Adviezen
çn bemi4deling
inzaké
1
,
levensverzekeringen
en
pensioencontracten
R. MEES & ZOONEN
ROITERDAM
,
Ö.
L
–
K. C. SLIJK
Schiedamsevest 44d – Rotterdam-1
–
Tel. 010-119111 (2 lijnen)
_-4fkeJaars in onroerende goederen.
‘
Vertrouwensopdrachten.
1
‘
/
._..Sï dministraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
i_emiddeling bij aan- en verkoop
van appartementen (horizont’alë
verkoop). Specialisten sedert 1951.
•
t
‘fl1
0
• TAXAT 1 ES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:
1
“t4.A.B;
n.v..Nieuws” –
ons
maandblad,
waarin
regelma lig aan frekke?ijke aanbiedingen volledig
omschreven
worden
opgenomen.
Als gevolg van reorganisatie i’an
. onze
administratie
ontstaat op korte termijn de vacature
CHEF BEDRIJFSADMh1ÎSTRATI
De aan te stellen functionaris zal belast worden met
de coördinatie en leiding van alle administratieve
werkzaamheden, die samenhangen met een efficiënte
registratie van het bedrijfsgebeuren in de ruimste, zin, teneinde via verantwoorde analyses en tijdige signale-
ring de doelmatige bedrijfsvoering blijvend te bevor-
deren.
Vereist worden:
Middelbare schoolopleiding; grondige
administratieve kennis op. MD.- of, S.P.D.-niveau
en ruime ervaring in een industrieel bedrijf, bij
voorkeur in een leidinggevende functie. Leeftijd tussen ca. 30 en
45
jaar.
Geboden
wordt: een zelfstandige zeer verantwoorde-
lijke functie, die dienovereenkomstig zal worden ge-
honoreerd.
Gegadigden zullen eventueel worden uitgenodigd voor
een psychologisch onderzoek, waarvan de resultaten
desgewenst met hen besproken zullen worden.
Uitvoerige sollicitaties met vermelding van personalia,
opleiding en ervaring, vergezeld van een recente pasfoto
te richten aan de afd. personeelszaken, Henegouwer-
weg 127, Waddinxveen. Op brief en enveloppe te ver-
melden: Soli. B.A.
N.V. AUTOIV1DUSTRlE VERHEUL
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN.
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Roè’trdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A.. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 1836 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, poszcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Geni.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n-6.
Ahonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonne,nenten kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75
ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H.
A.
M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
.
6 9300, toestel.!
of
3. .,
Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zkh het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(L
M.
Koyck;
H.W. Lambeza; n; S. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertena
s; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
262
–
E.-S.B. 21-3-1962
.,,
Sportaccommodaties in Nederland
Leidt sportbeoefening werkelijk tot een gezonde geest
in een gezond lichaam? Maandagochtendbladen wekken
het vermoeden dat een aantal sportbeoefenende lichamen
faciliteiten verlenen aan inwonende ,;geesten” wier rij-
pingskansen naar zelf beschikkingsniveau (de precieze
inhoud hiervan laten wij gaarne over aan liefhebbers van
de eeuwenoude vaderlandse exegesesport) nogal twijfel-
achtig lijken. Naast een bijdrage tot intellectuele groei kan
de sport nog andere nuttigheden opleveren. Hierbij her-
inneren wij aan het tegengaan
van evident onhygiënische
vormen van vrije tijdsbe-
steding zoals alcoholisme en
criminaliteit. Mede in samen-
hang met deze bevordering
van maatschappelijke disci-
pline beïnvloedt de sport het
beloop van de arbeidsproduk-
tiviteit.
Doch ook zoniet dat de
arbeidsproduktiviteit er bij
betrokken wôrdt, is er reden
om met aandacht de ontwik-
keling van de sportaccommo-
daties te volgen. Door de
druk van de bevolkingsgroei
past hierbij die geestes-
houding, die in het politieke
spel met de term ,,bezorgd-
heid” pleegt te worden aan-
geduid. Steeds meer mensen
moeten op de vrijwel constant
blijvende oppervlakte van
ons landje ruimte vinden om
achter een balletje te kunnen
rennen. Op de meeste velden, gebeurt dit om er tegen te
schoppen (dan wel op een meer subtiele wijze met de
voeten te bewerken). Uit de nevenstaande tabel, die ont-
leend is aan een onlangs verschenen publikatie van het
C.B.S.
1),
blijkt namelijk dat 51 pCt. van de vaderlandse
velden/banen voor deze gedemocratiseerde sport wordt
gebruikt. De toename hiervan in de periode 1959-1961
bleef met 34 pCt. evenwel op een lager niveau.
Verzamelaars van statussymbolen zullen terecht de
oren spitsen wanneer zij vernemen dat het aandeel van
de tennisbanen in de groei tijdens deze periode niet min-
der dan ca.
25
pCt. beliep. Mogelijk is hier sprake van een
1)
CBS.: ,,De sportaccommodatie in Nederland, 1 sep-
tember
1961″, 22
blz.
f. 2,95.
Verkrijgbaar bij Uitg. W. de
Haan NV., Zirizendorflaan 3, Zeist en boekhandel.
cultuur-sociologische begeleiding van het stijgend aantal
,,1oongrensgangers’. Van het totaal aantal velden nam
deze sport overigens reeds juim 20 pCt. in beslag en volgde
hiermede voetbal als tweede. Van het resterënde gedeelte
van ruim 40 pCt. van de 622 nieuwe velden profiteerden
voornamelijk hockey, korfbal en schaatsen. T.o.v. het
aantal per sportcategorie gebruikte velden in 1959, boekten
rolschaatsen (80 pCt.), basketball en honkbal (beide met
50 pCt.) de hoogste groeipercentages. De vreugde bij het
vernemen van het totâal aan-
tal in aanleg zijnde velden
resp. banen van 558 bekoelt
enigermate na de toevoeging
dat het hier voor een groot
deel het vervangen van nog
beschikbare betreft. Op de
peildatum werd het vervallen
vaneen totaal van 251 velden
of banen verwacht.
Ons land was op de peil-
datum gezegend met een tien-
tal sporthallen en 27 hallen
voor verschillende doeleinden.
Men zou verwachten de speci-
fieke sporthallen (vrije vloer-
oppervlakte van ten minste
400 m
3
met obstakelvrije
ruimte van ten minste 7 m
hoogte) in de grote steden aan
te treffen. Zij maken evenwel
deel uit van de infra-structuur
van Coevorden, Delft, Em-
men, Enschede, Meerssen,
Nijmegen, Rheden, Tegelen,
Vlaardingen en Zuidbroek.
In de steden Amsterdârn, Rotterdam en ‘s-Gravenhage zijn
daarentegen tentoonstellingsgebouwen of -hallen tevens
voor sportdoeleinden ingericht. Doetinchem en Etten-
Leur hebben hiertoe veemarkthallert ingericht. In deze
plaatsjes is het harmonisch samenleven van mens en dier
kennelijk nog gespaard gebleven voor de demon van de
verstedelijking.
In deze publikatie van het C.B.S. wordt tevens aandacht
besteed aan het aantal sportaccommodaties in de provin-
cies en in de gemeenten met 50.000 en meer inwoners.
Het doel is de netto-uitbreiding van het aantal sport-
accommodaties na 1 september 1959, de peildatum van
de eerste enquête door het C.B.S., vast te stellen. Dit keer
bleven dan ook een aantal aspecten, zoals die van eigen-
dom en enkel- of meervoudig gebruik der velden en banen,
buiten beschouwing.
M. H. –
Velden/banen nar
hoofdgebruik.per
tak van sport a) b)
Totaal
Zweminrichtingen a)
38
42
447
468
9
tO
494
520
G’mnastieklokaten a)
692
735
2.590
2.833
64
71
a)’Totaal Nederland per
t
september 1959 en 1961.
lnct. niet-speciflek.
Met meer dan 70 velden/banen. d) Niet-militair. e) Alte takken van sport.
Blz.
Sportaccommodaties in Nederland,
door Drs. M.
Hart……………………………….
263
Financiering van middellange exportkredieten,
door Mr. H. de Vries ……………………
264
Europese integratie in Afrika,
door Drs. K. Zjjlstra
268
De algemene vrachtvaart in 1961,
door C. Ver,ney
272
Blz.
A a n te k e n i n
g
Drs. C. A. Klaasse over: ,,Monetaire en financiële
aspecten van de toetreding van Groot-Brittan-
niëtotdeE.E.G.” ……………………. 274
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnan
277
Recente publikaties ……………………..277
E.-S.B. 21-3-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
263
Financiering
van middellange exportkredieten
In zijn tussentijds veislag over ,,Kredietverlening en
Kredietverzekering”, dat in december jl. is verschenen,
heeft het Centiaal Orgaan voor de Economische Be-
trekkingen met het Buitenland met klem gepleit voor
verdere uitbreiding der kredietverzekeringsfaciliteiten in
ons land. Daarbij viel de nadruk zeer sterk op de figuur
van de zgn. financieringskredieten, die in de laatste jaren
steeds meer de aandacht heeft getrokken. Onlangs heeft
Dr. W. J. Ford daar in dit tijdschrift ook een heldere
beschouwing aan gewijd
‘),
welke overigens in de eerste
plaats beoogde, de noodzaak ener internationale coördi-
natievan de richtlijnen op het stuk van verzekering van
financieringskredïeten in het licht te stellen. In zijn artikel
beklemtoont Dr. Ford meermalen, dat de financiering van
exportkredieten die een langere looptijd hebben dan
5
jaar, eigenlijk niet door de exporterende ondernemingen
behoort te worden gedragen. Het wil mij voorkomen, dat
dit gezichtspunt in Nederland helaas niet algemeen wordt
gedeeld
2).
Het is daarom wellicht niet overbodig, op dit,
onderwerp nog eens terug te komen.
Voor kapitaalgoederen en professionele apparatuur
plachten overzeese importeurs zich vi oeger de benodigde
vreemde valuta te verschaffen door (direct of indirect)
geld op te nemen in het land van levering – of in de
Londense City, zolang het pond sterling een ongeschokte
reputatie als internationaal betaalmiddel genoot., In de
jaren dertig is aan deze financieringsmethode eeneind ge-
komen – eerst door de algemene malaise, en daarna door
de versplintering van de internationale economie in hoog
ommuurde nationale blokken. Na de tweede wereldoorlog
kwam daat nog bij, dat – althans in Europa – de be-
schikbate middelen binnenslands voor herstel en weder-
opbouw niet konden woiden gemist.
In de ontstane leemte werd toen voorzien door het
middellange leverancierskrediet. Buitenlandse importeurs
die niet tot contante betaling van kapitaalgoederen en
professionele apparatuur in staat waren, gingen steeds
vaker bedingen dat de leverancier voor een gedeelte van
de koopprijs uitgestelde betaling zou aanvaarden
3).
Van
het standpunt van de kiedietvetlenende exporteur was het
daarbij in zekere zin onverschillig, of de reden van zulk
betalingsuitstel daarm was gelegen, dat zijn afnemer zélf
de benodigde kasmiddelen eerst na verloop van tijd zou
kunnen opbrengen, dan wel de benodigde buitenlandse
valuta op grond van monetaire restricties en/of tekorten
niet op éénmaal kon overmaken.
,,Exportk.redietverzekering: hulpmiddel of wapen?” in
,,E.-S.B.” van 17 januari
1962,
no.
2320,
blz.
52-54.
Dr. A. de Jong: ,,De financiering van het middellange
exportkrediet voor kapitaalgoederen” (Deventer/Antwerpen
1960)
maakt impliciet onderscheid tussen de kredietverlening
en de financiering. Z.i. kan het exporterende bedrijfsleven de
financiering van het middellange goederenkrediet in
.
het alge-
meen niet uit eigen middelen opbrengen, zodat het daarvoor bij
banken herfinanciering moet vinden (tap., blz.
62-64
en 100-
105);
anderzijds acht hij het onvermijdelijk, dat de krediet-
verlening juridisch geschiedt door de leverancier aan de afnemer
(tap., blz.
31-32).
Vgl.
voor
de hier geschetste’ontwikkeling ook Dr. A. de
Jong t.a.p., blz.
23-26.
De
kwintessens van onderstaand betoog is, dat de
ontwikkeling van de internationale handel in kapitaal-
goederen en professionele apparatuur met zich heeft –
gebracht, dat deze sector op middellange termijn pleegt
te worden gefinancierd. De trend gaat in de richting,
dat het daarmede , gemoeide
financieringsprobleem
niet, langer ten laste van de exporterende onder-
nemingen
behoort te worden gebracht, doch door
financiële instellingen moet worden, opgelost. Conditio
sine qua non is dan echter, dat van overheidswege
dekking van de kredietrisico’s voor zulke finan-
cieringskredieten mogelijk moet worden gemaakt.
Uit een oogpunt van risicodekking was dit verschil
echter wel belangrijk. Immers, zelfs indien een buiten-
landse afnemer een prima bank in eigen land tot afgifte
van een betalingsgarantie aan de leverancier kon bewegen,
bleven er aan±ienlijke risico’s over op het monetaire en
het politieke,vlak, die voor een exporterende onderneming
bij uitzondering wel eens aanvaardbaar kunnen zijn, doch
stellig niet als regel voor een aanzienlijk deel van haar-
omzet.
Zoals bekend,
zijn
in de meeste landen met sterke
exportbelangen door – of met ruggesteun van – de be-
trokken nationale overheden, faciliteiten geschapen om
de exporterende ondernemingen dekking dezer risico’s
mogelijk te maken. Hoe dit juridisch in elk land is ver-
wezenlijkt, doet hier nu niet ter zake. Hoofdzaak is, dat
overal een zelfstandig lichaam – soms een overheids-
orgaan, meestal in de iechtsvorm van een naamloze ven-
nootschap’
—,
bemand met deskundig en ervaren krediet-
verzekeringspersoneel, het assurantie-techn ische werk ver-
zet, terwijl de risico’s doorgaans geheel of grotendeels
voor rekening van de staat komen. Mede doordien wij
sinds de laatste wereldoorlog bijna voortdurend in een
opgaande conjunctuur hebben geleefd, heeft dit stelsel,
bedrijfseconomisch gezien, tot dusverre overal bevredigend
gewerkt. De ondernemers hebben hun dekking genoten
en de kredietverzekeraars hebben niet met verlies afge-
sloten.
Belangrijk is in dit verband, dat in de meeste landen het
dekkingsstelsel tegen politieke en transfer-risico’s werd
opgebouwd in aansluiting aan de reeds bestaande assu-
rantie-olganisatie voor de dekking van kredietrisico’s in
het commerciële vlak. Dit verraadt namelijk een karak-
teristiek uitgangspunt: dat men de hele problematiek prin-
cipieel vanuit een goedêrengezichtspunt benaderde. Anders
gezegd: men beschouwde de kiedietverzekering als een
instrument ter bevordering van de export en niet van de
financiering van een stuk internationale goederenhandel.
Door dit uitgangspunt is de financiering van het middel-
lange exportkrediet dan ook jarenlang gezien als een zaak
die in beginsel alleen de exporteurs regardeerde. Het ge-
volg was dat de exporterende ondernemingen allengs be-
last raakten met dikwijls belangrijke posten uitstaande
vorderingen op buitenlandse afnemers, waarvoor zij meestal
wel accommodatiekredieten van banken konden opnemen,
264
.
E.-S.B. 21-3-1962
maar die als,zo&tnig toch in haar balansen bleven staan
\’ooral in West-Duitsland kwam dit probleem in iwat
simplistische vorm naarvoren in de roep om,,,Forfaitie-
ning”,.van exportyorderingen: het scheppen. dus van facili-
teiten om deze vorderingen â.forfait – uiteraard tegen
een matig disconto – aan financiële instellingen over të
doen.
1.
Toen eenmaal de kredietverlening als financieringstaak
aan de exporterende ondernemingen toeviel, was het ook
alleszins begrijpelijk dat deze haar als een onderdeel van
haar commerciële tactiek gingen hanteren. Toen daaruit
in het begin van de jaren vijftig een wedloop in krediet-
terniijnen ontstond, is daaraan – zoals bekend – paal
en perk, gesteld doordat de Berner Unie, waarin de voor
–
naamste kredietverzekeringsinstellinge’n zijn verenigd, een
kredietterniijn van
5
jaar na gemiddelde leveringsdaturn
voor kapitaalgoederen als maximaal verzekerbaar aan-
merkten.
Dat daarbij een principiële fout werd gemaakt; is .eerst
betrekkelijk laat ingezien. Langzamerhand werd namelijk
duidelijk, dat de tendentie naar steeds langere krediet-
termijnen niet alleen voortkwam uit concurrentie tussen
exporteurs enerzijds en uit de onderhandelingstactiek der
overzeese afnemers anderzijds,.maar een reële economische
behoefte van de afnemerslanden – immers vooral ont-
wikkelingslanden – weerspiegelde
4).
Daarbij kwamen
achtereenvolgens twee verschillende gezichtspunten naar
voren. .
Het eer’st schijnt men gewaar te zijn geworden, dat in
vele gevallen een aflossingsschema van niet meer dan 5 jaar
voor kapitaalgoederen, en professionele apparatuur ten
onrechte geen rekening houdt (a) met het bedrijfsecono-
misch aspect van de reproduktieperiode der aangeschafte
goederen, noch (b) met het (ten dele macro-economisch)
aspect dat de aflossing – in vreemde deviezen – moet
worden verdiend uit, de deviezenopbrengst resp. -besparing
die uit de aanschaffing der goederen resp. de voortschrij-
dende economische expansie voortvloeit. Deze aspecten
zijn in dit tijdschrift duidelijk aan de orde gesteld door
Mej. Drs. T. Faber
5).
Bezien in het licht vân deze criteria
is een kredietlimiet van
5
jaar uiteraard in geen enkel
opzicht te .verdedigen; aan de andere kant is het echter
opmerkelijk, dat ook bij deze kritiek nog steeds wordt
uitgegaan van het goederengezichtspunt.
in de tweede helft van het afgelopen jaar trad een nieuw
gezichtspunt naar voren. Internationale monetaire autori-
teiten stelden vast, dat de schuldenlast van tal van landen
een steëds ongunstiger samenstelling begint te vertonen:
de gemiddelde looptijd van de totale ui,tstaande schuld
wordt namelijk steeds korter_of – wat hetzelfde is – het
percentage schulden die in de eerstvolgende vijf’jaren ver-
valIen, wordt steeds groter. Met haast matheniatische
4)
Aldus ook het Centraal Orgaan in zijn bovenaangehaald
,,Tussentijds Verslag (Kredietverlening en Kredietverzekering)’,
blz.
11-12.
Vgl. verder om. Dr. A. de Jong t.a.p., blz.
65-82.
6)
,,Juiste termijnen voor exportkredietverzekering” in
,,E.-S.B.” van 7 oktober
1959,
no.
2204,
blz.
802-805.
zeier.heid laten zich voor die landen ‘dan ook in de naaste
toekomst betalingsbaianscrises voorspellen. Dit gezichts-
punt is met gote nadruk in september jl. aan de orde
gesteld door .de heer Eugene Black, president . van de
Wereldbank. Van de zijde van het I.M.F. is ei eveneens
op gewezen, .dat men in de naaste toekomst zal moeten
overgaan tot het toestaan van ‘veel langere aflossings-
termijnen: . tot:20 jaar voor kredieten wegens geleverde
goederen, en tot 50 jaar voor ontwikkelingsieningen.
Het ligt vdor de hand te veronderstellen, dat de ongin-
stige ‘trend in de samenstelling van de schuldenlast van
bovenbedô&de landen in belang, ijke mate, zo niet mereh-
deels, zal moeten worden toegeschreven aan de fatale
limiet van
5
jaar voor. verzekerbaar leverancierskrediet.
Daardoor immers werden landen, die zich genoopt zagen
hun’infrastructuur en hun produktie-outillage versneld tot
ontwikkeling te brengen, in vele gevallen, gedwongen tot
het aanvaarden van financieringsschema’s die in het geheel
geen rekening houden met een macro-economische prog-
nose van de werkelijke betalingscapaciteit die het land in
het kadervan zijn economische groei zal kunnen ont-
wikkelen.
– Intussen was al voor enige jaren een toenemende weer-
stand in de overzeese afnemerslanden te bespeuren tegen
de vijfjaarslimiet van de Berner Unie. In 1957 kon het nog
gebeuren .dat een Zuidamerikaans land, na aanvankelijk
de eis te hebben gesteld dat bepaalde goederen niet in het
buitenland mochten worden aangeschaft tenzij op krediet
met een
looptijd
van ten minste 8 jaar, deze eis moest
laten vallen omdat deze kredieten niet verekerbaar waren
en er om die reden een leveranciersstaking optrad. Kort
daarop zette de tendentie toch door. En het is interessant
waar te nemen, dat ook in dit vlak – van de praktische
exporthandel – het inzicht begon baan te breken, dat de
problemen in wezen met financiële methoden moesten
worden opgelost.
Het waren de Duitsérs die als eersten het pröbleëm
systematisch ter hand namen. Zonder twijfel telde bij hen
primair de behoefte om onder de vijfjaarslimiet van de
Berner. Unie uit te komen: hun steeds groeiende export
van kapitaalgoederen noopte daartoe. Eerder had men
daartoe reeds gegrepen-naar het middel van de ,,govern-
ment-to-government loans”
6),
waarop de regels van de
Berne Unie – die immers de kredietverzekeringsinstellin-
gen zelf binden – niet geacht werden van toepassing te
zijn
7).
In het kader van zulke kredieten tussen regeringen
6)
Op 7 mei
1958
deed Minister Erhard de befaamde toezeg
ging aan de Verenigde Arabische Republiek, goederenkredieten
met looptijden tot 10 jaar te garanderen. De reacties daarop
uit andere, bij de Berner Unie aangesloten landen waren niet
vriendelijk. Nadien vonden dergelijke toezeggingen meestal
plaats in het kader van intergouvernementele kredieten, en wel
voornamelijk jegens ontwikkelingslanden. Vgl. de bijlage bij
het eerder. genoemde Tussentijds Verslag van het Centraal’
Orgaan, blz. 31 e.v.
?)
De Berner Unie aanvaardde deze interpretatie begin juni
1958
op. haar èongres in Venetië, ofschoon zij er
bij
die gelegen-
heid toch nog op aandrong, ook bij zulke kredieten de limiet
van 5 jaar zoveel mogelijk in acht te blijven nemen.
(1. M.)
E.-S.B.. 21-3-1962
265-
vond aldus een splitsing tussen leverantie en financiering
plaats; deze methodiek werd verder ontwikkeld voor
kredietconstructies waarbij niet de leverancier noch de
overheid, doch een bank of andere financiële
1
instelling
het krediet verleende.
Aldus ontstond in West-Duitsland de figuur van het
zgn. ,,Finanzkredit”, waarbij de leverancier dus na vol-
tooiing van zijn contractuele prestaties betaling ontvangt
– behoudens een klein part waarvoor hij zelf aan c
financiering moet blijven deelnemen—, terwijl de aflossine:.
en rentedienst direct tussen bank en afnemer/debiteur
plaatsvindt. Aangezien de regels van de Berner Unie slechts
betrekking hebben op leverancierskredieten, kwam op deze
wijze de weg vrij voor een nieuw type van kredietverzekering
– voor financieringskredieten – dat niet aan de vijfjaars-
limiet was onderworpen. De Westduitse kredietverzeke-
ringsinstelling ,,Hermes” was sinds einde 1959 gemachtigd
om zulke financieringskredieten in verzekering te nemen
8).
De formulering van de desbetreffende algemene verzeke-
ringsvoorwaarden heeft echter nog twee jaar in beslag
genomen en werd eerst in de nazomer van 1961 voltooid.
Het baanbrekende element in deze ontwikkeling was,
dat de middellange (en lange) kredietverlening voor buiten-
landse goederenaankopen nu formeel in de financiële sector
kwam te liggen. Het is uiteraard niet zeker – en trouwens
moeilijk in concreto te achterhalen – of de Duitse export-
industrie het ,,Finanzkredit” (zeker in de eerste
tijd)
niet
heeft gebruikt als een façade waarachter zij zich kon ver-
– oorloven de vijfjaarsliniiet van de Berner Unie te over-
schrijden. Praktisch zal stellig in vele gevallen de bank,
clie formeel als kredietgeefster aan de buitenlandse afnemer
optrad,
feitelijk
als agente van de exporteur hebben ge-
handeld. Aan de andere kant staat vast, dat Westduitse
bankconsortia ook zelfstandige initiatieven in deze sector
hebben ontplooid.
Toch kan men ,niet zeggen, dat het
bij
Hermes ver-
zekerde ,,Finanzkredit” een grote vlucht heeft genomen
9).
Verschillende factoren dragen daartoe bij. Het ligt weinig
in de aard van het Duitse bankbedrijf, een actieve acquisitie
van financieringen t.b.v. buitenlandse cliënten te entameren.
Anderzijds houdt de hoogst actieve Duitse exportindustrie
de relaties met haar afnemers liefst in eigen hand, terwijl
die bij toepassing van het financieringskrediet naar de
banken dreigen over te gaan.
Doch het aoor de Duitsers ontwol pen stelsel heeft aan-
stekelijk gewerkt
10).
Op 12 april 1961 kondigde Minister
Maudling aan, dat het Britse Export Credit Guarantee
Department een nieuw polistype had ontworpen, de zgn.
,,Finance Guarantee”. Deze zou 100 pCt. dekking ver
–
lenen aan banken en andere financiële instellingen voor
door dezen verstrekte leningen aan overzeese afnemers!
• 8)
Vgl. het jaarverslag over 1959 van de Nederlandsche
Credietverzekering Maatschappij NV., blz. 7. In het voorjaar van 1961 publiceerde de bekende bankier
Ir!. Osterwind in het ,,Zeitschrift für das gesamte Kreditwesen”
(blz. 282-283) een opstel waarin hij betwijfelde of het ,,Finanz-
kredit” een grote rol zou gaan spelen in de Westduitse uitvoer-
handel. In september 1961 uitte Dr. K. Dohrn van de Kredit-
anstalt für Wiederaufbau zich in gelijke geest op de
1
3de inter-
nationale bank-zomercursus; vgl. ,,Trends in Bank Credit and
Finance” (‘s-Gravenhage 1961), blz. 46.
In Nederland had bet voor de hand gelegen, het indertijd
aan de Vereriig’de Arabische Republiek aangeboden krediet
van f. 50 mln: op deze wijze op te tuigen. Kredietverzekering
op een formeel .financieringskrediet was echter principieel niet
beschikbaar.
debiteuren met een – looptijd van meer dan
5
jaar
11).
Sindsdien
,
zijn deze ,,Finance Guarantees” reeds ver-
scheidene malen afgegeven,
–
en er is alle reden te ver
–
onderstellen dat de daarmedè aan de Britse banken be-
schikbaar gestelde dekking door deze zal worden benut
bij het uitbreiden van haar portefeuille buitenlandse kre-
dieten. Anders dan bij de Westduitst banken, staat vele
Britse banken een net van buitenlandse affiliaties ten dienste
dat voor de lokale acquisitie kan worden ingezet. –
Eind oktober 1961 heeft de Export-Import Bank of
Washington nu ook een dergelijk systeem in het leven ge-
roepen
12).
Amerikaanse banken die exporttransacties
financieren zonder participatie van de Exim-Bank, kunnen
van deze dekking ontvangen voor de politieke en inconver-
tibiliteitsrisico’s over dat gedeelte van de betreffende vor-
den ngen op buitenlandse afnemers
/
kredietnemers, waarover
zij de insolventierisico’s voor eigen rekening nemen. (De
exporterende onderneming moet echter voor 15 pCt. in
het uitstaand saldo blijven participeren, en de afnemer
moet bij levering in totaal ten minste 10 pCt. van de
vordering hebben voldaan).
Deze ,,Export Guarantees to Financial Institutions”
zijn natuurlijk naar analogie van de Britse ,,Finance
Guarantees” ontworpen. Van de directe garanties die de
ExIm-Bank aan exporteurs verstrekt, wordt naar ver-
houding weinig gebruik gemaakt, daar de betreffende
faciliteiten onvoldoende bekendheid blijken te genieten.
Inschakeling van de banken kan er dan ook toe leiden,
dat belanghebbenden de weg naar kredietverzekering ge-
makkelijker leren vinden
13);
voor zover daardoor het
totale exportkredietvolume mocht stijgen, zou dit dus voor
het merendeel voor rekening van banken plaatsvinden.
De hier kort geschetste nieuwe methodieken in West-
Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, en de Verenigde
Staten
14)
maken het waarschijnlijk, dat met betiekking
tot de financiering van het middellange exportkrediet een
nieuwe periode aanvangt. Weliswaar blijven deze facili-
teiten in West-Duitsland en Groot-Brittannië voorshands
beperkt tot kredieten met looptijden boven de 5 jaar,
maar er is toch een trend waarneembaar, om het export-
kiediet meer dan tot dusverre als een financieringsvraag-
stuk te zien. Het lijdt geen twijfel, dat daarmede een ge-
zonde terugkeer naar meer normale verhoudingen gepaard
kan gaan.
De financieringsvormen die tot de jaren dertig werden
toegepast, werden toen onbruikbaar als gevolg van een
steeds toenemende verzwaring van de risico’s van insol-
ventie, inconvertibiliteit en politieke moeilijkheden. Nadat
Ii)
Zie bijlage ,,Tussentijds \
7
erslag”, blz. 24.
In de bijlage van het ,,Tussentijds Verslag” van het Cen-
traal Orgaan kon deze dekkingsvorm uiteraard niet meer
worden vermeld.
Parallel met de ,,Export Guarantees to Financial lnstitu-
tions” werd gelijktijdig een regeling getroffen met een aantal
grote assurantiemaatschappijen. Op basis daarvan kunnen deze
polissen afgeven, die de politieke en insolventierisico’s gezamen-
lijk dekken – de laatste voor gemeenschappelijke rekening van
ExIm-Bank en particuliere assuradeurs, de eerste geheel voor
rekening van Exim-Bank. Ook hier dus een poging om de
kredietverzekering via particuliere kanalen te populariseren.
Financiering is daar natuurlijk niet bij inbegrepen.
De Fransen schijnen er weinig behoefte aan te hebben,
het leverancierskrediet voor de langere termijnen te vervangen
door financieringskrediet. Ten dele ligt dit aan de structuur van
de Franse exportfinanciering op middellange en lange termijn,
die al sinds jaren op de overheid wordt afgewenteld. Vgl. bijlage
,,Tussentijds Verslag”, blz. 11 en Dr. Ford, t.a.p. blz.
54.
266
E.-S.B. 21-3-1962
met behulp van overheidsgaranties een dekkingsmogelijk-
heid voor die risico’s was gecreëerd, trad het exporteurs-
krediet daarvoor in de plaats; banken en andere finan-
ciële instellingen toonden er trouwens – wegens gebrek
aan middelen
enerzijds,
en de grote binnenlandse krediet-
vraag anderzijds – maar weinig belangstelling voor. Nu
het erom gaat, ook voor langere looptijden dan
5
jaar
kredietfaciliteiten mogelijk te maken, kan voor de finan-
ciering daarvan de medewerking van financiële instellingen
onmogelijk worden gemist – en wel niet, als tot dusverre,
alleen in de vorm van accommodatiekrediet
I5)
Thans
dient te worden gestreefd naar financiering van de aankoop
door de buitenlandse afnemer, in plaats van de verkoop
door de binnenlandse exporteur.
Gezien de internationale ervaring van het Nederlandse
bankwezen mag worden aangenômen, dat het niet onge-
negen zou zijn deze financieringsfunctie te vervullen, mits
daarbij geen, voor particuliere instellingen onaanvaard-
bare, risico’s behceven te worden genomen. Terecht heeft
dan ook het Centraal Orgaan op de noodzaak gewezen,
dat voor de dekking van kredietrisico’s van vorderingen
van Nederlandse financierende instellingen op buitenlandse
debiteuren een nieuw type polis dient te worden ont-
wikkeld
16).
Dit zou het uitgangspunt kunnen worden van
een ontwikkeling, waarbij de financiering van het middel-
lange tot lange
17)
exportkrediet wederom kan terugkeren
15)
In Nederland en Engeland kan dit laatste ook direct
jegens de financierende bank door kredietverzekering worden
gedekt, evenwel met regres op de exporteur (a) voor zijn eigen-
risico-percentage en (b) voor reclames wegens ondeugdelijke
levering.
OPRICHTING VAN HET NEDERLANDS
INSTITUUT VAN ECONOMISTEN
De vijf in Nederland bestaande verenigingen
van aan economische faculteiten en hogescholen
afgestudeerde economisten zijn overgegaan tot
de oprichting van het Nederlands Instituut van
Economisten. Het NIVEC stelt zich ten doel de
bevordering van de economische wetenschappen,
de behartiging van de ideële en materiële belangen
van zijn leden, alsmede de versterking van de
banden tussen de erkende verenigingen van
economisten in Nederland.
Het NIVEC neemt alle activiteiten van de
oude Contact-Commissie over, w.o. de organi-
satie van een jaarlijkse landdag, de uitgifte van
een adreslijst van economisten en activiteiten
in internationaal verband. Daarnaast zal het
N1VEC nieuwe activiteiten entameren, zoals de
organisatie van plaatselijke wetenschappelijke
bijeenkomsten en de instelling van studiegroepen
vooral met nadruk op vakbelangen, terwijl
tevens door het N1VEC een eigen orgaan zal
worden uitgegeven.
Het Bestuur bestaat uit 15 leden, t.w. 3 van
elk der
5
constituerende verenigingen. Het
secretariaat is voorlopig gevestigd te: Lijster-
laan 80, Bussum, tel.
(02959)
111 66.
bij die instellingen, die daartoe functioneel eerder geroepen
en geoutilleerd zijn dan exporterende ondernemingen, die
haar middelen voor andere doeleinden behoren te be-
steden. Een dergelijke ontwikkeling zou waarschijnlijk ook
de kwaliteit der kredietgeving op dit terrein ten goede
komen.
Helaas schijnt de regering hier nog weinig voor te ge-
voelen. In de Memorie van Antwoord, die de Eerste
Kamer ontving op haar voorlopig verslag over de begroting
1962 van het Departement van Financiën. en die
zij
op
22 februari jI. publiceerde, deelt Minister Zijlstra mede,
niet voornemens te zijn garanties voor financierings-
kredieten te verstrekken, die het kader van de afspraken
der Perner Unie te boven zouden gaan
18)
Dat de Minister
op dit terrein internationale coördinatie nastreeft, lijkt
mij vanzelfsprekend
19)
Onlogisch is echter, dat dit wordt
gemotiveerd met het infiatiegevaar, de vergroting van de
risicolast van de Staat, en bezorgdheid voor een te grote
schuldenlast voor het bedrijfsleven. Dat zijn louter defen-
sieve argumenten die geen rekening houden met de ge-
wijzigde constellatie. Het middellange goederenkrediet
wordt miskend indien men et hoofdzakelijk een acquisitie-
instrument van de exporthandel in ziet; geleidelijk is het
uitgegroeid tot een normale financieringswijze voor de
aanschaffing van kapitaalgoederen en professionele appa-
ratuur. De consequentie is dat het dan op andere leest
moet worden geschoeid, en wel door het werkelijk te be-
handelen als een financieringsvorm t.b.v. een stuk inter-
nationale goederenhandel, waarvan de importantie duidelijk
toeneemt.
Het is dan ook te hopen dat de regering de door het
Centraal Orgaan gesignaleerde
behoefte
alsnog zal erken-
nen, en de totstandkoming van een dekkingsvorm voor
fi nancieringskredieten zal bevorderen.
Geidro
Mr. H. DE VRIES.
Uiteraard dient zulk een polis clausules te bevatten die voorkomen dat, langs de omweg van dekking der betalings-
risico’s op de kredietnemer, in feite het risico van ondeugdelijke
levering door de binnenlandse exporteur wordt gedekt. De
Britse en Westduitse verzekeringsvoorwaarden houden op dit
punt eveneens voorzieningen in.
Daarbij worde intussen niet over het hoofd gezien, dat
krediettermijnen boven de
5
jaar bezwaarlijk passen in het
normale Nederlandse bankbeleid. Instellingen als de Export-
Financierings-Maatschappij, de Maatschappij voor Middellang
Crediet, de Maatschappij voor Crediet op Vaste Termijn e.d.
kunnen in dit kader echter wel een rol van betekenis spelen.
Voör de
termijnen
boven de 10 jaar (die overigens voor ons land
nog nauwelijks actueel schijnen te zijn) zouden middelen- van
institutionele beleggers moeten worden aangetrokken, zoals dit ook in Engeland is geschied. Zie in dit verband Dr. A. de Jong,
t.a.p. blz. 108-121.
Daarbij wordt overigens een merkwaardig onderscheid
gemaakt tussen financieringskredieten resp. -leningen die hulp
aan ontwikkelingslanden beogen en zulke waarbij het commer
–
ciële doel op de voorgrond staat. De laatste jaren is echter ge-
bleken, dat het middellange krediet juist door de ontwikkelings-
landen dringend benodigd wordt voor hun versnelde industriali-
satie en economische modernisering. Zo ergens de leuze ,,hulp aan ontwikkelingslanden” zin heeft, dan toch zeker in verband
met de leverantie van kapitaalgoederen en professionele appara-
tuur, de immers bovendien meestal gepaard gaat met het ver-
strekken van praktische technische hulp. Onze grote industriële
concurrenten hebben dat allang begrepen.
18)
Het zoû m.i. echter wel onbevredigend zijn, indien zou
worden
gewacht
totdat bepaalde spelregels inzake deze vorm
van kredietverzekering in internationaal verband zullen zijn
aanvaard. Het eerder aangehaalde artikel van Dr. Ford bevat
een suggestie in die richting, die weinig past in een voortvarend
exportbeleid als door het Centraal Orgaan bepleit.
E.-S.B. 2 1-3-1962
267
Toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de’E.E.G
ii’ het vinden van èen oplossing ‘oor de ver-
houdin’g tussen de Afrikaanse gebieden, die tot het .
Britse Gemenebest behoren en die, welke met de E.E.G.
. .
geassocieerd zijn. Op het gebied van de associatie met
–
.
‘•
Afrikaanse landen is een veelomvattende economische
politiek van de Europese Gemeenschap invoorbereiding.
.
‘
ij r
0
es e
Deze verschilt in vele opzichten van de regelingen in de
Engels georientéerde gebieden. In dit artikel worden
deze verschillen onderzocht; teveng wordt. naegaan
•
,’
welke overbruggingsmogelijkheden er bestaan.
Schrijver
int e ratie
hoopt dat het schip van de E.E.G. zal
oploeven
wanneer
de Engelsen moeilijkheden hebben om op telopen. Dit
geldt in het bijzonder voor de associatie met Ghana, .
Nigiria en de Oostafrikaanse landen yan het Gemene- ,
..
iii
Afrika
best. Tevens hoopt
hij,
dat de met de Gemeenschap
.,
.
geassocieerde Afrikaanse staten een tegemoetkomende ..
.
.
houding zullen tonen. Mochten Ghana en Nigeria niet
do’or de wind willen gaan, dan zou, het niettemin ver-
standig zijn tijdelijke oplossingen te aanvaarden, zoals’
tariefcontingenten op basis van ,,comparable outlets”. ,
Het-Engelse voornemen om toe te treden tot de gemeen-
schappelijke markt heeft reeds vele tekenpennen in be
weging gebracht. Een aanschouwelijke voorstelling werd
door ,,The Economist” gegeven in de vorm van een
doolhof, waarin twijfelplaatsen de namen Landbouw,
Commonwealth en Vrijhandelszone dragen. Van conti-
nentale zijde schijnt een maritiem beeld afkomstig te zijn,
dat het E.E.G.-schip voorstelt met alle zeilen in top. Men
zou nieuwe bemanningsleden blijde opnemen, ,maar deze
zouden aan boord moeten komen zonder dat het schip
dé zeilen mindert. Dit zou de navigatiekunst van de
Engelsen wel eens op een zware proef kunnen stellen.
Voor een gunstige uitslag lijkt het ons dan ook nood-
zakelijk, dat – we blijven in het scheepsjârgon – het
schip van de Zes wat zal willen oploeven, ionder’ daafbij
overstag te gaan, wanneer H m
arer Majesteits sloep oeilijk-
heden heeft om op te lopen.
.
Er is reeds vaak op gewezen, dat deze’ moeilijkhden
vooral dreigen te komen van, de zijde van enkele schepen,
die niet tot elke prijs in het Engelse kielzog zullen blijven
meevaren. Inderdaad zullen de problemen, die het Gemené-
best betreffen: van beide
partijen
aanpassingsvermogen
eisen, niet in het minst wat de juridische regeling van de
belangen van landen als Nieuw-Zeeland, Canada en
Australië betreft.
Wijst
men de vorm van associatie met
deze landen af dan zullen de exporten van züivelproduk-
ten, graan en vlees op andere wijze ver zekeid’ moeten
worden. Het’ middel van tariefcontingenten, eventueel
met contracten op lange termijn gecombineerd,
is
wellicht
het meest ‘aangewezen.
Dan zijn er de textielprodukten van .,,cheap-labour-
countries” als India en Hongkong, die in ‘het Verenigd
Koninkrijk een belangrijke markt vinden en wier positie
zal moeten
1(
worden geregeld.’. ,
Tenshtte zal men een oplossing nioeten vinden voor
de verhouding tussen de Afrikaanse gebieden, die tot het
Britse Gemenebest behoren en zij, die met de E.E.G.
geassocieerd zijn. Op hët gebied van de associatie met
Afrikaanse landen is een veelomvattende economische
politiek van de Europese Gemeenschap in voorbereiding,
die in vele opzichten verschilt van de regelingen in de
Engels georiënteerde gebieden.
In dit artikel worden deze verschillen onderzocht en
wordt tevens nagegaan welke overbruggingsmogelijkheden
bestaan.
Ghana – een voorbeeld.
Dr. Kwame Nkrumah, de osagyefo, oftewel zegenrijke
leider, van Ghana hedft kort geleden verklaard, dat de
voormalige Franse gebieden in tropisch Afrika nog altijd
onderwbfpen zijn aan imperialisme en ko1onialisme en
dat de lei’ders ervan ,,puppets” zijn. Het is dan ook niet
verwonderlijk, dat Ghana de onderhandelingen tussen het
Veienigd Koninkrijk en deE.E.G. met gemengde gevoelens
beziet. Immers; een gunstige uitslag zal voor een land als
Ghana ingrijpende gevolgen met zich brengen. In 1956
ging 63 pCt. van de uitvoer vari’Ghana naar de landen van
de E.E.G.en het Verenigd Koninkrijk; daarvan bestond
•
het grootste deel uit cacao. in het Verenigd Koninkrijk
heeft. Ghana als lid van het Gemenebest enige preferentie
‘voordit produkt, terwijl het in deE.E.G. evenmin in een
ongunstige positie verkeert. Met uitzondering van Frank-
rijk had het tot voor kort immers een even hoge tarief-
.muur te overwinnen als de met de Zes geassocieerde ge-
bieden. Met name in Duitsland en ‘Nederland, de belang-
rijkste afnemers van Ghanese cacao, ondervond het geen
discriminatie
…
‘
Hoe zou de situatie zich ontwikkelen, wanneer het
Verenigd Koninkrijk ‘tot de E.E.G. zou toetreden? Er zijn
twee mogelijkheden: Ghana blijft’ buiten de nieuwe
Gemeenschap of het wordt geassocieerd lid.
In het eerste geval zal ‘de Ghanese cacao aan het eind
van de overgangsperiode met het gemeenschappelijk
buitentarief belast’ wcrden terwijl de met de E.E.G. ge-
associeerde’ landen vrije toegang tot de markt zullen
genieten. Bovendien zou dit niet alleen voor de markt
van de Zes gelden, maar tevens voor het Verenigd Konink-
rijk, tenzij uitzonderingsregelingen worden getroffen. Wij’
herinneren eraan, dat het buitentarief van de E.E.G. voor
268
E.-S.B. 21-3-i962
cacao is vastgesteld op 9 pCt. Het is mogelijk, dat onder-
handelingen een verlaging met zich brengen, maar de
nadelen voor Ghana zouden ernstig blijven. In dit verband
dient er tevens op gewezen te worden, dat Ghana niet zou
profiteren van de egalisatiefondsen, produktiefondsen en
investeringsfondsen, die voor de met de E.E.G. verbonden
landen waarschijnlijk zullen worden in tld Dit alles
zou de ontwikkeling der laatste jren, afname vaû de
cacaoproduktie van Ghana en toename in Kameroen en
IvoorkusL, wel eens kunnen versnellen.
Wil Ghana deze gang van zaken vermijden, dan zal het
een associatie-overeenkomst moeten tekenen en nolens
volens met de ,,puppets” moeten samenwerken. Het is
overigens de vraag of de ,,puppets” gesteld zullen zijn op
deelnamé van Ghana, nu de preferentiële markt hen zo’n
gunstige kans op verhoging van de welvaart biedt.
Ghana is slechts een voorbeeld van de moeilijkheden,
die hien
bij
de onderhandelingen met het Verenigd Konink-
rijk kan verwachten wanneer de tropische produkten ter
sprake komen. Voor andere landen dan Ghana en voor
andere produkten dan cacao zijn de problemen vaak min-
der duidelijk. Zij komen het best naar voren
bij
een behan-
deling van de inarktstelsels, die in beide invloedssferen
bestaan.
Het Franse systeem.
De met Fankrjk verbonden ,,pays et territoires d’outre
mer” beslaan, samen met de voormalige Belgische en
Italiaanse koloniën, het grootste gedeelte va1 West- en
Midden-Afrika. Het zijn vaak kleine landen, die op de
uitvoer van enkele produktenaangewezen zijn. Zo be-
staat de uitvoer van Ivoorkust voor 80 pCt. uit koffie en
cacao, vormen bananen 60 pCt. van de uitvoer van Somali-
land en valt of staar de handel van Senegal, Soedan en
Niger met de uitvoer vani aardnoten.
Het is duidelijk, dat een vrije •doorwerking van de
prjsfluctuaties op de wereldmarkt dergelijke landen ernstig
in hun ontwikkeling zou belemmeren. Bij deze prijzen is
een daling van 10 tot 15 pCt. in een jaar niet ongewoon en
het is
begrijpelijk,
dat men, bij gebrek aan regelingen voor
de gehele wereld, getracht heeft zelf de onaangename
gevolgen op te vangen.
In de voormalige Franse gebieden bestaan dan ook
allerwegen vereveningsfondsen, naar produkten en ge-
bieden irgedeeld. Theoretisch berust de werking van zo’n
fonds op een middenprijs, die in de hoogconjunctuur
evenveel overschreden wordt door de wereldmarktprijzen
als deze er onder blijven in de laagconjunctuur. De produ-
cent ontvangt een gestabiliseerde prijs en staat
bij
hoge
wereldmarktprijzen het verschil aan het fonds af. Ander-
zijds past het fonds
bij
wanneer de conjunctuur voor de
grondstoffenmarkt ongunstig is. Praktisch levert de vast-
stelling van een middenprjs evenwel grote moeilijkheden
op. In vele gevallen leiden de berekeningen tot een over-
schatting, zodat het fonds op de duur veel meer uitgeeft
dan het ontvangt. Dit nu is ook het geval
bij
vele stabili-
satiefondsen in het Franse Gemenebest. In feite ontvangen
de producenten op de lange termijn een subsidie uit Franse
fondsen
Directe steun wordt ook op andere wijze verleend: er
bestaan bijv. premies op de aanplant van cacaobomen en
hoge subsidies op katoen. Tabak en suiker worden door
de Franse staatsmonopohies afgenomen.
Ook op indirecte wijze wordt de produktie der ge-
associeerde Afrikaanse staten beschermd en wel door de
invoer van voortbrengselen van andere herkomst in Frank-
rijk moeilijk te
5
maken. Terwijl op produkten uit de ,,pays
et territoires d’outre mer” geen invoerrechien worden ge-
beven, zijn de tarieven tegenover andere tropische landen
vaak zeer hoog en in de meeste gevallen worden zij aan-
gevuld door kwantitatieve bepèrkingen.
Het Engelse systeem.
De met Engeland verbonden landen in West- en Midden-
Afrika beslaan een kleinere oppervlakte dan de voormalige
Franse en Belgische bezittingen, maar huh bevolkings-
getal is aanmerkelijk hoger. Zo heeft Nigeria, de reus in
tropisch Afrika, alleen meer inwoners dan alle met Frank-
rijk verbonden Afrikaanse landen samen: –
Het wel en wee van de Afrikaanse leden van de Common-
wealth hangt vaak evenzeer van enkele uitvoerprodukten
af als in de voormalige Franse gebieden. Ghana voert
voornamelijk cacao en hout uit, evenals Nigeria, dat tevens
een niet onbelangrijke export van plantaardige olie en
bananen heeft. De welvaart der Oostafrikaanse landen,
Kenya, Uganda en Tanganyika, hangt in belangrijke mate
van de uitvoer van koffie en voorts van thee en plant-
aardige olie af.
Evenals in de met Frankrijk verbonden landen heeft
men zich tegen de gevolgen van prijsfiuctuaties op de
wereldmakt trachten te bëschermen door het instellen
van stabilisatiefondsen, zoals de ,,marketing boards” voor
plantaardige oliën in West-Afrika en de ,,cocoa marketing
board” in Ghana. In tegenstelling tot de ,,caisses de
stabiisation”, die vaak in feite subsidies verlenen, zijn de
,,marketing boards” in vele gevallen instrumenten tot be-
belastingheffing. In Ghana overtreffen de prijzen, ‘die de
producenten voor hun cacao ontvangen, zelden 50 pCt.
van de prijzen, die het ,,marketing board” zelf
bij
uitvoer
verkrjgt. Ook in Nigeria bestaat in feite een uitvoer-
belasting op de belangrijkste exportprodukten
1).
De bescherming, die door het Verenigd Koninkrijk aan
de Afrikaanse landen van het Gemenebest wordt verleend,
is aanzienlijk minder dan in het Franse stelsel. De pre-
ferentie voor de voornaamste produkten, cacao en koffie,
bedraagt met resp. 1,1 pCt. en 2,5 pCt. slechts een fractie
van de tariefbescherming, die Frankrijk zijn vroegere be-
ittingen toekent. Voor de meeste andere voortbrengseleni
bedraagt de Engelse preferentie weliswaar 10 pCt. of meer,
maar blijft niettemin aanzienlijk onder de Franse tarieven.
‘Bovendien bestaat in het Engelse systeem nagenoeg geen
kwantitatieve bescherming.
Dit alles verklaart waarom het prijsniveau in het’Franse
marktstelsel aanmerkelijk hoger ligt dan in het Engelse.
Het behoéft geen betoog, dat dit verschil de besprekingen
over een gezamenlijke associatie niet zal vergemakkelijken.
De nieuwe associatie-overeenkomst.
–
Voor het einde van dit jaar moet de nieuwe associatie-
overeenkomst van de E.E.G. met de geassocieerde staten
in kannen en kruiken zijn. De onderhandelingen zullen
in april beginnen; het is nog niet mogelijk te zeggen hoe
de bepalingen zullen uitvallen. Wel heeft de Europese
1)
Zië ook ,,The Commonwealth and Europ’e”, Econo-
mist Intelligence Unit, september 1960, Londen.
E.-S.B. 21-3-1962
269
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617,
Den_Haag]
(1. M.)
Commissie aan de Ministerraad enkele overwegingen mee-
gedeeld, die waarschijnlijk voor een groot gedeelte hun
neerslag zullen vinden in de overeenkomst. Op enkele
punten zal men het Franse stelsel moeten voortzetten,
met name de stabilisatiefondsen en de subsidiëring van
enkele produkten.
Wat de stabilisatiefondsen betreft, zou het immobiliseren
van grote bedragen vermeden kunnen worden door het
verstrekken van leningen wanneer de richtprjs boven de
prijs van de wereldmarkt ligt, gevolgd door terugbetaling
in betere tijden. Evenwel, zelfs wanneer de richtprijs op
onpartijdige wijze wordt berekend is overschatting niet
uitgesloten en dreigt het gevaar, dat de leningen niet op
de bedoelde wijze kunnen worden terugbetaald. Het is
immers niet onmogelijk, dat de prijsdalingvan vele grond-
stoffen mede een structureel karakter draagt. Van Duitse
zijde is erop gewezen, dat dit stabilisatiesysteem het be-
zwaar heeft de prijs als basis voor de ontwikkeling van de
produktie te elimineren en tot overproduktie te leiden.
1-lierin schuilt een grond van waarheid, maar het is nu
eenmaal moeilijk de produktie af te stemmen op een prijs,
die op de korte termijn grote schommelingen vertoont en
waarvan niemand het niveau op de lange termijn kent.
Men heeft het voorstel gedaan de activiteit der stabili-
satiefondsen een degressief karakter te geven. Op deze
wijze zou men wellicht de Scylla van de overproduktie
vermijden, maar men zou steeds meer de kans lopen vast
te raken op de Charybdis van een zeer instabiele handels-
balans. De Duitse voorstellen beogen dit nadeel op te
heffen door een progressieve subsidiëring ‘van projecten,
die de spreiding van de economische activiteit bevorderen
en op deze wijze de afhankelijkheid van een monocultuur
verminderen. Ongetwijfeld is een
dergelijke
subsidiepolitiek
aan te bevelen, maar de industrialisatie en de diversificatie
van de agrarische structuur zal pas op de lange termijn zo
ver gevorderd zijn dat
zij
de ongunstige gevolgen van een
onbelemmerde prijsfluctuatie bij de basisprodukten kan
opvangen. Al die tijd iullen de stabilisatiefondsen niet
gemist kunnen worden. Aanvaardt men het beginsel van
een degressie in de bijdragen aan deze fondsen, dan zal
deze in ieder geval nauwkeurig moeten worden afgestemd
op de resultaten van de spreidingspolitiek. Welnu, wanneer
deze politiek succes heeft vermindert per definitie het be-
lang der monoculturen en komt een degressie in de activi-
teit der stabilisatiefondsen vanzelf tot stand. Naar onze
mening moet men dan ook volstaan met een periodieke
herziening van de richtprijzeh teneinde het gemiddelde
prijsniveau op de lange termijn zoveel mogelijk te be-
naderen. Een geleidelijke vermindering der bijdragen aan
de vereveningsfondsen lijkt ons overbodig, wanneer de
spreidingspolitiek succes heeft en ongewenst, wanneer zij
geen, succes heeft.
Subsidies zouden, volgens de overwegingen van de Euro-
pese Commissie, moeten worden toegekend aan de pro-
ducenten, die reeds nu een bijzondere bescherming ge-
nieten, dat wil zeggen niet alleen door tariefpreferentie,
maar tevens door kwantitatieve beperkingen. Het betreft
hier voornamelijk bananen, koffie en katoen, die dank
zij deze bescherming op de Franse markt een aanzienlijk
hogere prijs opbrengen dan op de wereldmarkt. In den
vervolge zou aan de producenten een prjssubsidie worden
toegekend ten bedrage van het verschil tussen een richt-
prijs en de prijs, die in de Gemeenschap geldt.
Wat de handelspolitiek betreft, zal het nieuwe stelsel
waarschijnlijk uit een vrijhandelszone bestaan, waarbij de
handel tussen de Gemeenschap en de geassocieerde landen
in beginsel vrij is en de Gemeenschap een eigen buiten-
tarief voor tropische produkten heeft. Over de hoogte van
dit tarief bestaan verschillen van mening. De Europese
Commissie heeft voorgesteld het buitentarief op bananen,
cacao en koffie te halveren, maar de Franse regering schijnt
het daarmee niet eens te zijn.
Het is zeer wel mogelijk, dat het nieuwe regime op
sommige van deze punten een achteruitgang zal betekenen
ten opzichte van de toestand van een gegarandeerde afzet
tegen’gegarandeerde prijzen, zoals die in het Franse stelsel
bestaat. Men is het er evenwel over eens, dat het nieuwe
regime in zijn geheel even grote voordelen aan de ge-
associeerde Staten moet verlenen als thans het geval is.
Welnu, enige compensatie zou worden verkregen door de
bijdragen aan het investeringsfonds tot $ 220 mln, per
jaar te verhogen, bijna tweemaal zo veel als nu. Tevens
zou de werkingssfeer van het fonds uitgebreid moeten
worden
2).
Associatie met de Afilkaanse landen van de Commonwealth?
Het zelfbeschikkingsrecht der nieuwe Afrikaanse staten
uitzich in de betrekkingen met West-Europa op wat
paradoxale wijze. -De vroegere koloniale meesters, Frank-
rijk en Engeland, lijken het wel eens te zijn over de wen-
selijkheid van eén associatie met alle vroegere Afrikaanse
koloniën, maar deze geven er de voorkeur aan in het oude
verband te blijven. De met de Gemeenschap verbonden
Afrikaanse staten vrezen hun voordelen op de Europese
markt te verliezen -en de belangrijkste Afrikaanse leden
van de Commonwealth duchten een te sterke binding met
West-Europa.
Intussen zouden de Commonwealth-landen zeer gebaat
zijn bij associatie met een vergrote Europese Gemeenschap
2)
In het bestek van dit artikel kunnen wij dit aspect,
benevens de technische bijstand, de instellingen enz. niet
verder behandelen. Voor een volledig overzicht van de
overwegingen van de Europese Commissie verwijzen wij
naar Drs. R. Cohen: ,,De E.E.G. en afrika”, Internationale
Spectator, jaargang XVI, nummer 1.
270
,
–
E.-S.B. 21-3-1962
In de nieuwe associatie-overeenkomst zullen naar alle
waarschijnlijkheid stabilisatiefondsen, produktiefondsen en
een investeringsfonds een gewichtige plaats innemen. Het
is eveneens zeer waarschijnlijk, dat deze voorzieningen bij
een grootscheepse Afrikaanse associatie zullen worden
voortgezet. Voor de landen Van de Commonwealth zouden
de afzetmogelijkhedën aanzienlijk kunnen stijgen. De
stabilisatie der grondstoffenprijzen zou er veel minder
inspanning gaan vergen, vooral ook omdat de landen van
de vergrote Gemeenschap
waarschijnlijk
leningen zouden
verschaffen. Op deze wijze zou een eind kunnen komen
aan de vreemde situatie, dat in een onderontwikkeld land
miljoenen ponden sterling geïmmobiliseerd worden voor
de stabilisatie van grondstoffenprijzen in plaats van ge-
bruikt te worden voor investeringen. Voor de nog weinig
ontsloten Oostafrikaanse gebieden, Kenya, Uganda en
Tanganyika, zou een Europees investeringsfonds een be-
langrijke bijdrage tot verhoging van de welvaart kunnen
leveren. Ook de denkbeelden, die zich in het Europa van
de Zes op het gebied van de diversificatie van de econo-
mische activiteit ontwikkelen, zouden in voormalig Engels
Afrika bevruchtend kunnen werken. Het Verenigd Ko-
ninkrijk zou, evenals de landen van de E.E.G.,
bij
moeten
dragen in de verschillende fondsen, maar het zal waar-
schijnlijk niet aarzelen deze prijs te betalen. Reeds in de
laatste jaren was, zoals uit een mededeling van de Europese
Commissie blijkt, de financiële hulp yan het Verenigd
Koninkrijk aan de verbonden Afrikaanse landen van
dezelfde orde van grootte als de hulp yan de E.E.G. aan
de met haar geassocieerde Afrikaanse landen.
In een vorige paragraaf hebben wij de belangrijkste
uitvoerprodukten van de Afrikaanse landen van de
Commonwealth vermeld. Nagenoeg al deze produkten
zouden ernstig getroffen worden wanneer het Verenigd
Koninkrijk en de met dit land verbonden gebieden buiten
de Gemeenschap zouden blijven. De uitvoer van cacao
uit Ghana en• Nigeria zou zwaar te
lijden
hebben onder
de preferentie ten gunste van de met de Gemeenschap
geassocieerde staten en dit zou zich vooral in’ Duitsland
en Nederland doen gevoelen. Dit geldt mutatis mutandis
ook voor koffie, waarbij het nadeel het grootst zou zijn
voor Uganda, dat evenals de geassocieerde landen robusta-
koffie uitvoert. Nadelen
zijn’
ook te vrezen voor plant-
aardige olie, thee, tropisch hout en waarschijnlijk voor
oliehoudende vruchten. Voor Ghana zou de kans op een
expansieve ahminiumindustrie voor een groot gedeelte
verkeken zijn, nadat het met grote moeite de nodige
gelden bijeen
heeft gekregen voor het Voltaproject en de
bijbehorende aluminiuminstallatie.
Een douane-unie van de E.E.G. met het Verenigd
Koninkrijk zonder associatie zou betekenen, dat al deze
nadelen niet slechts ‘voor de afzet op de markt der Zes
zouden gelden, maar in beginsel ook voor de.markt van
het Verenigd Koninkrijk. Ook daar zouden de reeds nu
geassocieerde landen een preferentie gaan genieten ten
koste van de landen van de Commonwealth. Sommige
van deze landen zenden echter meer dan de helft van hun
uitvoer naar het Verenigd Koninkrijk en het land met het
laagste aandeel, Ghana, stuurt toch nog meer dan een
vierde van zijn uitvoer naar het voormalige moederland.
Het aanvaarden van de jongste Amerikaanse denk-
beelden zou in één slag de moeilijkheden aanmerkelijk
verminderen en zou tevens enig soelaas brengen aan een
andere groep landen, die we nog niet hebben behandeld.
Wij bedoelen de voorstellen, die beogen alle invoerrechten
op tropische produkten op te heffen. De met de Gemeen-
schap geassocieerde landen zouden dan geen preferentie
meer genieten, niet alleen ten opzichte van de Comiion-
wealth, maar evenmin (en opzichte van Zuid-Amerika.
Landen als Brazilië en Ecuador zouden van de associatie
op beperkte schaal, zoals die thans wordt voorzien, reeds
nadelen ondervinden. Maar zij zouden dubbel getroffen
wordeh door een associatie op grote schaal met een pre-
ferentiegebied, dat
bijna
geheel West-Europa en geheel
tropisch Afrika zou omvatten.
Met het opheffen van de invoerrechten zou men er
overigens nog niet zijn. Om de conjuncturple fluctuaties
in de betreffende landen te verminderen zou men een
wereldsysteem ter stabilisatie der grondstoffenprijzen moe-
ten invoeren. Structureel zou de positie van de landen,
die tropische produkten uitvoeren, verbeterd kunnen wor-
den d6or de verbruiksbelastingen te verminderen. Wij
geven voor een enkel produkt een voorbeeld om het be-
lang van de laatste maatregel te illustreren: in de Bonds-
republiek wordt op koffie een belasting van ongeveer
85 pCt. geheven, in Frankrijk bedraagt deze belasting
ongeveer
35
pCt. en in Italië meer dan 100 pCt.
Wanneer al deze denkbeelden op korte termijn ver-
wezenlijkt zouden kunnen worden, dan zou een associatie
van de Afrikaanse landen van de Cornmonwealth veel van
haar urgentie verliezen en wellicht zelfs overbodig worden.
Maar de trits van wenselijkheden: afschaffing der invoer-
rechten, stabilisatie der wereldprjzen en afbraak der in-
directe belastingen, draagt een zo ingrijpend karakter, dat
er nog wel heel wat water door de Niger zal stromen voor
ze verwezenlijkt kan worden.
Vooralsno’g blijft voor de landen van de Commonwealth
het afwijzen van de associatie een hachelijke zaak. Veel
zal van Nigeria, dat een dominerende positie aan een
tamelijk tegemoetkomende houding paart, afhangen.
Misschien is de conferentie van Lagos, die tot het instellen
van een douane-unie tussen 20 Afrikaanse landen aan-
leiding gaf, een teken. Niet alleen
15
voormalig Franse,
Belgische en Italiaanse gebieden, maar tevens ‘Ethiopië,
Sierra Leone, Liberia, Tanganyika en Nigeria zullen immers
van deze unie deel uitmaken.
Wij schreven in het begin van dit artikel te hopen, dat
het schip van de E.E.G. zal oploeven wanneer de Engelsen
moeilijkheden hebben om op te lopen. Dit geldt in het
bijzonder voor de associatie met Ghana, Nigeria en de
Oostafrikaanse landen van het Gemenebest.
Wij
hopen
tevens, dat de met de Gemeenschap geassocieerde Afri-
kaanse staten een tegemoetkomende houding zullen tonen
en de roergangers in de Gemeenschap niet zullen dwingen
af te houden. Mochten Ghana en, Nigeria niet door de
wind willen gaan, dan zou het niettemin verstandig zijn
tijdelijke oplossingen te aanvaarden, zoals tariefcontin-
genten op basis van het door de Engelsen geïntroduceerde
begrip van ,,comparable outlets”. Misschien zou door ‘een
grootmoedige economische politiek een definitieve op-
lossing nader komen, zodat de gereed te houden touw-
ladders toch nog dienst zouden kunnen doen. De osa-
gyefo zou immers wel eens van mening kunnen veranderen
wanneer hij merkt, dat de associatie geen nieuwe vorm
vankolonialisme is. We moeten tenslotte niet vergeten,
dat een verdergaande scheuring van West- en Midden-
Afrika, zoals die op de conferenties van Monrovia en
Casablanca al in de kiem aanwezig bleek, allerminst in
het belang van West-Europa is.
Luxemburg.
Drs. K. ZIJLSTRA.
E.-S.B. 21-3-1962
.
271
–\
Het jaar 1961 heeft, ondanks de niet onbelangrijke
• daling van het aantal opgelegde schepen voor droge
• lading, de, groter vraag naar ruimte en de iets hoger
vrachten, niet aan de verwachtingen beantwoord. Het
beeld voor de algemene vrachtvaart zou, heel wat
gunstiger zijn geweest, indien de tankerinvasie in de
graanvaart achterwege was gebleven. Een prognose
wat de gang van zaken in het nieuw aangevangen jaar
betreft is uitermate moeilijk. De verminderde Japanse.
activiteit en het uitblijven van een opleving in het na-
jaar hebben tot een gevoelige daling van het index-
– cijfer voor sterlingvrachten geleid. Concrete aan-
wijzingen voor eén verbetering in de allërnaaste toe-
• ‘komst ontbreken. •Voor ons nationale scheepvaart-
bedrijf is de revaluatie bovendien uiterst nadelig. . Dè
minder gunstige factoren lijken up het ogenblik dan
• ‘ .00k te overwegen, maar deervaring leett dat in het
•
rederijbedrijf ‘veranderingen ten goede ziwel
–
als ten
kwade zich even onver’wacht als snel voltrekken.
-De algemene
vrachtvaart
in 1961
Légt men zijn oor te luisteren in rederskringén dan hoort
men zowel van gematigd oitimisme getuigende uitsprtken
als minder optimistische klanken. -Tot eerstgenoemde cate-
gorie béhoort o.m. die van de voorzitter der Engelse
Kamer voor de-Scheepvaart, de heer W. Errington Keville,
die stelt dat indien rnën zich-rekenschap geeft van de aan-
zienlijk verminderde omvang der opgelegde vloot voor
dto’ge lading, ‘de indruk dat het ergste achter de rug is,
geréchtvaardigd lijkt. Hij meent dat sedert
1959,
toen niet
minder dan 9 mln. brt. aan vracht- en tankschepen waren
oj,gelegd; ontegenzeggelijk vorderingen in de goede rich-
-ting zijn gemaaktl Overigens kwalificeert de voorzitter der
Kamen voor de Scheepvâart
zijn
‘vertrouwen dat ,,the
worstis over” door erop te wijzen dat een herstel van het
evenwicht tussen vraag en aanbod afhankelijk is van de
mate en het tempo waarin de wereidhandel uitbreiding
ondergaat. Anderen wijzen op de nog steeds stijende
exploitatiekosten, waardoor het overigens in verhouding
gering herstel op de vrachtenmarkt vrijwel teniet woidt
•gedaan en op de invasie van tankers in de graanvaart –
thans de belangrijkste bron van emplooi voor schepen
voor droge lading—, waardoorniet slechts een aanzienlijk
deel van’•het vervoer, dat normaliter tot het specifieke
terrein van de ,,tranip” behoort, voor de algemene vracht-
‘vaart verlorên ‘gaat’ maar tevéns ook het vrachtenpeil’
wordtgedrukt.
”.
-•-‘.
Niet ontkend’ kan worden dat het volume van het over-
zees goederenvervoer in het afgelopen jaar en daarmede
de vraag naar scheepsruimte is toegenomen. Hierbij mag
echter niet uit hetoog worden veiloren dat enkele bijzondere
factoren van deels minder blijvende aard hiertoe hebben
-bijgedragen. Men denke wat dit laatste
—
betreft aan de mis-
lukking van de oogst in China die de Volksrepubliek
noopte’ op grote schaal graan te importeren. Gunstiger
oogsten zullen automatisch tot een verniindering der vraag
naar tonnage uit dezen hoofde leiden. ‘Voorts ‘dient te
worden gewezen.op de aanzienlijke behoefte aan scheeps-
ruimte voor Japanse-rekening, in het afgelopen jaar stellig
een der fa’ctoren die tot een tijdelijke verhoging der vrach-
ten leidde. Tijdelijk, want Japan invoerbeperkingen en
daarmede gepaard gaande verminderde behoefte aan ton-
nage bleven niet zonder gevolgen voor de gang van-zaken
op de vrachtenmarkt. Uit de geringere bedrijvigheid en
afbrokkelende vrachten blijkt hoezeer de Japanse vraag
naar scheepsruimte de situatie op de vrachtenmarkt in het
afgelopen jaar heeft beïnvloed. Overigens lijkt de ver-
wachting gewettigd dat deze adempauze wat Japan betreft
vemoedeljk een ,,reculer pour mieux sauter” zal blijken
te zijn en dat het Land van de
Rijzende
Zon eerlang de
grootscheepse aanvoer van kolen, erts, schroot, suiker en
graan zal hervatten. Een schaduwzijde der omvangrijke
Japanse aanvoeren was de ernstige congestie in Japanse
havens waardoor schepen vaak weken lang op een ligplaats
moesten wachten met alle nadelige gevolgen van dien voor
de reisi esultaten.
De eerte ladingen graan van Australië, waar China
aanzienlijke hoeveelheden kocht, werden op reisbasis be-
vracht. Ofschoon een vracht van ca.
45/—
per ton in uit-
zicht was gesteld, werd in de loop van januari een aantal
schepen op basis van 60/— bevracht. Vervolgens ging men
over tot bevracht’ing op timécharter-basis; eind januari
waren ca. 40 schepen met een draagvermogen van rond
een half miljoen ton voor 7 – 8 maanden, deels echter
ook voor een jaar, gesloten. De schepen werden gebruikt
voor het vervoer van graan van’ Australië en Canada waar
inmiddels eveneens grote hoeveelheden graan waren ge-
kocht- en van kunstmest zowel van het continent als
Noord-Afrika. China’s activiteit in de Australische sector
droeg overigens slechts in beperkte mate
bij
tot de hoger
vrachten naar het Verenigd Koninkrijk;
deze stegen welis-
waar met 10/— tot 97/6 maar bleven toch nog 2/6 be-
neden de in 1960 betaalde hoogste vracht.
De tweede in feite belangrijkste factor die tot de be-
drijvigheid op de vrachtenmarkt bijdroeg was de grote
vraag naar tonnage voor Japanse rekening. Uit Australië
werden op vrij grote schaal kolen aangevoerd en boven-
dien werd door Japan een contract voor de levering van
2,5 mln, ton Australische kolen gedurende
-5
jaren, vanaf
1962 te leveren, in het afgelopen jaar gesloten. Daarnaast
dient te worden gewezen op de aanvoer van aanzienlijke
hoeveelheden erts met name van Marmagoa, vanwaar de
vrachten 6/— á 10/— hoger waren dan in 1960. Dit laatste
272
E.-S.B. 21-3-1962
–
geldt overigens niet voor ertsiadingen van Marmagoa naar
het continent. Gedurende de eerste maanden van 1961
waren deze zelfs
ettelijke
shillingen lager dan in 1960,
terwijl .in het tweede semester – wanneer de vrachten
als regel aantrekken – het peil van 1960 slechts moeizaam
werd bereikt. –
Naast kolen en erts vormden de schrootladingen een
belangrijke bron van vervoer. Werd in 1960 voor schroot
van Noord-Amerika resp. de Golf van Mexico naar Japan
gemiddeld ongeveer $ 103.000 lumpsum betaald, in het
afgelopen jaar steeg de yracht op lumpsurn-basis tijdelijk
tot $ 145.000. Toen de grootste bedrijvigheid tot het ver-
leden behoorde liepen de vrachten weliswaar geleidelijk
terug maar de laagste vracht die verleden jaar werd be-
taald, nl. $ 108.000 was niettemin ca. $ 9.000 hoger dan
die in 1960. Bij een vracht van $ 145.000 lieten dezereizen
voor Liberty’s, waarvan voor dit vervoer op grote schaal
gebruik werd gemaakt, alleszins behoorlijke reisoverschot-
ten. Voor het door Japan van de Laplata Rivier, Noord
Pacific en de Golf van Mexico aangevoerde graan werden
eveneens hoger vrachten dan in 1960 betaald. De hoogste
verleden jaar van de Laplata Rivier naar Japan betaalde
vracht bedroeg 1151— vergeleken met 94/6 het.jaar te-
voren, van de Noord Pacific $ 7,50 vergeleken met $ 7
en van de Golf van Mexico $ 12,50 vergeleken met
S
10,25
per ton.
Vo6ral in de graansector heeft de concurrentie der tan-
kers zich geducht doen voelen. Dit geldt niet slechts voör
het transatlantisch vervoer maar eveneens voor Australië, –
de Laplata Rivier en, zij het op minder grote schaal, voor
Zuid-Afrika. Typerend is in dit verband dat voor het ver-
voer van ca. 250.000 ton graan van de St. Lawrence naar
Polen voornamelijk van tankers gebruik werd gemaakt.’
In de transatlantische vaart werden tankers zowel op reis-
basis als voor achtereenvolgende reizen bevracht, terwijl
ook verschillende bevrachtingen op timecharter-basis tot
stand kwamen. Veel aandacht trok de bevrachting van
een 30.000 ton tanker voor acht achtereenvolgende reizen
naar het continent, hetgeen betekent dat dit ene schip
bijna een kwart miljoen ton graan uit de vaart nam.
De continentale graanaanvoer van de Laplata Rivier
bleef ten gevolge van gering aanbod van lading bij 1960
ten achter; er waren maanden dat in deze sector geen
enkele bevrachting tot stand kwam. De hoogste vracht
die verleden jaar naar Antwerpen-Hamburg betaald werd
bedroeg 72/6 vergeleken met 76/3 het jaar tevoren. Daar-
entegen werden vrij talrijke ladingen maïs van Zuid-Afrika
aangevoerd. Het aantal bevrachtingen was bijna dubbel
zo groot âls in 1960. De hoogste, verleden jaar naar
Antwerpen-Hamburg betaalde vracht, nl. 61/6 bleef niet-
temin 6/— beneden die in 1960. China en de Sowjet-Unie
voerden goeddeels met timecharter-schepen aanzienlijke
– hoeveelheden suiker van Cuba aan. De op reisbasis door
beide landen betaalde vrachten waren – en dit geldt vooral
voor ladingen naar China – hoger dan in 1960, n.l. resp.
1251—
en 75/— vergeleken met resp. 112/6 en 74/— per
ton. Sovtorg was in het afgelopen jaar eveneens regel-
matig aan de markt voor het vervoer van lading van en
naar de Zwarte Zee. Zowel naar het Verre Oosten als
naar het continent en de Middellandse Zee waren de door
Sovtorg betaalde wachten vrij stabiel.
Vrij grote bedrijvigheid heerste tenslotte in de . time-
charter-sector. China, de Sowjet-Unie en Japan waren
evenals de geregelde lijnen regelmatig aan de markt, waar-
bij timecharters voor een duur van drie jaren of langer
elk aandeel
‘Vere,enigd
Bezit •van
1894′
•
vormt in
feiteeen
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. °Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD.
BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit me:
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
(!.M.)
E.-S.B. 21-3-1962
273
geen zeldzaamheid waren. Dé belangstelling der geregelde
lijndiensten ging vooral uit naar moderne tonnage, maar
andere bevrachters namen ook tijdens de oorlog gebouwde
schepen voor twaalf maanden op timecharter.
Resumerend kan worden gesteld dat ondanks de niet
onbelangrijke daling van het aantal opgelegde schepen
voor droge lading – naar schatting verminderde de op-
gelegde vloot in het afgelopen jaar met ongeveer 450
schepen met een draagvermogen van ca. 2,5 mln, ton -,
de groter vraag naar ruimte en de iets hoger vrachten,
het jaar 1961 niet aan de verwachtingen heeft beantwoord.
Onwillekeurig rijst de vraag hoe de markt gereageerd zou
hebben indien de tankerinvasie in de graanvaart achter-
wege ware gebleven. De stelling dat het beeld dan heel
wat gunstiger zou zijn geweest lijkt gewettigd, maar hier
–
uit volgt tevens dat zolang in de tankvaart een duurzame
verbetering uitblijft, de conventionele ,,tramp” hiervan de
nadelige gevolgen iii de vorm van concurrentie der tankers
in de graanvaart zal ondervinden.
Reeds eerder is er in deze periodieke overzichten op
gewezen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen
de ,,earning power” van de moderne bulkcarrier en het
8/9.000 tön vrachtschip. Eerstgenoemd type toch behaalt
dank zij het zoveel groter laadvermogen resultaten die
gunstig afsteken bij die van het kleine type vrachtschip.
Vooral de Noorse rederijen die en open oog hebben voor
de mogelijkheden die de techniek biedt hebben dan ook
op Vrij grote schaal bestellingen voor de bouw van bulk-
carriers geplaatst.
Een prognose wat de gang van zaken in het nieuw aan-
gevangen jaar betreft is uitermate moeilijk. De verminderde
Japanse activiteit en het
uitblijven
ener opleving in het
najaar hebben tot een gevoelige daling van het index-
cijfer voor sterlingvrachten geleid. Concrete aanwijzingen
voor een verbetering in de allernaaste toekomst ont-
breken. Voor ons nationale scheepvaartbedrijf is de reva-
luatie – de Koninklijk’e Nederlandse Redersvereniging
heeft zeer terecht met nadruk hierop gewezen – bovendien
uiterst nadelig. De minder gunstige factoren lijken op het
ogenblik dan ook te overwegen, maar de ervaring leert
dat in het rederijbedrjf veranderingen ten goede zowel
als ten kwade zich even onverwacht als snel voltrekken.
Dit overzicht moge dan ook eindigen met het uitspreken
van de hoop dat 1962 voor de.algemene vrachtvaart een
gunstiger jaar zal zijn dan
zijn
voorganger.
Rotterdam.
C. VERMEY.
Drs. C. A. Klaasse over: ,,Monetaire en financiële aspecten van de
toetreding van Groot-Brittannië tot de E.E.G.”
Drs. C. A. Klaasse sprak zijn rede uit op de jaarlijkse
landdag voor economen, die
bij
notariële acte zich op deze
dag als economisten verenigden in het NIVEC (Neder-
lands Instituut van Economisten). Met een geestige speech
omlijstte de Minister van Economische Zaken deze feeste-
lijke gebeurtenis. Het niet-uitgroeien naar de categorie van
,,piessure groups” (waarvan hij het maatschappelijk nut
overigens erkende) behoorde tot zijn wensen. Van het
betoog van Drs. C. A. Klaasse wordt in het onderstaande
een samenvatting gegeven.
Spreker ving zijn rede .aan met de constatering dat de
toetreding van Groot-Brittannië (G.B.) tot de E.E.G. reeds
in het stadium van de volledig geanalyseerde probleem-
stelling is gekomen. Op een aantal punten wordt zelfs
reeds de synthese benaderd. Van de drie voornaamste
probleemgebieden zal de agrarische sector niet het Water loo
van de besprekingen worden. Van de beide andere hinder-
nissen is dievan het reeds lang bestaande Gemenebest
moeilijker te nemen dan die van de piepjonge E.F.T.A.
Na deze opmerkingen over de hoofdproblematiek ver-
diepte Drs. Klaasse zich in de financiële en monetaire
aspecten, waarbij hij allereerst aandacht schonk aan de
samenwerking in de
bestaande
gemeenschap van de zes.
Vooropgesteld wordt dat naast de rechtstreekse invloed
van de op monetaire en financiële onderwerpen betrekking
hebbende bepalingen van het Verdrag van Rome eveneens
de doelstellingen van de gemeenschappelijke, geliberaliseerde
markt en de contacten tussen de monetaire autoriteiten een
rol spelen. De bovengenoemde verdragsbepalingen be-
treffen een tweetal groepen, namelijk die inzake
conjunc-
tuurpolitiek
en
betalingsbalans
(art. 103 tot en met 109) en
– die inzake
kapitaalverkeer
(art. 67 tot en met 73). Dank zij
de’ gunstige ontwikleling van de conjunctuur en van de
betalingsbalanssituatie in elk der zes landen kon de eerst-
genoemde groep van verdragsbepalingen grotendeels
slapend blijven. Hierbij beschouwde spreker de causaliteit
tussen het ontstaan van de E.E.G. met dit conjunctuur-
beloop kennelijk analoog aan die van ,,de kip of het
ei”-dilemma.
• Naarmate de E.E.G. wordt gerealiseerd en daarbij de
overtuiging groeit dat het Europa-ei niet meer ontklutst
zal worden, ontwikkelt zich een atmosfeer waardoor vele
verdragsbepalingen gerealiseerd worden zonder dat zij
doelbewust behoeven te worden toegepast. Enigermate in
het teken van ,,tant de bruit pour une omelette” staat de
polemiek rondom het vrije kapitaalverkeer. Spreker ge-
waagde hierbij althans van pleitbezorgers voor een geheel
vrij kapitaalverkeer met een ijver en nadruk, die een betere
zaak waardig is; alsof aan dit aspect een grotere betekenis
zou moeten worden gehecht dan aan alle andere facetten.
De praktische en reële betekenis van het vrije kapitaal-
verkeer beschouwde hij ,dan ook als nauwelijks van de–
zelfde orde van grootte als die van het onbelemmerde
goederenverkeei.
Overigens komt de situatie in de E.E.G. de facto dicht
bij een toestand van vrije kapitaalbeweging, ondanks het
ontbreken van formele, volledige liberalisering over de
gehele linie. De voornaamste uitzondering vormt daarbij
de open kapitaalmarkt voor buitenlandse emissies. In
West-Duitsland is evenwel reeds sprake van een praktische
volledige vrijheid van kapitaalverkeer. Ook op dit stuk
is meer sprake van een
natuurlijke
ontwikkeling dan van
door het Verdrag opgelegde eisen. Er heeft een wissel-
werking plaats gevonden zowel van conjunctuur- en exter-
274
E.-S.B. 21-3-1962
ne monetaire ontwikkeling op con amore-liberalisatie als
anderzijds van liberalisering op conjunctuur- en betalings-
balansbeloop.
Na de behandeling van de ontwikkeling in de E.E.G.
kwam
de toetreding van G.B.
aan de orde. Wat is de hier-
mede samenhangende specifieke problematiek t.o.v. de
algemene financiële en monetaire aspecten van de bestaan-
de E.E.G.-structuur? Typerend voor G.B. zijn ‘de ,,key-
currency”-status van het pond sterling en de rol van
beheerder van de monetaire reserve van de gehele sterling-
area. Hierbij komt nog de zwakke positie van de Britse
valuta, waardoor veelvuldig de vraag wordt gesteld of de
toetreding tot de E.E.G. een koersaanpassing (minder
eufemistisch: devaluatie) nodig maakt.
De positie van het pond sterling is sinds jaren zwak,
veel zwakker dan wenselijk zou zijn voor een in het. inter-
nationale financiële verkeer zo uiterst belangi ijke munt.
De oorzaken van de zwakke positie zijn velerlei. Eén
daarvan is de noodzaak te voorzien in de kapitaalbehoef-
ten van belangrijke delen van het Gemenebest in een
mate, die feitelijk boven G.B.’s vermogen ligt. Dit pro-
bleem is verwant aan dat van de worsteling van de Ver-
enigde Staten terzake van hulp en kapitaalverstrekking
aan het buitenland. G.B. kampt daarenboven met tekorten
op de goederen- en d.ienstenbalans. De concurrentiekraçht
van de Britse industrie is dan ook in opspraak gekomen
waarbij evenwel de opinies uiteenlopen. De verslechtering
van de dienstenbalans is deels van conjuncturele (lage
scheepsvrachten), deels van structurele (minder inkomsten
uit overzeese investeringen) aard. Reeds sinds jaren be-
lopen tenslotte de kortlopende verplichtingen het drie-
voudige van de activa met deviezenkarakter.
1-let is derhalve niet verwonderlijk dat de wenselijkheid
van devaluatie aan de orde is gekomen teneinde de tarieven-
af braak bij toetreding tot de E.E.G. op te vangen. 1-let
emotionele element speelt hier een belangrijke rol. Twijfel
aan de mogelijkheid om de wisselkoers te handhaven
wordt veelal als een vorm van hoogverraad beschouwd.
A-emotionele oordelen anderzijds stoelen veelal op
,,wishful thinking”. Toetreding tot de E.E.G. zou bij
twijfelaars, die open zijn voor herziening van de huidige
situatie door bijv. een stelsel van zwevende wisselkoersen
(emotioneel meer aanvaardbaar) of nog neutraler: door
verwijding van de marge tussen de uiterst toegelaten
schommelpunten, tot overwinning van hun aarzeling
kunnen leiden.
Spreker wil evenwel niet concluderen dat aanpassing
van de wisselkoers een essentiële voorwaarde is voor een
geruisloos verloop van toetreding. Vele malen is bewezen
dat tarievenaf braak als zodanig een sanering van de eco-
nomie stimuleerde. Het openmaken van een bes
ç
hermde
markt kan effectiever zijn dan een wisselkoersherziening,
die veeleer symptoombestrijding is. Het samengaan van
het ,,miracle français” met twee devaluaties is zonder
nadere analyse van de situatie geen voorbeeld voor G.B.
Anderzijds staat echter evenmin bij voorbaat vast, dat
wisselkoersherziening voor G.B. overbodig is. Veel zal
afhangen van de overtuiging van de Britsè regering inzake
de kansen van een krachtige interne politiek. Zo werd, in
tegenstelling tot ‘Nederland, in Frankrijk een sanering
binnenshuis politiek niet haalbaar geacht.
Wat is de betekenis van het feit dat het pond sterling
één van de beide ,,key-currencies” is? Wat zijn de gevolgen
hiervan voor aansluiting bij de E.E.G.? Het essentiële ver-
schil met de nationale valuta, waarbij de vraag- en aanbôd-
verhoudingen primair en in hoofdzaak bepaald worden
door ,,nationale” factoren, is dat bij sleutelvaluta die
verhoudingen mede beïnvloed worden door ontwikkelin-
gen elders. Derhalve mede door factoren, die men niet
door het volgen van een nationale politiek in de hand heeft.
Elk land, dat uitgaat van de vaste wisselkoers als mone-
tair credo, kan dit doel bereiken door een doelbewuste
nationale monetaire politiek in de ruime zin des woords,
en dus ook omvattend een loon- en prijspolitiek. Budget-
en kredietbeheersing zijn twee essentiële punten in dit ver-
band. Wat is nu terzake de taak van een land met een
valuta, die niet alleen in het nationale verkeer, doch ook
als betaalmiddel in het verkeer ttissen derde landen wordt
gebruikt en welke valuta daarenboven als monetaire reserve
voor een aantal derde landen fungeert? Uit de functie van
bankiersland voor een groot aantal andere landen vloeit
voorr’dat6ij een sleutelvaluta het handhaven van het ver-
trouwen een relatief belangrijker rol vervult. Die functie
heeft als voorwaarde het vertrouwen in de continuïteit
van de functie. Handhaving van het intern en extern
monetair evenwicht weegt hierbij derhalve extra zwaar.
Daarnaast is er alle aanleiding voor internationale steun-
verlening aan een door speculaties bedreigde sleutelvaluta.
De betekenis van zulk een bedreiging gaat immers ver uit
boven de nationale belangen van het sleutelvaluta-land.
‘In samenhang hiermede werden dan ook onlangs de
potentiële middelen van het I.M.F. versterkt.
Het jungeren van de sleutelvaluta, als ,,valutareserve”
voor derde landen brengt met zich dat de mutaties in goud
en bruto-deviezenreserves enerzijds en in kortlopende
verplichtingen anderzijds, in hoge mate mede beïnvloed
kunnen worden door die derde landen. Wanneer één of
meer landen uit het sterlinggebied, die monetaire auto-
nomie bezitten, een chronisch deficitaire positie in de eigen
betalingsbalans kweken, dan behoeft dat op de Britse
betalingsbalans nog geen repercussies te hebben, mits
tegenover het deficit een .surplus van G.B. of één der ande-
re sterlinglanden staat. Bestaat echter het deficit t.a.v. het
dollargebied of derde landen, dan raakt de Britse goud-
en deviezenreservepositie onmiddellijk in he,t geding.
Basis van het E.E.G.-verdrag is coördinatie van de diverse
elementen der economische politiek, die de interne en
externe monetaire verhoudingen bepalen. Voor G.B.
behoeven de desbetreffende verdragsbepalingen geen over-
wegend bezwaar op te leveren. Wanneer echter coördinatie
met de individuele leden van het sterlingbiok, die door een
zelfstandige politiek de betalingsbalans van G.B. kunnen
frustreren, achterwege blijft, dan is dat een zwakke stee
in de hele opzet. Uitwijkmogelijkheden door deliberali-
satiemaatregelen zouden evenwel de reële verdragsopzet
van de E.E.G. doorkruisen.
gy
Toch mag de geschetste problematiek niet licht worden
aangeslagen. En de zwakke betalingsbalanspositie, die nu
al een aantal jaren duurt, èn de positie van sterling als
sleutelvaluta en reservevaluta betekenen, dat met de toe-
tréding van G.B. tot de E.E.G. een partner in de Gemeen-
schap komt, die extern-monetair zwakker en kwetsbaarder
is dan de ,,Zes”. Om die reden het nieuwe lid meer reële
vrijheid te geven voor de toepassing van ontsnappings-
clausules lijkt geen aantrekkelijke oplossing. Men zou de
vraag kunnen stellen, of het losser maken van de banden
E.-S.B. 21-3-1962
275
met het. Gernenebest – wat toch op zekere hoogte de
consequentie’zal moeten zijn van de toetreding —’hier de
oplossing kan’brengen.’Dit lijkt intussen niet het geval,
omdat een desintegratie van het sterlingblok op zichzelf
veel’ grotere problemen zou scheppen dan die, welke
impliciet verbonden zijn aan de bestaande structuui.
Veelëer lijkt de oplossing te zoeken in het vlakvan het
doortrekken van de coördinatie van financiële en mone-
taire politiek tot de landen van de sterling-area. Een doel,
dat met de daarbij passende hulp- en steunacties alleen in
wijder verband, n.l. in samenwerking met het I.M.F., te
verwezenlijken zal zijn, al kan daarbij de E.M.O. wellicht
een complenientaire rol spelen. Dat met het oog op deze
problematiek wellicht tegenover G.B. een zekere souplesse
zal moeten worden betoond alvorens het Verdrag van
Rome volgens zijn reële opzet’ volledjg in werking treedt,
lijkt intussen geenszins uitgesloten.
inzake de mate waarin G.B. de verdragsverplichtingen
op het gebied van de liberalisatie van het kapitaalverkeer
zou kunnen aanvaarden, kan worden opgemeTkt, dat dit
land zich wellicht zal moeten bepeiken tot toepassing van
de uit het Verdrag voortvloeiende minimumverplichtingen
(o.a. geldend alleen voor het inter-E.E.G.-verkeer) en niet,
zoals dooi de Zes veelal gebeurde, de vrijheid in verder-
gaande mate zal kunnen geven. Overigens wordt in het
Verdrag de beoogde vrijheid van kapitaalverkeer niet
concreet omschreven. Het gaat op dit gebied dus veeleer
oii de
toepassing
van het Verdrag, waarover de’lid-staten
tot en met de tweede etappe met unanimiteit kunnen
béslisen en daarna met gekwalificeerde meerderheid.
W.
LU
Resumerend constateerde inleider:
Dat dë reeds geruime tijd genianifesteerde
structureel
zwakke hbuding
van de
sterlingvalufa
een aspect van G.B.’s
eventuele’ toetreding tot de E.E.G. vormt, dat niet geheel
verwaarloosd kan worden.
Dat uit het bestaan van dit probleem geenszins zon-
der meet de conclusie mag worden getrokken,’ dat een
,,alignnient” van de wisselkoers
een voorwaarde zal zijn
voor een geruisloos verloop van de toetreding. Dat echter
evenmin bij voorbaat vaststaat, dat zulk een operatie
overbodig is. Dit is een vraag, waarop het antwoord in de
eerste plaats zal afhangen van de overtuiging van de
Britse regering t.a.v. haar kans om de sterlingpositie ge-
leidelijk te verstevigen door het voeren van een krachtige
interne economische, financiële en monetaire politiek.
De functie van het pond sterling als
sleutelvaluta,
mede verbonden met de positie van Londen als inter-
nationaal financieel centrum, vormt eveneens een bijzonder
aspect in verband met G.B.’s E.E.G.-lidmaatschap.
In dit verband is het doortrekken van het coördinatie-
beleid binnen de E.E.G.
tothet Genienebest
niet een als
realistisch te beschouwen oplossing. Oplossing van de
typische aan ,,key-currencies” verbonden problematiek
dient op een wijder en hoger vlak te worden gezocht, 0.
in dat van de internationale organisaties.
Niet ,,Brussel”
maar ,, Washington”
zal hier het veilossende woord moeten
spreken c.q. de verlossende daad moeten stellen.
5
‘De beide genoemde factoreri zullen wellicht aan-
leiding moeten zijn om voor de toepassing der Verdrags-
bepalingen voor G.B. een zekere
overgangsperiode
in
acht te nemen, zônder dat in dat tijdvak geweld wordt
aangedaan aan de essentialia van de filosofie, die aan de
gemeenschap ten grondslag ligt.
6. De obstakels, die het monetaire en financiële aspect
van de aansluiting tonen,’ zijn nauwelijks van dien aard in
vergelijking tot de andere te overwinnen moeilijkheden,
dat daarop de toetreding schipbreuk, zou lijden.
Dit schijnt ook de mening te zijn van de Britse autori-
teiten. De meest recente uitlatingen terzake zijn ietwat
onbestemd en onzeker. in het ,,Bulletin for Industry”,
uitgegeven door de ,,Information Division of
the Treasury”,
van febivari ji. wordt onder het hoofd: ,,Would entry
improve our balance of payments” o.a. geconcludeerd:
,,Whether on balance we gain or lose would depend
ultimately ôn how we can conipete”. inderdaad een
truïsme, niet meer en niet minder. En het antwoord op die
vraag zal voor een groot deel ervan afhangen, of de rege-
ringspolitiek dan wel die der ,,trade
unioi:is
in. de loon-
strijd zal zegevieren. Onder het hoofd: ,,How would it
affect overseas investment and, the control of capital-
movements” wordt het volgende gesteld: ,,It is impossible
to predict. what effect joining the Six would have on the
pattern of long term capital-movements. But any increase
in U.K. investment in Europe might well be more than
counter balanced by increased European investment in
the Sterling Atea and participation in U.K. lending
operations”. Tenslotte wordt ondér het hoofd: ,,How
would it affect the sterling area as a financial system”
opgemerkt: ,,Provided that the special needs of the
Commonwealth can be safeguatded, we believe that it
would be better for sterling for the U.K. to join the E.Ç.C.
rather than to stay out, because: l).the use of sterling as a
key currency and of London as a commercial and financial
centre could be expected to increase and 2) when forming
its policies, E.E.C. could be expected to take more account
of sterling area interests if the U,K. were present’. Deze
laatste stellingen hebben nauwelijks een steviger basi dan
,,wishful thinking” en zijn zeker ten dele bestemd voor de
galerij, zijnde de overige leden van het Gemenebest.
Uit dé vernielde uitlatingen blijkt wel, hoe weinig con-
creet men in Londen zelf durft te denken over het mone-
taire en financiële aspect van de aansluiting bij de E.E.G.
Men brengt het niet veel verder dan èen aantal gemeen-
plaatsen en de stelling, dat het in dat verband kan vriezen
zowel als dooien. Maar dat zou dan ook impliceren, dat
men van deze gezichtshoek uit niet een eventuele misluk-
king der onderhandelingen verwacht, hetgeen Drs. Klaasse
een troostrijke aansluiting bij zijn conclusie achtte.
Na zijn rede beantwoordde Drs. Klaasse enkele vragen.
In dit verband merkte hij o.a. op dat hij niet verwachtte
dat één E.E.G.-valuta spoedig de sleutelvaluta-rol van het
pond sterling zal overnemen. Alle E.E.G.-landen zijn juist
gelukkig
niet
een dergelijke rol te veryullen. Wel achtte
hij de instelling van één E.E.G.-valuta op langere termijn
mogelijk. Prof. Bosman meende de wenselijkheid van
devaluatie van het pond sterling groter te achten dan
inleider. In deze samenhang wees Prof. Bosman op het
relatief hoge Britse loon- en prijsniveau en de hierdoor
beperkte effectiviteit van een bestedingsbeperking. Drs.
Klaasse erkende dat voor G.B. een devaluatie inderdaad
nioeiljkèr is te vermijden dan voor Nederland. Als een
troost voor G.B. zag hij evenwel dat andere landen moge-
lijk verkeerde paden blijven volgen.
276
E.-S.B. 21-3-1962
ELD.ENK:AITÂALMARKT
Geidmarkt.
Niettegenstaaride door aankopen van schatkistpapier
door de Centrale Bank
f.
95 mln, naar de geidmarkt werd
toegevoerd, bleef de situatie hier toch zo gespannen,,dat
de commissie tot vaststelling van de daggeidrente op 12
maart een nieuwe verhoging van het tarief tot stand heeft
gebracht, waardoor dit tot 1/
4
pCt. steeg. Deze gang van
zaken is ook wel bègrijpelïjk. Immers, De Nederlandsche
Bank heeft met haar open-marktinterventie klaarblijkelijk
niet meer willen doen dan de extra druk, die uit de storting
van de deposito’s op grond van de kredietcontroleregeling
oj 15 maart zou ontstaan, weg te neinen.
Het was voor de banken een minder piettige omstandig-
héid, dat de verbetering in de liquiditeit d6or dé’ terug-
stroming van bankpapier uit het verkeer grotendeels
weer door de financiële transicties van de Staat o’ngedaân
werd gemaakt. Per saldo echtet verbeterde het gezamen-
lijke tegoed der banken bij de Circulatiebank tot f. 719
mln., hetgeen wel boven het verplichte tegoed ligt doch
toch een onvoldoende vrije marge laat om de achterstand
in de staffel weg te halen: Vandaar, dat fundamenteel de
situatie van krapte bleef aanhouden, hetgéen zich in een
stijging van de callgeldrente heeft weerspiegeld. Volkomen
• in overeenstemming hiermee bleken sommige geldnemers
krediet in rekening-courant
bij
De « Nederlandsche Bank
te hebben opgenomen.
Kapitaalmarkt.
..
Van hoe overheersend belang de ondershandse markt
voor de institutionele, beleggers is wordt nog eens ge-
demonstreerd door de cijfers, die iti het jaarveislag 1961
van een van de grootste levensveizekeringmaatschappijen,
de Nationale Levensverzekeringbank, zijn gepubliceerd.
Dit concern heeft in het afgelopen jiar f. 239 mln. belegd.
Hiervan werd f. 127 mln, in de vorm van leningen op
schuldbekentenis verstrekt en f. 91 mln, als hypothecaire
leningen. Niet minder dan 91 pCt. van het totaal te beleg-
gen bedrag werd dus in het afgelopen jaar naar de onders-
handse markt gedirigeerd. Binnen: deze markt, in het
bijzonder die waar leningen op schuidbekentenissen worden
afgesloten, treedt de laatste jaren ceen verschuiving op.
Men onderscheidt: leningen aan of gegarandeerd door
de Nederlandse Staat of buitenlandse staten, leningen aan
of gegarandeerd door de lagere overheid en leningen aan
particuliere bedrijven en bedrijven van openbaar
,
nut.
Onder deze drie categorieën neemt de laatste groep,
waarin dus vooral het bedrijfsleven schuilgaat, een steeds
grotere plaats in.
Het is voo’r de effectenmarkt een,gelukkige omstandig-
heid dat aan een andere categorie van collectieve beleggers,
de beleggingsfondsen, dus instellingen die zich juist in het
bijzonder voor effecten interesseren, een steeds grotere
belangstelling te beurt- valt. (At de tot nu toe gepubli-
ceerde jaarverslagen over 1961, blijkt een aanmerkelijke
stijging van het vermogen in het afgelopen jaar. Bij Robeco
bedroeg de toeneming 41 pCt., bij Interunie 27 pCt., bij
het Verenigd Bezit van 1894 57 pCt. en bij het Beleggings-
depot H.B.B. 42 pCt. Dit zijn percentages die niet mis
zijn en de populariteit van dit soort fondsen wel zeer
duidelijk bèlichten. –
lndexcijfers aandelen.
27 dec.
H, & L.
9 maart
16 maart
(1953 = 100)
–
1961
–
1962
‘.
1962
. 1952
Algemeen
……………….
410
431
—399
.426
. ,’427
Intern, concerns
………….
566
594 –
545
586 589
Industrie
……………….
366
396 – 361
1390
389
.
Scheepvaar
… …………….
184
186— 179
180
176′
Banken
…………
–
253
266-247
261
.
266
Handelenz.
… ………….
160
171— 159
170
168
Bron.
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
:.
………….
f. 126,70 – )
l
13940
f
37,50′
Philips G.B
…………….
…
9844
.
. ,
.023
1.028
Unileve..
……………….
f. 189,70
f
186,10
. 19V
Robeco
…………………
f. 252,50
f.
255 .
f. 256,50
Hoogovens, n.r.c .
………..
776
830 824
A.K.0
………….
.
404’/,
‘
.
399
1
1,
406’f,
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c..
…
..1.070
1.100 1.100
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
1.080 1.095
Intetunie
………………..
f. 228
c
232,50
r
234
Amsterd. Bank
…………..
396 408
1
1
1
,
413
;
New York.
Dow Jonesindustrials
……….
731
–
.
.
714
723.
Rentestand.
Lang!. staatsobl.’a)
……….
4,12
4,09
Aand.: it,ternationalen a)
……
2,83 b)
2,67
lokalen a)
…………
3,55 b)
3,32
Disconto -driemaands- schatkist-
–
papier
…………………
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
C’ar/o Mötle/i: Licht. und Schatten der sozialen Mark t)virt-
schaft; Leitbild und Wirklichkeit der BundesreptbIik
– Deutschiand.
Eugen. Rentsch Verlag, Erlenbach-
– Züiich en Stuttgart 1961, 279 blz.’.DM 16,50.
De auteur, medeweker var de ,,Neue Zürcher Zeitug”,
confronteert de’ conceptie .van het ,,SoziallibeFalismus”
met de feitelijké maatschppeljke ontwikkeling in West-
Duitsland. -In zijn schets’ van de situâtie voor en bij de
start van het ,,Wirtschaftswunder” wordt deze vorm’van
neo-liberalisnie, waaraan Dr. Mötteli zijn adhesie betjigt,
uitgewerkt. Na de, vrij uitvoerige, weergave van d ge-
boorteweeën en puberjaren van Prof.’ Erhards ,,soziale
Marktwirtschaft” concludeert de auteur bij zijn balans van
licht en schaduw onder meer’dat dit systeem nu voo”r de
drempel van de volwassenheid staat. Na het ,,Wirtschafts-
wunder” moet volgens hem in de volgende etappeeen
,,Sozialwunder” worden gewrocht. Dit boek richt zich tot
degenen, die belangstelling hebben voor het moderne
libè’ralisme en voor de Westduitse economie.
E. Strauss: The ru/ing servants – Bureaucracy in Rtssia,
France and Britain?
George. Allen & llnwin Ltd.,
London 1961, 308 blz., 30 sh.
,
De auteur geeft de meeste aandacht aan beschrijving en
analyse van bureaucratische verschijnselen in de sfeer van
overheid en politieke partijen, met name in het bijzonder
in de Sowjet-Un ie, Frankrijk en in Groot-Brittaiinië.
Hij betrekt evenwel ook bureaucratische verschijnselen in
andere sectoren, w:o. het bedrijfsleven, in zijn beschouwing.
In samenhang hiermede worden als remedie de doelmatig-
heid van ,;staff’management”, ,,scientïfic management” en
decentralisatie onderzocht. In de overheidssfeer wordt het
nut van parlementaire commissies en de Scandinavt,sche
Ombudsman nagegaan. Het boek wordt door- vele”fiten
uit, de ,,praktijk” verlevendigd.
4,05
2
E.-S.B. 21-3-1962
–
277
Landbouwgids 1962.
Uitgave van de Stichting Landbouw-
gids, Utrecht, 656 blz., f. 8.
Ook voor de boer gaat de tijd snel; ook hij is genood-
zaakt ,,bij te blijven”. Een uitstekende gelegenheid om de
voor een goede bedrijfsvoering van belang zijnde ontwikke-
lingen te volgen, wordt hem geboden door de actiéve
Stichting Landbouwgids te Utrecht. Deze Stichting geeft
namelijk elk jaar een samenvattend, .voorlichtend boek-
werk uit, waarmee zij zeer terecht een goede reputatie
heeft verworven.
Onlangs verscheen de twaalfde jaargang’ van de Land-
bouwgids. Zowel naar vorm als naar inhoud is aan.deze
nieuwe gids weer veel moeite gegeven. Ruime aandacht
is besteed aan nieuwe ontwikkelingen. Als onderwerpen
zijn ditmaal centraal gesteld: bernesting, handelsgewassen,
grove tuinbouw op akkerbouwbedrijven, beweidings-
systemen, fokkerij van rundvee, paarden en legkippen-
houderij. Naast de vaste documentatie zijn in alle hoofd-
stukken artikelen over deze kernen te vinden. Voorts
wordt aandacht gevraagd voor de kwaliteit van landbouw-
produkten en voor de afzetmogelijkheden en -moeilijk-
heden, mede in verband met de ontwikkeling van de E.E.G.
Dé uitgebreide, geheel bijgewerkte en aangevulde adres-
lijst omvat ruim 80 bladzijden; de opzet van het register
van (landbouwkundige) zaken is gewijzigd teneinde een
overzichtelijk geheel te krijgen van de behandelde stof.
Tenslotte is het vinden van bepaalde hoofdstukken ver-
gemakkelijkt door het tussenvoegen van titelbiaden, die
voorzien zijn van sprekende dierenfoto’s.
H. E. van ‘t Oever. Documentatie. . .. ee,i voorposi van
Uw bedrijf. N.
Samsom NV., Alphen aan den Rijn
1961, 112 blz., f. 8,75.
Dit boçkje is bestemd voor de kleine en middelgrote
bedrijven, die niet beschikken over een gespecialiseerde
documentalist. Behandeld worden o.a. de, vormen van
voorlichting, de produktendocumentatie, het dagblad-
bulletin (voor snelle voorlichting aan directie en hoge
functionarissen), het Unitermsysteem, buitenlandse markt-
rapporten en de voornaamste voorlichtingsinstanties.
KLYNVELD, KRAAYENHOF
&
CO.
accountants
te Amsterdam wensen in contact te treden met
gegadigden voor de functie van
SECRETARIS
VAN DE MÂATSCHAP
Gedacht wordt aan een jurist èf econoommet prak-
tijk als directiesecretaris of als secretaris van een
landelijke vereniging. De, secretaris van de maat-
schap wordt geconfronteerd met problemen, waar-
van zowel de formele als de praktische aspecten
ernstige aandacht vereisen. De activiteiten van deze
functionaris zijn in de eerste plaats intern gericht,
doch voor een goede vervulling van de taak is een
brede maatschappelijke ervaring noodzakelijk. Ge-
zien de vereiste ervaring en de betekenis van de
functie, lijkt het niet waarschijnlijk dat iemand
jonger dan 35 jaar deze vertrouwenspositie met
succes kan vervullen.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto vôôr
2
april a.s.
aan de
Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade
6,
Utrecht, onder nummer
E.S.B. 12413.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof.
J.
Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f
22,50;
fr. p. Post
f
23,60; voor stu-
denten
f
19,—; fr. per Post
1 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
278
E.-S.B. 21-3-1962
BAKKENIST, SPITS & CO. -.
ECONOMISCHE AFDELING
te A
M ST E R DA
M, heeft enkele vacatures voor
JONGE ECONOMEN
.
*
die, onder leiding, zullen worden ingeschakeld ten behove
van het uitvoeren van
ORGANISATI E-OPDRACHTEN
Het gaat om een gevarieerde en vormende werkkring,
waardoor een belangrijke bijdrage tot de opleiding tot
organisatie-deskundige wordt verkregen.
Goede arbeidsvoorwaarden en promotiekansen.
Met de hand geschreven brieven, vergezeld von een recente
pasfoto, te zenden aan Bakkenist, Spits & Co., Economische
Afdeling, Emmaplein 5, Amsterdam.
* voor één der vacatures bij voorkeur met tentomen wis-
kundige statistiek.
De Haan, StoI & Co., accountanfs
vragen voor hun kantoor te Amsterdam
JONG ACCOUNTANT
Blijf bij!
Lees ,,E..S.B.”
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
Ook assistenten, die binnenkort hun
studie zullen beëindigen kunnen in
aanmerking komen.
Aan ambitieuze kracht wordt de ge-
legenheid geboden tot volledige ont-
_______________ plooiing.
Brieven met volledige inlichtingen, te richten aan het
kantooradres: Museumplein 10, Amsterdam-Z.
ZIEKENHUIS
ILJi11
‘EUDOKIA”
vraagt een
economisch medewerker
die de directie terzijde zal staan, met name op
het gebied van interne organisatie, kostprijs-
analyse en
voorbereiding van de voorgenomen
nieuwbouw.
Gegadigden dienen te beschikken over een ge-
degen bedrijfseconomische scholing, liefst op
academisch niveau.
Sollicitaties en verzoeken om inlichtingen, gaarne
schriftelijk, te richten aan de geneesheer-direc-
teur, Bergweg 329, Rotterdam.
.1
—– –
Is
NMB
11.1
BELEGGINGSBOEKJE
voor een goede
en veilige
belegging
rente 3V
4
0
/0
0
NEDERLANDSCHE
MIDDENSTANDSBANK N.V.
Hoofdkantoor: Herengracht 580, A’dam
MblIj
E.S.B. 21-3-1962
279
totaalkaart
voorgaande perioden
gewerkte uren
afwezigheidsuren
r0
in
v
h
udingenn
variabele
vergoedingen
stamkaart
vaste inhoudingen
vi
kâartlezer
4r
via snelle drukke
via lees-
en
ponseenheid
via schrijfmachine
sighalering
280
E.-S.B. 21-3-1962