelen.
Zo
nocig. zal er voor een grondige voor-
opleiding worden gezorgd.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan: Hoofd
Buitendienstorganisatie.
Hollandsche Societeit van
Levensveriekeringen N.V.
Amsterdam, Herengracht 475
B.-S.B. 28-3-1962
van votering en de realisatie een termijn van ruim twee jaar
genoemd. De beweging in de winst heeft ook betekenis
voor de financiering, omdat, zoals bekend, een zeer groot
deal van de financiering door winstinhouding plaatsvindt.
Omdat de beweging in de investeringsuitgaven niet samen-
valt niet die van de winst ontstaan in een periode van
dalende winsten speciale financieringsvraagstukken.
1-let is vrijwel zeker, dat belangrijke onderdelen van het
Nederlandse
bedrijfsleven
in de loop van 1961, toen zich
een daling in de winstmarges aankondigde, tot matiging in
de investeringen hebben besloten. In genoemd jaar, maar
ook in het thans lopende jaar, zal hiervan nog niet zo heel
veel te merken zijn. Tegenover zich handhavende of zelfs
nog stijgende investeringsuitgaven staat een geringere
mogelijkheid tot winstinhouding. Dit komt zeer duidelijk
bij Philips naar voren. Niettegenstaande een beslissing tot
vermindering der investeringen is genomen zullen de uit-
gaven voor duurzanie produktiemiddelen nog boven die
van ‘1961 stijgen. Wat de financiering aangaat, in 1960
kon f.
257
mln, uit de winst worden ingehouden, in 1961
is dit tot f. 180 mln. gedaald. Hoe dit in 1962 zal zijn is
vanzelfsprekend nog een open vraag. Het lijkt aannemelijk,
dat elders in het particuliere bedrijfsleven eenzelfde ont-
wikkeling plaatsvindt.
Dit kan voor de kapitaalmarkt gevolgen hebben. Of dit
tot een grotere emissiebedrijvigheid zal leiden dan wel tot
omvangrijker operaties op de ondershandse markt is moei-
lijk te zeggen. Een derde mogelijkheid, nl. het opnemen
Het Produktschap
voor Pluimvee en Eieren te Zeist zoekt
voor spoedige indiensttreding voor
zijn Secretariaat een
S
die zal worden benoemd tot juridisch secretaris van
deze instelling
Vereist wordt:
De graad van Meester in de Rechten.
Tot voorkeur strekt:
ervaring in de wetgeving op het gebied van
de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,
belangstelling voor landbouw-economische
vraagstukken,
–
een leeftijd tussen 30 en 45 jaar.
Sollicitanten moeten bereid zijn deel te nemen an
een psychologisch onderzoek.
Abonneert 11 op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W: Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
‘Prof. G. M. Verrjn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f 22,50;
fr. p. post 1
23,60;
voor stu-
denten
f 19,—;
fr. per post
f 20,10.
E.-S.B. 28-3-1962
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met vol-
ledige inlichtingen, liefst onder bijvoeging van een
recente pasfoto en met opgave van referentie-adres-
sen, te richten tot:
de Voorzitter van het
Produktschap vôor Pluimvee en Eieren,
Utrechtseweg 31, Zeist
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
IIIIIIDIIIIDIIIIDIIIIIDIIHIIIDIDIVIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1HIIII
299
van bankkrediet, is door de kredietcontrolemaatregelen
wel niet geheel afgegrendeld doch wel sterk gematigd. Dc
laatste methode, gebruik van geaccumuleerde kasmidde-
len, biedt veelal slechts beperkte mogelijkheden.
lndexcjjfers aandelen
27 dec.
H.
&
L.
15 mrt.
23 mrt.
(1953 = 100)
1931
1962 1952
1952
Algemeen
……………….
410
431 —399
427
419
Intern, concerns
…………. 566
594 –
545 589
574
Industrie
………………
366
396— 361
389
383
Scheepvaart
…………….
184
186— 174
176
176
Banken
………………….
253
266
–
247
266
266
l{andelenz.
…………….
160
lii —159
168 167
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 137,50
f. 137,20
Philips G.B
………………
984+
1.028
992
Unilever
……………….
t’. 189,70
t’.
191
f. 187,70
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 256,50
t’.
254
Hoogovens, n.r.c .
………..
776 824
794
A.K.0
………………….
404’/ 4061
391
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
1.070
1.100 1.090
Zwanenberg-Organon
……..
1.024 1.095 1.095
Interunie
……………….
t’. 228
F. 234
t’. 232,50
Amsterd. Bank
………….. 396 413
4101
12
New York.
Dow Jones Industrials
……..
73!
723
716
Rentestand.
M. –
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Ministerie van Maatschappelijk Werk.
Bij het BUREAU ORGANISATIE EN EFFICIENCY
bestaan vacatures voor:
ORGANISATIE-MEDEWERKER
Academische opleidiig vereist, b.v.k. bedrijfseconomie.
Leeftijd tot 40 jaar.
Voor voortgezette opleiding tot organisatiedeskundige
wordt in dienstverband zorg gedragen.
Salarisgrenzen f.
865,– f. 1.117,— p.
m. (excl. huurcomp.
en toekomstige salarisverhoging).
Eigenh. geschr. solI, onder no.
6725/7188
(in linker boven-
hoek van brief en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening
v. d. Rijksoverheid, Pr. Mauritslaan 1, Den Haag.
Langi. staatsobl. a)
……….
Aand.: internationalen a)
…..
lokalen a)
…………
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
Bron:
Veerticndaags beurso’
19 december.
4,12
4,05
4,18
2,83 b)
.
2,71
3,55 b)
.
3,37
2
2
‘erzicht Amsterdanische Bank.
C. D. JONG MAN
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
N.V. BISCUIT- EN CHOCOLADEFABRIEK
,,VICTORIA”
te Dordrecht, vraagt voor de verkoopleiding
binnenland een
ÇOMMERCIEEL.
STAFFUNCTIONARIS
Gezocht wordt een deskundige, bij voorkeur op
academisch niveau (econoom), die goed op de
hoogte is met de marketing van merkartikelen. Ver-
wacht wordt, dat hij op grond van zijn analyse van
de verkoopgegevens en marktonderzoek in coördi-
natie met de capaciteitspianning van de produitie-
afdelingen, tot concrte voorstellen komt in zake
het te voeren commercieel beleid. Ervaring opge-
daan in de commerciële sector van een industriële
onderneming is noodzakelijk. Leeftijd boven 30 jaar.
Eigenhandig (niet met balipoint) gescheven brieven met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto vôér 9 april as.
aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 330230.
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
wijst er wel op bôezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
Voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want B’el-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
*
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (për jaar
f 19,—;
p. kwartaal
f 5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,;Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
300
E.-S.B. 28-3-1962
VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
MOLEST-RISICO
vereniging voor onderlinge verzekering van schade door oorlogsgeweld aanonroerende en roerende goederen. Verzekerd bedrag meer dan 9 miljard gulden. Het lidmaatschap van deze
onderlinge biedt tevens gehele of gedeeltelijke dekking tegen andere
risico’s, als schade door sabotage, val of noodlanding van een vliegtuig, overstroming, uitstromen van water, storm. Naast de
molestverzekering wordt de mogelijkheid geboden tot volledige
stormschadeverzekering tegen aantrekkelijke premies en op ruime voorwaarden. Ondernemingen zowel als particulieren kunnen als lid toetreden. Inlichtingen worden gaarne vrijblijvend verstrekt.
Naast
MOLEST-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:
BRANÔ-RISICO
–
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en andere objecten.
VERVOER-RISICO
Transportverzekeringeri van goederenzendingen in binnen- –
en buitenland.
WET-RISICO
Bedrijfs-w.a. verzekering
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden.
PENSIOEN-RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.
DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE
–
C E A
verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met behulp van elektronische apparatuur als loon
voorraad en debiteurenadministratie facturering enz
.x.
u
BOS EN L.OMMERPLANTSOEN 1AMSTERDAM.W. TEL. 134971 – POSTBUS 8400
E.-S.B. 28-3-1962
301
•
,’
Een onzer relaties heeft ons gemachtigd in strikt vertrouwelijke sfeer
t
contact op te nemen met personen, die in aanmerking kunnen komen
voor de functie van
commercieel directeur
omdat de huidige directeur de pensioengerechtigde teeftijd nadert.
..
Het betreft een grote, vooraanstaande onderneming met een twee-
hoofdige directie. Het bedrijf heeft zich toegelegd op de fabricage van
een serie hoogwaardige merkartikelen.
In de taak van commercieel directeur is het leiding geven aan de intro-
ductie van deze merkartikelen op de Europese markten het meest
evident. Daarnaast zal hij de volle verantwoordelijkheid dragen voor
de binnen- en buitenlandse verkoop.
Gezien de inhoud van deze functie, denken wij in de eerste plaats aan
personen tussen 40 en 45 jaar, die als verkoopleider op de continen-
tale markten hun sporen hebben verdiend, speciaal met betrekking
tot introductie en verkoop van merkartikelen.
Het betreft uiteraard een goed gehonoreerde levenspositie op top-
niveau.
Zij, die voor deze functie in aanmerking komen, zullen in een ver
–
trouwelijk onderhoud nadere gegevens verkrijgen.
•
.
.9
•
–
Bij schriftelijke sollicitaties dieit een proeve van handschrift
–
niet
met bail-point
–
te worden ingesloten.
Zij, die voor deze vacature belangstelling hebben, kunnen
3t
zich èf schrffteljk wenden toçhet Amsterdams Psycho-
technisch
Laboratorium,
Verdistraat
6,
Amsterdam-Z
onder no. 824, èJ
telefonisch
contact opnemen met. dr.
Ph. M. van der Hef/den op 27 maart 1962 tussen 10.- en
16.- uur, tel.: 020-798148 en 735197.
ii
Maak gebruik van
de rubriek
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
VACATURES
–
grote instelling is, die dii blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
302
E.-S.B. 28-3-1962
E4I
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.g
rd1
Horengracht 475, An erdaxn-C. tel.
2
2
1322
Â321I
Head Office Canadai
1130
Stre. T
ronto 5
.meer dan anderhalve
eeuw
leyserzekering
(1
BUREAU VOOR GROEPSVERZEKERING
1.
Bureau voor Groepsverzekeng
Hierin werken de Nationale Levensverzekering-Bank N.V.
te Rotterdam en de Levensverzekering Maatschappij van
De Nederlanden van 1845 te ‘s-Gravenhage op het gebied van
collectieve personeelsverzekeringen samen. Functionarissen van
dit Bureau voeren hierover onderhandelingen met werkgevers.
2.
Taak van de B.v.G.-functionaris
het leggen van nieuwe contacten met werkgevers;
het adviseren bij nieuwe pensioenregelingen;
het samenwerken met tussenpersonen, met de bijkantoren der
Maatsçb.appijen en de daaronder ressorterende buiten4ienst-
organisatie;
het behandelen van bestaande contracten met werkgevers, waar-
onder grote industrieën, handeiskantoren, etc.;
het adviseren bij uitbreidingen en wijzigingen in bestaande pensioen-
regelingen.
3.
Uitbreiding van het corps B.v.G.-functionarissen
Door de sterk toenemende behoefte aan personeelsverzekeringen
is er plaats voor enkele nieuwe functionarissen ter aanvulling van
het bestaande corps.
Een gedegen opleiding op de hoofdkantoren gaat aan het vervullen
der functie vooraf. Gedirende deze opJeidjng wordt aandacht
geschonken aan vraagstukken van juridische, fiscale, administra-
tieve, actuariële, commerciële, economische en sociale aard.
4.
Wij
zoeken:
EEN JuRIST of ECONOOM en
EEN FUNCTIONARIS
met financiële en admini-
stratieve’ ervaring
Maximum leeftijd is
35
jaar.
5.
Wij bieden aan:
• Opleiding tot deskundige.
• Interessante en ambulante werkkring met een grote mate van
zelfstandigheid.
• Goede honorering met pensioen.
6.
Heeft U belangstelling?
Schrijft U dan eigenhandig onder letters B V G aan de Directie
van de Nationale Levensverzekering-Bank NV., Postbus 796,
Rotterdam, en sluit U een recente pasfoto bij.
Efficie.ncy
bespeedlgt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
FONDSEN
ANALYSE
VOLGENS GEHEEl. NIEUW SYSTEEM*
Voortaaneikeweekln,,Beieggers-
Belangen’: in éèn ocgopslag
vergelijkingan in devorm van
een
kaartsysteem naar kwaliteit, groei
en rendement. Ook voor hen. die
van hun beleggingen geen aca-
demische zaak wensen te maken.
Overdrukken op stevig karton
tegen redelijke prijs verkrijgbaar.
WEEKBLAD TER IN. EN VOORLICHTING
VAN DE PARTICUUERE BELEGGER
* vraag
gratis proefnummer adm.
Bel-Bel. G
postb.
42, Schied.
E.-S.B. 28-3-1962
303
Karteirecht”
door mr. A. Mulder, hoogleraar in het strafrecht
aan de Rijksuniversiteit te Leiden en mr. M. R. Mok,
°adj. rapporteir van het Direétoraat Generaal voor
de Concurrentie bij de Europese Econömlsche Ge-.
meenschap te Brussel.
Actueel
Het kartelrecht staat sterk i, de belangstelling
van het Nederlandse bedrijfsleven. Er zijn weinig
ondernemingen, dle er niet rechtstreeks of zijdelings
bij
Ibetrokken
zijn of zullen worden. Ziehier het
eerste systematische overzicht van de Nederlandse
kartelwetgeving, voorzien van deskundig. com-
mentaar.
Een vraagbaak voor de praktijk
Verzeker u van toezending door nû te bestellen. –
Omvang ca. 330 pag. De prijs zal ca. f19,— bed ragen
Zeer binnenkort verschijnt in losbladige vorm
De Directie Tuinbouw van het Ministerie van Landbouw en
Visserij, le v. d. Boschstraat 4, Den Haag, vraagt voor haar
afdeling Tuinbouweconomische en Vestigingszaken een
MEDEWERKER VOOR
TUINBOUWVESTIGINGSZAKEN’
die, behalve met de tuinbouwvestiging, zich tevens zal bezig-
houden met vraagstukken betreffende dè ruilverkaveling, de lucht- en waterverontreiniging e.d.
De voorkeur wordt gegeven aan een landbouwkundig inge-
meur met economische scholing of ervaring, eventueel kan
een econ. drs. met, kennis van de tuinbouw in aanmerking
-komen. . .
Kennis van en ervaring met vestigingsaangelegenheden en
tuinbouw gewenst.
Leeftijd
30-45
jaar. Aanstelling zal geschieden in de rang van
wetenschappelijk ambtenaar/ wetensch. ambtenaar le kL
Eigenhandig geschr. sollicitaties aan genoemde directie.
U reageert. op annonces
in
N.
Samsom
n.v.
uitgever
.
:
Wilt
U
dit
dan stee4s duidelijk
Alphen aan
den
Rijn
.
‘
tot
uitdrukking
brengen?
Sluit uw verzekering bij dë
–
–
-‘ – –
Algemeene ‘Friesche Levensverzekering-Maatsdiappij
VEREENIGJNG VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE
,,D€..
Groot-Noordliollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
1
LËEUWARDEN, BURMANIAHUIS –
‘
AMSTfRDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTI’ERDAM – DEN HAAG – UTRECHT –
GRONiNGEN – HENGELO – HAARLEM
304
‘
E.-S.B. 28-3-1962