Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2321

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 24 1962

HET CENTRAAL BUREAU VOOR VERIFICATIE

EN FINANCI1LE ADVIEZEN DER VERENIGING VAN

NEDERLANDSE GEMEENTÈN,

vraagt een

bedrijf seconomisch

doctorandus

als medewerker bij de uitvoering van bedrijfseconomische•

opdrachten. Daarnaast zal betrokkene worden ingeschakeld

bij de accountantswerkzaamheden van het Bureau.
q

11

Vereisten:

Bij voorkeur moet de leer van de administratieve organi-

satie onderdeel van het doctoraal hebben uitgemaakt.

Ook degenen, die op korte termijn de doctoraal-studie

zullen voltooien, worden uitgenodigd te solliciteren.
Leeftijd tussen de 25 en
35
jaar. Kandidaten moeten

bereid zijn zich eventueel aan een psychologisch onder-

zoek te onderwerpen.

Aanvangssalaris:

tussen f.703,77 en f. 857,77 (excl. huurcompensatie,

4 pCt. vakantietoeslag en de a.s. verhogingen in verband

met de in behandeling zijnde salarisvoorstellen voor het

overheidspersoneel) al naar gelang van ervaring en

bekwaamheid.

Bij gebleken geschiktheid bestaan verdere vooruitzichten.

Studiefaciliteiten in verband met een eventuele voortzetting

der studie voor de accountantsexamens worden desgewenst

verleend.

Sollicitaties
(of
eventuele verzoeken om inlichtingen) te s

richten aan de Directie van het Bureau, Paleisstraat
5
te

‘s-Gravenhage.

Behoeft

Uii staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet
E.-S.B. voor
Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

1
Advertentie-afd.

Po6tbu 42

Scbiedm
III

Adviezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten

van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN

ROflERDAM

E 0 N 0 MIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260
:
34
.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeesé Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België. en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalendèrjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richtén aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toesteli
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

70

E.-S.B. 24-1-1962

Ijsland

Als psychisch tegenwicht tegen het niet doorgaan van

de elfstedentocht kan een mentalé concentratie op IJsland

worden aânbevolen. Tegenwicht wordt dan tvens geboden

aan een eenzijdige aandacht voor eilanden op het zuidelijk

halfrond, die als ,,gordel van smaragd”
zijn
bezongen.

Mogelijk zijn er bovendien emigratiemogelijkheden door

IJslands geringe inwonertal van ca. 170.000.’ Met 2 in-

woners per km
2
,
zou het eiland althans ruimtelijk een

toevluchtsoord voor uitpuilende woongebieden kunnen zijn.

Tijdens de jaren
vijftig
warmden de IJslanders zich aan

het vuur van een flinke overbestedingsinfiatie. De belang-

rijkste vuurhaard was de investeringssector zoals blijkt

uit een studie door de O.E.S.O.
1).
Tot 1960 trachtte de

overheid de brandschade van
stijgende
prijzen en omvang-

rijke betalingsbalanstekorten te bestrijden door een inge-

wikkeld systeem van consumentensubsidies, gedifferen-

tieerde wisselkoersen en kwantitatieve regelingen van de

buitenlandse handel. Hierdoor kon de export zo waar

nog toenemen ondanks het stijgende kostenniveau. De

vuurhaarden doofden evenwel niet uit. Verwrongen

structuren van prijzen, produktie en buitenlandse handels-

patronen resulteerden als waterschade.

In hetbegin van 1960 wijzigde de overheid haar politiek

radicaal. Met het doen verdwijnen van de overbesteding,

het herstel van ,,noimale” economische mechanismen en

betalingsbalansevenwicht als doelstellingen trad een stabi-

lisatieprogramma in werking. De belangrijkste bestand-

delen hiervan waren een ingrijpende devaluatie, een

uniforme wisselkoers, beperking van het bankkrediet, een

evenwichtig overheidsbudget, herziening van belastingen

en subsidies tot matiging van het devaluatie-effect op de

levensstandaard en geleidelijke vrijmaking van de invoer.

Kredietfaciliteiten door het I.M.F. en de O.E.S.O. onder-

steunden het programma.

Gedurende 1960 en de eerste maanden van 1961 werden

aanzienlijke successen gebbekt. De overbesteding werd te

niet gedaan, de prijzen werden meer stabiel na de nood-
zakelijke aanpassingen, de besparingen en de deviezen-

reserve namen aanmerkelijk toe. Stakingen, die resul-

teerdeti in een algemene loonsverhoging met ca. 16 pCt.,

doorkruisten evenwel deze gunstige ontwikkeling. De volg-

zaamheid van de Nederlandse werknemers bij het op-

vangen van bestedingsbeperkingen is kennelijk nog niet

1)
Economic surveys by the O.E.C.D., Iceland. Uitgegeven
door de O.E.C.D., Parijs, november 1961, 33 blz., f. 2.

Blz.

IJsland,
door Drs. M. Hart…………………
71

Enkele fundamentele beslissingen over de landbouw-

Integratie,
door Dr. E. W. Meier………….
72

De nieuwe monetaire politiek van de Verenigde

Staten,
door
Prof.
Dr. H. M. H. A. van der Valk..
74

Problematiek van de landen met een relatief laag

inkomenspeil
(III),
door Drs. N. Tie,nstra ……
77

Waardevaste bedrijfspensioenefi en het omslag-

stelsel,
door L. S. Beuth…………………
80

geheel geïnternationaliseerd. De magere deviezen’rescrve

bleek onvoldoende om de toegenomen binnenlandse vraag

op te vangen. De exportsector geraakte in moeilijkheden
doordat de kostenstijging niet kon worden doorberekend

in de prijzen, die door de wereldmarktconstellatie worden

bépaald. De overheid werd aldus ,gedwongen in augustus
1961 wederom een devaluatie-operatie toe te passen. Het
alkrnatief zou een deflatoire fiscale en monetaire politiek

met een onaanvaardbare mate van werkloosheid zijn

geweest.

De berichten over de militante naijver waarmede de

IJslandse David ,,zijn” viswateren bewaakt tegen schepen
van veel grotere mogendheden doen reeds vermoeden dat

vis van groot belang is voor dit eiland. Dit vermoeden is
juist. Vis en visprodukten, waarop de industrie in hoofd-

zaak is ingesteld, nemen ca. 90 pCt. van de totale export-

waarde voor hun rekening. De belangrijke verbetering

van de handelbalans na de devaluatie in februari 1960

heeft zich evenwel niet in de exportsector voltrokken doch

is te danken aan daling van de invoer. Mede door de

liberaliseringspolitiek deden zich opvallende wijzigingen

in het geografische handelspatroon voor. Het aandeel van
de Europese O.E.S.O.-landen in de IJslandse export steeg

in 1960 van 39 tot 52 pCt. Dat van de Sowjet-Uniê en van

de Oosteuropese landen daalde resp. van 18 tot 15 pCt. en

van 15 tot 8 pCt. Het Russische aandeel benaderde ge-

durende het eerste halfjaar van 1961 zelfs de nullijn.

Daarna deed zich in het derde kwartaal een krachtige

stijging voor.

De naaste toekomst voor de IJslandse economie is in

hoge mate onzeker. De loonsverhogingen, die de stijging

van produktiviteit en exportprijzen verre overtroffen,

brachten het prijsniveau in beweging. Het invoereffect

zal vermoedelijk wel grotendeels door de laatste devaluatie

worden geneutraliseerd. De gestegen kosten van levens-

onderhoud brachten echter reeds in oktober jI. de reële

loonsverbetering tot ca. 3 pCt. terug. De infiatiementaliteit

dreigt terug te keren. In de O.E.S.O.-studie wordt dan ook

een restrictieve budgettaire en monetaire politiek bepleit.

Andere aanbevelingen betreffen de afkondiging van een

algemene loonpolitiek (waarbij de lonenworden gerelateerd

aan de economische groei) en aanpassing van het in ont-
wikkeling zijnde ofltwikkelingsplan aan gewenste struc-

turele wijzigingen ten behoeve van een veelzijdiger econo-

mie.

M. H.

hik

Blz.

Jngeonden stuk:

Reële lonen en arbeidsproduktiviteit sedert 1947,

door Mr. A. J. R. Mauritz met een naschrift van

G. C.
van Almelo……………………..
82

B o e k besprekingen:

Dr. 1. van Haren: Personeelsbeleid en onderne-

mingsstructuur,
bespr. door Mr. A. M. Smulders
83

Drs. A. van Tilburg: Euromarkt voor iedereen,

bespr. door Prof Dr. J.
Wemeisfelder
……
84

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
84

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

E.-S.B. 24-1-1962

AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN

71

Enkele fundamentele beslissingen over de landlouwintegMtie

Behalve de reglementen voor de produkten granen,

varkensvlees, eieren en gevogelte, wijn, groenten en fruit

heeft de Raad van Ministers van de E.E.G. een aantal

besluiten genomen, welke de beginselen regelen van de

geleidelijke verwezenlijking v66r 1970 van de Europese
markt voor landbouwprodukten. Volstaan wordt met het

weergeven van de eerste indrukken over enkele van deze

fundamentele besluiten. Enige reserve moet hierbij worden

gemaakt, omdat de teksten van de door de Raad genomen

beslissingen nog niet, volledig zijn bekend gemaakt.

Institutionele opzet.

De politieke betekenis van de overdracht van bevoegd-

heden aan de organen van de Gemeenschap ter uitvoering

van de gerneenschappelijke landbouwpolitiek beperkt zich

niet alleen tot de landbouwsector. De onderhandelingen

in de Raad van Ministers vonden plaats in een periode,

waarin ook het gesprek tussen de zes landen gaande was

oVer de politieke samenwerking ‘Çan Europa, waartoe de

Commissie Fouchet plannen had uitgewerkt. Bekend zijn

de initiatieven van Generaal De Gaulle tot regelmatige

topbijeenkomsten van regeringsleiders, teneinde de buiten-

landse politiek, de defensie en de culturele aangelegen-

heden te coördineren. ,,l’Europe des patries” was echter

de dekmantel waarachter De Gaulle zich uitsprak voor

een cördinatie van depolitiek gevoerd door zelfstandige

lid-staten. Niet alleen betekende dit een stap terug ver

geleken met de integratievorm, waarop de Economische

Gemeenschappen zijn gefundeerd, maar de rol van- de

Europese Comniissies zou teruggedrongen worden tot

technisch-uitvoerende secretariaten.

Waren de Franse landbouwbelangen niet zozeer gediend

met
ee
volledige gemeenschappelijke markt, geen enkel
land zou zich hebben verwonderd over het Franse voor-

stel het landbouwbeleid te leggen bij een beheerscomité,

samengesteld uit regeringsvertegenwoordigers der zes lan-

den; De Fransen waren tenslotte realistisch genoeg de

Nederlandse delegatie als uitgesproken voorstanders en

verdedigers van de communautaire opzet tegemoet te tre-
den. De uiteindelijke inschakeling van een beheerscomité

bij het beleid is zeker in de aanpassingsperiode onmisbaar,
indien men bedenkt, dat de nationale landbouwordeningen
niet behulp van nationale deskundigen zullen moeten over-

gaan naar een gemeenschappelijk systeem. De rol van het

beheerscomité werd evenwel in de bereikte overeen-

stemmingen beperkt tot een adviserend lichaam, terwijl

de Europese Commissie werd belast met de in de ver-

schillende verordeningen opgedragen taken. De -Neder-
landse delegatie heeft in belangrijke mate mede gewerkt

aan, dit succes, waarbij de beginselen van een werkelijke

integratie van Europa op communautaire grondslag werden

verzekerd.

Dergelijke beheerscomité’s zijn voor de hierboven ge-

noemde landbouwprodukten voorzien en worden alle door

de Europese Commissie voorgezeten. Ter uitvoering van

de verschillende heffingsverordeningen doet de Commissie

voorstellen aan het Comité, dat zich met een meerderheid

van 12 van de 17 stemmen hierover kan uitspreken. De
Commissie stelt hiernade maatregelen vast. Zijn de uit-

voeri ngsniaatregelen niet conform het meerderheidsadvies

van het Comité, dan doet de Commissie hiervan mede-

deling aan de Raad van Ministers. De Europese Com-

missie kan tussentijds de toepassing van deze maatregelen

opschorten, hetgeen zij heeft toegezegd te zullen’dôen bijv.
in riiinder urgente omstandighéden. De Raad van Ministers

kan niet een meerderheid van 12 van de 17 stemmen een

van de Commissie afwijkende beslissing nemen.

Het belang van de door deRaad besloten institutionele

opzet ligt allereerst in het verzekerd zijn van de feitelijke

besluitvorming. Nu deze in handen is gelegd van de

Commissie, kunnen besluiten niet worden opgehouden door

gebrek aan eenstemmigheid tussen de lid-staten. Wat de

invloed op de beleidsbepalingen betreft mag worden ver-

wacht, dat de lid-staten vooralsnog een belangrijke rol

blijven spelen. Slechts bij gebrek aan overeenstemming in

het Comité, niet name wanneer een meerderheid van 12

van de 17 steninien niet bereikbaar is, oefent het beheers-
comité een minimale invloed uit.

is een gekwalificeerde meerderheid van de lid-staten

tegen de voorstellen van de Commissie gekant, dan doen
zich twee mogelijkheden voor. Of deze meerderheid kan

het gezamenlijk eens worden over afwijkende beslissingen

welke de Raad zal kunnen treffen, dan wel is deze meerder-

heid onderling verdeeld over alternatieve oplossingen. Ter-

wijl in het eerste geval de Commissie rekening zal houden

met deze meerderheid, met name wanneer een voortgezet

overleg in de Raad haar nutteloos voorkomt, is in het

tweede geval haar politiek van doorslaggevende betekenis.

Nu de Raad vanMinisterseen maximaal vertrouwen in
de Commissie heeft geschonken mag wel van haar als

objectieve en -onafhankelijke instantie worden verwacht,

dat de Commissie steeds het gemeenschappelijke Europese

belang voor ogen houdt. –

in de verordeningen is een aantal belangrijke beslis-

singen voorbehouden aan de Raad, die in het algemeen

in de tweede etappe nog met unanimiteit en in de derde

etappe met een gekwalificeerde of eenvoudige meerdrheid

beslist. Aan het beheerscomité zijn als het ware de werk-

zaamheden gedelegeerd, welke op hët dagelijkse beleid in

de landbouwsector betrekking hebben. Een dergelijke ont-

lasting van de Raad is, zoals nogmaals de laatste zittingen

hebben aangetoond, geen overbodige weelde.

Op deze Raadszittingen is ook gebleken, welke ver-

gaande wetgevende be
y
oegdheden door het verdrag aan

de Raad zijn opgedragen voor de uitwerking van de ge-

meenschappelijke markt. Een toenemende delegatie van

bevoegdheden aan de organen en instellingen van de Ge-

meeischap zal gelijke tred houden met de geleidelijke

vèrwerkelijking van het sociaal-economisch beleid in de

Gemeenschap. Het noodzakelijk sluitstuk, de politieke een-

wording, waarin o.m. het parlementaire toezicht op de

beleidsvorming in de Gemeenschap wordt versterkt, ver-

dient thans een spoedige verwezenlijking. Evenzeer zal de

inschakeling van het bedrijfsleven moeten worden ver-

zekerd bij het gemeenschappelijke sociaal-economische be-

leid. In de landbouwsector wacht het bedrijfsleven op de

instelling van raadgevende comité’s, zoals in de voor-

stellen van Mansholt aangekondigd.

De financiering.

De tegenstelling welke zich in de discussies voordeed

overde financiering van de gemeenschappelijke landbouw-

iolitiek betrof allereerst de verdeling van de lasten. Twe

systemen werdeii hierbij verdedigd. Nederland en Duits-

72

E.-S.B. 24-1-1962

land waren voorstander van bijdragen aan het Landbouw-

fonds door de lid-staten volgens de budgettaire verdeel-

sleutel van hêt E.E.G.-verdra (art. 200). Frankrijk wenste

de middelen bijeengebracht uit heffingen op de invoer van

landbouwprodukten uit derde landen. Hoe de belangen

tussen de lid-staten verdeeld lagen blijkt uit onderstaand,

aan gegevens van de Europese Cönimissie ontleend, over-

zicht waarin de beide financieringssystemen voor de sector

granen worden vergeleken.

verdeelsleutel volgens

art.
200

1
netto-invoer
1958160

Nederland 8

.
31
België/Luxemburg
8


19
28
Frankrijk

………………
.
Duitsland
28
.

42
Italië
………………….
28
8
loo
..
loo

Uit dit overzicht blijkt dat voor Nederland en Frankrijk

het verschil in de twee financieringssystemen het grootst

zou worden. Volgens de invoersleutel zouden Duitsland

met ruim 40 pCt. en Nederland met ruim 30 pCt. tezamen
3/4
van alle lasten te dragen krijgen, terwijl Frankrijk

daarentegen van bijdragen aan het graanfonds zou zijn

vrijgesteld. Dit laatste systeem gaat van de gedachte uit,

dat straks alle heffingen op uit derde landen ingevoerde

tarwe in een gemeenschappelijke pot worden gestort. De
consument betaalt dan niet alleen een hogere prijs aan de

Europese tarweverbouwer, maar ook voor de in de Ge-

meenschap ingevoerde tarwe. Het extra bedrag als heffing
opde invoerwaarde wordt aan het fonds afgedragen, waar-

uit enerzijds restituties worden uitbetaald bij exporten
naar derde landen, anderzijds de uitgaven voor markt-

interventies en structuurdoeleinden worden gefinancierd.

Deze laatste komen uiteraard uiteindelijk wederom de

Europese producenten ten goede. De invoersleutel bè-

tekent, dat de landen, die de zwaarste lasten dragen hun

partners in de E.E.G. het grootste profijt verstrekken.

Aan financiering via afdracht van importheffingen kle-

ven nog de volgende nadelen. Het gevaar is allereerst aan-

wezig, dat als de zelfvoorziertingsgraad in de landbouw

toeneemt deze financieringsbron dienovereenkomstig op-

droogt. Indien men voorts de Europese boer een redelijke

prijs voor zijn produkten wil geven zal Europa moeilijk

zijn steun kunnen onthouden aan internationale overeen-

komsten om de wereldmarktprijzen op redelijk niveau te

stabiliseren. Tenslotte wordt bij een financiering van de

landbouwuitgaven door heffingen aan de buitengrens voor-

uitgelopen op de algemene uitwerking van art. 201, waarin

is bepaajd dat de Commissie bestudeert,onder welke voor-

waarden de financiële bijdragèn der lid-staten zouden

kunnen worden vervangen door eigen middelen, met name

door ontvangsten afkomstig uit het gemeenschappelijk

douanetarief, wanneer dit definitief in werking zal zijn

getreden.

De financièring van de overige produktenfondsen geeft

een afwijkende verdeling van de lasten, waarbij echter

Duitsland als belangrijkste financierder optreedt in het

geval de invoer als verdeelsleutel zou zijn aanvaard. De

financiering van de fondsen heeft het volgende cmpromis-

karakter gekregen, dank zij de tegemoetkoming van Frank-

rijk in ruil voor Duitse concessies bij de ontsnappings-

bepalingen, waarvan Nederland dubbel heeft geprofiteerd.

Onderscheid wordt gemaakt tussen het eindstadium en

een aanloopperiode voor de eerste drie jaren.

Eindstadiu’n:

De
,niciclelen
bestaan uit heffingen aan de buttengrens, welke

E.-S.B. 24-1-1962

volledig aan de Gemçenschap ten deel vallen, en bijdragen van
de lid-staten.
De
uitgaven
zijn bestemd voor:
restituties bij uitvoer naar derde landen;
marktinterventies;
structuurverbeteringen in de landbouw.

Aanloopperiode:

De
,niddelen
worden het eerste jaar bijeengebracht door-,
bijdragen van de lid-staten volgens de budgettaire sleutel van
art. 200; het tweede jaar 90 pCt. volgens de sleutel van art. 200
en 10 pCt. overeenkomstig de invoerverhoudingen; het derde
jaar 80 pCt. volgens art. 200 en 20 pCt. naar rato van de invoer
uit derde landen.
De
uitgaven
hebben betrekking op:
exportsubsidies, t.w. voor 1962/63 wordt uit het fonds over
de netto-uitvoer naar derde landen een bedrag betaald gelijk
aan 1/6 van de restitutie welke het EEG-landen met het
laagste prijsniveau verstrekt. H.et totaal van de hiermede ge-
moeide uitgaven wordt geschat op $ 8,5 mln. De twee daarop
.volgende jaren lopen deze bedragen op tot resp. 2/6 en 3/6;
de met 1. vergelijkbare marktinterventies;
andere marktinterventies, welke door de Raad als zodanig
worden aangemerkt; structuurdoeleinden, waarvoor de uitgaven in totaal niet meer
dan 1/3 zullen bedragen van de hierbovengenoemde bedragen. –

Wat onder marktinterventies en structuuruitgaven dient

te worden verstaan wordt nog door de Raad uitgemaakt.

Ook de restitutiebepalingen zijn niet duidelijk. Wat is

netto-uitvoer? is hieronder begrepen de uitvoer van land-

bouwprodukten in veredelde vorm? In dat geval mag

worden aangenomen, dat bij re-export ook in verwerkte

vorm van ingevoerde landbouwprodukten deze evenmin

meetellen
bij
de afdracht van de heffingen. De Nederlandse

overheid restitueert dan in feite de door haar, geïnde hef-

fingen bij export van al of niet veredelde produkten. Het

bedrijfsleven verwacht van de Nederlandse regering in

ieder geval, dat zij zelfstandig of aanvullend volledige

restitutie geeft van betaalde heffingen en invoerrechten bij

export naar derdë landen.

Frankrijk heeft getracht ook voor de tweede periode

van de overgangsfase zekerheid te verlcrijgen, waarbij de

bijdragen na zes jaar
1
voor de helft over de lid-staten zou-

den worden verdeeld overeenkomstig de sleutel van art.

200 en de andere helft overeenkomstig de invoer. Trank-

rijk heeft deze eis laten vallen en de regeling van dezé

tweëde periode is open gebleven. Italië werd tevreden ge- –

steld niet de gemeenschappelijke financiering van structuur-

uitgaven.

De vrjwaringsmaatregelen.

.

Tegenover de tegemoetkomende houding van Frankrijk

bij de financiering heeft Duitsland zijn reserves laten vallen

met betrekking tot de vrijwaringsbepalingen. De agrarische

ekporteurs in de Gemeenschap, zoals italië, Nederland en

Frankrijk, stonden hiertegenover Duitsland als importeur.
Autonoom te treffen vrijwaringsmaatregelen werden door

Duitsland beschouwd als een onmisbaar complement op

de heffingenstelsels en marktorganisaties, welke in de

plaats zouden komen voor de douanerechten, kwantita- –

tieve of andere beperkingen aan het interne verkeer. Op dit

onderwerp wordt in een volgend artikel teruggekomen. –
In dit artikel werden slechts enkele fundamentele be-

sluiteh van de Raad in discussie gesteld. Van niet minder

essentiële betekenis isde bereikte overeenstemming ten

aanzien van de prijsharmonisatie, de uitvoeringsbepalingen

van de artt. 235, 42 en 44, terwijl het uiteindelijke succes

van de landbouwintegratie, zowel voor Europa als voor

de betrekkingen met derde landen mede zal afhangen van

de systemen van heffingen en restituties.

‘s-Gravenhage.

Dr.
E. W. MEIER.

73

In dit artikel geeft schrijver een toelichting op de

overgang die zich in 1961 in de Verenigde Staten heeft
voltrokken van een min of meer volledig zelf bepaalde

en internationaal dominerende monetaire politiek naar

een politiek van coöperatieve en gelijkwaardige inter-

natiopale samenwerking op dit gebied. De externe
monetaire .politiek heeft zich in het afgelopen jaar
geheel ingesteld op deze overgang; dit is ook gepaard

gegaan met veranderingen in de interne monetaire

politiek. De veranderingen in de monetaire .politiek
beziet schrijver in het licht
van
de maatregelen, die in.
1961 zijn genomen of voorgesteld ter verbetering van

de betalingsbalans en ter versterking van de positie

van de dollar. De nieuwe interne monetaire politiek

heeft zich nog niet definitief gevormd; zij bevindt zich

nog in een experimenteel stadium. In het kader van.

het voorgenomen economische beleid zal de toekomstige

plaats van de monetaire politiek voor een groot deel

afhangen van het resultaat van het streven van de

Administratie naar een loon- en prijspolitiek, die kan

medewerken tot een – over enkele jaren genomen –

evenwicht van de fundamentele betalingsbalans.

De nieuwe

monetaire politiek

van d.ë

Verenigde Staten
Het jaar 1961 is voor de Amerikaanse monetaire politiek,

extern zowel als intern, een historisch jaar geweest. Het

heeft zich gekenmerkt door de overgang van een min of

meer volledig zelf bepaalde en internationaal dominerende

monetaire politiek naar een politiek van coöperatieve en

gelijkwaardige internationale samenwerking op dit gebied.

Deze wijziging vloeit voor een belangrijk deel voort uit

de veranderde, d.w.z. kwetsbaarder geworden, positie vn

de dollar in de wereld. De externe monetaire politiek heeft

zich in het afgelopen jaar daarop geheel ingesteld; dit is

ook gepaard gegaan met veranderingen in de interne

monetaire politiek.

De grote tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans

in de laatste jaren, de daardoor ontstane vermindering

van de goudvoorraad en
stijging
van de buitenlandse kort-

lopende vorderingen op Amerika – laatstgenoemde zijn

thans groter dan de goudvoorraad – hebben in enkele
jaren tijds het beeld in het krachtenveld van de inter

nationaal monetaire verhoudingen geheel gewijzigd. De

revaluaties van de Duitse mark en vân de gulden in maart

van het vorig jaar waren hiervan een overduidelijk bewijs.

De veranderingen in de monetaire politiek moeten ge-
zien worden in het licht van de maatregelen, die in 1961

zijn genomen of voorgesteld ter verbetering van de be-

talingsbalans en ter versterking van de positie van de

dollar. Genoemde maatregelen zijn hieronder in drie groe-

pen ingedeeld.

Maatregelen tot verbetering van de fundamentele posten van

de betalingsbalans ):

exportbevordering, uitbreiding van de exportkrediet-

verzekering, aantrekken van buitenlandse touristen;
monetaire en fiscale politiek en politiek van het be-

heer van de federale schuld;

loon- en prjspolitiek;

intrekking van de belastingvoordelen voor winsten

gemaakt door Amerikaanse ondernemingen in West-

Europa
2);

Globaal gesproken verstaat men onder de fundamentele
betalingsbalans de betalingsbalans met uitzondering van de
kortlopende kapitaalbewegingen en de salderingsposten. Som-
mige deskundigen voegen hieraan nog toe de aan- en verkoop
van buitenlandse effecten.
Dit voorstel van de Administratie is in de afgelopen zitting
niet door het Congres aangenomen. Naar men verwacht, zal het voorstel opnieuw worden ingediend.

grotere bijdrage van Europese landen in de militaire

uitgaven in Europa;

uitbreiding van de binding t.a.v. overheidsleningen

en giften aan het buitenland;

Maatregelén tot verbetering van de overige posten van de

betalingsbalans:

rentepolitiek;

verbod van het aanhouden van goud in het buiten-
land 3).;

Maatregelen tot verdediging van de dollar:

activering van het Exchange Stabilization Fund;

opnemen van valutaleningen;

actieve medewerking aan de leningsarrangementen
van het I.M.F.

Onder •de hierboven opgesomde maatregelen zijn er

enkele, die van speciaal belang
zijn
voor het onderhavige

onderwerp. De volgende beschouwingen beperken zich

hiertoe.

Een keerpunt in de monetaire politiek vormde het op-
geven van de;,bills only”-politiek
4)
in februari 1961
5).

Hoewel dit een maatregel van interne monetaire politiek
schijnt, was
zij
genomen om zuiver extern monetaire

Deze maatregel is op 14 januari 1961 door de Eisenhower
Administratie genoîjen. De inleveringstermijn eindigde eind
mei 1961.
Zij heeft betrekking op de looptijd van het schatkistpapier
aangekocht door het Federal Reserve System ten behoeve van
de open-marktpolitiek. De ,,bills only”-politiek betekent, dat
deze aan- en verkopen zich beperken tot papier met een looptijd
van maximaal een jaar. Op dezë politiek, die verdedigd werd
door de Federal Reserve F;oard, is in financiële en wetenschappe-
lijke kringen in de laatste tien jaren veel kritiek uitgeoefend.
De tegenstanders menen, dat de open-marktaankopen zich ook tot langer lopend papier nioeten uitstrekken. Deze verandering in .de open-marktpolitiek vond feitelijk
reeds eind oktober 1960 plaats, maar beperkte zich toen tot
schatkistpapier met een looptijd van maximaal 15 maanden.
Het volgende citaat is van de Chairman of the Federal Reserve
Board in zijn verklaring voor het Joint Economic Committee
van het Congres op 7 maart 1961: ,,Beginning on February 20, as we stated in an announcement issued on that date, a copy of
which is attached to this statement, the Federal Reserve has
engaged in purchases of securities having maturities beyond the
short-term area, putting to practical test some matters on which
it has been possible in recent years only to theorize”.

74

.

E.-S.B. 24-1-1962

redenen. Immers, een uitzondering op deze politiek was

ook reeds eerder gemaakt, o.a. in juli 1959, maar toen uit-

sluitend met het doel om de verstoorde verhoudingen

op de binnenlandse kakitaalmarkt en speciaal op de markt’

van langlopende overheidsobligaties te corrigeren. De wij-

ziging in de ,,bills only”-politiek van februari 1961 werd

niet voor dit doel genomen, maar was voor het eerst na

de oorlog internationaal afgestemd teneinde dé rente voor

kortlopend overheidspapier te verhogen en de kapitaalrente

te verlagen. De verhoging van de geldrente in New York

verhinderde een te grote uitstroming van kapitaal om te

profiteren van een hogere rent’e in Europa. De monetaire

autoriteiten in verschillende Europese landen toonden zich

door het nemen van rentepolitieke maatregelen bereid

hiertoe van hun kant mede te werken.

De hierboven in het kort aangegeven eerste vijf maat-

regelen zijn volgens de autoriteiten voldoende oip de funda-

mentele betalingsbalans op langere termijn – gedacht wordt

aan 1963 – in evenwicht te brengen. Volledigheidshalve

moge in dit verband worden opgemerkt, dat de fundamen-

tele betalingsbalans in het begin van 1961 reeds een gering

overschot registreerde, dat echter van
tijdelijke
aard bleek

te zijn. Het deed zich voor aan het einde van de mildste

na-oorlogse recessie, toen het uitvoeroverschot gedurende

een aantal maanden een record van $ 6 â 7 mrd. (op jaar-

basis omgerekend) bereikte. Ongeveer in dezelfde periode

bereikte echter het wantrouwen van het buitenland tegen

de dollar eveneens zijn hoogtepunt.

In verband met deze ervaring is het
begrijpelijk,
dat de

Administratie, naast maatregelen op lange termijn, ge-

zocht heeft naar middelen om de dollar iii geval van een

hernieuwd wantrouwen – na dit
tijdelijke
fundamentele

evenwicht in de betalingsbalans heeft zich in de loop van

1961 een nieuw tekort ontwikkeld – en speciaal gedurende

het proces van het herstel van het evenwicht, te kunnen
,

beschermen en verdedigen. Drie maatregelen, in de loop

van 1961 genomen, zijn daarop gericht.

De eerste twee maatregelen zijn de re-activering van het

Amerikaanse Exchange Stabilization Fund
6)
en de ver-

sterking van dit Fonds door het lenen van Zwitserse franks

van Zwitserland. Zijn operaties werden bovendien ver-

gemakkeljkt door de beschikking over Duitse marken,

afkomstig van de vervroegde terugbetaling van overheids-

schulden door Duitsland in april 1961. De re-activering van

het Amerikaanse Exchange Stabilization Fund, dat ruim

twintig jaren inactief was geweest – behalve voor de

normale goudtransacties en de uitvoering van valuta-

arrangementen met Latijns Amerikaanse landen – vond
plaats in maart van het vorige jaar na de revaluatie van

de Duitse mark en de gulden. Hoewel de Verenigde Staten

niet hebben deelgenomen aan de gezamenlijke steun van

het pond op grond van de Bazel-overeenkomst van 12

maart 1961, kan worden aangenomen, dat de re-activcring

van genoemd Fonds min of meer het gevolg
is
geweest

van genoemde gebeurtenissen. Bovendien opereert het

Fonds door middel van de Federal Reserve Bank van

New York ook op de valutatermijnmarkten, hetgeen een

nieuwe ontwikkeling in de Amerikaanse monetaire politiek

betekent.

De derde maatregel tot verdediging van de dollar is,

van Amerikaanse kant gezien, een verlengstuk van het

Exchange Stabilization Fund: Dit Fonds beschikt tot

dusverre slechts over beperkte bedragen aan deviezen, die

als verdedigingsmiddel
bij
een
mogelijke
aanval op de

dollar volkomen ontoereikend zouden zijn
7).
Zelfs de

bedragen in gewenste valuta’s, welke de Verenigde Staten

op het Internationale Monetaire Fonds (I.M.F.) zouden

kunnen trekken, kunnen voor dit doel onvoldoende zijn.
Het is daarom begrijpelijk, dat de Verenigde Staten zeer
grote waarde hebben gehecht aan de nu geschapen mo-

gelijkheid van het I.M.F. om met een aantal industriële

Dit Fonds, waarvan de werkzaamheden beschreven zijn
in onze studie: ,,Egalisatiefondsen en monetaire politiek’ in
Nederland, Engeland en de Verenigde Staten” (derde druk),
bezat
bij
het uitbreken van de oorlog middelen ten bedrage van
ongeveer $
2
mrd. Het grootste deel hiervan is gebruikt voor de betaling van de participatie van de Verenigde Staten in de
Bretton Woods-instellingen. Het Fonds verleende na de oorlog
betrekkelijk geringe stabilisatiekredieten aan andere, vooral
Latijns Amerikaanse, landen. Een jaar geleden bezat het Fonds
nog ruim $ 300 mln.’aan activa.
Volgens het december-bericht van de U.S. Treasury be-
droegen zij van maart tot oktober resp.
$25,
175, 165,
186, 105,
106, 62
en
112
mln.

(advertenile)

…….
‘.

met n aandeel

‘Vereenigd. Bezit van
1894′

hebt U 200 ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g ovet ca.
200
fondsen beperkt
het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit

in waarde vertneerdert.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN 1894

De voordelen van aandèlenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84.ROTTERDAM

E.-S.B. 24-1-1962

.

75

ruime zin gebruilt – ditmaal een grotere rol speelt dan

vroeger. Dit betreft niet het gebruik van de budgettaire

politiek voor conjuncturele doeleinden. De bestrijding van
de recessie 1957/58 vond, evenals die van de recessie van

1960/61, plaats door het bewust aanvaarden van begrotings-

tekorten
9).
De huidige Administratie zal echter de budget-

taire politiek meer gebruiken voor bestrijding van de

werkloosheid – de meningen van deskundigen of de grote

werkloosheid van structurele of conjuncturele aard is lopen

sterk uiteen – dan de vorige Administratie. Ook in de be-

lastingpolitiek slaat deze Administratie nieuwe wegen in,
onder meer door voorstellen tot het verlenen van speciale

belastingfaciliteiten aan bepaalde industrieën (o.a. aan de

textielindustrie) en grotere fiscale afschrijvingen
10).
Ten-

slotte wordt bij het beheer van de, federale schuld meer-

dan vroeger gestreefd naar consolidatie van een deel van

zeer aanzienlijke kortiopende federale schuld. De nieuwe

coördinatie tussen monetaire en fisçale politiek heeft ertoe

geleid, dat de last, die de regeringspolitiek
bij
andere ge-

legenheden op het monetaire beleid legde, ditmaal kon

worden verminderd
11).

De nieuwe interne monetaire politiek heeft zich nog

niet definitief gevormd. Zij bevindt zich nog in een ex-

perimenteel stadium. Hoe dit ook zij, de zeer dominerende

positie van de interne monetaire politiek is dus in 1961

geëindigd. Dit behoeft niet te verwonderen. Algemeen werd

reeds jaren geleden in de Verenigde Staten erkend, dat de

monetaire politiek alleen niet voldoende was voor een

evenwichtige voldoende groei van de A’merikaanse eco-

nomie. De ,,Commission on Money and Credit”, die in

juni 1961. haar rapport heeft uitgebracht, heeft er eveneens

op gewezen, dat voor het breiken van de drie doeleinden

– voldoende economische groei, geringe werkloosheid en

redelijke prijsstabiliteit – niet alleen monetaire, krediet-

en fiscale maatregelen nodig zijn, mâar dat ook werk-

gevers en werknemers hiertoe moeten medewerken
12).

Wat dit laatste probleem betreft heeft de huidige Admini-

stratie van het begin af een positieve houding aangetiomen

ten opzihte van het probleem van prijzen en lonen. Dit

beleid, tezamen met voorstellen tot wijzigini van de be-

lastingpolitiek, kan een klimaat scheppen, dat bevorderlijk

is voor een krachtige economische groei, een van de voor

naamste programmapunten van de huidige Administratie.

In het kader van dit nieuwe economische beleid zal de
toekomstige plaats van de monetaire politiek voor een

groot deel afhangen van het resultaat van het streven van

de Administratie naar een loon- en prijspolitiek, die kan

medewerken tot een – over enkele jaren genomen –

evenwicht van de fundamentele betalingsbalans.

Washington D.C.

v. d. V.

landen leningsovereenkomsten af te sluiten
8).
Zodra deze

overeenkomst door de deélnemendeI.nden geratificeerd

is, kunnen de Verenigde Staten, in geval de trekkings-

voorwaarden van het I.M.F. worden nagekomen, be-

schikken over zeer aanzienlijke bedragen aan deviezen,

speciaal voor het remmen en opvangen van een kapitaal-
uitstroming op grote schaal.

1-let beschikbaar stellen ‘van deze additionele middelen

door de deelnemende landen betekent echter, in geval de

Verenigde Staten daarvan gebruik maken, een bereidwillig-

heid van een aantal Westeuropese landen, Canada en

Japan, de dollar te steunen. De dol!arschaarste, die som-

migen nog 4 â
5
jaar geleden voor permanent hielden, is

niet alleen verdwenen, maar de industrielanden zijn thans

op monetair gebied gelijke partners geworden met de Ver-
enigdeStaten. Om die reden zal de nieuwe leningsovereen-

komst bijdragen tot versterking van het internationale

monetaire systeem. De totstandkoming van deze lenings’-

overeenkomsten is reeds voorafgegaan door intensieve

economische en monetaire samenwerking van de Verenigde

Staten met Europa, zoals deze zich openbaart in de ver-

gaderingen van de O.E.C.D. en in de mogelijkheden voor

overleg gedurende de maandelijkse vergaderingen van de

B.I.S. »

De uit de leningsovereenkomsten te verkrijgen middelen

kunnen voldoende worden geacht om in de eerstvolgende

tijd het internationale monetaire systeem te beschermen

tegen tijdelijke storingen. Bovendien hebben de monetaire

autoriteiten en deskundigen nu de
tijd
zich verder te ver-
diepen in de vraagstukken, welke samenhangen met ver-

beteringen, die mogelijkerwijs nog in het internationale

monetaire systeem kunnen worden aangebracht.

De besproken wijzigingen op het gebied van de externe

monetaire politiek hebben ook geleid tot en
zijn
gepaard

gegaan met veranderingen in de
interne
monetaire politiek.

Allereerst valt het
O;
dat de interne monetaire politiek

zich in het afgelopen jaar gekenmerkt heeft door een

zekere rust, blijkende uit het feit dat, ondanks het aan-

zienlijke conjuncturele herstel, de rente op korte termijn

vrij sta’biel is gebleven. Dit beeld wijkt af van de ont-

wikkeling van de korte rente in overeenkomstige fasen in
andere na-oorlogse cyclische bewegingen. Twee redenen
kunnen daarvoor worden aangevoerd.

De eerste is de reeds genoemde externe monetaire reden

van eeh verhoging van de geidrente, waardoor deze een

niveau bereikte, dat in de afgelopen recessie en in de eerste

periode van herstel, hoger lag dan in de vorige overeen-

komstige cyclische perioden. Daardoor behoefde de geld-

rente in het eerste begin van de herstelperiode, die nu bijna

een jaar aan de gang is, ook niet verhoogd te worden.

Dit is gepaard gegaan met een open-marktpolitiek, die de

geidmarkt aanzienlijk verruimde, waardoor de banken

momenteel over
,
grotere vrije reserves beschikken dan in

de overeenkomstige periode van conjunctureel herstel in

1959.

De andere reden is, dat de fiscale politiek – in zeer

8)
,,The New York Times” van 10 januari jI. drukte het in
een redactionele aantekening zeer juist uit in de volgende zin: ,,The primary immediate purpose of the new
Pool
iS
to try to
prevent any future run on the dollar by giving public notice
that vast funds of other major convertible world currencies
will be available to aid our currency should the need arise”.

9)
Terloops zij opgemerkt, dat het begrotingstekort in het
fiscale jaar
1959
ruim $ 12 mrd. bedroeg en voor het lopende
fiscale jaar op ongeveer $ 7 mrd. wordt geschat.
.10)
Een bewijs van de nieuwe denkbeelden op dit gebied is
het verzoek van President Kennedy in
zijn
,,State of the Union”-
boodschap aan het Congres, op 11 januari uitgesproken, voor een presidentiële stand-by bevoegdheid tot verlaging van be-
paalde tarieven van de inkomstenbelasting als anti-recessie-
maatregel, onderworpen echter aan het veto van het Congres.
Tevens heeft de President verzocht om een presidentiële stand-by
bevoegdheid om bij een bepaalde stijging van de werkloosheid
de federale steun
,
voor bepaalde openbare werken te versnellen.

Aldus de heer R. V. Roosa, Undersecretary of the U.S.
Treasury, in een rede gehouden tijdens de jaarvergadering van de American Economic Association op 28 december jl.

Zie blz.
44/45
van het rapport, dat besproken is in ,,E.-S.B.”
van
5
juli 1961.
76

E.-S.B. 24-1-1962

Problematiek van de landen met een

relatief laag• inkomenspeil

III. Landbouw, industrie, sociale hervormingèn

Nadat, in een eerste artikel
1)
is getracht de gemeen-

schappelijke kenmerken te definiëren van landen met een

relatief laag inkomenspeil, is vervolgens een aantal aan-

bevelingen voor algemene maatregelen in de ontwikkelings-

landen en de ,,rijke” landen geformuleerd
2).
In dit slot-

artikel is aandacht besteed aan de vraagstukken rondom

de landbouw, de industrialisatie en sociale hervormingen.

Landbouw.

Dé kleine boeren in de ‘overbevolkte landen.

Men dient dit geweldige vraagstuk nuchter te

bezien

en moet voorlopig uitgaan van een status quo, d.i. een

massa traditioneel geleide, veel te kleine bedrijven van

1 â 2 ha (jem. bedrijfsgrootte in Nederland in 1957:

11,96 ha). Vooreerst is er ronduit geen andere mogelijk

heid dan een verhöging van de produktie per ha te bé-

werkstelligen door éen intensieve voorlichting voor het

gebruik van weinig kostbare middelen. Ook met deze be-

perking valt er op dit terrein verbluffend veel te bereiken

(betere methoden van verbouw – intrdductie waar dit

mogelijk is van wisselbouw – met gebruikmaking van

bestaande, doch enigszins verbeterde werkwijzen, betere

bemesti ng, bodembescherming, betere inschakeling van

zeer elementaire dorps-landbouwcursussen, selectie
van,plantenmateriaal, aanleg van een wat primitief, doch

wijdvertakt irrigatienet).
Wie de structuur van de landbouw in de tropische landen

kent, wijst het vaak gehoorde advies vanmechanisatie als

een studeerkameroplossing af. Dit kan pas veel later aan

de orde komen. Zonder mechanisatie en met relatief weinig

investeringen kân een aanzienlijke. produktieverhoging in

enkele decennia worden bereikt. Indien de overheid er in

slaagt
geleidelj/k
werkkrachten aan de landbouw te ont-

trekken en in te zetten in nieuw opgerichte bedrijfjes (zie

de volgende paragraaf), moet een verdubbeling van het

reële inkomen in de landbouw mogelijk, zijn. Essentieel

is echter het afvloeien van talloze werkkrachten waarvan

het grensprodukt gelijk is aan of kleiner dan nul. Hetzelfde

landbouwareaal zou dan met minder, maar produktiever

arbeidskrachten een even grote bevolking kannen voedèn:

vooreerst zal echter de produktietoeneming nog worden

afgezogen door de nog toenemende bevolking, al ware het

maar als reactie op de introductie van betere hygiënische

omstandigheden.

Op het succes van andere – theoretische – oplossingen

mag men niet te veel rekenen.
Gonggrjp
3)
heeft er al op

gewezen dat collectivisering plus de introductie van arbeids-

besparende machines het vraagstuk nog ernstiger zou ma-

ken (nog meer agrarische werkloosheid). Eliminering van

het grootgrondbezit? Dit vormt in de landen waar de

N. Tiemstra: ,,Problematiek van de landen met een relatief
laag inkomenspeil”, 1. Analyseren van het, vraagstuk in
,,E.-S.B.” van 10 januari
1962.
N. Tiemstra: ,,Problematiek van de landen met een relatief
laag inkomenspeil”, II. Algemene maatregelen in ,,E.-S.B.”
van
17
januari
1962.
G. Gonggrijp: ,,Hulp aan de onderontwikkelde landen en
het te kleine grondbezit der boeren” in ,,De Economist”,
108
nr.
12 (1960),
blz.
837.

ellende het grootst is, geen vraagstuk. De financiële positie

van de pachters – zo die er zijn – is er overigens door-

gaans beter dan van de eigenaars-boeren. Het stichten van

coöperaties? Stimulansen terzake van bovenaf zullen niet

veel effect sorteren. Slechts een dynamische geest die in

eigen kring besluit tot een dergelijk samengaan kan e’en
levenskrachtige coöperatie stuwen. Belangrijk is, dat de

overheid -de afvloeiing van tweede en volgende zoons van

landbouwers bevordert. Mechanisatie komt pas aan de

orde, als na verloop van tijd de afvloeiing uit de landbouw –

zou resulteren in aanzienlijk grotere landbouwbedrijven.

Deze laatste opmerkingen gelden uiteraard niet voor de

afwijkende landbouwstructuur in Zuid-Amerika.

De plantage-landbouw.

Wij wagen het hier een gedurfd advies uit te sprekën:

de plantage-landbouw zou door de overheden in staat

moeten worden gesteld voort te produceren in de trant
van èen grote traditie. Wij pleiten daarbij
niet
voor de

handhaving van een eenzijdige economische structuur,- de

fout o.a. van de zgn. ethische politiek in het voormalige

Nederlands-Indië. Een dergelijke politiek leidt tot wat

Geertz
,,involutie” noemde, een kunstmatig in standhouden

van traditionelé vormen van communaal grondbezit, tot

verstarring van instituties en ,,shared poverty”: uitsmering

van de beschikbare bestaansmiddelen over een maximaal

aantal personen (zie
Wertheim 4)).
De plantages zullen

moeten worden gevat in een keten van bedrijfjes. Maar
de arme landen, die met de vdrbouw van cacao, koffie,

tabak, thee enz. een comparatief voordeel bezitten, kunnen

zich eenvoudig op dit gebied geen emotionèle ressenti-

menten veroorloven (aldus ook
Myint
5
)).
Zij mogen geen

bestaande bronnen van produktie en deviezen vernietigen.’

Nèg kunnen vele plantages behouden blijven, maar

verwaarlozing, ondeskundige leiding en illegale vestiging

hebben reeds zware schade aangericht. De zgn. ,,subsis-

tence”-produktie wint terrein door bevolkingsdruk en des-

interesse van de zijde der overheden. Deze historisch be-

laste vorm van produktie bevindt zich bepaald wel in de

hoek waar de slagen vallen. Toegegeven: het export-

produkt van deze plantages is kwetsbaar. Doch in feite

‘is de economische positie van iedere exportmogendheid

kwetsbaar. In de paragraaf over internationale handel be-

velen wij de instelling van landbouwexport-stabilisatie-

fondsen aan.

De landbouw der dunbevolkte landen.

De vraagstukken in deze landen zijn minder gecompli-

ceerd. Het zal hier iets eenvoudiger – zijn de doorgaans

op een laag niveau stagnerende produktie te doen expan-

deren.
Myint
6)
heeft er op gewezen dat in een dergelijke

W. F. Wertheim: ,,Sociologische aspecten der achter-
gebleven gebieden” in ,,Mens en Maatschappij”,
35
nr.
5(1960),
blz.
352, 353. H. Myint: ,,The ,,classical theory” of international trade
and the underdeveloped countries” in ,,Economic Journal”,
juni
1958.-
Herdrukt in ,,Keur uit de buitenlandse economische
tijdschriftenliteratuur” 1 nr.
4 (1960),
blz.
190.
H. Myint, t.a.p. blz.
167-190.

E.-S.B. 24-1-1962

77

situatie – de historie heeft het bewezen – de ,,vent for

surplus”-gedachte van Adâm Smiih
in een wat ver-

fijndere vorm actueel kan zijn. Indien er boven de ,,sub-

sistence”-produktie sprake is van onbenutte capaciteit ter
voortbrenging van exportabele goederen (genoeg grond),

kan dit leiden tot een snelle expansie van de export ingeval

de buitenlandse vraag enigszins elastisch is. Het land is

dan in staat tegen zeer geringe reële kosten (het getroosten
van wat extra ‘arbeidsmoeite en het opgeven van een klein

gedeelte van de
tamelijk
overvloedig beschikbare vrije tijd)

importen te verkrijgen.

In het onderha,vige geval lijkt deze gedachte aantrekke-

lijkerdan de zgn. produktiviteitstheorie; het nieuwe land

zal bijna zeker in cultuur worden gebracht met de traditio-

nele metboden (nagenoeg vaste techniscle coëfficiënten).

Evenmin is hier de leer van de comparatieve kosten actueel:

van een volledige bezetting der produktiemiddelen als

uitgangspunt, en, daarna, van specialisatie door reallocatie

is geen sprake. Het is niet waarschijnlijk dat de boeren

een deel der ,,subsistence”-produktie zullen âfstoten om

door overgang op exportproduktie een deel van hun

goederenpakket via het betalingsverkeer aan te schaffen.

Door het in produktie nemen van nieuwe gronden met

gebruikmaking van de traditionele technieken kan het pro-

dukt per hoofd in eerste aanleg aldus
stijgen.
Toenemende

welvaart kan leiden tot bevolkingstoeneming en hierdoor

kan toch weer grond aan exportdoeleinden worden ont-

trokken.
Bijzonder
stabiel lijkt deze ontwikkeling niet.

Zij moet tijdig worden aangevuld met industrialisatie –

eventueel door het mede inschakelen van vreemde arbeids-

krachten – en de introductie van betere produktie-

methoden (mechanisatie in de landbouw) opdat het be-

langrijke voordeel van de bedrjfsgrootte niet verloren

gaat. Een groot probleem in dunbevolkte landen is dat

van de acculturatie, het poces van overdracht van cultuur-

elementen wanneer verschillende autonome sociale systemen

met elkaar in contact komen.


Industrie.

Industrialisering is in alle gevallen noodzakelijk om de

doorgaans eenzijdige economische structuur te door-

breken maar het is geen wondermiddel dat gemakkelijk

kan worden
verwezenlijkt
en snel tot successen leidt. Een

verlichting van de bevolkingsdruk op het platteland zal veel

tijd vragen. De centraal opgetelde industrialisatieprogram-

ma’s moeten worden gekenmerkt door een realistisch in-

zicht en moeten een sterk gespreide stichting beogen van

zeer vele, vooralsnog kleine, naar produkt sterk gedifferen-

tieerde bedrijven, waarvan de werknemers als een keten

van wederzijdse fnemers optreden. De vraag van de nijl-

joenen landbouwers
blijft
voirlopig inelastisch en klein.

De ligging van de bedrijfjes bij de grote landbouwcentra,
zij het dan aan goede verbindingswegen, is belangrijk ter

vergemakkeljking van de afvloeiing uit de landbouw en
ter voorkoming van een buitensporige groei van slechts
enkele grote steden. Het is voorts van belang dat de ex-

pansie van de ene bedrijfstak verband houdt met de ver-

wachte expansie van de andere (zie
Tinbergen
7)).

Schoksgewijze groei, een belangrijke dynamische factor

in de Westerse economieën, dient hier te worden vermeden

(dit in tegenstelling bijv. tot de mening van de sterk op de

Westerse expansie georiënteerde auteur
Jlirschmaniz
8)).

J. Tinbergen: ,,The design of development”, Baltirnore
1958.
A. 0. Hirschmann: ,,The stidy of economic development”,
New Haven
1958.

Voorlopig dient de aandacht te worden geconcentreerd

op arbeidsintensieve produktieprocessen. Hiermede moet

met de aanschaffing van kapitaalgoederen terdege rekening

worden gehouden. Zelfs een voordelige import van arbeids-

bespareiide machines dient achterwege t, blijven. Verder

moet iedere overdracht van Westerse technieken worden

bezien in het licht van de situatie in het ontvikkelingsiand.

Transformatie zonder meer is riskant. Een
/jjdeljke
be-

scherming van jonge bedrijfstakken zal soms aânbeveling

verdienen. Hoewel men in deze tijd alles graag snel wil

oplossen, zou de overgang van een in hoofdzaak agra-

rische, pre-kapitalistische economie in één fase naar een

sterk gemechaniseerde, hoog geïndustrialiseerde volks-

huishouding absurd zijn.

Internationale handel.’

De akkoorden dienen zoveel mogelijk een multilateraal

karakter te hebben (geen bilaterale ovèreenkomsten ‘of

barter); in overeenstenniing met
Tinbergens
gëdachte ver-

dient een mondiale aanpak de voorkeur. De invoer vtn

tropische produkten en grondstoffen iii de Westerse landen

roet geleidelijk volledig worden vrijgemaakt. Er moet

alsnog worden gepoogd te komen tot de stichting van een

internationaal grondstoffenstabilisatiefonds. De arme lan-

den zouden zelf een exportconjunctuurfonds kunnen stich-

ten teneinde de baten uit de export van agrarische pro-

dukten en grondstoffen als een constante inkomensstroom

naar de onderscheiden economieën te kunnen laten vloeien

(doch niet, zoals in de praktijk al is
:
gebeurd, in de
vorm van een belasting op landbouwexportprodukten!).

Het ontwiklelingsland zal tenslotte voorlopig aan de im-

port enigermate richting moeten geven, buy, door middel

van heffingen (geen kwantitatieve invoerbepeikingen).

Sociale hervormingen.

,,Het filosofisch-berustende Oosten bestaât tegenwoordig

nog vrijwel uitsluitend in de voorstelling van sentimentele

Westerlingen

wij kunnen wel voorstaan dat men de

tradition’ele waarden behoudt, maar willen
zij
die de ar-

moede aan den lijve ondervinden, dat ze1f?. Aldus
Wert-

heim
9).
Structurele en culturele systemen
zijn
uit hun

relatieve evenwichtssituatie gestoten en bewegen zich met

schokken, als tussen grote krâchtvelden naar nieuwe even-

wichten. Volgens
Van Nieuwenhuyze
10)
kondigen nieuwe

cultuurpatronen zich aan, maar voorlopig nog eerder als

een behoefte dan als een reeds waarneembaar en kenbaar

patroon. Wij moeten echter niet verwachten dat het nieuwe

cultuurpatroon een geheel Westers karakter zal krijgen.

Het Westen kan adviseren tot industrialisatie, mechanisatie

in de landbouw, verbetering van de infrastructuur, het

kan schenkingen doen en kredieten verstrekken, doch er
zal weinig verbeteren als er geen sprake is van een posi-

tieve respons van de bevolking op al deze maatregelen, en

een juist consumptiepâtroon.

Kimbie
11)
heeft er op gewezen dat de in het Westen

goed aansprekende prikkels tot het getroosten van in-

spanningen om de welvaart te verhogen,’ geen invloed

hebben op de Afrikaanse bevolking. Het streven van de

elite(s) in dit opzicht betekent een vruchteloos storm lopen

tegen een onwrikbare muur van indolentie. De factor

W. F. Wertheim, t.a.p. blz.
354.
CAO. van Nieuwenhuyze: ,,Onderontwikkeldheid, socio-
logisch gezien” in ,,Mens en Maatschappij”,
36 nr.
1 (1961),
blz. 11.
H. T. Kimbie: ,,Tropical Africa. 1. Land and livelihood”, New York
1960.

78

.

E.-S.B. 24-1-1962

N.V. Internationale BeIeggingsUnie’ ,,lteruie’Postlus.617, Den Haag

(adi

arbeid is in Afrika vervloedig aanwezig, maar het gaat

er om hoevelen er
bereid
zijn te werken.
Köbben
12)
heeft

medegedeeld dat de Akim van Ghana trachten uit de

verbouw van cacac voor de wereldmarkt voldoende pacht-

glden. te ontvangen om een arbeidsloos bestaan te ver-

zekeren. Een be1angijk deel van de inkomsten wordt ver-

spild aan dodenfeesten. De Bete van Ivoorkust besteden

de aanzienlijke inkomsten uit de produktie van koffie en

cacao deels aan een gecompliceerd stelsel van ceremoniële

uitwisseling.
Bij
de Navaho-indianen krijgt de rijkere geen

gëlegenheid zijn geld produktief te maken. Zijn stam-

genoten zouden dat als vrekkigheid beschouwen. Zo zijn

er voorbeelden te over. Men kan met
Ablj
13)
willen be-

vorderen dat er een dynamische geest zal komen over de

volkeren der ontwikkelingslanden, doch het ontbreken

eIvan.is en blijft voorlopig een feit en zal nog lange tijd

een ernstige rem betekenen voor de welvaartstoeneming.

Het is aan de overheden der arme landen, eventueel

afgaande op Westerse adviezen, de acculturatie van een

dyramisch(er) çultuurpatroon te bevorderen. Het Westen

moet zich daarbij verzoenen met de gedachte dat de be-

völkingen der arme landen het niet noodzakelijk ullen

vinden de Westerlihg in alles te volgen. De invloed van

het klimaat op bestedingsgewoonten, zorgzaamheid en

spaarzin zal daarbij van blijvende invloed zijn. Met
Dit-

trch
14)
willen wij waarschuwen tegen al te energieke over-

dracht van zégeningen der westerse cültuur, iets wat al

menigmaal heeft geleid tot desintegratie van sociale cate-

gorieën. Ook hier past het advies: niet te veel in betrekke-
lijk korte tijd willen bereiken.

Wanneer de armoede afneemt.

Een geleidelijke afPerning van de armoede in de ont-

wikkelingslanden zal nieuwe vraagstukken opwerpen. Een
stijging van de landbouwprijzen bij gelijkblijvende overige

prijzen kan bijv. een geringer aanbod van landbouw-

produkten tot gevolg hebben, omdat dan hetzëlfde inkomen

met minder arbeid kan worden verkregen. De spaarquote

zou gaandeweg van omstreeks
5
tot 15 â 20 moeten stijgen,

doch dit mag niet gebeuren door sluipende inflatie en

,,forced saving”, gegeven het feit dat voorlopig nog mil-

joenen aan de rand van het bestaansminimum verkeren.
Opvoering van de spaarzin
bij
arme bevolkingsgroepen

waarvan het reële inkomen iets stijgt, is bij gelijktijdige

confrontatie met tot voor kort onbekende behoeften-

bevredigingsmiddelen een gigantisch vraagstuk. Toch moet

de betekenis van het o.a. door
Hamberg
15)
genoemde

’12)
A. J. F. Köbben: ,,Antropologie en acculturatie” in
,,Mens en Maatschappij”,
35
nr.
5
(1960),
blz.
359,
360.
P. S. J. Ablj: ,,Hulpverlening aan achtergebleven landen
en volkeren” in
,,E.-S.B.”, 46
nr.
2294 (1961),
blz.
685.
Z. R. Dittrich: ,,Het begrip van ,,onderontwikkeldheid”
en de geschiedwetenschap” in ,,Mens en Maatschappij”,
35
nr.
5
(1960),
blz.
345.
D. Hamberg:
,,Economic
growth and instability”, New
York
1956,
blz.
194.

demonstratie-effect ook niet worden over-

dreven. Er bestaan geweldige welvaartsver-

schillen tussen de massa en de kleine elite(s).

Voorlopig zullen nog jaren en jaren lang,

voor de arme miljoenen wat kleding, beter
voedsel, verbetering van de primitieve be-

huizing, landbouwwerktuigen, zeer hoog ge-

noteerd blijven staan op de preferentie-

schalen. Er is verder ternauwernood sprake
er1enue)
van een welvarende topgroep die vrijwillig of

gedwongen de nodige besparingen zal kunnen

leveren. De al zeer schaars aanwezige ondernemingsgeest

mag door een onjuiste belastingpolitiek niet worden geïn-

activeerd. Het ontstaan van een inheemse groep zaken-

lieden en investeerders, motor in een expanderende maat-

schappij, zal ongetwijfeld worden bemoeilijkt door de

,,egalitarian economics” der vakverenigingen. De toe-

neming van de geldhoéveelheid, er is al op gezinspeeld,

moet nauwkeurig in de hand worden gehouden; zij kan

voorlopig proportioneel met de bevolking plaatshebben.

In een drietal artikelen is gepoogd in zer grove lijnen

een beeld te geven van de vraagstukken die aan de orde

komen
bij
het streven de armoede in de ontwikkelingslanden

te dden afnemen. Naar voren is gebracht dat slechts op de

lange duur enige verlichting van de nood zal kunnen

worden verkregen. Daartoe dienen zowel in de Westerse
landen als in de arme landen maatregelen te worden ge-

nomen. Een nuchtere aanpak, uitgaande van de situatie

zoals die is, en van bestaande produktiebronnen en -tech-

nieken, is noodzakelijk.

Opmerking.

Na de inzending van deze artikelen bereikte mij het

verslag van het Symposium ,,Humanity and Subsistence”,

Vevey, Zwitserland (Annales Nestlé, 1960). Het was inte-

ressant te constateren dat enkele, in mijn artikelen gefor

muleerde waarschuwingen en aanbevelingen ook, in niet-

essentieel afwijkende bewoordingen naar voren
zijn
ge-

bracht door bepaalde inleiders op genoemd symposium.

De bekende hoogleraar in de internationale handel aan

de Harvard University, Prof. G. Haberler, waarschuwde

met klem tegen een te groots opgezette planning, ,,which

mostly goes against the grain of the natural forces of the
economy” (blz. 108) en uitte deze waarschuwing tijdens

de discussie nogmaals met verwijzing naar de gang van

zaken bij het burgerlijk bestuur van India (blz. 289, 290).

Belangrijker dan economiche hulp vond Prof. Haberler

een liberale handelspolitiek ten opzichte van de ontwikke-
lingslanden door het Westen (blz. 108).

P. T. Bauer, van de Cambridge University, hield een

pleidooi voor steun aan de landbouw en was kennelijk

niet onder de indruk van de snelle en onvoorwaardelijke

zegeningen ener industrialisatie: ,,Manufacturing-industry

is simply one form of economic activity and there is no
inherent reason why, in general, it should represent the

most economic use of resources or promote their growth

most effectively”. Hij vroeg aandaôht voor de welvarende

landbouwstreken op Malakka en de vele arm gebleven

geïndustrialiseerde centra in Hongkong, Puerto Rico, India

en Pakistan (blz. 246). Tenslotte waarschuwde deze in-

leider voor landbouwexportstabilisatiefondsen die het

karakter aannemen van een onredelijke belasting op deze

produkten. Prof. A. Sauvy van het Collège de France

wees nogeens, aan de hand van veel cijfermateriaal, op de

alarmerende bevolkingstoeneming (factor 2,4 in 40 jaar!)

in de ontwikkelingsgebieden (blz. 53-66).
Ede.

Drs. N. TIEMSTRA.

E.-S.B. 24-1-1962

79

In dit artikel ziet schrijver de vraag onder ogen,
of een omslagstelsel de mogelijkheid biedt, en zo ja
in welke mate, waarde- resp. welvaartvaste pensioenen
te garanderen. Zijn conclusie luidt dat bij financiering
via een omslagstelsel geen volstrekte garanties hier-
omtrent zijn te bieden. Voorshands lijkt het schrijver
waarschijnlijk, dat de grens van een gezonde toepassing
van het omsiagstelsel en van het kapitaaldekkingstelsel
enerzijds wordt bepaald door de behoeften aan risico-
mijdend kapitaal en anderzijds door de viorzichtigheid,
in acht te nemen
bij
ramingen op lange termijn van
een welvaart, die sterk afhankelijk is van tal van
onzekere economische en politieke factoren. Het wil
schrijver voorkomen, dat het mede de onbevredigende’
diversiteit bij en de divergentie tussen de op het kapitaal-
dekkingstelsel gebaseerde bedrijfspensioenfondsen is,
die ertoe heeft geleid dat de gedachte is uitgegaan naar
een nieuwe opzet, waarbij deze fondsen op den duur
aan betekenis zullen inboeten. In wezen gaat het echter
volgens schrijver niet om het alternatief tussen kapitaal-
dekkingsteisel of omslagstelsel, doch om een juiste
dosering van beide.

Waardeva ste

bedrj fspensioenen

en ‘het

omsiagstelsel

Daar wij in ons vorige artikel
1)
moesten vaststellen dat

geen technische mogelijkheden aanwezig zijn om binnen

het kapitaaldekkingstelsel (K.D.S.) enige toezegging om-

trent waardevastheid, laat staan welvaartvastheid van

bedrijfspensioenen te doen, willen wij thans de vraag onder

ogen zien of het omsiagstelsel (OS.) dan wèl in alle om-

standigheden aan pensioenen het karakter van waarde-

resp. welvaartvastheid kan verlenen. Het is duidelijk, dat

wanneer een inflatie de overheid uit de hand loopt, ook

een O.S. geen hulp kan bieden: de inning van de omslag-

premies blijft dan achter lopen
bij
de verschuldigde uit-

keringen en een schommelfonds is onder deze omstandig-

heden spöedig uitgeput. De staat zal dan moeten bijspringen

of men zet de tering naar de nering, d.w.z. dat de uit-

– keringen wel nominaal zullen kunnen stijgen, doch steeds

blijven achterlopen en dus noch waardevast, noch wel-

vaartvast zullen blijken. Bij inflatie stijgt de belastingdruk

-door de progressie in de tarieven en van tevoren is moeilijk

te overzien of een bepaalde omslagpremie, die van de

belastingbetalers wordt geheven op een in het verschiet

liggend tijdstip, in feite in de letterlijke en figuurlijke

betekenis van het woord ,,haalbaar” zal blijken.

Het toekennen van waardevaste aanspraken, in welke

vorm ook, legt een geindexeerde schuld op de gemeenschap.

Een cumulatie van dergelijke aanspraken – men dènke

in dit verband ook aan de waardevastmaking van de

kinderbijslag en straks aan de invaliditeitsuitkeringen –

die op een bepaald moment bij toenemende welvaart nog

financieel en economisch verantwoord is, zou op een later

tijdstip tot grote spanningen kunnen leiden, met name

wanneer zich de verhoudin”g werkenden tot pensioen-

trekkenden in ongunstigè zin zou wijzigen, bijv. indien de

verlenging van de levensduur verdere voortgang zou

vinden. Het is derhalve gevaarlijk de ,,haalbaarheid” van

een O.S.
te beoordelen naar en af te stemmen op een

situatie in een tijd van hoogconjunctuur aan de hand van

de op dat moment bestaande conjuncturele en demo-

grafische omstandigheden.

1)
Zie: ,,Waardevaste bedrijfspensioenen en het kapitaal-
dekkingstelsel” in ,,E.-S.B.” van 17 januari 1962.

In een voortreffelijk artikel in het ,,Belgisch Tijdschrift

voor Sociale Zekerheid” (juni 1961), getiteld: ,,Belang van

de keuze van het financiële systeem in zaken van pensioen-

verzekering”, geeft de heer R. Consael, actuaris
bij
het

Ministerie van Sociale Voorzorg, interessante cijfers, die

het verschijnsel van het toenemen van het percentage

bejaarden in een aantal landen demonstreren en waarbij

de positie van Nederland in dit proces in het oog springt.

Tijdstippen

Landen


(benadering)

1950

België
………….. . ………

.
.
5,87

6,18

10,69
Frankrijk

……..
…….. …..
6,47

8,20

11,80
Groot.Brittannië
….. ………

.4,64

4,69

10,83

Nederland
…………………
4,75

6,01

7,73 a)
Zweden

…………………..
4,78

8,37

10,31

a) Inmiddels in 1960 gestegen tot 9,1.

Voor ons land wordt op grond van demografische be-

rekeningen verwacht, dat het percentage bejaarden in

1980 sterk zal zijn gestegen. De situatie ligt dan ook

bepaald ongunstiger dan in de andere landen, waar dit

percentage al in 1950 het peil heeft bereikt van 10 â: 11,

een peil dat wij in de nabije toekomst nog zullen over-

schrijden. Dit moge een maning inhouden tot het betrachten

van grote voorzichtigheid
bij
het eventueel volgen van in deze

landen toegepaste methoden.
De heer Consael formuleert

voorts als zijn mening: ,,In strijd met hetgeen gebeurt met

de individuele fondsvorming, vallen in een omsiagstelsel

de lasten van een dienstjaar voor een deel terug op de

latere dienstjaren, zodanig, dat de nieuwe generaties van
bijdragers voor de oudere betalen. Een dergelijk systeem

is aangewezen om-het invoeren van de verzekering te ver-

gemakkelijken, want de collectiviteit heeft
van meet af aan

geen
(op dat moment)
overdadig geachte uitgaven te drageh

(cursivering van ons). Nemen daarentegen de lasten toe,

dan valt het te vrezen, dat er een tijd komt, dat zij al te

zwaar gaan drukken”.

Wij achten het dan ook geenszins verantwoord, wanneer

men gedreven door een groeiend verlangen naar waarde-

resp. welvaartvastheid, in steeds toenemende mate zijn

80

E.-S.B. 24-1-1962

toevluchC neemt tot een O.S. dat nieuwe, later blijkende

onzekerheden schept. Het S.-E.R.-advies over waardevaste

bedrijfspensioenen trekt op blz. 14 een vergelijking tussen

de veronderstelde tekortschietingen van het K.D.S. en die

van het O.S. ,,Een vraag die ten aanzien van de wenselijk-

heid van het kapitaaldekkingstelsel rijst, wanneer dit voor

een groot aantal sociale verzekeringen zou worden aan-

gewend, is of er voldoende beleggingsmateriaal is”. ,,De

tegenovergestelde vraag kan ook gesteld worden. Zal, bij

gebruik van het omslagstelsel, er wel voldoende worden

gespaard om in de behoeften aan risicomijdend kapitaal

van overheid en bédrijfsleven te voorzien?”

T.a.v. de eerste vraag zouden wij willeá opmerken, dat

in onze nog steeds expanderende economie en gezien o.m.

het woningtekort vooralsnog geen vrees behoeft te be-

staan voor een te gering aanbod van beleggingsmateriaal.

Wel is het omgekeerd zo, dat bijv. een uitbreiding an de

A.O.W. direct zou leiden tot een op dit ogenblik ongewenste

daling van het aanbod van risicomijdend kapitaal. Immers,

met name in de vrijwillige pensioensector zal een on-

middellijke aanpassing plaatsvinden in al die gevallen,

waarin de verhoging van de A.O.W. tot verlaging van het

ondernemingspensioen zal voeren, in het bijzonder ook

wanneer een looncompensatie in verband met een stij-

ging van de omslagpremies zou worden gegeven. Ook is te

verwachten, dat de vrijwillige besparingen zullen afnemen

wanneer, in het licht van gewekte verwachtingen, de nood-

zaak van verbetering van eigen oudedagszorg zal afnemen
en het sparen minder aantrekkelijk wordt, omdat men zich

hoe langer hoe meer vertrouwd maakt met de gedachte,

dat een minimum levenspeil tt5ch door de overheid onder

alle omstandigheden wordt gewaarborgd. Hierbij komt,

dat men er zich steeds meer van bewust wordt dat het

gespaarde bij)nflatie niet waardevast zal zijn.

In een nog steeds actueel artikel in ,Sociaal Maandblad

Arbeid” van 20 oktober
1955
schreven Prof. Dr. H. 3.

Witteveen en Drs. W. Eizenga op blz. 548 met betrekking

tot de financiering van de ouderdomsverzorging en in dit

verband over het
overschrijden
van de ,,spaardrempel”:

,,Bij wijze van spreken zou de gift van een stoel een zo-

danige spaarzin kunnen verwekken, dat ook de rest van

het ameublement bijeengepaard zou worden. Dit is

uiteraard mogelijk. Het is echter evenzeer denkbaar,

dat deze gift de zucht tot verder ,,krijgen” zal versterken:

stil afwachten, misschien krijgen wij er nog wel een

stoel bij!”.

Naar het ons voorkomt gaat het echter in wezen niet

om het alternatief tussen K.D.S. of O.S., doch om een

juiste dosering van beide. Wâr een toelaatbare grens ligt

van een hypothekering van toekomstig maatschappelijk

inkomen, mede in verband met de ontwikkeling van de

gedachte van een internationale herverdeling van wel-

vaart, is een vraag die nader zou moeten worden onder-

zocht. Gaat men te ver met toepassing van een O.S.,

met name bij de oudedagsverzorging, dan verliest het
K.D.S. relatief en absoluut aan betekenis en wordt de

persoonlijke verantwoordelijkheid steeds verder terug-

gedrongen
2).
Wij kunnen dan ook niet de opinie delen

van de heren Ir. J. C. Kaars Sijpesteijn en MrDr. J. van

Bruggen, wanneer zij, in hun aan het genoemde S.-E.R.-

advies toegevoegde nota, bp blz. 1V-I5 als hun oordeel

uitspreken, dat ,,een omslagstelsel in Nederland zou

kunnen worden ingevoerd,
zonder dat aan de bestaande

constellatie en haar historische achtergronden geweld wordt

gedaan”
(cursivering van ons).

En het licht van al deze overwegingen doet de uitspraak,

gedaan in het door de heren Van Bruggen en Kaars

Sijpesteijn aangehaalde preadvies van de Zwitserse actu-
arissen Kaiser en Nonella, op blz. IV-38 van het S.-E.R.-

rapport, wel zeer theoretisch aan. Wij lezen: ,,Das Umlage-

verfahren wird von der eigentlichen wirtschaftlichen

Entwicklung nicht beeinflusst; die Höhe der Beitrags-

ansâtze bleibt davon unberührt und im Finanzhaushalt ist

lediglich eine gleichwertige ,,Dehnung” auf der Em-

nahmen- und der Ausgabenseite festzustellen”.

Trouwens, naar ons inzicht is het O.S. niet zo on-

schuldig als dit wordt voorgesteld. Het grootste gevaar,

dat in ruime, op ‘ten O.S. gebaseerde aanspraken ver-

scholen ‘ligt, zit in de
verwachtingen
die hierdoor worden

gewekt. Wanneer een belangrijk deel van het kiezerscorps,

nl. het arbeidende deel der bevolking, zich ook t.a.v: de

zorg voor de oude dag gevrijwaard en beveiligd acht tegen

de gevolgen van inflatie, zal, naarmate het via een O.S. te

effectueren aandeel ‘in de oudedags- en gezinsverzorging

groter wordt, de vrees voor de gevaren van evenwichts-

verstoring in infiatoire richting afnemen en aldus de

politieke rem op inflatie worden verzwakt. Immers, juist,

van steeds opnieuw opkomende politieke en sociale ver-

langens kunnen infiatoire impulsen uitgaan.

in een democratische samenleving vormen het eigen-

belang en het groepsbelang de achtergrond van elke be-

sluitvorming; zij vervullen de rol van movens èf rem.

Wij citeren een passage aan het slot van een tweede artikel

van Prof. Dr. H. J. Witteveen en Drs. W. Eizenga in,

,,Sociaal Maandblad Arbeid” van 20 februari 1956:

,,Maar de politieke realiteit in de huidige maatschappij is,

dat de onaangename beslissingen tot zelfbeperking, die

alléén inflatie kunnen tegengaan, zeer moeilijk en alleen

onder grote druk worden genomen. Deze druk zal een

deel van zijn schrpte verliezen, zodra a) een belangrijke
bevolkingsgroep het gevoel krijgt, dat
prijsstijging
haar

geen – of een minder groot – nadeel ‘brengt; b) de over-
heid zelf niet uitdrukkelijk zekere lasten van de inflatie

heeft te aanvaarden”.

Wanneer op blz. 10 van het S.-E.R.-rapport wordt ge-

steld: ,,Dat door het aanbrengen van een speciale voor-

ziening t.a.v. pensioenen afbreuk zou worden gedaan

aan het streven de koopkracht van de munt op peil te

houden, is niet waarschijnlijk”, dan komen wij tot een

tegenovergestelde conclusie. Wanneer het rapport vervolgt

2)’
Zie over de gevolgen daarvan voor onze westerse samen-
leving het artikel van Mr. J. Bierens de Haan in ,,Maatschappij-Belangen” van september 1961.

(1. M.)

E.-S.B. 24-1-1962

81

met: ,,De invloed van een dergelijke voorziening op de ont-

wikkeling van de totale vraag is
n.l.
(cursivering van ons)

veel geringer dan de invloed van de factoren die gewoonlijk

leiden tot een infiatoire ontwikkeling”, dan achten wij

t.a.v. de totale vraag de opmerking juist, doch het infiatoire

gevaar schuilt juist niet dâârin doch in de psychologische

nevenwerking, de infiatoire narcose zoals deze in het laatst

geciteerde artikel is genoemd, waaronder de bevolking

wordt gebracht.

Komen wij tot de beantwoording van de aan het begin

van ons artikel geformuleerde vraag, dan luidt ons ant-

woord, dat ook bij financiering via een O.S. géén volstrekte

garanties omtrent waarde- resp. welvaartvastheid zijn te

bieden. Waar de grens ligt van een gezonde toepassing

van O.S. en K.D.S. is niet eenvoudig vast te stellen. Voors-

hands lijkt het waarschijnlijk; dat deze grens enerzijds

wordt bepaald door de behoeften aan risicomijdend

kapitaal in onze nog expanderende economie en anderzijds

door de voorzichtigheid, in acht te nemen bij ramingen

op lange termijn van een welvaart, die sterk afhankelijk

blijft van tal van onzekere economische en politieke fac-

toren, de laatste ook van internationaal karakter.

Wanneer een ruimere toepassing van het O.S. ertoe zou

leiden dat het K.D.S. wordt verdrongen, dan -heeft dit

ook consequenties op het gebied der kapitaalvoorziening.

Een oprecht streven naar waardevastheid houdt in de

bereidheid tot het brengen van offers. De wil daartoe wordt
ondermijnd, wanneer ter bevrediging van eenmaal gewekte

sociale verlangens t.a.v. de gevolgen van inflatie, een toe-

vlucht wordt gezocht bij ilusiewekkende middelen.

Naar het ons wil voorkomen is het mede de onbevredigen-

de diversiteit bij en de divergentie tussen de op het K.D.S.

gebaseerde bedrjfspensioenfondsen, die ertoe heeft geleid

dat de gedachte is uitgegaan naar een nieuwe opzet,

waarbij deze fondsen op den duur aan betekenis zullen

inboeten,
111.
wanneer de A.O.W., op omsiagstelsel ge-

baseerd, tot een bevredigend peil zal zijn opgetrokken.

Dat dan met het badwater ook hef kind (het K.D.S.)

weliswaar niet geheel wordt weggespoeld, maar dan toch

zozeer wordt toegetakeld, dat onze economie er ernstige

schade door kan lijden, mag niet worden vergeten. Wij

menen, dat er andere mogelijkheden te ontdekken vallen,

waarbij wij niet met een dreiging van Scylla en Charybdis

worden geconfronteerd. De opzet van dit artikel leent zich

er echter niet toe dat wij op dit moment hierop kunnen

ingaan.

Arsterdm.

LOD. S. BEUTJ4.

INGEZONDEN STUK

Reële lonen en arbeidsproduktiviteit – sedert 1947

Mr. A. J. R. Mauritz te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

In ,,E.-S.B.” van 22-november jl., blz. 1096 e.v., geeft

de heer G. C. van Almelo een interessant overzicht van

de ontwikkeling in ons land sedert 1947 van de reële

lonen en de arbeidsproduktiviteit (in de zin van produktie

per werknemer). Uit de verschillen die uit de met elkaar

vergeleken reeksen indexcijfers voortvloeien worden enkele

conclusies getrokken. De voornaamste is deze dat in het

algemeen sinds 1947 de reële lonen de produktie per werk-

nemer maar in zeer bescheiden mate hebben gevolgd.

Feitelijk kan van dit volgen tot 1954 zelfs nauwelijks

gesproken worden. Tussen 1954 en 1958 evenwel houden

de beide reeksen wel gelijke tred. Maar na 1958 is er

weer een zeker achterblijven van de reële lonen, zodat,

nu in 1962 een grotere stijging van de reële lonen dan van

de arbeidsproduktiviteit is -te verwachten, dit een ,,ver-

antwoorde inloop” zou zijn.

Tot zover de korte inhoud van dit artikel. ?an elke

vergelijking van tijdreeksen over langere perioden kleven

natuurlijk bepaalde statistische bezwaren. Bovendien

schuilt een element van willekeur in het basisjaar. Wat

dit laatste betreft heeft de heer Van Almelo gemeend naast

1947 ook 1954 en 1958 als alternatieve basisjaren in zijn

beschouwingen te moeten betrekken. Het komt mij voor

dat de blik op het door hem aangesneden onderwerp nog

wat verder wordt verruimd wanneer men bovendien 19381

1939 als vertrekpunt neemt. Daar is te meer reden voor

omdat in het najaar van 1945 bij de eerste richtlijnen voor

de toenmalige loonpolitiek uitgegaan werd van de kosten

van een minimum-budget voor ongeschoolde arbeiders.

Bepaalde normen voor ongeschoolde en geschoolde

arbeiders
zijn
toen op grond hiervan vastgesteld. Men

ging dus meer uit – en onder de gegeven omstandig-

heden volkomen terecht – van datgene Wat uit hoofde

van de behoeftenfactor als nodig werd beschouwd dan

van bepaalde cijfers die in overeenstemming konden wor-

den geacht met de produktiviteit van het bedrijfsleven.

Trouwens dit verkeerde nog geheel in de beginfase van de

wederopbouw.

Bij de loonpolitieke ontwikkeling die op deze wijze is

gestart is al spoedig, wanneer men zich mag baseren op

de verdiende bruto-lonen in de industrie en op de index-

cijfers van de kosten van levensonderhoud voor hand-

arbeiders, voor hen de levensstandaard van 1938/1939

weer bereikt. Dit gold met name reedsvoor het jaar 1947.

Maar – en hier komt dan de kwestie van de toen bereikte
produktiviteit aan de orde – de produktie per werknemer

had op dat tijdstip nog lang niet (en kon dat ook niet)

het niveau bereikt van v&r de oorlog! Met alle reserve

die natuurlijk past bij het bezien van zulke cijfers is het

dan ook zeker nuttig na te gaan wat het C.B.S. hieromtrent

voor berekeningen heeft gemaakt (zie bijv. blz. 60 van

,,Zestig jaren statistiek in tijdreeksen” verschenen in 1959).

De produktie per werknemer in de industrie lag in dat-

zelfde jaar 1947, het vroegste basisjaar, waar de heer

Van Almelo van is uitgegaan, nog meer dan 25 pCt.

beneden
de vooroorlogse stand. Men zie hiervoor onder-

staande tabel, waarvoor de gegevens alle zijn ontleend aan

de genoemde en aan andere C.B.S.-publikaties.
Geen wonder dan ook dat de reëel verdiende lonen nog

een tijdlang geschonimeld hebben zelfs iets beneden de

100-stand (van 1938/1939) alvorens
zij
zich in 1953 blij-

vend boven het vooroorlogs niveau zijn gaan verheffen.

Natuurlijk geeft ook deze zich over 23 jaren uitstrekkende

vergelijking geen volledig en in alle opzichten verantwoord
beeld. Zeker zal de nodige reserve in acht genomen moeten

worden bij een vergelijking van de produktie per werk-

nemer in de industrie v5r de oorlog en daarna. Anderzijds

82

E.-S.B. 24-1-1962

Verdiende
bruto uur-
Kosten van
Reële
Produktie
lonen
levens-
verdiende
per werk-
nijverheid
(oktober-
onderhoud
uurlonen
nemer
nijverheid cijfers)

1938139
100 100
100 100
1945
159.
172
– –
1946
181
187
97
64
1947
194 195
100
72
1948
206 200
103
76
1949 .
208
213
98
82
1950
227
233 97
88

1951
243

256

95

89
1952

252

259

97

91
1953

258

-259

100

98
1954

299

269

III

105
1955

308

272

113

109

1956

336

276
122

112
1957

372

305

122

113
1958
374

312

120

116
1 959

388

315

123

124
1960

424

323

131

137

is het ook nodig erop te wijzen dat in de reëel verdiende

lonen verschillende verbeteringen, in de arbeidsvoor-

waarden, die sinds 1938/1939 in het secundaire vlak hebben
plaatsgevonden,
niet
zijn verdisconteerd. Dit geld bijv.

voor de kinderbijslagen (in een handarbeidersgezin met

2 kinderen gemiddeld’ een procent of acht boven het ver-

diende loon).

Dit korte aanvullende commentaar zou ik willen be-

sluiten met de conclusie dat, wanneer men 1938/1939 als

uitgangspunt voor zijn beschouwingen kiest, de parallelli-

teit van de beide vergeleken reeksen veel groter blijkt te

zijn dan de heer Van Almelo, zijn cijferopstellingen maken-

de met 1947 als basis, meende te mogen stellen.

NASCHRIFT

Wij zijn het gaarne met de heer Mauritz eens, dat het

kiezen van een basisjaar altijd een arbitraire zaak is. Niet-

temin zijn wij van oordeel, dat het in ons betoog gekozen

uitgangspunt (1947), verantwoord is en wel om de vol-

gende redenen.

In de eerste plaats is het bezwaarlijk, en in

de praktijk

van de tijdreeksen minder gebruikelijk, om een zgn. ge-

broken reeks te hanteren (1939-oorlog-1945). Dat dit be-

zwaarlijk is, wordt het beste geïllustreerd door het door

de heer Mauritz vermelde feit, dat de produktie per werk-

nemer in die peri/de met 25 pCt. is teruggelopen. Beter

ware het hier te zeggen, dat de na de oörlog gestarte

produktie een peil bereikte van 75 pCt. van de vooroor-
logse produktie, omdat deze formulering impliceert, dat

er een nieuwe situatie is ontstaan.

Er is na de oorlog dus iets veranderd; het produktie-
apparaat moest weer georganiseerd worden en ook de

toerekening aan de produktiefactoren werd herzien, d.w.z.

voor een der produktiefactoren werd een norm vastge-

steld, dë zgn. loonrichtlijn. Dit stond echter volkomen

los van overwegingen aangaande de produktiviteit en werd
dus uitdrukkelijk niet als een soort voorschot gezien, zoals

de heer Mauritz in feite suggereert. In 1947 was men iover,

dat de produktie weer op gang kwain. De richtlijn voor
de lonen was zodanig vastgesteld, dat de lonen van on-

geschoolden boven het niveau van 1938/39 lagen dat van

geschoolden iets eronder, alles volgens een bepaald systeem.

Wij menen dat het bovenstaande voldoende duidelijk

maakt, dat 1947 een goed startpunt is, mede ook, daar

eerst vanaf dit jaar ,,leiding” werd gegeven aan de ont-

wikkeling van de lonen. Wat betreft het kiezen van 1938/39

als basisjaar moet worden opgemerkt, dat dit ook maar

een willekeurig jaar is. Wat
bijv.
te zeggen van 1930 als

uitgangspunt? Uitgaande van 1947 = 100 vinden wij met

behulp van cijfers ontleend aan dezelfde bron (Zestig jaren

statistiek in tijdreeksen) voor 1930 als indexcijfer voor reëel

verdiende lonen 104. Dit zou tot de pijnlijke conclusie

moeten leiden, dat het reële verdiende loon eind 1953

gelijk was aan dat in 1930. Gebruikmakend van de in

genoemde bron vermelde produktie-index en de werk-

gelegenheid kan men voor de produktie per werknemer

in de industrie berekenen, dat bij 1947 = 100 deze voor

1930 op 113 kan worden gesteld
1).
In 1953 was deze

index 140. Dit leidt dus tot weer heel andere conclusies,

dan waartoe de heer Mauritz komt, uiteraard onder

dezelfde voorbehouden van vergelijkbaarheid.

Amsterdam.’

G. C. VAN
ALMELO.

1)
Wij zijn r ons ‘van !bewust, dat dit cijfer, .geulen het
gnondm’ateriaal, niet meer Iden een tenlens mag zij.n.

Dr. 1. van Haren: Personeelsbeleid en ondernemingsstruc-

tuur.
Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1961, 180

blz., f. 7,90 gen., f.
9,75
geb.

Is het niet een symptoom van overgevoeligheid om ng

over menselijke verhoudingen te spreken? Door de uit-

drukking in het Engels te vertalen met ,,human relations”

wordt de vraag niet opgelost. In een goed geconstrueerd

en logisch opgebouwd betoog veegt Dr. Ivo van Haren

in zijn bovengenoemde boek alle hieromtrent nog mo-

gelijke twijfel van de discussietafel. De uitdrukking ,,men-

selijke verhoudingen” wordt niet of nauwelijks gebruikt

in dit boek, maar wat dwingend naar voren wordt gebracht

is de noodzaak-om de verhouding van mens tot mens

binnen deonderneming te regelen, om deze verhouding

een eigen juridisch kleed te geven en niet te trachten het

geenszins meer passende kostuum: het vennootschapsrecht

daterend uit het begin van deze eeuw, door vermaking en

uitlegging passend te maken voor een geheel nieuw ge-

groeide situatie. Ons vennootschapsrecht is geschreven om

de verhouding tussen kapitaalverschaffer en kapitaal-

gebruiker te regelen. Het is gemaakt en verbeterd om een

vermogensrechteljke
band te definiëren en als zédanig heeft

het de meest voortreffelijke diensten bewezen en zal het

in de toekomst blijven bewijzen.

De onderlinge verhoudingen tussen de mensen die in

de onderneming werken werd tot voor dertig jaar nog be-

paald door de regels van het familieleven. Dit geschiedde

bewust of onbewust. Bij gebrek aan andere voorbeelden

werd door de ondernemer de familieverhouding als voor-

beeld genomen voor de regels van het samenspel binnen

de muren van het bedrijf. De ondernemer als de vader

met verantwoordelijkheid en macht, de werknemers af-

hankelijk als kinderen. De wetgever probeerde niet anders

dan, uitgaande van
deze
verhouding, steeds rechtvaardiger

regeling te formuleren. Dat het beeld van de familie-

verhouding een vals beeld is geworden behoeft geen be-

toog. Alleen al de groei van de ondernemingen, en het

daardoor wegvallen van het persoonlijk element, is een

van de vele oorzaken van deze wijziging. –

Toch is er één gemeenschap binnen de onderneming,

die weliswaar bepaald wordt door het gemeenschappelijke

E.-S.B. 24-1-1962

83

(1. M.)

doel:
produktie,
en

dus weinig meer

lijkt op de familie-

gemeenschap die be-

paald wordt door de

bahd van het bloed,

inaar deze gemeen-

schap beschikt niet

over een eigen sta-

tuut noch over een

juridisch omschre-

yen persoonlijk-

heid. Deze gemeen-

schap niet een per-

soonlijkheid zonder

maatschappelijk erkende vorm if zéér werkelijk. Onder

verschillende namen wordenwij ermede geconfronteerd in

de’ literatuur. Decennia geleden reeds door het signaleren
vah ,,de informele organisatie”, d.w.z. een organisatie die

een eigen leven leidt buiten het door de leiding van de

onderneming opgelegde organisatieschema van directeuren,

onderdirecteuren, afdelingshoofden, bazen, onderbazen

enz. Zij is gegroeid niet alleen naast de formele Organi-

satie maar vaak tegen de formele Organisatie als een anti-

Organisatie. Het is een gemeenschap met een eigen per-

soonlijkheid, die zoals iedere
persoonlijkheid
naar er

kenning zoekt. De erkenning van deze gemeenschap mag

niet te lang worden uitgesteld. Deze werkgemeenschap,
waartoe zowe1 werkgever als werknemer behoort, heeft
een eigen rechtskleed nodig. Het streven naar erkenning

mag niet op ongeordende wijze geschieden. Dit is ook het

belang van de kapitaalverschaffers omdat hun kapitaal
alleen vruchten kan voortbrengen in menselijk gecoör

dineerde omstandigheden.

Wat in dit kort bestek vaag moest blijven wordt in het
boek van Dr. Van Haren
bladzijde
na bladzijde met con-

crete voorbeelden en citaten aangetoond. Zijn conclusie
is een pleidooi voor erkenning van ..het feit dat de stam

van de oorspronkelijke ondernemingsvorm zich gesplitst

heeft
in twee, takken:
een onderneming in vermogens-

rechteljjke
zin, waarin de ondernemers die het kapitaal

inbrengen en de risico’s dragen van hun kapitaalverschaf-

‘fing hun rechten en verplichtihgen zien geregeld in ‘het

bestaande vennoôtschapsstatuut en
een onderneming in

personenrec/iteljke
zin, waarin de ondernemers die hun

werkkracht inbrengen hun rechten en plichten als lid van

die
werkgemeenschap
zien vastgelegd in een eigen statuut

waarin deze gemeenschap als zodanig wordt erkend. Dit

laatste statuut zal niet alleen de verhouding van de werk-

nemers onderling en tot de leiding regelen maar ook de

eigen persoonlijkheid van de werkgemeenschap als zijnde

een rechtssubject met een eigen vermogen en verplich-

tingen moeten bevestigen.

Dr. Van Harens boek is gegroeid uit de praktijk. De

praktijk van geven en nemen door werkgevers en werk-

némers spreekt mee, door de regels heen. Het kon daarom

geen zwart-witte voorstelling van zaken worden. Wat echter

gèrnist wordt, is een aantal voorbeelden uit 4e praktijk

van het personeelsbeleid, die op illustratieve wijze nog eens

de noodzaak aantonen van de

voorgestelde maatregelen.

Het’ boek, waarvan een lid van de staatscommissie voor

herziening van het vennootschapsrecht reeds verklaard

héeft dat het daarin vervatte voorstel niet terzijde gelegd

kan worden, is een moedige stap naar de oplossing van

een van de meest actuele vraagstukken in het bedrijfsleven.

Naaiden.

Mr. A. M. SMULDERS.

Drs. A. van Tilburg: Euromarkt voor iedereen. N.
Samsom

NV., Alphen aan den Rijn (1961), 74 blz., f. 6,90.

In een handig klein boekje heeft Drs. A. van Tilburg

een schets gegeven van de essentialia van het Euromarkt-

verdrag en van het verdrag voor de Europese Vrijhandels

Associatie.

Het valt op hoe nauwgezet de schrijver heeft getracht

de teksten van de verdragen in gecomprimeerde vorm te

formuleren, zodat het ondanks het bijna-zakformaat zelfs

in de kleinere details een betrouwbare gids vormt.

Ten aanzien van de versâhillende onderdelen van de

beide verdragen geeft het boekje ook nog aan hoever men

niet de uitvoering is gevorderd. Erg spectaculair – be-

halve ,wat betreft de geleidelijke liquidatie der handels-

barrières – is deze vooruitgang niet, in onze democra-

tische maatschappij, waar alle Europese problemen opge-

lost moeten worden door praten, praten en nog eens praten

tussen een onnoemelijk groot aantal autonome instanties

met een even onnoemelijk groot aantal lange tenen, die

autonome belangen dragen, zijn echter resultaten die aan-

spreken naiwe1ijks te verwâchten.

Voor zover ons bekend is het voor het eerst dat het

publiek in klein bestek een
dergelijk
,,progress-report” ten

verkoop wordt aangeboden. Aangezien geen zinnig mens

meer wijs kan worden uit de wagonla dingen aan papier

die in Brussel worden geproduceerd en ook de voorlichtings-

bladen van de Gemeenschappen kleurloos materiaal leve-
ren, zeer duidelijk geschreven door ambtenaren die alleen

mogen loslaten wât hogere autoriteiten nuttig achten (en

meestal is dat niet veel), zal deze brochure die weliswaar

door de aard van de materie en de door de schrijver ge-

volgde opzet niet boeit, maar wel compact en overzichtelijk

is, stellig in een behoefte voorzien.

Het boekje is opgevrolijkt met een landkaartje, wat

statistische tabellen en een stemmig kaftje. Uit het voor-

afgaande kan blijken dat het voor diegenen, die behoefte
hebben aan deze summiere voorlichting, van harte wordt

aanbevolen. ‘Het enige wat een arme koper zich misschien

bij aanschaf kan afvragen, is waarom een boekje van

75
bladzijden zeven gulden moet kosten. Dit hoort echter

gelukkig niet tot de zorgen van een recensent die het

gratis krijgt.

Leende.

J. WEMELSFELDER.

Geidmarkt.

Verschillende redenen kunnen leiden tot wijziging van

het kasreservepercentage. Die, welke verband houden met

overdracht van middelen naar de staat en de toevoer van

liquiditeiten uit ‘s Rijks Kas naar de geldmarkt, hebben

het karakter van onikeerbare bewegingen. Met grote

mate van waarschijnlijkheid kon dan ook worden gezegd,

dat de daling van het percentage, die was doorgevoerd

toen als gevolg van de betaling van de voorlopige heffingen

in de vennootschapsbelasting de schatkist tot aan de rand

gevuld raakte, door een stijging zou worden gevolgd op

het ogenblik, dat de Minister van Financiën meer zou

moeten gaan betalen dan hij ontving. Dit moment is nu

aangebroken. In-de zojuist begonnen kasreserveperiode is
het kaspercentage van 6 tot 8 verhoogd.

Nadat in september 1961 de bankkredieten Aan de

– 84

E.-S.B. 24-1-1962

private sector met f. 150 mln, waren gestegen en in oktober

van hetzelfde jaar niet f. 37 mln., heeft in november een

geringe inkrimping, nl. met f. 11 mln., plaats gehad. Het

uitstaande bedrag kwam hierdoor op f. 4.120 mln., een
stijging ten opzichte van ultimo 1960 met ruim 13 pCt.

De posten, die onder de verzamelnaam ,,Vorderingen op

de private sector (binnenland)” zijn gegroepeerd zijn niet

dezelfde als die, welke in het gerltlemen’s agreement inzake

de huidige kredietcontrole worden genoemd. Men mag

daarom het hierboven berekende percentage niet zonder

meer vergelijken met de norm van de toelaatbare krediet-

expansie (II pCt. + 3 pCt.). Een sterke aanduiding, dat

de banken onder het plafond zijn gebleven mag er echter

wel aan worden ontleend. Zou het niet mogelijk en nuttig

zijn, wanneer De Nederlandsche Bank het beloop van de

kredietverlening berekend volgens de regels van de over-
eenkomst zou publiceren? Dit temeer, waar de ontwikke-

ling bij handelsbanken en boerenleenbanken tezamen

bepalend is voor het al dan niet overschrijden van de

norm en de cijfers, gegroepeerd naar de vereisten van de
monetaire analyse slechts voor de handelsbanken en niet

voor de boerenleenbanken openbaar worden gemaakt.

in de ontwikkeling van de buitenlandse geldmarkt-

uitzettingen der banken is in november een keer gekomen.

De maandenlange daling heeft voor een stijging met f. II

nijn. plaats gemaakt. De verleende buitenlandse kredieten,

die de laatste maanden waren gedaald, zijn in november

eveneens gestegen.

Kapitaalmarkt.

Een verdere verbetering op het gebied van de technische

afwikkeling van het effectenverkeer, waarvan men ver-

wacht dat deze kostenbesparend zal kunnen werken, is in

de verslagweek bekend gemaakt. De Vereeniging voor den

Effectenhandel en de Nederlandse Bankiersvereniging

zullen op korte termijn een effectenclearing instellen. De

Kas-Associatie, die op dit terrein al geruime tijd bezig is,

zal bij de nieuwe werkwijze een bélangrijke rol spelen.

Het eerste jaarverslag over 1961 heeft het licht gezien

en in tegenstelling met dé vorige jaren waren het nièt de

Meelfabrieken der Nederlandsche Bakkerij, doch de

Zeeuwsche Confectiefabrieken die de grote stroom hebben

ingeleid. De aandeelhouders van eerstgenoemde vennoot-

schap zagen het dividend van 14 pCt. op 15 pCt. verhoogd,

doch het behoeft geen betoog, dat deze eersteling geen

enkele aanwijzing voor de toekomst geeft. Eerder is het

tegendeel te verwachten.

De A.K.U.-cijfers over het afgelopen jaar lagen minder

gunstig dan over 1960, doch vielen niet tegen. De beurs

reageerde althans gunstig.

Zowel bij de boerenleenbanken, als bij de lokale parti-
culiere spaarbanken zijn in 1961 recordcijfers ten aanzien

van het spaarverschil geboekt. De R.P.S. deed het in het
afgelopen jaar minder goed. De aan handelsbanken toe-

vertrouwde spaargelden lopen, nu de eerste stormachtige

ontwikkeling achter de rug schijnt, minder sterk op.

Lndexcijfers aandelen.
27 dec.

.
12
jan.
19
jan.
(1953
= 100)
1961
1962
1952

Algemeen

……………….
410
403 407
Intern. concerns

………….
566
554
561
Industrie

………………
366
363
366
scheepvaart

…………….
184
183 183
Banken

…………………
253
254
251
Handel enz .

…………….
160
195
161

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
1′. 126,70
f.

122,10
f. 126,40
Philips G.B
………………
984k
981
976’1
1

Unilever

……………….
f. 189,70

f.

187,30
f. 189,20
Robeco

…………………
f. 252,50
F. 248,50
f. 247,50
Hoogovens, n.r.c .

………..
776
749
761
A.K.0
………………….
404/
4

387 398
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
1.070
1.035 1.025
Zwanenberg-Organors

……..
1.024
1.022 1.020
Interunie

……………….
f. 228
t’. 224,50 t’. 224,50
Amsterd. Bank

…………..
396
400
397

New York.
Dow Jones Industrials
……..
731

712

701

Rentestand.
Langl. staatsobl. u)

……….
4,12
4,10

4,10
Aand.: internationalen a)

2,83 b)
2,95
lokalen a)

…………
3,55 b)
3,54
Disconto driemaands

schatkist-
papier

………………..
l’/
1
31.

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Aussterdamsche Bank.
19 december.

1
C. D. JONGMAN.

HET ECONOMISCH BUREAU

BAKKENIST, SPITS, DOORNBOS
&
Co.

gevestigd te GRONINGEN,

heeft enkele vacatures voor

JONGE ECONOMEN
1

die, onder leiding, zullen worden

ingeschakeld bij het uitvoeren von

organisatie-opdrachten.

Dit betekent, dat een opleiding op

het gebied van het organisatiewerk

en een veelzijdige ervaring wordt

verkregen. Ook degenen, die hun

studie niet voltooid hebben, kunnen

solliciteren.

Goede arbeidsvoorwaarden en ‘pro-

motiekansen, standplaats Groningen.

Met de hand geschreven ‘brieven, vergezeld van een

recente pasfoto, te zenden aan het Economisch Bureau

Bakkenist, Spits, Doorn bos & Co., Grote Markt 31

te Groningen.

1

E.-S.B. 24-1-1962

85

COMMERCIEEL STAFFUNCTIONARIS
Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op
hoog
niveau zijn de

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten” het aangewezen

medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soeeI in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

z
a
kelijk:b
e
l
angr
ijk
e
beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

Gezocht wordt een deskundige bij voorkeur op

academisch niveau (econoom), die volledig op

de hoogte is met de marketing van merkartikelen.

Verwacht wordt, dat hij op grond van zijn ana-

lyse van cle verkoopgegevens en marktonderzoek

in coördinatie met de capaciteitspianning van de

produktie-afdelingen, tot concrete voorstellen

komt inzake het te voeren commercieel beleid.

Ervaring opgedaan in de commerciële sector van

een industriële onderneming is noodzakelijk.

Leeftijd boven 30 jaar.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brieven

met inlichtingen over leeftijd, opleiding en prak-

tijk en vergezeld van een recente pasfoto v66r
5 februari
1962
aan de
Nederlandsche Stichting

voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade
6,
Utrecht,

onder nummer
E.S.B. 320230.

Het secretariaat van de

NEDERLANDSE BOND VAN WONINGINRICHTERS

‘s Gravenhage

die zich bezighoudt met het bevorderen der belangen van de

aangesloten leden, zoekt in verband met het nemen van een

aantal initiatieven een

van omstreeks 28 jaar met tenminste HBS-opleiding en bij voor-

keur zich voorbereidend voor het doctoraal examen economie.

Hij zal belast worden met het onderhouden van contacten met

de leden, het geven van bedrijfseconomische adviezen, het houden

van lezingen, het doen van onderzoekingen en het’ rapporteren

hierover.

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr.J. G. H. Boksag
onder nummer 270 ingewacht bij

Nwe Binnenweg 474, R’dan,.

N.V. Biscuit- en Chocoladefabriek

,,VICTÖRIA”
te Dordrecht vraagt voor de verkoopleiding

binnenland een –

Het nog al maar snel toene-

men van het aantal abon-

nees van het weekblad

wijst er wel op hoezeer dit

beleggingsadvies-orgaan, dat

specifiek de belangen van

de particuliere belegger be-

hai-igt, in een behoefte

voorziet.

Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel

tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke

taal geschreven en zeer

overzichtelijk van indeling.

*

Vraagt toezending van gratis

proefnummei.

*

Abonnementen (per jaar

f
19,—; p. kwartaal
f 5,50)

kunnen elk kwartaal ingaan

en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

86

E.-S.B. 24-1-1962

Efficiency

bespoedigt

• Uw contacten

1
met gegadigden

*

Indien

• Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMM ER

VERKOOPASSOCIATIE

..

,,.

t1.•

CEMU

NVv’

VERKOOPASSOCIATIE ENCI-CEMIJ N.V- AMSTERDAM

• verkoopkantoor van de Nederlandse cementindustrie

vraagt .v.m. üitbreidingvá
.
n de staf enkele MEDEWERKERS

.iECONOOM

De voorkeur gaat uit tiaar een economisch drs., leeftijd tot 40 jaar, met gespeciali-
seerde kennis en ervaring.op het gebied van marktanalyse, marketing, commerciële
planning e.d.

.2.
E C 0 NOO M

.

.

De aan te stellen funët

rn
ionaris zal vooamelijk tot taak hébben het verstrékken
van bedrijfseconomische adviezen aan betonmortelbedrijveh; vereist Wordt docto-
raal economie met bedrijfshuish. specialisatie, max. leeftijd
35
jaan

3.TECHNCUS

Ter versterking van de afdeling ontwikkeling betonmortelbedrijven bestaat er
behoefte aan een H.T.S.’er (werktuigbouw of elektrotechniek), max. leeftijd 30jaan

Uitvoerige eigenhandig (niet met bailpoint) géschreven sollicitaties met vermelding.
van lëeftijd, opleiding, érvaring, referenties, gewenst salaris etc., onder bijvoeging van
recente pasfoto, worden ingewacht binnen 10 dagen na verschijnen van dit blad bij
de Directie, Herengracht 507, Amsterdam.

Candidaten dienen er rekening mee te houden dat zij kunnen worden opgeroepen voor
een psychotechnisch onderzoek.

waar
ii heegaat

rninifon, de handlgè
mz
zacne
voor aictaat

zakd1cieermachine’
.
onderweg
of op
kantodr;

van 8ons,
Attaché speciaal
die

dank
zij
werking
voor ononderbroken
op
batterijen,
opname tot 5
uur;
autoaccu
of lichtnet

overal paraat is.
HiFI
ook voor ûerfecte

• muziekopnam.

.

tot 12.000
Hz.);

Vraag prospectus

an oormacft,nes

n vermeld a.u.b. het

model waürin u belang

.

.

.

stelt.

Rotterani, GoudsesngeÏ 108, te!. (010) 120196 -Amsterdam, Kelzersgracht480,tI. (020) 33898-
Hengeio,Enschedesestraat
39, tel. (05400) 8565

E.-S.B. 24-1-1962

87

AT IS INTEGRATIE IN DE ADMINISTRATIE?

Dat is: leg de informatie bij de bron

bij de aankomst
in

en bij de wording binnen het bedrijf – vast

o in ponskaarten

• in ponsband

• op magneetband.

Benut een instrument dat uit die basisgegevens alle informatie

• van béfang voor een goed zicht op de gang van zaken

• van belang als richtsnoer voor het voeren van beleid

snel en accüraat afleidt en overzichtelijk oplevert.

Dat is: werk met een Xi.

Want ook Uw administratie vraagt om integratie

f

88

E.-S.B. 244-1962

Auteur