Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2315

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 6 1961

PROVIDE
NTIAJ

N.V.
ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDENTIA

AMSTERDAM.C.
HERENGRACHT 376
fi
TELEFOON 222120

NO

NO
Reisdeviezen
R. ME E S &
Z 00 N E N

FRI

Pa

Rotterdam

Pa

B A N K I E R S

EN

ASSURANTIE -MAKELAARS

PU

Bagage- en ongevallenverekeringen
ffil

WIjNEN UIT ALLE

BINNEN- EN BUITENLANDS
WIJNPRODUCERENDE LANDEN

GEDISTILLEERD

Uw buitenlandse
ACCIJNSVRIJE LEVERANTIES

VAN SPIRITUALIËN UIT

ONS ENTREPOT VOOR:

relaties
of
voor Uw

privé-
of
zakenreizen

naar
het
buitenland

Wijnhandel GALL & GALL

Stadhuisplein 25 (naast Corso) Tel. 11 39 54
ROTTERDAM

Met
Wîjnhandel GALL. & GALL

bent U thuis beter
uit

DUN & BRADSTREET
N.V.

(OPGERICHT
1841)

HandetsinformaUes en Inca8so

Omstreeks half december 1961 verschijnt de

International Market Guide –

CONTINENTAL EUROPE 1962

met 65% meer namen van ondernemingen, importeurs, exporteurs eEc. in 17 landen van Europa,
met kapitaal- en kredietcode.

SCHIEKADE 189, TELEFOON 12.00.29, ROTTERDAM

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17 Rotterdam-12, te!. (010) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklfik Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwfjnaardse Steen-
weg 357, Geni.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
le richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1 of 3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen le weigeren.

rnachlnebreuk-

vepzekering

Voorlichting en service

door een Nederlands bedrijf

met 60 laar ervaring.

1142

6-12-1961

Bracht revaluatie. de gewénste afkoeling?

De maartse weekend-surprise van de gerevalueerde gul-

den werd op uiteenlopende wijze begroet. ,,The proof of

the pudding is in the eating”. De ,,revaluatiepudding” is

evenwel na de verstreken negen maanden nog niet geheel

stijf. De Minister van Economische Zaken verklaarde on-

langs dat een exacte meting van de invloed van de revaluatie

op de conjunctuur nog niet mogelijk is. Dit betekent nu

ook weer niet dat men zich van iedere opinie terzake moet

onthouden. In het recente jaarverslag van de Hollandsche

Bank-Unie wordt reeds geoordeeld dat de nagestreefde

matiging van de hausse tot dusver niet is gerealiseerd.
Hierbij wordt o.a. gewezen op de verscherpte arbeids-

schaarste en het uitblijven van de beoogde daling van de

kosten van levensonderhoud.
Het
lijkt
interessant ook eens de mening te vernemen

van onderdanen van de Westduitse Overheid, die met haar

afkoelingsoperatie de Nederlandse Regering het over-

verhitte week-end bezorgde. Van een analyse van de ge-

volgen van de revaluatie in dat land geven wij een korte

samenvatting
1).
Hierbij wordt door ons vooral aandacht

besteed aan de beschouwing binnen het kader van ,,the total

perspective of industry”.

Geconstateerd wordt dat in West-Duitsland na de reva-

luatie de overspanning van de conjunctuur is afgenomen.

De industriële produktie vertoonde gedurende het tweede

en derde kwartaal een lichte daling. De waarde van de

invoer steeg in de eerste acht maanden van, dit jaar met

3,4 pCt. t.o.v. het equivalente tijdvak in 1960. Desalniette-

min werd in dit interval het exportoverschot nog groter

hoewel de revaluatie het tegengestelde beoogde. Dit was

mede het resultaat van de hogere exportprijzen, doordat

over het geheel genomen de ,,revaluatiekosten” aan de

buitenlandse importeurs konden worden doorberekend.

In september is de exportportefeuille evenwel enigszins

in omvang afgenomen. Ondanks het voornoemde export-

overschot daalde de deviezenvoorraad van de Centrale

Bank als gevolg van de ontwikkeling op de kapitaalbalans.

Wat het binnenlandse prjzenniveau betreft namen na

de revaluatie de kosten van levensonderhoud in geringe

mate toe. Overigens hadden de door de revaluatie teweeg-

gebrachte lagere invoerprijzen voornamelijk betrekking op

industriële produkten met een daling van 3,2 pCt. in de

eerste acht maanden van dit jaar t.o.v. de overeenkomstige

1)
,,The Effects of the D-Mark Revaluation on theWest
German Foreign Trade” in ,,Wirtschaftsdienst” van het ,,Ham-burgisches Welt-Wirtschafts-Archiv”, november 1961.

periode in. 1960. De ,,revaluatiewinst” werd dus teli dele

door buitenlandse exporteurs geïncasseerd. –

Is de afkoeling van de binnenlandse conjunctuur te

danken aan derevaluatie? De beantwoording van dergelijke

vragen is een moeilijke zaak waarbij wij verwijzen naar

Lamfalussys analyse van het ,,kip of het ei”-probleem van

de samenhang tussen de E.E.G. en de conjunctuur. In

het Duitse artikel wordt de mening gehuldigd dat de teva-

liiatie de afkoeling niet zo zeer veroorzaakte dan wel de

hiermede samenhangende temperatuurverlaging tot nog
lagere waarden terugbracht. De revaluatie sorteerde na-

melijk eerst effect op een tijdstip dat maatregelen voor

afremming van de hausse niet meer nodig waren. Op dit

tijdstip vertoonde de produktie namelijk, reeds tot een ge-

deelte van ruim een derde recessiesymptomen.

De beschouwing over de gevolgen voor de verschillende

sectoren kenmerkt zich evenmin als ,,himmelhochjauch-

zend”. Onheil werd gebracht over ,,rechtschapenen” in

geledingen, die bepaaldelijk niet het economisch kook-

punt hadden bereikt. Daarentegen bleef de arbeidsmarkt

krap, werd de kosteninfiatie heviger, bleek de bouwsector

immuun en was de landbouw veilig beschermd door een

muur van protectionistische maatregelen. Het waren voor-

al de producënten van verbruiksartikelen in de industriële

sector die de toegenomen buitenlandse concurrentie moes-

ten opvangen. Doch zij kunnen met recht t.o.v. het ,,dol-
draaien” van de conjunctuur het ,,unschuldig” laten klin-

ken. Zo noteerden de bedrijfstakken van textiel en rijwielen

produktie-indexcijfers van resp. 171 en zelfs van 79 (sep-

tember 1961, 1950 = 100), waartegenover die van machines

en elektro-technische ondernemingen met de cijfers van

298 er
459
prijkten. Gedurende de eerste acht maanden

van dit jaar nam de invoer van consumptiegoederen even-

wel aanmerkelijk meer. toe dan die van kapitaalgoederen.

Het gehele invoerpakket van consumptieve eindprodukten

groeide met 22,9 pCt. t.o.v. de equivalente periode in 1960.

Veel lager was deze toeneming voor industriële grond-

stoffen
(5,7
pCt.) en halffabrikaten (2,9 pCt.). Ook voor

sectoren als de scheepsbouw betekende de revaluatie geen

afroming van overvloed doch wel verzwaring van lasten.

De Duitse analyse besluit met de vraag of de prijs, die

moest worden betaald voor de voordelen van de revaluatie,

namelijk het accentueren van de afkoeling en de tijdelijke

prijzenstabiliteit niet te hoog was. Deze somberheid is ge-

baseerd op de vicieuze ontwikkeling van toenemende

kosteninfiatie en dalende produktiviteit.

.’
11″tHUUJJ.

BIz.
.

Blz.

– Bracht revaluatie de gevenste afkoeling? …… 1143 Het gemeenschappelijk vervoerbeleid in de E.E.G.,

Het conjunctuurbeloop in de E.E.G.,
door

door Mej. Mr. 0. D. Gerbers………….

. .
1157

Drs. J. de Weille

…………………….1144

Ingezonden stukken

……………………..1158

Een internationale conferentie over problemen

Boekbesprekingen ………………………1159

rond de overheidsfinanciën,
door T. P. de

Looff

………
.
……………………..
1147

Notities:

Vrij verkeer van arbeidskrachten binnen de

Adviesbureaus voor kantoorpersoneel,
door

E.E.G.,
door Drs. J. van Berkel ………….
1151

C. Vermey…………………………
1160

Europees mededingingsbeleid in wording (ifi),

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman..
1162

door Drs. Th. A. G. M. van Leek…………
1156

Mededeling voor economisten…………….1162

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Van deputte;
A.
J. Vlerick.

6-12-1961

-.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

1143

._ Een analyse van het beloop van het bruto nationaal
produkt, gedurende het afgelopen decennium leidt tot
de conclusie dat nog niet kan worden gesproken van
een duidelijke invloed van het Verdrag van Rome op
de
conjunctuur.
Wel kan een grotere synchronisatie
van het conjunctuurbeloop in de lid-staten worden
verwacht. De recente ontwikkeling wordt gedetailleerd
behandeld. De consumptiestijging en de arbeids-
schaarste prikkelden de investeringsgeneigdheid van
de ondernemers. Het uitgeput raken van de produk-
tieve reserves heeft in 1961 echter tot een afzwakking
van de groei geleid. De meest recente ontwikkeling
zou in de richting van een
zekere conjuncturele ont-
spanning kunnen
wijzen,
waarbij aanbodfactoren niet
langer overheersen. De auteur acht voor 1962 een groei,
ongeveer gelijk aan die in 1961, het meest waar-
schijnlijk. Hierbij kan vooral een stijgende buitenlandse
vraag (o.a. door een grotere invoerin de Verenigde
Staten en door de toéname van de ontwikkelingshulp)
een rol spelen. De geringe stijging van de winsten in
Nederland en in West-Duitsland kan de expansie
echter negatief beïnvloeden.

Het

conjunctuurbeloop

in de E.E.G.

Dank zij de krachtige expansie welke in het conjunc-

turele beeld van de Euromarktlanden gedurende de laatste

jaren heeft gedomineerd; is in West-Europa – en ook

daarbuiten – het begri ,,economische integratie” voor

velen synoniem gewordenmet ,,economische groei”. Binnen

West-Europa blijkt dit uit de nieuwe ontwikkelingen ten

aanzien van de mogelijke aansluiting van Groot-Brittannië

bij de Zes, waarna waarschijnlijk een aantal andere Euro-

pese landen zullen volgen. En buiten Europa blijkt het

streven naar verdere economische aansluiting van landen-

groepen aan kracht te hebben gewonnen, zoals met name

in Latijns Amerika tot uitdrukking komt. Overigens spreekt

het vanzelf, dat niet overal deze ontwikkeling met gejuich

wordt begroet. Uit een aantal landen dat meent daardoor

nadelig te worden beïnvloed kan men van tijd tot tijd

min of meer sombere of ook waarschuwende stemmen

vernemen, terwijl de Verenigde Staten een ietwat weifelende
positie innemen. Hierbij blijkt het afwegen van verschillende

belangen die een rol spelen bij de aaneensluiting van West-

Europa vaak te leiden tot genuanceerde beoordelingen.

Is er inderdaad reden aan te nemen dat in de Euro-

markt de economische expansie voor een belangrijk deel

mag worden toegeschreven aan de uitvoering van de eerste

fase, zoals in het Verdrag van Rome was vastgelegd? Er

is in elk geval reden te pogen op die vraag een antwoord

te vinden, omdat het van dit antwoord afhangt wat wij

van de verdere uitvôering van het Verdrag in de komende

jaren voor de Europese conjunctuur mogen verwachten.

In de eerste plaats is het dan van belang na te gaan, hoe

zich de economische ontwikkeling in de Euromarktlanden

aan ons vertoonde op een wat langere termijn, omdat het

hierdoor mogelijk wordt een vergelijking te maken tussen

de groei zonder en die met integratie. En in de tweede

plaats dient de meer recente ontwikkeling aan een nader

onderzoek te worden onderworpen, omdat daaruit wel-

licht kan worden afgeleid waarheeh West-Europa in con-

junctiireel opzicht zal gaan in de naaste toekomst. Is er

reden om aan te nemen dat de krachtige expansie van de

laatste jaren zal worden.voortgezet?

De
ontwikkeling op iets langere termijn.

De meest algemene indicator voor de economische ont-

wikkeling is ongetwijfeld het bruto nationaal produkt ge-

waardeerd tegen constante prijzen. Dit laatste om ver-

tekening van de reële ontwikkeling tengevolge van prijs-

invloeden uit te schakelen. Het beloop van het bruto

nationaal produkt voor het geheel van de E.E.G.-landen

over het afgelopen decennium is weergegeven in figuur 1.
Tevens is hieraan een raming voor 1961 toegevoegd.

Figuur
1.

BRUTO NATIONAAL PRODUKT VAN DE E.E.G.
in constante prijzen

1951 = 100

)D4

IVDb

I
IUDO

19450

Bron: OE.EC
. General Sta list ics
7961 raming

Zoals uit de grafiek blijkt is er voor de beschouwde

periode sprake van een vrij regelmatige opwaartse ont-

wikkeling vaarbij voor geen enkel jaar een daling ten

opzichte van het voorgaande jaar valt te constateren. Een

meer genuanceerd beeld van de ‘economische ontwikkeling

ontstaat echter indien we de procentuele wijzigingen van
jaar op jaar bezien (figuur 2).

1144

6-12-1961

Figuur 2.

BRUTO NATIONAAL PRODUKT VAN DE E. E.G.
inconstonte prijzen, procentuele muteties

IQC

SC.J

PJO

)WJU

Bron: O.E.E.C., General Slatistics
1961 =
raming

Een duidelijk cyclische beweging met een periode van

5
â 6 jaar en een amplitude van ca.
5
‘pCt. van het bruto

nationaal produkt komt nu naar voren. Bovendien blijkt
degroei geleidelijk aan op een enigszins lager niveau te

zijn gekomen. Van een drastische wijziging van het con-

junctuurpatroon (fig. 2) sedert 1957 – op 1 januari 1958

werd het E.E.G.-verdrag van kracht en vonden de eerste

tariefwijzigingen plaats — kan zeker niet worden ge-

sproken. -Bovendien zou een positief verband, ir de lijn

der verwachtingen gelegen hebben. In 1958 echter ber&kte

het groeipercentage van het bruto nationaal produkt van

de gezamenlijke E.E.G.-landen een na-oorlogs laagtepunt.

Ten aanzien van de toekomstige ontwikkQling lijkt het

waarschijnlijk dat, tengevolge van het meer intensieve eco-

nomische contact tussen de E.E.G.-landen onderling, de

conjunctuurbewegingin de afzonderlijke landen meer syh-

chroon zal gaan verlopen. Hierdoor zou het conjunctuur-

beloop in de Gemeenschap geaggraveerd kunnen wordei.

De meer recente ontwikkeling.

De krachtige expansie die begin 1959 inzette begon in

1961 tekenen van afzwakking te vertonen. De groei van

het bruto nationaal produkt bedroeg in 1959
5
pCt. en

in 1960 7 pCt.-Over geheel 1961 wordt een accres van ca.

5
pCt. aannemelijk geacht. Deze daling van ‘het groei-

percentage moet niet geweten worden aan een achterblijven

van de vraag maar is veeleer te wijten aan de beperkte

uitbreidingsmogelijkheden van de produktie. De huidige

ontwikkeling vertoont trekken van overeenkomst met die

van
1956.
Ook toen nam het groeitempo van de econo-

mische ontwikkeling van de E.E.G.-landen af, niet zozeer

omdat de vraag verstek liet gaan, maar omdat de fysieke

produktiemogeljkheden grenzen aan een verdere groei

stelden.

De grote stijging van de produktie sedert, 1958 werd

mogelijk gemaakt door het in gebruik stellen van aan

wezige overcapaciteit terwijl wat de factor arbeid betreft,

behalve uit de normale toename van de werkende bevolking,

aanvankelijk ook nog geput kon worden it de beschik-

bare arbeidsreserve. Tevens werd een hoog niveau van

investeringsactiviteit bereikt, waardoor behalve de nood-
zakelijke vervanging ook een aanzienlijke uitbreiding van

het produktie-apparâat tot stand kon komen. Bovendien

werd in verschillende landen, mede met het oog op het

schaarser worden vande produktiefactor arbeid, meer en

meer de klemtoon gelegd op diepte- inplaats van op

breedte-investeringen.

In sommige landen (Nederland en West-Duitsland)

reeds tegen het eind van 1960 en begin 1961; in andere

landen (Italië en Frankrijk) in de loop van 1961, werd

het echter duidelijk dat de grenzen die door de capaciteit

en het arbeidsaanbod aan de produktie werden gesteld

zeer dicht waren benaderd en dat ten aanzien van de ont-

wikkeling op korte termijn geen spectaculaire resultaten
meer’vielen te verwachten. Een ovërzicht van de recente

ontwikkeling op de arbeidsmarkt is weergegeven in tabel 1.

TABEL 1.

” De arbeidsmarkt in de Gemeenschap 196011961
o)

1960

1961
landen
3e kw.
I
4e kw.
le kw.
I
2e kw.
I
3e kw.

werkloosheid (x 1.000 pers.)
113 106
95
90
87
131
124
116
108
113
204
187 157
160 170

België

……………………

1.529 1.492 ,1.461
1.370

Frankrijk

…………………

41
35
32
31
33

West-Duitsland
…………….

werknemersaanvragen (x 1.000) b)

Italië

…………………
Nederland

………………

8
9
10
13
13
België

………………….
25 29
32
36 37
Frankrijk

………………
West-Duitsland
………….
450
563
569
1

516
492
Nederland

……………..
95
107 109 118
118

De cijfers zijn voor seizoen gecorrigeerd.
Voor Italië geen cijfers beschikbaar.
Bron:
O.E.E.C. General Statistics.

Met name in Nederland en West-Duitsland kan n1omen-

teel van een zeer krappe arbeidsmarkt worden gesproken.

In beide landen heeft het werkloosheidspercentage dit

jaar een na-oorlogs minimum bereikt. ‘In de Bonds-

republiek is de situatie zo mogelijk nog nijpender. Daar

werd behalve aan de grote stroom Oostduitse vluchtelingen

– die vlot in het produktieproces werd opgenomen –

bovendien nog aan een niet onaanzienlijk aantalbuiten-

landse werkkrachten emplooi verschaft. Tussen juli 1960

en juli 1961 werden ruim 200.000 buitenlandse werk-

nemers, voor het overgrote deel Italianen, tewerkgesteld.

In België, Frankrijk en Italië is de situatie minder netelig.

Toch zijn ook in de laatste twee landen spanningen merk-

baar, speciaal ten aanzien van de voorziening van hoger

geschoold personeel. De in België en Italië nog te con-•

stateren werkloosheid is van een structureel karakter en

kan niet op korte termijn tot een aanzienlijk lager niveau

teruggebracht worden.

Het sterkst zijn de gevolgen van de arbeidsschaarste

merkbaar in de industrie en in de bouwnijverheid. De

agrarische sector is immers ten aanzien van de produktie

in de eerste plaats van weeromstandigheden afhankelijk,

terwijl de dienstensector over een vrij elastisch produktie-

apparaat beschikt, in die zin dat een yerhoging van de

vraag binnen bepaalde grenzen altijd nog wel door het

aanbod kan worden opgevangen. Bovendien vertoont de

vraag• naar diensten een vrij trendmatig verloop. Dit in

tegenstelling tot de vraag naar nijverheidsprodukten die

conjunctureel grotere ,,ups” en ,,downs” vertoont.

Wat de industriële produktie betreft is in 1961 duidelijk

sprake van een vertraging van het groeitempo. In het derde

kwartaal trad zelfs een ‘lichte daling op voor de E.E.G.
als geheel. Met name de ontwikkeling sedert het eerste

kwartaal 1961 in West-Duitsland en Nederland – de twee

6-12-1961

1

1145

landen die in maart van dit jaar revalueerden en die ook

beide een zeer krappe arbeidsmarkt kennen – springt in

het oog (tabel 2). –

TABEL 2.

De industriële produktie in de E.E.G.-landen, 1959-1961
a)

Industriële produktie

landen

/

E.E.G.
‘L±

1960

1961

1959
=100

jaar jaar

3e

4e

le
1
2e 1 3e
kw
kw. kw. kw.
1
kw.

mutaties in pCt. t.o.v. voorgaande
periode
Italië
17

10,5
15,1

1,7
1,1
3,8

1,0

1,0
Nederland
6

9,4
12,9

-3,1
3,2
1,3

-0,6

-3,1
West-Duitsland
44

6,6
11,1

0
3,4
4,9 -2,1

-0
1
1
Frankrijk
27

3,4 12,0

3,5
2,3
-1,1

1,1

1,3
B.L.E.0
6

3,5
6,7 -0,8
-2,4 -2,4
12,4

-1,7

F.E.G.

…….
.100

6,3
11,8

1,2
2,3
2,3

0

-1,0

a) De
cijfers
zijn voor seioen
gecorrigeerd.
Bronnen:
0.E.E.C. Industrial Statistics, 1900- 1959.
O.E.E.C. General Statistics.

Buiten de genoemde oorzaken (uitputting van capaci

teits- en arbeidsreserves) die hier van betekenis zijn geweest,

heeft ook de in sommige landen doorgevoerde arbeids-

tijdverkorting, die hoofdzakelijk in 1961 plaatsvond, een
negatieve invloed uitgeoefend. Tevens schijnt het animo

tot het verrichten van overwerk afgénomen te zijn.

Vertoonde de prijsontwikkeling in de landen van de

E.E.G. een vrij uniform verloop, de lonen gaven een meer

uiteenlopende ontwikkeling te• zien (tabel 3).

TABEL 3

Lonen en prijzen in de E.E.G.-landen 1960 en 1961

landen
1960

1961

3e kw.
1
4e kw.

le kw.

2e kw. 3e kw.

lonen in de industrie (1960 = 100)
100
102
102
102
105
101
103
106
109 112 102

1

105
.
106 108 110
101 101
102
104
105
102
102
102
103
106
kosten van levensonderhoud
(1960
100)
99,7
100,2 100,5
100,7
101,5
100,6 101,5
101,8 101,5
102,6
99,4
99,7
100,9
101,8
102,7
100,2 100,5
101,2
101,7
102,2
100,6
100,2 100,6
100,6
101,6

Bronnen:
Recherches économiques de Louvain
I.M.F. International Financial Statistics
Wirtschaft und Statistik
CBS. Sociale Maandstatistiek
O.E.E.C. General Statistics.

Het loonpeil in Frankijk, West-Duitsland en Nederland
onderging in de loop van 1961 een vrij grote stijging. De

stijging in België daarentegen was van zeer bescheiden

omvang, hetgeen gezien de ruimere situatie op de arbeids-

markt aldaar alleszins verklaarbaar is.

Als gevolg van de loon- en werkgelegenheidsontwikke-

ling kon de particuliere consumptie in de Gemeenschap

aanzienlijk stijgen. Deze consumptiestijging en de schaarste

op de arbeidsmarkt prikkelden de investeringsgeneigdheid

van ondernemers. Gestimuleerd door de goede bedrijfs-

uitkomsten in 1960 en de over het algemeen vrij ruime

liquiditeitspositie in 1961, kon een hoog niveau van inves-

teringen worden bereikt, waarbij slechts de produktiecapa-

citeit in de investeringsgoederenindustrié grenzen aan de

effectieve vraag stelde. Met naie in de bouwnijverheid

waar de produktiefactoren volledig werden benut traden

spanningen op. Gezien de ontwikkeling van lonen, prijzen

en arbeidsproduktiviteit mag voor 1961 slechts een geringe

stijging van het oierige inkomen worden verwacht.

Tengevolge van het zeer hoge niveau van’produktie en

werkgelegenheid en de revaluatie in begin maârt van dit
jaar van de mark en de gulden mag worden aangenomen

dat over geheel 1961 het overschot op de handelsbalans

van de E.E.G., dat in 1960 ruim $ 100 mln, bedroeg,

nagenoeg geheel zal zijn verdwenen. In het kader van de

totale buitenlandse handel vande E.E.G.-landen vertoonde,

evenals in voorgaande jaren, de onderlinge handel ook

nu weer de grootste toename. Speciaâl de uitvoer van

Italië nam in 1961 een hoge vlucht. Ook de Belgische

uitvoer – na het door de staking ongunstige eerste kwar

taal – boekte een verdere
stijging
ten opzichte van 1960.

De vooruitzichten voor 1962.

Of de economische spanningen, zoals deze gedurende

1961 in de Gemeenschap voelbaar waren, in dezelfde mate

in 1962 zullen aanhouden, is op het ogenblik een moeilijk
te beantwoorden vraag.

Enkele zeer recente ontwikkelingen zouden in de richting

van enige ontspanning kunnen wijzen.

Zo vertoonde de conjunctuur in West-Duitsland – het

belangrijkste industrieland van de E.E.G. – een aarzelend

verloop. Hoewel de spanning op de arbeidsmarkt groot

bleef, zoals uit recente gegevens over werkgeversaanvragen

en werkloosheid geconcludeerd mag worden, vertoonde de

industriële produktie, met name in september, een teleur-

stellende ontwikkeling. Hoogstwaarschijnlijk is deze slechts

van tijdelijke aard en terug te voeren op een aanpassing

van de voorraden. Tegelijkertijd namelijk konden de con-
sumptieve bestedingen, zoals uit de kleinhandelsomzetten

blijkt, een verdere stijging registreren.

Bovendien gaven de nieuwe orders een – zij het lichte

– daling te,zien. De orderportefeuilles zijn vooralsnog

echter goed gevuld en de levertijden lang.

Ook in Nederland vielen soortgelijke symptomen waar

te nemen. Zou dit er dus op kunnen wijzen dat de con-

junctuur in de E.E.G. in rustiger vaarwater komt, waarbij

niet langer de aanbodfactoren overheersen, een verdere

groei – zij het wellicht in een iets gematigder tempo dan

voorheen – lijkt, gezien het onderstaande, het meest waar-

schijnlijk. De reeds getrokken parallel tussen de ontwik-

keling in 1956 en 1961 zou hiermee in 1957 en 1962 haar

voortzetting vinden. Ook 1956 werd gevolgd door een jaar

waarin de groei van het bruto nationaal produkt nagenoeg

gelijk bleef (zie fig. 2).

Wat de buitenlandse vraagontwikkeling betreft kunnen

de volgende factoren van gewicht worden geacht. De

recessie in de Verenigde Staten bereikte in april van dit

jaar het dieptepunt. Sedertdien is van een geleidelijk her-

stel sprake, een herstel dat nog in de hand gewerkt zal

worden door de verhoging van de militaire uitgaven waartoe

onlangs werd besloten. Voor 1962 wordt de verhoging van

het bruto nationaal produkt op 7 pCt. gesteld. Tengevolge

hiervan mag een fors herstel van de Amerikaanse invoer,

die in 1960 een scherpe daling te zien had gegeven, worden

verwacht. Niet alleen rechtstreeks, ook indirect – via de

grondstoffenproducerende landen – zal dit voor de landen

van de E.E.G. een impuls betekenen.

Tevens zal de Gemeenschap kunnen profiteren van de

aanzienlijke verhoging van de internationale ontwikkelings-

hulp waartoe in 1961 besloten werd. De uitvoer van de

Gemeenschap naar de onderontwikkelde gebieden zal

hierdoor op een hoger peil gebracht kunnen worden. Een

België
Frankrijk
West-Duitsland
Italië
…………..
Nederland

België
Frankrijk
West-Duitsland .
Italië
…………..
Nederland

1146

.

.

6-12-1961

– Eind september is te Speyer een internationale

conferentie, georganiseerd door de Hochschule für

Verwaltungswissenschaften, gehouden waar diverse

vraagstukken inzake de openbare financien aan de
orde zijn gesteld. Als doelstelling, stond de organi-
satoren voor ogen, dat men zich op deze drie-

daagse conferentie
zou bezinnen op de vraag, in

hoeverre de moderne opvattingen omfrent de rol

van de
overheidsfinanciën in de praktijk weerklank

hadden gevonden,
wat
de ervaring
daarmede was

geweest in andere landen en
welke eisen deze meer
macro-economisch gerichte politiek aan de
be-

grotingspresentatie stelt.
In feite liepen de gedach-

ten dus grotendeels, zo niet geheel,
parallel met het

vraagstuk waarmede ten onzent de Commissie tot
voorbereiding van een herziening van
de Compta-

biliteitswet (de Commissie-Simons) zich sinds 1956
heeft beziggehouden. Schrijver, die de conferentie

heeft bijgewoond, heeft in
onderstaand
artikel zijn

indrukken neergelegd.

Een internationale

confei’eiitie over

problemen rond de

1

.

(
b

over.neiasnnanci en

Van 27 tot 29 september ii. werd door de Hochschule

für Verwaltungswissenschaften in Speyer een internationale

,,verwaltungswissenschaftliche Arbeitstagung” gehouden

over het thema ,,Gegenwartsprobleme des öffentliche’n

Haushaits”. Op deze conferentie, die bijgewoond werd

door vertegenwoordigers uit een negental landen, werden
onder het zoëven genoemde thema twee onderwerpen aan

de orde gesteld, t.w.: ,,Moderne Entwicklungstendenzen

des öffentlichen Haushalts” en ,,Probleme der Gliederung

des öffentlichen Haushaits (nach funktionalen und öko-

nomischen Gesichtspunkten)”. Het eerste onderwerp werd

van Duitse zijde ingeleid met een uitvoerig referaat van

Prof. Dr. Vialon, Ministerialdirektor im Bundeskanzieramt

te Bonn, terwijl het tweede onderwerp werd ingeleid docr

(vervolg van blz. 1146)

derde factor wordt gevormd door de mogelijke toetreding

van Groot-Brittannië en andere E.V.A.-landen tot de

E.E.G. Zelfs indienr de onderhandelingen niet op korte

termijn tot-een resultaat zouden leiden, mag toch indirect

een positieve invloed hiervan op de handel tussen de twee

blokken worden toegekend. Tenslotte mag nog worden

genoemd de verdere verlaging van het E.E.G.-binnentarief

waartoe op 1 januari van het volgend jaar zal wordén

overgegaan en die een verdere groei van de onderlinge

handel van de E.E.G.-partners zal bevorderen.

Ten aanzien van de binnenlandse vraag kan het vol-

gende worden opgemerkt. Van de particuliere consumptie

mag worden verwacht dat deze een verdere stijging te zien

zal geven. Dit op grond van onlangs toegekende en binnen-

kort toe te kennen loonsverhogingen in verschillende lan-

den. Hierdoor en mede door een vrij krappe situatie op

de arbeidsmarkt wordt een hoog niveau van investeringen,

met name diepte-investeringen, waarschijnlijk. Een nega-

tieve factor wordt hier echter gevormd door de geringe

stijging van de winsten die bijv. in West-Duitsland en

Nederland in 1961 te constateren viel. Ook t.a.v. de

woningbouw is een verdere groei aannemelijk, zij het dan

dat deze, om capaciteitsredenen van betrekkelijk geringe

omvang kan
zijn.
De overheidsconsumptie zal in 1962


een iets grotere groei vertonen dan in 1961 gezien de te

verwachten hogere uitgaven in West-Duitsland en België.

Een en ander maakt het aannemelijk dat de consumptie

t.o.v. de investeringen in het komende jaar aan betekenis

zal winnen. .

Onder de veronderstelling dat in. 1962.de klemtoon meer.

op buitenlandse vraagfactoren zal komen te vallen dan

dit in 1961 het geval was, mag hiervan voor 1962 een

positieve invloed op het overschot op de handelsbalans

worden verwacht. Ten aanzien van het bruto nationaal
produkt lijkt voor het geheel van de E.E.G.-landen een

stijging van 4- â
5
pCt., dus vrijwel hetzelfde als in 1961,
vooralsnog het meest aannemelijk.

Samenvatting.

Van een duidelijke invloed vn de inwerkingtreding van

het E.E.G.-verdrag op de conjunctuurbeweging in de

Euromarktlanden kan niet worden gesproken. Toch mag

niet iedere invloed uitgesloten worden .geacht. Zo mag bij

verdergaande integratie een meer synchroon verloop van
de conjunctuur in de afzonderlijke E.E.G.-landen worden

verwacht, tengevolge waarvan het conjunctuurbeeld voor

de E.E.G. als geheel grotere ,,ups” en ,,downs” kan gaan

vertonen dan in de nu achter ons liggende periode het

geval was. Dit kan dan wellicht een extra stimulans bete-

kenen om ook op het gebied van de economische politiek
een grotere mate van integratie te bereiken.

De recente economische ontwikkeling wordt gekarak-

teriseerd door een hoog niveau van produktie en werk-

gelegenheid met een zeer lage werkloosheid. Nadat in

de loop van 1960/1961 de produktieve reserves meer en

meer uitgeput raakten, viel in 1961 een afzwakking van

de groei te constateren. Voor 1962 mag een verdere groei

verwacht worden, ongeveer gelijk aan die van 1961, waarbij

buitenlandse vraagfactoren aan betekenis kunnen winnen

‘s-Gravenhage.

Drs. S. DE WEILLE.

6-12-1961..

1147

Finanzminister a.D., Prof. Dr. Senf, uit Saarbrücken.

Daarnaast werd van de zijde van de aanwezige buiten-

landers voor de vergadering een aantal zgn. ,,Kurzberichte”

uitgebracht over de stand van zaken en ervaringen in het

eigen land.

De rede van Prof. Dr. Vialon was gewijd aan de ont-

wikkelingstendenties die zich in de Duitse Bondsrepubliek
sedert het einde van de tweede wereldoorlog op het terrein

van de openbare financiën hebben voorgedaan. In het

middelpunt van zijn voordracht stond de vraag, wat tot

dusverre het resultaat geweest was van de vele be-

schouwingen die in de loop der jaren gewijd zijn aan de

plaats van het budgetrecht in het kader van de zgn. anti-

cycische budgetpolitiek. In dit betoog bracht de spreker

naar voren, dat de kritiek welke gelevrd is op het falen

van de conjunctuurpolitiek zich veeleer dient te richten

op de beleidskant dan op het budgetrecht. Indien men

kritiek zou leveren op het budgetrecht, dan zou men blijk

geven daaraan te hoge eisen te stellen aangezien men de

plaats en de betekenis van het budgetrecht overtrekt door

daarvan te verwachten, dat het min of meer automatisch

een oplossing geeft voor de te voeren conjunctuurpolitiek.

In dit verband werd ook de vraag onder ogen gezien in

hoeverre in theorie en praktijk de klassieke opvattingen

plaat hebben moeten maken voor meer moderne op-

vattingen, waarin de economische functie van het budget

een belangrijke rol speelt. Daarbij werd door de inleider

de plaats van het budgetrecht benaderd vanuit de toe-

nemende ,,Oekonomisierung der Finanzpolitik”. Hij stelde

vervolgens vast, dat in de praktijk.de
problemn waarmede

men geconfronteerd wordt zich veeleer bij de realisatie

van het budget dan bij de planning en de raming vo6rdoen.

In aansluiting daarop stond Prof. Vialon stil bij de eisen,

waaraan zijns inziens o.a. een herziening van het budget-

recht in de Bondsrepubliek zou moeten voldoen. In dit

budgetrecht zijn in de loop der jaren enkele belangrijke

verbeteringen aangebracht, maar sinds geruime tijd blijkt

op dit terrein toh de rust weer teruggekeerd te zijn. Tal

van verbeteringen hadden vaak’ op detailpunten betrekking

en dit constateert men zowel bij het budgetrecht van de

‘Bond als van de Lander en de Gemeinden. Daarna be-

sprak hij nog tal van andere interessante onderwerpen,

o.a. het interventionisme, de kwalitatieve en de kwanti-
tatieve rol van de begroting, de groeifactoren, het over-

heidsvermogen enz.

L!1

Prof. Dr. Senf ging er in zijn voordracht van uit, dat er

een nauwe samenhang bestaat tussen de organisatie van

de openbare dienst en de functies (taken) die de overheid

heeft te vervullen. Via dit uitgangspunt kwam hij tenslotte

tot de verschillende begrotingsfuncties, waarbij hij stelde,

dat iedere begrotingsfunctie een bepaalde bgrotings-

presentatie vereist. In het betoog van Prof. Senf kwamen de

volgende drie begrotingsfuncties – naar voren: de staats-

rechtelijke, de beheerstechnische en de economische functie.

In aansluiting daarop kwam hij tot een begrotingspresen-

tatie met een functionele, een beheerstechnische en een

economische opbouw mët al de problematiek die daaraan

vastzit.

Het is uiteraard ondoenlijk hier in kort bestek weer te

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

T R A N S A C T I E S

MEER DAN 325 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

U.
M.)

geven wat op deze driedaagse conferentie werd besproken.

Uit de hierboven gegeven samenvattingen van de rede-

voeringen van de beide Duitse hoogleraren krijgt men

echter een globaal beeld van de doelstelling die de organi-

satoren van de Hochschule in Speyer voor ogen stond.

Men wilde zich bezinnen’ op de vraag in hoeverre de mo-

derne opvattingen omtrent de rol van de overheids-

financiën in de praktijk weerklank hadden gevonden, wat

de ervaring daarmede was geweest in andere landen en

welke eisen deze meer macro-economisch gerichte politiek

aan de begrotingspresentatie stelt. In feite liepen de ge-

dachten van de organisatoren van deze conferentie groten-
deels, zo niet geheel, parallel met het vraagstuk waarmede

zich sinds 1956 de Commissie tot voorbereiding van een

herziening van de Comptabiliteitswet (de Commissie-

Simons) heeft bezig gehouden. Zoals bekend bracht deze

commissie vorig jaar haar rapport uit. Deze commissie

toch had als opdracht: ,,te onderzoeken of een herziening

van de Comptabiliteitset gewenst is, en, zo die vraag

bevestigend moet worden beantwoord, een nieuwe regeling

van de in de Comptabiliteitswet behandelde materie te

ontwerpen en daarmede samenhangende vraagstukken in
haar beschouwingen te betrekken”.

In dit verband was het opvallend, dat vertegenwoordigers

van verscheidene landen ieder voor zich – betoogden

dat de tijd nu toch wel was aangebroken om over te gaan

tot de instelling van commissies, die zich bezig dienden

te houden met een herziening van de bestaande wettelijke
voorschriften op budgettair terrein. Hetgeen in feite wilde
zeggen: een aanpassing van de weteljke voorschriften aan

de eisen, die de moderne the6rie aan het budgettaire beleid
stelt. Ik meen wel te mogen aannemen, dat de Nederlandse

vertegenwoordigers op deze conferentie even het gevoel

kregen, wat dat betreft, tal van andere landen ver vooruit

te zijn en het deed ondergetekende dan ook een bijzonder

genoegen enige mededelingen omtrent de stand van zaken

in Nederland te kunnen doen en in de gelegenheid te zijn

aan de conferentieleiding enkele exemplaren van het rap-

port van de- Commissie-Simons (welwillend beschikbaar

gesteld door het Ministerie van Financiën) te kunnen aan-

bieden. Het is wel aardig hierbij te vermelden, dat een

dezer dagen van Duitse zijde nog eens nadrukkelijk naar

1148

6-12-196 1

voren werd gebracht, dat Nederland tal van andere, hoofd-

zakelijk Westeuropese landen, in verschillende opzichten

ver vooruit was. –

dh

Het behoeft wel geen betoog, dat ter conferentie het

nodige is gezegd over de in verschillende landen bestaande

wettelijke en grondwettelijke bepalingen met betrekking

tot het begrotingsrecht en over de moeilijkheden ten aan-

zien van het voeren van een conjunctureel getint beleid.

Het bleek wel dat in verscheidene landen, oa. Italië, de

grondwettelijke bepalingen vaak een belemmering vormen

om tot een verantwoord conjunctureel beleid te komen.

Doch het zijn uiteraard niet alleen de wettelijke of grond-

wettelijke maatregelen die daartoe een belemmering vor

men. Van Italiaanse zijde – met name ddor Prof. Dr.

Stammati – werd opgemerkt, dat uit onderzoekingen ge

bleken is, dat de moderne staatshuishoudingen zich meer

en meer kenmerken door een steeds toenemende mate van
starheid. Dit optreden van verstarringsverschijnselen heeft

uit conjunctuurpolitiek oogpunt bezien bedenkelijke kan-

ten.

– Zowel de inkomsten- als de uitgavenzijde van de staats-

budgetten geven een grote mate van starheid te zien. Gaat

n

ien in

dit verband de structuur van de staatsinkomsten
en -uitgaven analyseren dan blijkt het een complex van

factoren te zijn waardoor het zoëven genoemde verstarrings-

verschijnsel in de hand wordt geverkt. Prof. Stammati

wees erop, dat de starheid die de overheidshuishoudingen

kenmerkt, in zekere mate wordt afgezwakt door de elas-

ticiteit van de belastingopbrengsten. Zelfs als geen maat-

regelen op fiscaal terrein worden genomen (invoering

nieuwe belastingen of verhoging van de tarieven van

bestaande belastingen) blijken de belastingopbrengsten

van jaar tot jaar toe te nemen. De stijging van de belasting-

opbrengsten – en dit is belangrijk – blijkt, procentueel
gezien, de stijging van het nationale inkomen te over-

treffen. De elasticiteit van de belastingopbrengsten ver-

schaft de regering feitelijk ieder jaar een soort ,,reserve”,

die men kan gebruiken om een stijging van de uitgaven

op te vangen. Prof. Stammati sprak in dit verband van

een soort doorbreking van de starheidsverschijnselen ir

het overheidsbudget, waardoor zekere aanpassingsmogelijk-

heden ontstonden.

Interessant in dit verband is hetgeen onze jongste Mil-

joenennota over dit aspect zegt. Daar lezen wij, dat struc-
tureel het budgettaire beleid erop gericht is, de toeneming

van de rijksuitgaven relatief te doen achterblijven bij die

van het nationaal inkomen teneinde ruimte te scheppen

voor
V
een verlaging van de belastingdruk. In een recessie,

zo wordt in de Miljoenennota verder nog opgemerkt,

zullen de overheidsuitgaven gewoonlijk sterker stijgen dan

het nationaal inkomen. In een hoogconjunctuur dient de

groei van deze uitgaven in voldoende mate beneden de

stijging van het nationaal inkomen te blijven. De Minister

van Financiën geeft daarbij overigens toe, dat dit in de

praktijk geen zaak is, die op eenvoudige wijze valt te be-

reiken. De kritiek in en buiten de volksvertegenwoordi-

ging op de ontwerprjksbegroting voor 1962 geleverd,

behoeft in dit opzicht dan ook geen bevreemding te

wekken.

Het is van belang vast te stellen, dat tussen beide uit-

spraken een accentverschil aanwezig is. Als men de budget-

taire gedragslijn, uitgestippeld in onze Miljoenennota, als

uitgangspunt neemt rijst de vraag, of de door Prof. Stam-

mati veronderstelde elasticiteit wel die betekenis heeft die

hij meent te mogen veronderstellen. Er is inderdaad wel

sprake van bepaalde aanpassingsmogelijkheden omdat de

groeiverschijnsélen – zij het met minder of meer moeite
kunnen worden opgevangen. Maar om in dit geval te

spreken van een elastisch element in het budget gaat ons

net iets te ver. Een
dergelijke
kwalificatie doet ons op het

eerste gezicht ruimere mogelijkheden veronderstellen. En

verder: als men de marginale belastingopbrengsten -ge-

bruikt als reserve om de groei aan de uitgavenzijde op te

vangen, dan voert men principieel een ander beleid dan

in onze Miljoenennota wordt uitgestippeld. Prof. Stammati
denkt kennelijk niet aan. de wenselijkheid of mogelijkheid

omde stijging van de staatsuitgaven te doen achterblijven.

bij die van het nationaal inkomen met als gevolg een mo-

gelijke verlaging van de belastingsdruk,

Voor ons als Benelux-partner was het interessant te

vernemen wat in België de ervaringen zijn geweest met het

zgn. Permanente Egalisatiefonds van de begrotingen, dat

bij de wet van 19 juni
1959
in het leven werd geroepen.

Dit Egalisatiefonds is opgericht met de bedoeling om tot

een anti-cyclische budgetpolitiek te komen. Het Egalisatie-

fonds is een conjunctuurfonds, waarin de overschotten op

de begroting worden gestort die tijdens de hoogconjunctuur

zijn ontstaan. De bedoeling is om uit deze conjunctuur-

reserve in tijden van economische teruggang budget-

‘tekorten te bestrijden.

Wij hebben ons over de oprichting van dit fonds bij

onze zuiderburen destijds wel enigermate vérbaasd. Immers,

het denkbeeld van het in het leven roepen van conjunctuur-

fondsen is – naar wij menen te weten – in de moderne

literatuur al weer geruime tijd -verlaten, mede vanwege

de bezwaren die daaraan zijn verbonden
1).
En overigens

is het zo – en dit lijkt ons een, bijzonder essentieel punt

– dat voor het voeren van een anti-cyclische budget-

politiek niet het conjunctuurfonds, dat de Staat zelf ge-

vormd heeft beslissend is. Het is immers veeleer de om-

vang van de goud- en deviezenvoorraad, die beslissend

is voor de vraag of en in welke omvang, met name in

tijden van economische teruggang, van staatswege een

conjunctuurpolitiek kan worden gevoerd. Anders gezegd:

niet het staatsconjunctuurfonds is het bepalend element,

maar de goud- en deviezenvoorraad vormt de enige en

echte conjunctuurreserve.

Hoe is men dan in België tot deze min of meer verouderde

oplossing gekomen? In dit verband wêrd van Belgische

zijde medegedeeld, dat het geen toeval was, dat dit con-

j unctuurfonds in 1959 in het leven werd geroepen. Gencemd

jaar was voor België een jaar van economische teruggang

en de begroting vertoonde een tekort. Het in het leven

geroepen fonds moest de Regering, die bij het parlement

een begroting met een tekort had ingediend, in zekere zin

als alibi dienen. Maar men wilde tegelijkertijd bewijzen,

dat de Regering het voornemen had dit tekort later –

zodra het economisch leven een opgang te zien zou geven

– weer weg te werken. Alles scheen normaal en in over-

eenstemming met de opvattingen die de theorie verkondigd

had. Men paste dus in België de anticipatiemethode toe,

d.w.z. men anticipeerde op begrotingsoverschotten in de

1)
Zie in dit verband ook blz. 27 van het rapport van de
Commissie tot voorbereiding van een herziening van de Compta-
biliteitswet.

6-12-1961

1149

toekomst om daarmede achteraf de huidige tekorten te

dekken. Dat alles echter op een mislukking zou uitdraaien

had men evenwel niet voorzien. Wat was namelijk het ge-

val? Na de economische terugslag in 1959 zette zich in

België in 1960 een herstel in, waarop in 1961 een econç-

mische expansie volgde. Toen in 1960 ‘de belasting-

opbrengsten toenamen bleken ook de uitgaven toe te ne-

mer. Een reservering van de
stijging
van de belasting-

opbrengsten in het conjunctuurfonds zoals voorgeschreven

in de wet van 1959 bleek toen onmogelijk, tenzij men de

lopende uitgaven zou verminderen of een deel van de

lopende uitgaven uit de opbrengst van leningen zou finan-
cieren. Zowel de Regering als het parlement wensten dezè

wegen niet te bewandelen. En dientengevolge werd de

wet van 19 juni 1959, waarbij het Permanente Egalisatie-

fonds werd gecreëerd van het begin af praktisch buiten

werking gesteld.

Het Belgische experiment is ongetwijfeld een leerzaam

experiment. Het heeft ons leren zien, dat het zinloos, zo

niet gevaarlijk, is in een wettelijke regeling de grondslagen

voor een anti.cyclische budgetpolitiek vast te leggen als
regering en parlement zich niet tegelijkertijd bereid ver-

klaren de maatregelen te treffen (in dit geval verlaging

van de uitgaven) die nodig zijn voor het welslagen van

een dergelijk beleid. In dit verband werd naar het beleid

in verscheidene andere landen verwezen – Nederland

werd zelfs met name genoemd – waar men de nood-

zakelijke conjunctuurpolitieke maatregelen getroffen had,

maar waar men zich niet – zoals in België – gebonden

had door formele wettelijke voorschriften op conjunctuur-

politiek terrein. Van Belgische zijde werd er o.i. dan ook

terecht op gewezen, dat men er goed aan zou doen uit dit

experiment de nodige lering te trekken en de opgedane

ervaringen ter harte te nemen. Maatregelen op economisch

en financieel gebied mogen niet vooraf worden gegoten

in een keurslijf van formele wettelijke voorschriften.

Een geheel ander onderwerp dat aan de orde werd ge-

steld was het vraagstuk van de vergelijking tussen de staats-

financiën van de verschillende landen. Dit onderwerp werd

ingeleid van Belgische
zijd,
met name door de heer

Illegems uit Brussel.

Als men dé economische en de financiële politiek van

een aantal landen, die tot een economische unie behoren,
zoals de Benelux-landen en de landen van de E.E.G., wil

coördineren dan is het noodzakelijk inzicht te krijgen in

de structuur van deze landen. Zoals bekend, is heden ten

dage het beroep, dat de overheid op het nationaal inkomen

doet niet gering. De overheidshuishouding speelt dan ook

in het geheel van de nationale economie een belangrijke

rol. De vraag die vervolgens
rijst
is, met welke middelen

de overheid – gezien haar omvangrijke aandeel in het

nationaal inkomen – de economische ontwikkeling van

een volkshuishouding op zinvolle wijze kan beïnvloeden.
– Het zijn deze overwegingen geweest, die in de Raad van

de Economische Unie van de Benelux en vervolgens in de

Commissie van de E.E.G. aanleiding gegeven hebben tot

het besluit een
vergelijkend
onderzoek in te stellen naar

de stâatsbudgetten van de tot deze gemeenschappen be-

horende landen.

Het behoeft hier-wel geen nadere uiteenzetting dat de be-

grotingen van de verschillende landen zich niet zonder meer

met elkaar laten vergelijken. Als -men tot een economische

analyse wil komen, dan is het in de eerste plaats nodig,

dater sprake is van eenheid in definitie. Het beste bewijs

daarvoor leverde de conferentie zelf, waar men soms –

zonder het wellicht goed te beseffen – langs elkaar heen’

sprak omdat men wel dezelfde terminologie gebruikte,

maar de inhoud van de termen in wezen een andere was.

Overigens is dit geen nieuw probleem. Op statistisch terrein

is het een zeer bekend vraagstuk.
Maar als men tot eenheid van definitie gekomen is, dan

•zijn de problemen nog lang, niet opgelost. Als men de

verschillende staatsbegrotingen naast elkaar legt, treft men
duidelijk zeer sterke structurele verschillen aan. Men moet

bijv. rekening houden met bijzondere rekeningen, die in

een bepaald land buiten de begroting worden gehouden

en deze alsnog in het algemene staatsbudget integreren.

Ook valt in -dit verband te denken aan zuiver admini-

stratieve boekingen, die geëlimineerd moeten worden.

In de praktijk ziet men, dat verscheidene landen voor

het opstellen van hun nationale boekhouding gebruik

maken van de regels en voorschriften die terzake door de

U.N.O. en de O.E.E.C. zijn opgesteld. Ook voor de staats-

financiën kan men een begrotingsanalyse maken met be-

hulp van de methodiek van de nationale boekhouding (zie

bi, bijlage 2 van de Miljoenennota 1962). Op deze wijze

kan het staatsbudget worden bezien in samenhang met de

overige delen van de nationale economie.

De overheidshuishouding omvat evenwel een complex

van huishoudingen op verschillend niveau. Naast de

staatshuishouding kennen wij nog de lagere publiek-

rechtelijke lichamen (regionale en plaatselijke besturen) en
de organen, die werkzaam zijn op het gebied van de sociale

verzekering. Hier raken wij aan een nieuw probleem, want

ook op dit terrein zijn duidelijk uiteenloopende structuur-

verschillen vast te stellen. De taakverdeling tussen deze

verschillende overheidshuishoudingen is in alle landen

uiteenlopend. Zou men dan ook een vergelijking van de
staatsfinanciën op internationaal niveau gaan maken en
deze vergelijking uitsluitend baseren op de in eerste in- –

stantie wellicht reeds gecorrigeerde cijfers dan loopt mm

het gevaar een absoluut irreële voorstelling van zaken te

geven.

Wanneer men zich in deze problematiek verdiept komt

i’nen telkens nieuwe problemen tegen. Zo heeft men kunnen

vaststellen, dat hoewel gebruik gemaakt wordt van de

definities, die de nationale boekhouding kent, deze defini-

ties in de verschillende landen niet steeds op dezelfde wijze

worden gehanteerd. Het gevolg is dan ook geweest dat

de commissie van deskundigen, die door de E.E.G. in het

leven werd geroepen voor een vergelijkend begrotings-

onderzoek zich in eerste instantie met de methodologische
problematiek bezig heeft moeten houden. Met deze arbeid

is men nog steeds bezig.

Naast de reeds genoemde problematiek wordt men bij

een vergelijkend begrotingsonderzoek geconfronteerd met

het feit, dat het begrotingsjaar niet parallel loopt met het

kalenderjaar. In sommige landen vangt het begrotings-

jaar per 1 april of 1juli aan.
Al de genoemde vraagstukken – waarbij wij overigens

niet volledig zijn – zijn problemen, die eerst moeten

worden opgelost om tot gelijksoortige opstellingen te

kimnen komen. Maar dan blijft er nog één heel belangrijk

probleem op te lossen en dat is dan de vraag welke methode

moet worden toegepast om de verkregen cijfers van een
bepaald land met andere landen vergelijkbaar te maken.
Daar is dan allereerst het probleem dat de financiële ge-

1150

6-12-1961

(
Op 1
september jI. is een verordening met betrek-

king tot de eerste maatregelen ter verwezenlijking van

het vrije verkeer van werknemers binnen de E.E.G.
alsmede een daarop aansluitende richtlijn van kracht

geworden. Schrijver geeft in dit artikel eerst een over-

zicht van de voornaamste bepalingen van deze ver-
ordening en richtlijn en laat daarop een aantal op-

merkingen volgen over de te verwachten resultaten
ervan. De vrijmaking van het arbeidskrachtenverkeer

zal er
z.i. geenszins toe leiden dat ons land met buiten-

landse arbeidskrachten zal worden overstroomd.
Naast natuurlijke factoren – andere levensgewoonten,

waaronder consumptiegewoonten, andere taal –

speelt de hoogte van de nominale lonen een rol bij het

aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten en in
dit opzicht staat ons land ten achter bij bijv. West-

Duitsland, Zwitserland en Frankrijk. Ook om natuur-

lijke redenen hebben deze landen een prae boven
Nederland. Het aantrekken van buitenlandse arbeiders

gaat bovendien met extra kosten – voor opvangen en

onderbrengen – gepaard. –

Vrij verkeer

van arbeidskrachten

binnen de E.EG.

De artikelen 48 en 49 van het Verdrag van Rome leggen

aan de lid-staten de verplichting op om, uiterlijk aan het

einde van de overgangsperiode – d.w.z. omstreeks 1970

-, een vrij verkeer van arbeidskrachten, die de natio-

naliteit van één der (andere) aangesloten landen bezitten,

tot stand te hebben gebracht. Elke discriminatie, welke

gegrond is op de nationaliteit, wat betreft de werkgelegen-

heid, de beloning en andere arbeidsvoorwaarden, moet

worden opgeheven. Deze liberalisatie geldt niet voor be-

trekkingen in overheidsdienst; de daarin te vervullen func-

ties kan elke lid-staat voor zijn eigen onderdanen blijven

reserveren. De genoemde artikelen bepalen voorts dat deze

liberalisatie geleidelijk moet geschieden, en dat de lid-
staten daartoe onderling moeten samenwerken. Een op

(vervolg van blz. 1150)

gevens van ieder land uitgedrukt zijn in nationale valuta.

In dit verband vormt bijv. een revaluatie nog weer een

apart probleem!

Als men tot een vergelijking wil komen dan is als regel

de meest aangewezen methode wel die, waarbij de ver
1

schillende te vergelijken grootheden worden uitgedrukt, in

procenten van het bruto nationaal produkt (tegen markt-

prijzen) van het betrokken land. Deze methode is de ge-
makkelijkste en zekerste weg om tot een vergelijking te

komen. Men schakelt opdeze wijze de nationale valuta’s,

de ongelijkheid in bevolkingsaantal en andere factoren,

die het maken van een vergelijking bemoeilijken, als las-

tige elementen uit. Bovendien is het bruto nationaal pro-

dukt een geaggregeerde grootheic’, die in de verschillende

landen naar min of meer met elkaar verwante methoden

berekend wordt en dit gegeven staat in het algemeen

betrekkelijk snel ter beschikking.

Bij de begrotingsvergelijking vormt de begrotings-

presentatie uiteraard een belangrijk element. Het behoeft
o.i. wel geen nadere toelichting, dat de problematiek van

de begroti ngsvergelij king aan de orde werd gesteld in het

kader van het tweede conferentiethema, dat – zoals

reeds gezegd – was aangekondigd als ,,Probleme der

Gliederung des öffentlichen Haushaits”.

Zoals bekend is men in Benelux-verband reeds een aan-

tal jaren met het vergelijkend begrotingsonderzoek bezig

en er zijn reeds verscheidene publikaties met uitvoerig

‘cijfermateriaal verschenen. Nog niet zo lang geleden is er

zelfs in zeer populaire vorm een uiterst belcnopte publikatie

(van 20
bladzijden)
verschenen over de staatsbegrotingen
van de Benelux-landen met gegevens over de jaren 1949

tot en met 1958.

Het vergelijkend begrotingsonderzoek in het kader van
de E.E.G. verkeert evenwel nog in het beginstadium. Wij

zijn van mening dat het in tal van opzichten belangrijk

is dat men deze arbeid heeft aangevangen. Het is evenwel

een moeilijke en tijdrovende arbeid. Dit zal de lezer wel
gebleken zijn uit wat wij in kort bestek daarover hebben

medegedeeld.

De conferentie in Speyer heeft ongetwijfeld zijn nut

gehad. Wellicht nog meer dan gedurende de officiële

zittingen heeft men in gesprekken onder vier of acht ogen

van gedachten kunnen wisselen over wederzijdse ervaringen

en problemen. In dit verband – het zij ter illustratie

daarvan vermeld – heeft ondergetekende nog steeds de

hoogst verwonderde blikken voor ogen van enige leden

van de Turkse delegatie toen zij hoorden van de gedachte,

neergelegd in het rapport van de cojnmissie-Simons, om

het onderscheid tussen gewone en buitengewone dienst te

laten vervallen. Wellicht zal dit sommige lezers verwon-

deren, omdat deze gedachte tenslotte niet nieuw is (men

denke in dit geval aan de in de Verenigde Staten heer-

sende opvattingen). Men moet daarbij echter wel in ogen-

schouw nemen – uit de beschouwingen van Prof. Dr. Balta

kregen wij althans deze indruk – dat de Turkse staats-

begroting een nog uitgesproken primitief karakter draagt.

Voorburg.

J. P.
DE LOOFF.

6-12-1961

1151

te richten bureau, het Europees Coördinatiebureau, zal de

E.E.G.-Commissie bijstaan bij de volvoering van haar

taken.

Als uitvloeisel van de zojuist samengevatte verdrags-

bepalingen is nu na diepgaand overleg met de regerings-

deskundigen en na het horen van het Europese Parlement

en van het Economisch en Sociaal Comité op 1 september

jl. de ,,Verordening No. 15 met betrekking tot de eerste

maatregelen ter verwezenlijking van het Vrije verkeer van
werknemers binnen de Gemeenschap”, alsmede de daarop
aansluitende Richtlijn van kracht geworden. Zoals de titel

reeds aanduidt en ook uit de verdragsverplichtingen voort-

vloeit, kan voorshands niet van een volledige liberalisatie

worden gesproken. De lid-staten kunnen het stelsel van

werkvergunningen handhaven; in uitzonderingsgevallen

slechts is geen werkvergunning nodig resp. dient deze on-

verwijld en zonder wachttijd te worden verstrekt. De

onderhavige verordening geldt slechts voor de eerste etappe

of fase, die ruim twee jaar zal duren. De volgende ver-

ordeningen zullen ons hoe langer hoe dichter bij het ideaal
van de volledige liberalisatie brengen.

Opgemerkt moge worden, dat uit de verordening dui-
delijk blijkt, dat de bestaande Benelux-afspraken op het

terrein van het arbeidskrachtenverkeer onaangetast blijven.

Zoals bekend verondersteld mag worden, bestaat binnen

de ‘Benelux-landen wel reeds een volledig vrij verkeer van

werknemers: Belgen, Nederlanders en Luxemburgers

hebben geen werkvergunning nodig om in dienst te treden

en te blijven bij een particuliere werkgever in een der

andere partner-landen.

In afwijking van de afspraken in O.E.E.S.-verband,

waar een wachttijd van één maand is toegestaan, staat

de verordening een wachttijd van drie weken toe.

Indien binnen drie weken na de inschrijving van de vaca-

ture bij het arbeidsbureau geen geschikte gegadigde ge-

vonden is onder de arbeidskrachten, die tot de normale
arbeidsmarkt van de betrokken lid-staat behoren, moet

voor de werknemer uit een andere lid-staat een werk-

vergunning worden verleend. Deze regel geldt voor alle

niet op naam gestelde aanbiedingen van werk. Gaat het

om een op naam’gestelde aanbieding van werk, waarbij

bovendien sprake is van bijv. specialistische kennis, een

vertrouwensfunctie of van familiebanden tussen de werk-

gever resp. een vreemde werknemer uit een E.E.G.-land,

die reeds langer bij die werkgever in dienst is, dan dient

automatisch en zonder wachttijd de werkvergunning te

worden verleend. Al deze bepalingen gelden bij eerste
tewerkstelling. Naarmate echter de werknemer, die de

nationaliteit van een der E.E.G.-landen bezit, langer in

een ander E.E.G.-land gewerkt heeft, ontvangt hij, mits

hij een betrekking heeft in dat land, meer rechten op ver-

lenging van
zijn
vergunning, ook wanneer hij van beroep

wil veranderen.

De bovengenoemde verordening bevat uiteraard ook

enkele bepalingen over de toelating van de gezins- en

familieleden van de vreemde arbeider uit een der E.E.G.-
landen. Krachtens een besluit van de Nederlandse Rège-
ring zal hieraan de volgende uitvoering worden gegeven:

zodra de vreemde werknemer uit een der E.E.G.-landen

hier te lande één jaar gewerkt heeft en daarop aansluitend
een arbeidscontract gesloten heeft voor nog eén jaar, mag

hij, zodra hij een normale woongelegenheid heeft gevonden,’

zijn vrouw en minderjarige kinderen doen overkomen om

zich hier te lande te vestigen. Bij de bepaling van het

1152

Nederlandse stand-

punt hebben de

reeds bestaande be-

volkingsdruk, het

woningtekort en de

overweging, dat wij

in de eerste fase van

de liberalisatie van

het arbeidskrach-
tenverkeer leven,

een rol gespeeld.

Om de doelstel-

lingen van de ver- __•
1
ordening te berei-
(1. M.)
ken is een nauwe

samenwerking van

de centrale diensten

voor de arbeidsvoorziening onderling en met de Commissie

voorgeschreven. Genoemde diensten dienen daartoe ook

periodiek (statistisçhe) gegevens te verschaffen over aan-
biedingen van en aanvragen om werk, zoals deze bij deze

diensten voor internationale compensatie staan inge-

schreven. Voorts kunnen daartoe aangewezen regionale

diensten van het ene land met die uit een ander land onder-

ling in contact treden, teneinde de compensatie van aan-

biedingen en aanvragen te bevorderen en te versnellen.

Een Raadgevend Comité staat de Commissie ter zijde

bij de bestudering van de vraagstukken, die zich voordoen

op het terrein van het vrije verkeer en de tewerkstelling

van arbeidskrachten. Uit eigen initiatief of op verzoek kan
het adviezen uitbrengen. Dit Comité omvat evenveel rege-

rings-, als werknemers- en als werkgeversvertegenwoor-

digers. Per lid-staat worden voor elk van deze categorieën

2 leden in dit Comité benoemd. Het telt dus in totaal

36 leden. Bovendien heeft elk land per categorie een plaats-

vervangend lid; hun aantal bedraagt dus 18.

Naast het Raadgevend Comité staat het Technisch

Comité. De leden daarvan worden door de regeringen van

de resp. lid-staten aangewezen uit de regeringsvertegen-

woordigers in het Raadgevend Comité; doordat elk land

één lid aanwijst, telt dit Comité 6 leden. Elk lid heeft een

plaatsvervanger, die ook regeringslid of plaatsvervangend

regeringslid van het Raadgevend Comité moet zijn. Ligt

de taak van het Raadgevend Comité meer op het vlak

van het te voeren beleid, het Technisch Comité bestudeert

vooral technische vraagstukken en procedurele kwesties.

Alleen de leden van het Technisch Comité kunnen zich

door technische adviseurs doen bijstaan. De grootte van
het Raadgevend Comité – zoals gezegd 36 leden – vormt

een beletsel om ook deskundigen – niet-leden – de ver-

gaderingen van dit Comité te doen bijwonen.

Breedvoerig is gediscussieerd over de preferentie welke

de lid-staten moeten verlenen bij de tewerkstelling van

vreemde arbeidskrachten. In de eerste gedachtengang van

de Commissie zouden de lid-staten, indien het ging om

niet op naam gestelde aanbiedingen van werk voor’ vaca-
tures, die door vreemdelingen zouden moeten worden in-

genomen,
verplicht
zijn deze te reserveren voor onder-

danen van lid-staten die een overschot aan arbeids-

krachten hebben. Het grootste deel van de regerings-

deskundigen heeft zich daartegen verzet. Ieze door de

Commissie bepleite gedachte – aldus luidden de

bezwaren – is in strijd met de keuzevrijheid’ van d

werkgever; een dergelijke preferentie is voorts niet iii liet

Verdrag opgenomen en tenslotte gaat het niet aan ôm de

toelating van een vreemde arbeider die nietde natibnalitèit

6-12-1961

van een der E.E.G.-landen bezit, te verhindereq om in

een der E.E.G.-landen werk te zoeken. Het te dezer zake

gevonden compromis houdt nu in, dat elke lid-staat reke

ning zal houden met de situatie van de arbeidsmarkt in

de partner-landen. Zij zullen er naar
streven
om de open-

staande vacatures, waarvoor een niet op naam gestelde

aanbieding van werk is gedaan, bij voorkeur te doen in-

nemen door onderdanen uit partner-landen, die een over

schot aan arbeidskrachten hebben.

Hiermede is een overzicht gegeven van de voornaamste
bepalingen van de verordening. Slechts zij nog opgemerkt

dat zij niet geldt voor seizoen- en grensarbeiders. Hun

positie zal geregeld worden do6r een speciale verordening,

waarvoor de Commissie véér 1 maart 1962 een voorstel

zal indienen. V66r laatstgenoemde datum zal de Commissie

tevens, op voorstel van het Technisch Comité, de wijze be-

palen waarop de onderhavige verordening zal gelden voor

artiesten en musici, ‘die in een arbeidsverhouding staan.

De Richtlijn,
behorend bij de verordening over het vrije
verkeer van arbeidskrachten, geeft tenslotte aanwijzingen

voor de verlening van paspoorten en verblijfsvergunningen

alsmede voor de arbeidsvergunningen. Wat deze laatste
betreft, zij ermede volstaan, dat zij een geldigheidsduur

moeten hebben van tenminste een jaar en ten name moeten

staan van de werknemer. Het bestaande Nederlandse sys-

teem, waarin de werkvergunning wordt verleend aan de

werkgever voor het in dienst nemen en houden van een

met name genoemde buitenlandse werknemer, moet daar-

door een einde nemen. Dit nieuwe systeem verleent de

werknemer een grotere vrijheid; de binding aan een be-

paalde werkgever kan daardoor zeker op den duur minder
sterk worden.
up

Na dit overzicht van de voornaamste bepalingen van

de Verordening en de Riëhtlijn, mogen thans nog enkele

opmerkingen volgen over de te verwachten resultaten.

Zornin als de liberalisatie van het goederenverkeer geleid

heeft tot een overspoeling van ons land met buitenlandse

geliberaliseerde produkten en een, verdringing van het

nationale, evenzomin zal, naar mijn mening, de vrijmaking

van het arbeidskrachtenverkeer ertoe leiden dat ons land

met buitenlandse arbeidskrachten zal worden overstroomd.

Voor deze mening kunnen de volgende argumenten worden

aangevoerd.

• Ons land kent reeds, kan men zeggen, een tiental jaren
een feitelijk vrij verkeer van arbeidskrachten met België,

dat nader is geregeld in het Benelux-Arbeidsverdrag.

Vraagt men zich af wat het resultaat daarvan over en weer

(1. M.)

6-12-196 1

is geweest tussen Luxemburg, het Frans sprekende aeel

van België en ons land, dan moet men constateren, dat

dit vrijwel nihil is geweest. Voor de Vlaams en Nederlands

sprekende delen van deze landen zijn de resultaten even-

min spectaculair, ondanks de omvangrijke werkloosheid

in België en de overspanning van de arbeidsmarkt, waar-

door ons land reeds geruime tijd gekenmerkt wordt. Het

arbeidskrachtenverkeer over en weer is vooral beperkt

gebleven tot een grensverkeer in enigszins ruimere zin,
waarbij dagelijks naar het woonland kan worden terug-

gekeerd.

Het tekort aan arbeidskrachten in ons land is gedurende

de afgelopen maanden gesteld op 100.000 man. Dit bewijs

van overspanning is er uiteraard oorzaak van geweest de

aanvragen om werkvergunningen voor vreemdelingen zeer

vlot te honoreren. Ziet men thans op de resultaten van de

nu reeds langer dan een jaar lopende actieve werving van

Italianen en Spanjaarden dan moet geconstateerd worden,

dat deze acties slechts een beperkte invloed op het arbeids-

tekort hebben gehad. Gëworven werden tot dusver rond

1.300 Spanjaarden en 4.100 Italianen, vanwie er inmiddels

ca. 20 pCt.. door terugkeer naar hun land niet mer ter

beschikking staan.

Vraagt men naar de oorzaken, waardoor deze beperkte

resultaten verklaard kunnen worden, dan kan op het vol-

gende worden gewezen. Afgezien van de grensarbeider,

de dagelijks naar zijn huis kan terugkeren, betekent het

gaan werken in een ander land voor de betrokkene, die

naar dat land verhuizen moet, het opgenomen worden in

– een omgeving met andere levensgewoonten (waaronder

consumptiegewoonten) en een andere taal. In het algemeen

kan men zeggen, dat deze verschillen en de daarmede

samenhangende te overwinnen moeilijkheden groter zijn,

naarmate de afstand tussen het land, vanwaar de arbeider

afkomstig is, tot het gebied, waar de arbeid verricht

moet worden, groter is. Er bestaat daarom een natuurlijke

voorkeur voor die gebieden of landen, die het dichtst of

dichter bij de plaats, vanwaar de arbeider vertrekt, ge-

legen zijn.

Naast deze natuurlijke factoren, bestaan er nog andere,

waarom de Italiaanse arbeiders – om deze gaat het voor-
namelijk bij de huidige stand van de werkgelegenheid in

de diverse E.E.G.-landen – niet bij voorkeur werk zochten

in ons land. Zij die elders een levensonderhoud zoeken,

letten daarbij vooral op hetgeen zij kunnen sparen om
dit naar hun familie te kunnen overmakën. Hier speelt•

dus de hoogte van de nominale lonen in de om de vreemde

arbeidskrachten concurrerende landen een belangrijke rol.

Bekend is dat in dit opzicht ons land ten achter staat bij

bijv. West-Duitsland, Zwitserland en Frankrijk, de landen,

die om de bovenvermelde natuurlijke redenen toch al een

prae hebben boven het onze. Tussen haakjes zij opgemerkt,

dat deze lagere nominale lonen ook een rem vormen op

de trek van Belgische arbeidskrachten naar ons land. Ten-

slotte doet ook de eis van de Nederlandse Regering, dat

de geworven buitenlandse arbeider, indien gehuwd, in

gezinsscheiding moet berusten, zijn invloed gelden.

Wat de werkgevers betreft, moet erop gewezen worden,

dat de aantrekking van arbeidskrachten van elders, met

‘ extra kosten gepaard gaat. Daarbij wordt gedacht aande

kosten voor onderbrenging en opvang. Van de bestaande

vacatures zijn
er daarom zeer vele, die niet ingenomen

kunnen worden door buitenlandse arbeidskrachten, omdat

in vele gevallen de ermede gepaard gaande kosten niet

gedekt worden door de prestaties die ér tegenover staan.

Voorburg.

Drs. 1. VAN BERKeL.

.

1153

/

Ir. J. Vlieger
consulent voor Friesland
bij het Staatsbosbeheer

J. D. Folliertsma
voorzitter Kamer van
Koophandel in Friesland

o ruime gelegenheid voor ontspanning

• een bloeiend cultureel leven

IL/

J. Jansma
Constructiewerl plaats
Bergum.


7
`
1

J. L. Hoogland
lid van Gedeputeerde
/

Staten in Friesland

1

Friesland kunt u bouwen

Mr. D. H. ORma
lid van het College van
Gedep. Staten in Fries-
land, voorzitter van de
lndustrialisalip-r,’,d

VPTI

Ir. J. B. Ritzema van
hierna
directeur Coöp. Con-
densfabriel ,,Friesland”

Mr. E. Foppes .
directeur ETIF
Leeuwarden

6-12-1961

..

In de afgelopen maanden zijn in deze

serie advertenties.de
vele aspecten van

de Friese ind.ustrialisatie besproken.

Samën gaven zij een beeld van de ac-

tieve vernieuwing die zo kenmerkend is.

voor Friesland’s moderne economische

ontwikkeling.

Van jaar tot jaar wint de industrialisatie

aan breedte en diepte. Geen wonder,

want men vindt hier:

• een intelligente,’ werkzame bevolking

• aansluiting op het grote verkeer en

toch buiten het gedrang

• goedkope, bouwgrond voor fabrieken’

en woningen

Mr. P. E. van Ire velen,

L. Nieuwenhuyse

J. Bonnerna
lid van het Collegë van directeur Philips

directeur U.T.S.
Gedeputeerde Staten in Drachten .

Leeuwarden
Friasland

I. Dijlistra
hoofd-inspecteur-directeur van deArbeids-
voorziening

1155

Europees mededingingsbeleid in wording

Het advies van het Europees Parlement inzake de

ontwerp-kartelverordening

Het advies van het Europees Parlement nopens het voor

stel voor een eerste verordening inzake de toepassing van

de artikelen 85 en 86 van het E.E.G.-Verdrag wijkt blijkens

een uittreksel van de notulen van de vergadering van

19 oktober. 1961 op slechts enkele – zij het ongetwijfeld

belangrijke – punten af van de voorstellen tot wijziging

van de voorbereidende Parlementaire Commissie. Aan de

hand van de indeling van de belangrijkste wijzigings-

voorstellen van de ontwerp-verordening, zoals deze in mijn

artikel in ,,E,-S.B.” van 8 november ji. zijn besproken,

zal ik het parlementaire advies in enkele regels trachten
samen te vatten. Voor een summiere bespreking van de

inhoud van de door de Europese Commissie voorgestelde

ontwerp-verordening mag ik met een verwijzing naar

,,E.-S.B.” van 1 november jI. volstaan.
De beperkte retro-activiteit
van de ontheffingsbeschikking.

;De Assemblée heeft zich conform het voorstel van haar

Commissie voor de Interne Markt positief uitgesproken

voor de mogelijkheid dat de door de Europees Commissie

ex art.
85,
lid 3, te verlenen autorisatie van een entente

kan terugwerken tot aan het tijdstip van de indiening van

het daartoe strekkende verzoek. Het Europees Parlement

deelt met de Europese Commissie de zienswijze dat de

uitzonderingsregeling welke in het derde lid van art. 85

is vervat als een voorbehoud tot ontheffing en niet als

een wettelijke uitzondering moet worden opgevat. Een

verklaring krachtens art.
85,
lid 3, heeft als gevolg van

deze opvatting een constituerend en niet een louter decla-

ratoir effect
1).
Aangezien van Franse en Italiaanse zijde

in de Raad van Ministers een tegengestelde opvatting

wordt gehuldigd en blijkens recente persberichten ook na
het advies van het Parlement nog wordt verdedigd, wordt

er met belangstelling naar uitgezien of de Raad erin zal

slagen nok voor het einde van dit jaar voor dit meest

controversiële punt van de ontwerp-verordening een op-
lossing te vinden.

De ,,verklaring van geen bezwaar”

Ook dit voorstel is door de Assemblée overgenomen

(art. 1 A, lid 1), al zalde toevoeging aan art. 7, lid 1, dat

de bevegdheden regelt en naar luidt waarvan bedoelde

beschikldng aan de Europese Commissie, met uitsluiting

van de nationale administratieve of gerechtelijke instanties,
zouzijn voorbehouden, naar mijn mening vanwege de daar-

aan verbonden juridische bezwaren waarschijnlijk niet in de

definitieve tekst van de verordening worden opgenomen.

1)
Belangstellende lezers moge ik voor een interessante be-schouwing ‘omtrent de controverse tussen de leer van het
,,Erlaubnisvorbehalt” en van de ,,Legalausnahme” naar
een recente studie van A. Sölter in ,,Wirtschaft und Wett-
bewerb” van oktober 1961 verwijzen (.;Die Ausnahme-
vorschrift des Art.
85
Abs. 3 E.W.G.-Vertrag”).

Centralisatie van bevoegdheden bij de Europese Commissie.

Het Europees Parlement heeft zich achter de desbe-

treffende voorstellen van zijn Commissie voor de Interne

Markt geschaard en de bevoegdheid van de Europëse

Commissie op een enkel punt zelfs versterkt. Ingevolge

een door de Nederlandse afgevaardigde Blaisse ingediend

en door het Parlement aangenomen amendement van art.

4,
lid 2, al. 2,
kan
de Europese Commissie bezwaar maken

tegen een entente waarvoor een ontheffingsverzoek is in-

gediend indien de regering van een rechtstreeks betrokken

lid-staat daartoe binnen een bepaalde termijn een met

redenen omideed verzoek doet; de Europese executieve zou

blijkens dit voorstel hiertoe dus niet meer zijn verplicht.

Zou dit advies door de Raad van Ministers worden

overgenomen – waaraan gelet op de tegenkanting van

de Europese Commissie bij monde van de heer Von der

Groeben, die van mening was’ dat dit voorstel voor de

lid-staten niet aanvaardbaar zou zijn, wel gegronde twijfel

rijst – dan zou daarmede het in de ontwerp-verordening

oorspronkelijk opgenomen recht van veto van de lid-

staten komen te vervallen.
Het overgangsregime en de aanmeldingsplicht voor de

bestaande ententes.
S

Op initiatief van de socialistische fractie werden de art.

5
en 6 van de ontwerp-verordening in ere hersteld. Dit

betekent dat zowel de aanmeldingsplicht voor bepaalde

bestaande ententes als de overgangsregeling voor alle be-

staande ententes in de ontwerp-verordening weer hun

intree deden.

Deuitbreiding van de publiciteit en van het klachtenrecht.

Deze voorstellenvan de Parlementaire Commissie zijn

eveneens overgenomen. De Europese Commissie had, blij-

kens haar toelichting in de vergadering, aanvankelijk in
een latere verordening de publikatievoorschriften nader

willen uitwerken doch uitte tëgen de thans voorgestelde

regeling geen bezwaar.

Voor de lezers van dit blad wil ik niet onvermeld laten

dat, er door de heer Blaisse op is gewezen dat een te ver

doorgevoerde openbaarheid voor de betrokken onder-

nemingen gevaarlijk kan zijn, omdat hierdoor de con-

currentiepositie, ook tegenover concurrenten die niet op

de gemeenschappelijke markt werkzaam zijn, kan worden

prijsgegeven.

Het Parlement heeft er tenslotte bp aangedrongen (art.

21 nieuw) dat eerst de procedureregels dienen te worden
uitgewerkt alvorens de onderhavige verordening in wer-

king kan treden. De Europese Commissie achtte invoering

van dit artikel niet gewenst, omdât zij van mening is dat
de ontwerp-verordening hierin reeds voorziet en het bij-

gevolg niet nodig is de inwerkingtreding van de verordening

daarvoor uit te stellen.

Eindhoven.

Drs. Th. VAN LEEK.

1156

,

.

6-12-1961

Het gemeenschappelijk vervoerbeleid

in de E.E.G.

Standpunt van de spoorwegmaatschappijen van de tot de

Gemeenschap behorende lid-staten

Als reactie op het in april 1961 door de Europese Com-

missie uitgebrachte memorandum betreffende de aan het
gemeenshappelijk vervoerbeleid te geven richting, is een

brochure verschenen van de spoorwegmaatschappijen die

tot de lid-staten der E.E.G. behoren, inhoudende hun

visie op het te scheppen gemeenschappelijk vervoerbeleid.

Evenals de Europese Commissie
1)
menen de Spoor-

wegen, dat in het vervoer een gezonde en zo groot mo-

gelijke mededinging volkomen op zijn plaats is. De ge-

zonde mededinging – begrip, welks inhoud reeds werd

neergelegd in een deze zomer uitgebracht rapport van de

Internationale Spoorwegunie
2) –
is de hoeksteen van

het gemeenschappelijk vervoerbeleid. Zonder optreden van

de Oveiheid zal men haar echter niet kunnen bereiken

ten gevolge van een aantal gelijktijdig optredende zgn.

,,bïjzondere aspecten van het vervoer”. Hiertoe behoren

o.a. de geringe pfijselasticiteit van de vraag, het niet op

voorraad kunnen produceren, de heterogene samenstelling

van de vervoerssector.

De gezonde mededinging is het middel waarmee de

Overheid het door haar beoogde doel, nI. het verkrijgen

van de laagste kosten voor de Gemeenschap, zonder dwang

voor de verlader, tracht te bereiken. Om als zodanig te

kunnen fungeren moet zij in de eerste plaats ,,significatif”

(richtinggevend) worden gemaakt, d.w.z. dat zij de ver-

lader ertoe brengt het vervoer te kiezen dat het beste past
bij zijn eigen behoeften, rekening houdend met de kosten
van dat vervoer. Hiertoe moeten de startvoorwaarden der

ondernemingen vooraf
gelijk gemaakt worden. Deze ge-

lijkmaking ligt o.a. op de gebieden van de kosten der

infrastructuur, lonen en arbeidsvoorwaarden, verplichtin-

gen van de openbare dienst.

In de tweede plaats moeten excessen, die de stabiliteit
en het bestaan van de vervoersondernerningen in gevaar

brengen, voorkomen worden. Er kan hiertoe regelend

worden opgetreden op het gebied ‘van de prijzen, de toe-

Doc. VIJ/COM (61) 50 der., blz. 21.
Rapport de 1’UTC â la CEMT concernant les problèmes
éconorniques des chemins de fer des pays membres de la CEMT.

Het nummer van volgende

week zal zijn gewijd aan

de provincie Zeeland

gang tot de markt, maatregelen ter bescherming van de

openbare vervoerder wegens het verschil in verplichtingen

van de openbare en niet-openbare verberder.

Wat betreft de prijsregeling verklaren de spoorwegen

het voorstel van de Europese Commissie inzake een

margetarifering nader te zullen bestuderen. Zij wijzen er

evenwel nadrukkelijk op, dat welk prijsvormingssysteem

er tenslotte ingevoerd zal worden, de tariefverplichtingen

zodanig moeten worden aangepast aan de desbetreffende

vervoertak, dat het uiteindelijk effect voor alle vervoerders

gelijk is.

Ook de andere verplichtingen van de openbare dienst,
ni. de vervoerplicht, exploitatieplicht, plicht reizigers en

verladers gelijk te behandelen, moeten zo gelijk mogelijk

drukken op de verschillende vervoerders, nadat zij eerst,
evenals de tariefverplichtingen, voor zover mogelijk zijn

verzacht of opgeheven. Voor de verplichtingen, die uit-

sluitend op de spoorwegen
blijven
drukken, moeten deze

geheel schadeloos gesteld worden. Een dergelijke schade-

loosstelling moet echter duidelijk te onderscheiden zijn

van een ondersteuning in de eigenlijke zin des woords.

Voorts moge worden opgemerkt, dat de zes spoorwegen

van mening zijn, dat de zojuist genoemde verplichtingen

bij een regime van gezonde mededinging en bij de huidige

ontwikkeling van het eigen vervoer niet meer hetzelfde

belang hebben als in de tijd, dat de spoorwegen een mono-
polie hadden. De waarborgen voor de gemeenschap waren

eerder te zoeken in een algemene politiek, die de vervoerders

noopt te zorgen voor een capaciteit, die met de behoeften

overeenstemt; hun kostprjzen te verlagen; geen diensten

beneden de kosten aan te bieden en de klanten niet dis-

criminatoir te behandelen.

Ten aanzien van de regeling van de toegang tot de markt

achten de spoorwegen contingenteringen vooralsnog on-

misbaar. Een verruiming kan eerst plaatsvinden als alle

andere voorwaarden van de gemeenschappelijke politiek

op bevredigende wijze zijn vervuld.

De onderschikldng van het vervoer aan de andere sec-

toren van het economisch leven wordt categorisch van de

hand gewezen als onverenigbaar met de algemene geest

van het verdrag.

Veel belang wordt gehecht aan een juiste verdeling van

de kosten van de infrstructuur. Met het nemen van de

eerste corrigerende maatregelen moet niet worden gewacht

ttdat alle resultaten van- de op’ dit gebied ondernomen

studies bekend zijn.

Met betrekking tot de investeringspolitiek, waaraan het

laatste deel van de brochure is gewijd, wordt gesteld, dat

men iedere investering op haar rentabiliteit mbet onder-

zoeken. Hierbij moet men het vervoerstelsel als geheel

bezien om overbodige investeringen te voorkomen en om

te komen tot die oplossing die de hoogste rentabiliteit

verzekert. – – –

Utrecht.

Mr. OLGA D. – GERBERS.

6-12-1961

1

1157

INGEZONDEN STUKKEN

De converteerbare obligatie

De heer J. G. Noist Trenité te Velsen-Noord schrijft ons.’

Met veel belangstelling las ik het artikel van de heer

S. W. Prins in ,,E.-S.B.” van 4 oktober. Het gaf mij aan-

leiding tot de navolgende aantekeningen die mogelijk als
aanvulling kunnen dienen.

In de koers van een converteerbare obligatie is ge-

woonlijk een premie begrepen die de koper bereid is te

betalen boven de theoretische waarde, die bestaat uit de

waarde van de obligatie als zodanig vermeerderd met de

waarde van het conversierecht gebaseerd op de aandelen-

koers van het moment (daarin begrepen de eventuele

rendementsdiscrepantie in het geval dat de. conversie-

periode nog niet is ingegaan). Genoemde premie ontleent

haar waarde aan de kans dat gedurende de conversie-
periode de aandelenkoers te eniger tijd (aanmerkelijk)

hoger zal liggen dan nu; een onberekenbare kans.

Door de clausule van de te allen tijde aflosbaarheid wordt

die kans op losse schroeven gezet. Het bestuur is-bevoegd

de waarde van deze kans naar eigen willekeur geheel of ten

dele te niet te doen. Enerzijds maakt dit van de converteer-

bare obligatie aldus in zekere mate een jokpapier hetgeen
juist tegengesteld is aan de aard van dit effect dat aan zijn

obligatiekarakter een zekere beperking van speculativiteit

dankt vergeleken bij het aandeel. Anderzijds zet deze

willekeur de deur open voor ongeoorloofde manipulaties
van de zijde van het bestuur hetgeen, althans principieel,

bezwaarlijk is.

Het verlagen van de conversiekoers in het geval dè ver-

vroegde aflossing valt op een tijdstip dat,’ naar de geldende

koersen, conversie zowel als aflossing voor obligatiehouders

een strop zouden betekenen (zoals o.a. A.K.U., H.B.U.

en Ruhaak deden) is voor hen wel prettig, maar het bete-
kent een benadeling van aandeelhouders, die in dat geval
bij de uitgifte van de obligatielening een te magere claim

hebben genoten (zie ook ,,E.-S.B.” van 19 april 1961).

Verlaging van de conversiekoers zal slechts met goedkeu-

ring van algemene vergadering van aandeelhouders mogen

geschieden, in zeer bijzondere gevallen.

Het uitstellen van de mogelijkheid tot vervroegde aflos-

sing tot na de conversieperiode, zoals de heer Prins voor

stelt, moge veel aantrekkelijks hebben, een duidelijk be-

zwaar is echter het volgende. Bij uitgifte van nieuwe aan-

delen heeft het veel voor ,,schoon schip” te maken door

aflossing van eventueel nog uitstaande converteerbare
obligaties. Doet men dit niet, dan zal men (afhankelijk

van de conversievoorwaarden) de houders van de conver-

teerbare obligaties een claim moeten toekennen en ook

zonder die toekenning compliceert het feit dat het restant

van een converteerbare lening uitstaat het claimre:ht en

de claimberekening in hoge mate.

Wanneer men vervroegde aflossing tijdens zowel als vdor

de conversieperiode
wil
uitsluiten, zou men daarbij een

uitzondering moeten maken voor
,
het geval yan een aan-

delenemissie. Een bijzonder aantrekkelijk compromis lijkt

ook dit niet. Wie weet een btere oplossing?

Dr. A. Treep te Helmond schrijft ons:

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen. van het

artikel van de heer S. W. Prins over de converteerbare

obligatie in ,,E.-S.B.” van 4 oktober jl. Voor zover de

schrijver daarbij te velde trekt tegen inmiddels ingeslopen

misstanden, zou ik mij gaarne aan zijn zijde scharen. Wan-

neer de heer Prins bepleit elke mogelijkheid van vervroegde

aflossing uit te sluiten zolang het conversierecht van kracht

is, vraag ik mij echter toch af, of wij dan niet het kind met

het badwater wegwerpen.

Bij het oudere type converteerbare obligatielening was

het leningkarakter primair, terwijl het conversierecht

slechts als een bijkomstige aantrekkelijkheid werd gezien.

Bepaald anders ligt het accent bij de moderne versie van

de converteerbare obligatielening, waarvan de in 1950

uitgegeven converteerbare obligatielening van de Konink-

lijke als het prototype kan worden gezien. Met open vizier

wordt hierbij gesteld, dat het de uitgevende onderneming

erom te doen is zo snel mogelijk tot conversie te komen.

In feite beoogt men een uitgifte van aandelen op onregel-

matige tijdstippen en wel op die ogenblikken, dat de con-

stellatie van de kapitaalmarkt daartoe gunstig is. Het

gehele prospectus ademt deze geest en alle bepalingen zijn

erop gericht om de conversie van obligaties in aandelen

zoveel mogelijk te bevorderen.

Het motief hiertoe kan zijn, dat men de situatie op de

kapitaalmarkt, op het ogenblik dat de middelen benodigd

zijn, minder gunstig acht voor de uitgifte van aandelen,

terwijl zij wel aaitrekkelijke mogelijkheden biedt voor het

onderbrengen van leningen. Door het goed bespelen van

de kapitaalmarkt kan men het vermogenschangement van
de risicomijdende naar de risicodragende sfeer geruisloos
doen verlopen en wel in tranches die gemakkelijk worden

geabsorbeerd. Een andere reden tot het toepassen van deze
methode kan zijn om de overgang van eniissies a pari naar

een emissieprjs die de beiirswaarde der aandelen meer

nabij komt, te vergemakkelijken, hetgeen vooral voor

ondernemingen wier aandelen inmiddels te New York zijn

genoteerd, van belang kan zijn.

Indien men de converteerbare obligatielening op deze
doeleinden richt, kân men het wapen van de vervroegde

aflossing nauwelijks missen. De ervaring leert, dat de

obligatiehouders vrijwillig bijna niet tot conversie over-

gaan. Er is een duidelijk verband tussen de kôers’van het

aandeel en de koers van de converteerbare obligatielening.

Ontwikkelt de koers van het aandeel zich gunstig, dan

beschouwt de houder van de obligatielening zijn agio als

een haussepremie op het aandeel en blijft een afwachtende

houding aannemen. Dit heeft tot gevolg dat van de con-

versie, ook al is deze op zichzelf aantrekkelijk, weinig of

niets terecht komt. Juist door het âgio dat de koers van

de converteerbare obligatie doet bij een gunstige ontwik-

keling van de aandelenkoers, verzwakt de prikkel voor

de houder van de obligatie tot conversie over te gaan.

Het is om die reden, dat de onderneming de stok achter

de deur van de vervroegde aflossing zo slecht kan ontberen.

In deze gedachtengang past ook de mogelijkheid van een

verlaagde conversiekoers, teneinde het conversierecht zijn

waarde te doen behouden wanneer mocht blijken dat met’

de conversiekoers te hoog gegrepen is. Deze bepaling, een

idee van schrijver dezes, die voor het eerst werd toegepast

bij de uitgifte van de converteerbare obligaties Koninklijke

en sindsdien gemeengoed geworden, heeft eveneens tot

doel de belangen van houders van converteerbare obligaties

te beschermen.’

1158

6-12-1961

Overigens is’ het natuurlijk het goed recht van de heer

Prins voor een dergelijke constructie niets te gevoelen. Ik

vrees echter, dat bij het aanvaarden van zijn voorstel in

de praktijk de conversie op grote schaal slechts zal spelen

tegen de tijd, dat de lening aflosbaar wordt. Het is, dunkt

mij, zeer de vraag of dit èn voor de obligatiehouders èn

voor de onderneming het meest gewenste moment zal zijn.

Afgezien hiervan echter, kan ik in het uitgeven van een

converteerbare obligatielening met de mogelijkheid tot

vervroegde aflossing op zichzelf geen onjuiste of eenzijdige

handeling zien. Wanneer de onderneming van de aanvaig

af duidelijk maakt wat haar bedoeling is, verkeert niemand,

die bereid is deze obligaties te nemen – en dit is en blijft
toch een vrijwillige daad – in het ongewisse over de aard

van het spel. Men weet dan dat de onderneming gedurende

de tijd die de lening maximaal uitstaat, en dat blijft dus

de betekenis van de maximum looptijd, het recht heeft op

daartoe geschikte tijdstippen alles te doen om tot conversie

te geraken.

Het is juist dat men bij vervroegde aflossing tot con-

versie wordt gedwongen, tenzij men bereid is zijn agio te

verspelen, maar elke houder van de converteerbare obligatie

weet, dat deze kans erin Zit. Bovendien zal de onderneming’

slechts dan tot vervroegde aflossing overgaan, wanneer

voor de obligatiehouders een behoorlijk agio is te incas-

seren, zodat ook deze aan hun trek komen.

Natuurlijk dient een dergelijk spel elegant te worden

gespeeld en wel op dusdanig wijze, dat de onderneming

èn de belangen der obligatiehouders èn die van haar aan-

deelhouders in het oog houdt. De aan zekerheid grenzende

waarschijnlijkheid dat de onderneming in de toekomst de

kapitaalmarkt opnieuw zal meten benaderen, zou op

zichzelf een voldoende waarborg moeten zijn om misbruiken

te voorkomen. Uit een der door de heer Prins geciteerde

voorbeelden blijkt deze rem helaas niet steeds voldoende
te werken. Ik vraag mij af, of dit bezwaar nietis te onder-

vangen door in de voorwaarden van de lening vervroegde

aflossing gedurende een bepaald aantal jaren uit te sluiten.

NASCHRWF

De heer Noist Trenité stelt, dat vervroegde aflosbaar-

stelling mogelijk moet blijven, omdat een eventuele uit-

gifte van aandelen zou worden bemo’eiljkt, zolang nog

converteerbare obligaties uitstaan. Men moet, aldus het

betoog, eerst ,,schoon schip” maken en dit kan alleen,

door zich het recht van vervroegde aflossing voor te be-

houden. In de praktijk is van zodanige moeilijkheid niet

gebleken. In geval van uitgifte van aandelen wordt de

conversiekoers in overeenstemming met de bepalingen van

het prospectus verlaagd.

Ook Dr. Treep ment, dat vervroegde aflossing niet kan

worden gemist, echter op andere gronden. Van de zijde

van de onderneming bezien, moet ik mij bij de argumenten

van Dr. Treep aansluiten. Wil men meer evenwicht brengen

tussen de belangen van debiteur en beleggers dan zal men

zeker met deze opmerkingen rekening moeten houden.

Toegegeven, dat vervroegde aflossing en verlaagde con-

versiekoers om de redenen, door Dr. Treep genoemd,

voor de geldvragende onderneming niet kunnen worden

gemist, zo blijft mijn bezwaar tegen de clausule: ,,te allen
tijde” aflosbaar, onverminderd bestaan.

De inzenders zoeken naar een tussenweg, die beide par-

tijen zou kunnen bevredigen. Hierbij sluit ik mij gaarne

aan. De praktijk heeft reeds een antwoord gegeven in de

richting, die Dr. Treep suggereert. Nadat mijn artikel was

– geschreven heeft namelijk Berghuizer Papierfabriek een

4+ pCt. converteerbare lening aan de markt gebracht, die

niet vervroegd kan worden afgelost véér 1 november 1965,

terwijl conversie mogelijk Is vanaf 1 januari 1965. Hier

is dus sprake van een gedurende 4 jaar gewaarborgde’

periode. Zelfs de gebruikelijke periodieke aflossingen zijn

gedurende deze periode uitgesloten. Beleggers weten dus,

waaraan zij toe zijn en het evenwicht van belangen schijnt

een flinke stap naderbij te zijn gekomen. Primair was het

mijn bedoeling, de onderhavige materie ter discussie te

stellen. Ik ben dan ook de geachte inzenders dankbaar
voor hun opmerkingen. Du choc des opinions jaillit la

verité. .

Voorburg.

S. W. PRINS.

The economic development of Tanganyika.
Report of a

Mission organized by the International Bânk for

Recônstruction and Development. The Johns Hopkins

Press, Baltimore 1961, XXVIII + 548 blz., $ 8,50.

The economic development of Venezuela.
Report of a

Mission organized by the International Bank for

Reconstruction and Development. The Johns Hopkins

Press, Baltimore 1961, XVIII + 494 blz.,
S
8,50.

In de serie van rapporten uitgebracht door Survey-

Missions, georganiseerd door de Wereidbank, zijn onlangs

weer twee lijvige boekwerken verschenen. Zij beschrijven

de huidige economische toestand in de bezochte landen

en bespreken de mogelijkheden voor,de toekomstige eco-

nomische opbouw en ontwikkeling. Beide rapporten be-

vatten voorstellen voor de overheidsuitgaven, onder-

verdeeld naar eén aantal sectoren van de economie, voor

de eerstkomende vier tot vijf jaren.

De twee bestudeerde landen, Venezuela en Tanganyika

(een beheerschapsgebied van de Verenigde Naties, geplaatst

onder Brits bestuur, dat zeer binnenkort zijn onafhankelijk-

heid zal verkrijgen) zijn van ongeveer dezelfde grootte

in oppervlakte en in bevolkingsomvang; Venezuela heeft

rond 7 mln, inwoners en Tanganyika rond 9 mln. Beide

landen moeten worden gerekend tot de groep van eco-

nomisch minder-ontwikkelde gebieden, doch binnen deze

categorie liggende twee landen in kwestie ver uiteen aan

weerszijden van de ranglijst. Het reële inkomen per hoofd

wordt voor Veneue1a geschat op $ 600 per jaar, en voor
Tanganyika op slechts $ 100 –
$150.
Indien men alleen

het inkomen per hoofd als maatstaf zou nemen, zou een

land als Venezuela nauwelijks nog als minder-ontwikkeld

gekwalificeerd kunnen worden. Hieronder zal worden aan-

gegeven waarom deze laatste kwalificatie toch juist is.

Tanganyika heeft een landbouweconomie: ongeveer

80 pCt. van de totale produktie wordt geleverd door de
landbouw en aanverwante activiteiten. Dit cijfer omvat

tevens de niet-monetaire sector (de gesloten familie- of

dorpshuishoudingen) die naar schatting ruim 40 pCt. van

de totale nationale economie vormt. Het is dus niet ver-

wonderlijk, dat de Wereldbank-missie zeer veel aandacht

heeft besteed aan landbouwvraagstukken. De aanbevelingen

van de missie voor de ontwikkeling van de landbouw

kunnen worden gegroepeerd in twee categorieën: enerzijds

de verbetering van de produktiemethoden gebruikt in de

inheemse landbouw, evenwel zonder al te radicale wijzi-

gingen te brengen in het patroon van de bestaande samen-

6-12-1961

1159

leving, en anderzijds een meer revôlutionaire omvorming

van het huidige systeem van Ïandbezit en -gebruik door

het ontsluiten en koloniseren van nieuwe gebieden – een
programma van experimentele aard. Een belangrijke rol

is toegedacht aan maatregelen op het gebied van Conimu-

nity Development.

Zoals reeds gezegd doet de missie in haar rapport be-

paaldé voorstellen omtrent de toekomstige besteding van

de overheidsgelden, zowel voor de lopende uitgaven als

voor het kapitaalsudget. Een volledig ontwikkelingsplan

kan men dit echter niet noemen, en de missie erkent dat

een meer systematische en voortdurende overheids-

activiteit op het gebied van de economische planning no-

dig isom te komen tot het opstellen van zodanige plannen.

De missie beveelt de oprichting aan vân een permanent

planorgaan, dat tot taak heeft een driejarenplan op te

stellen dat jaarlijks herzien zou moeten worden. Er wordt

voorgesteld deze planningactiviteiten te doen plaatsvinden

binnen de Treasury, en wel op een daartoe te formeren

Economie Section; de institutionele opzet blijkt dus wel

sterke overeenkomst te vertonen met wat de Britse be-

stuurders van thuis bekend is.

Dat een meer diepgaande analyse dan die van eefi inci-

denteel geïnteresseerde groep experts noodzakelijk is,

blijkt overigens ook uit andere delen van het rapport.

In het algemeen is de missie niet zo concreet in haar

ideeën als men-wel zou wensen; dit geldt met name voor

de doelstellingen voor de economische ontwikkeling en

voor het vaststellen van prioriteiten. Ook is de argurnen-
tering van de door de missie voorziene toeneming van de

overheidsinkomsten mët 4,5 pCt. per jaar wel bijzonder

zwak, terwijl zij toch hierop haar budgetvoorstellen –

het brandpunt van haar adviezen – baseert. Dit percen-

tage werd bepaald door te veronderstellen, dat het

evenals in het verleden het geval was – ,,iets” lager zal

zijn dan het jaarlijkse groeipercentage van de export. Dit

laatste percentage wordt geraamd op
5,
maar aan deze

schatting ligt geen werkelijk onderzoek naar. vraag- en

aanbodfactoren ten grondslag. De. voorspelling omtrent

het toekomstig verloop van de uitvoer komt nagenoeg uit
& lucht vallen.

Met het bovenstaande wil niet gezegd zijn, dat het

rapport van weinig waarde is voor de bestudering van de

ontwikkelingsproblematiek van Tanganyika. De capa-

citeiten van de individuele missieleden zijn van dien aard,

dat het stellig de moeite loont om van hun visie kennis

te nemen. Wat niet in voldoende mate aanwezig is, is die

eenheid van conceptie die de afzonderlijke maatregelen

integreert tot een doelbewust plan. Dit laatste is veel dui-

delijker aanwezig in het rapport over Venezuela dat m.i.

dan ook meer geslaagd mag heten. Voor een groot deel

zal dit waarschijnlijk te danken zijn aan de nauwe samen-

werking van de missie naar Venezuela met het Venezo-

laanse planbureau (Cordiplan).

Adviesbureaus voor kantoorpersoneel

Evenals hier is in Engeland het aantal be-

schikbare arbeidskrachten ten enenmale ontoe-

reikend. Dit geldt ook en zeker niet in de laatste

plaats voor enigermate onderlegd kantoorperso-
neel en met name voor stenotypisten. De ,,Times

Weekly”, die onlangs aan dit probleem aandacht
besteedde, schrijft: ,,Veelal is slechts een enkele

typiste voor vijf vacatures beschikbaar met het

onvermijdelijk gevolg dat de salarissen aanzien-

lijk zijn gestegen en goede secretaressen even

zeldzaam als ,,golddust” zijn”. Dit is woordeljk

van toepassing op de situatie in onze grote steden.

Men behoeft er de advertenties in de dagbladen
maar op’na te lezen! Ook hier zijn stenotypisten
met een behoorlijke talenkennis, een probleem

waarmede men in Engeland vrijwel niet gecon-

fronteerd wordt, uitermate schaars. Hcie vaak
komt het bovendien niet voor dat sollicitanten

zelfs de eigen taal onvoldoende beheersen!

In Londen heeft men tegenwoordig de ,,Office

Staff Consultancies”, d.w.z. adviesbureaus voor

kantoorpersoneel. Sollicitanten worden eerst op

hun of haar parate kennis getoetst; de ,,Times

Weekly” noemt dit met een dier typisch Engelse

uitdrukkingen ,,screened”, d.w.z. ,,gezeefd” en
vervolgens wordt nagegaan waar zij de meeste

voldoening bij employe’s zoekende werkgevers

zullen geven én waar zij zich zelf op hun plaats

zullen voelen

Dank zij deze adviesbureaus wordt veelal te-

leurstelling met voor hun taak niet berekende

employe’s vermeden. De bureaus verlenen zowel
aan betrekkingzoekenden als aan ondernemingen

die vacatures hebben bemiddeling op een geheel

nieüwe wijze. Bij een onderhoud van een redac-

teur van ,,Times Weekly” met de leider van een

der grootste bureaus in Londen, dat meer dan

200 ,,trained interviewers” in dienst heeft, zei

laatstgenoemde: ,,Wij trachten zôwel vriend als

gids te zijn voor iedere employé die bij ons komt

op zoek naar een betrekking. Wij betrachten

de grootst mogelijke zorg bij het zoeken naar

,,the right girl for the job most suited to her

ability and temperament”. Het onderhoud dat

gewoonlijk een halfuur duurt vindt in een pret-

tige sfeer plaats, maar alle belangrijke aspecten

passeren de revue. Wij gaan ervan uit dat een

typiste die bevrediging in haar werk vindt ook

de beste prestaties levert. Wij noemen het ,,fitting

square pegs into round holes”.”

De vraag rijst, of voor dergelijke adviesbureaus

ook hier niet een nuttige taak is wéggelegd.

Grotere bedrijven hebben weliswaar de afdelin-

gen personeelszaken maar deze zijn ook in

Engeland niet onbekend en nochtans
blijken
de

,,Office Staff Consultancies” in een behoefte te

voorzien. Bovendien zijn er tal van middelgrote

en kleinere ondernemingen die, niet over der-

gelijke afdelingen beschikkend, met vrucht van

de diensten der bureaus gebruik zouden kunnen

maken. Het tijdverlies door besprekingen met

sollicitanten wordt voorkomen en de praktijk

in Engeland leert dat wederzijdse teleurstellingen

door onvold6ende kennis en ervaring worden

vermeden.

Rotterdam.

C. VERMEY.

1160

6-12-1961

De samenwerking met het

planbureau heeft er overigens

niet toe geleid, dat het rapport

een duplicatie. is geworden

Blaa
van het Venezolaanse vier-

jarenplan, dat eerder in dit

jaar is gepubliceerd
‘).
Beide

studies hebben betrekking op

de periode 1960-1964. Cordi-

plan verwacht een jaarlijks

groeipercentage van 7,2 voor

dit tijdvak, terwijl de Wereld-

nom. f

bankmissie niet hoger komt

in st
dan
5,8
pCt. (wat op zichzelf

nog een zeer bevredigend

tc

groeitempo is). Een soortge-

lijk verschil bestaat er tussen

de prognoses voor de oliesec-

tor – veruit de belangrijkste

tak van produktie – waar de

Venezolanen rekenen op een
jaarlijkse grbei van 4′ pCt. en

de missie op niet meer dan 3,3
pCt. De cijfers van de Wereld-

bankmensen lijken het meest

realistisch; er worden in het

rapport bovendien alter-

natieve schattingen gegeven.

V

De grote eenzijdigheid van

van des
V(

de Venezolaanse economie is

een van de redenen waarom

het land als minder-ontwik-

keld moet worden be-

schouwd, ondanks het hoge

inkomen per hoofd. Een an- Amsterdam, 30 Noven

dere reden hiervoor – die ten

dele samenhangt met de eerst-

genoemde – is de zeer grote

ongelijkheid van de inko-

mensverdeling. Voor de arm-

ste helft van de bevolking is

het inkomen per hoofd vol-

gens de missie niet hoger dan

.

Bla

$ 150, d.w.z. éénvierde van

het nationale gemiddelde, of-

wel een niveau vergelijkbaar

met dat van Tanganyika. An-
Ondergetekende bene

dere zwakke punten zijn het

Effectenhandel ingedi

gebrekkige onderwijsstelsel,

beurze van Amsterde

het gebrek aan geschoold per-

Blaauwhoed N.V., Am

soneel en het uitzonderlijk

hoge prijs- en kostenniveau.

Op grond van de eerstge-

VrjD:be’
noemde twee feiten doet de

missie voorstellen tot een ver-

Amsterdam, 30 Noven

groting van de investeringen

in de landbouwsector. De

economische infrastructuur is

thans voldoende uitgebouwd

om een vermindering van de

kapitaalsuitgaven in deze richting te rechtvaardigen. Meer

inspanning dan voorheen moet worden gericht op het

onderwijs, en op het gebied van d nijverheid biedt vooral

1)
Zie voor een bondige bespreking van het plan: Prof. Dr.
L. H. Janssen, ,,Het vierjarenplan van Venezuela” in ,,Maand-
schrift Economie”, juli 1961, blz. 505 en vig.

uwhoed N.V.

gevestigd te Amsterdam.

Uitgifte

van

de staalindustrie goede perspectieven voor verdere ont-

wikkeling, aldus de missie. Het hoge niveau van de inves-

teringen (de bruto investeringen belopen 30 pCt. van het

bruto nationaal produkt) is een van de sterke punten van de

Venezolaanse economie.

Het is
begrijpelijk,
dat de missie zich heeft bezonnen

18.000.000.-
43/4
pCt. 20-jarige obligatiën

ikken groot nom. f 1.000.- aan toonder

t de koers van 100 pCt.

waarvan reeds nom.
f6.000.000.-
obl. op inschnijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.

De lening is
A
pari aflosbaar in de jaren 1968 tot en met 1982, telkenjare op
1 Januari, voor het eerst op 1 Januari 1968, en wel in 15 jaarlijkse termijnen,
elk groot f 1.200.000.-.

Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op
1 Januari van elk jaar, voor de eerste maal op 1 Januari 1973, met inachtneming
van een opzeggingstermijn van twee maanden. Geschiedt een zodanige aflossing
op 1 Januari van de jaren 1973 tot en met 1977, dan vindt aflossing plaats tot
de koers van 101%, daarna & 101%.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op de resterende nom. f 12.000.000.-
obligati6n is opengesteld op

rijdag, 8 December 1961

)ormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
op de voor-
waarden van het prospectus van uitgifte dd. 30 November 1961.

Prospectussen en inschrjvingsbiljetten, alsmede

tot een beperkt aantal –
exemplaren van het jaarverslag over het boekjaar 1960 en van de statuten
zijn ten kantore van inschrijving verkrijgbaar.

iber 1961.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

auwhoed N.V.

gevestigd te Amsterdam.

ht, dat in verband met de bij de Vereeniging voor den
ende aanvraag tot het verkrijgen van de notering ter
m van de niet-royeerbare certificaten van aandelen
sterdam, in coupures van nom. f 1000.- en nom. f 100,-
vennootschap bij haar kantoren te
Amsterdam,
venhage
verkrijgbaar is.

i vorenbedoelde niet-royeerbare certificaten zal op
961 aanvangen.

iber 1961.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

6-12-1961

1161

op de vraag hoe de thans niet erg goede positie van de

petroleumsector zou kunnen worden versterkt. Zij doet

aanbevelingen die men zeker van een Wereidbank-

missie – kan verwachten: vermindering van belastingen

voor deze industrie, het opheffen van de beperkingen ten

aanzien van concessies.aan particuliere ondernemingen, en

een inperking van de activiteiten van het Venezolaanse

staatsbedrijf.

•Het is jammer – hoswel verklaarbaar – dat niets wordt

gezegd over de speciale handelsbetrekkingen tussen Vene-

zuela en de Verenigde Staten en over de implicaties hiervan

voor de ontwikkeling van Venezuela. Ook ôver de vraag-

stukken verbonden aan de positie van dit land ten opzichte

van de Latijns-Amerikaanse Vrij handels-Associatie

(L.A.F.T.A.) wordt door de missie grotendeels’ gezwegen.

Maar misschien is de recensent te veeleisend als hij ook

deze zaken gaarne behandeld had willen zien.

Papendrecht.

I

H. LINNEMANN.

Geidmarkt.

De novemberultirno heeft de rust op de geidmarkt

nauwelijks kunnen verstoren. De’ uitzetting der bank-

biljettencirculatie tot 28 november kon ruimschoots

worden gefinancierd’ uit de toevoer van liquiditeiten

door de Schatkist. Zou deze bron in de laatste da-

gen der maand zijn opgehouden te vloeien, dan hebben

de bankkassen, op bovengenoemde’datum omstreeks
f.
200

mln. boven het verplichte minimum staande, een voldoende

buffet gevormd. De commissie tot vastsielling van de dag-

geidrente heeft uit de gang van zaken de consequentie

getrokken en de notering tot 1 pCt. teruggebracht, waar-
mede het peil van v66r 22 september wederom werd be-

reikt.

Kapitaalmarkt.

De beweging van particulief en overheidskapitaal beide

heeft in de eerste drie kwartalen van 1961 in het inter-

nationale verkeer tot kapitaaluitvoer geleid. In de over-

eenkomstige periode van 1960 heeft het particulier verkeer

nog een positief saldo opgeleverd, doch in het vergelijk-

bare
tijdvak
van 1959 resulteerden de transacties van de
private sector eveneens in een kapitaalexport. Het over-

heidsverkeer leidde opnieuw tot kapitaaluitvoer, thans

echter op een grotere schaal dan in de laatste jaren gebrui-

kelijk was. Vervroegde aflossing speelt hier de hoofdrol.

Wat t.a.v. de particuliere kapitaalbeweging in 1961 op-

valt is, dat de bedragen zo hoog zijn, nI. een deficit van

f. 712 mln, in 1961 tegen een surplus van f. 76 mln, in 1960

en een tekort van
f.
146 mln, in
1959.

Drie factoren in het bijzonder liggen hieraan ten grond-

slag, ni. een dalende verkoop van binnenlandse effecten

naar het buitenland, een stijgende aankoop van buiten-
landse effecten door ingezetenen en een toeneming van

de korte kredietverlening van het buitenland. De omvang

van de effectenuitvoer heeft, steeds over drie kwartalen

gerekend, in 1959 f. 1.152 mln., in 1960 f. 894 mln, en in

1961 f.
495
mln, bedragen. Men moet hierbij echter be-

denken, dat het cijfer voor 1959 sterk is beïnvloed door de

Canadian Eagle transactie van de Koninklijke, waardoor

een belangrijk bedrag nieuw uitgegeven aandelen naar’het

buitenland verhuisde. Een zuivere correctie om de cijfers

beter vergelijkbaar te maken is moeilijk, doch men kan

het gecorrigeerde cijfer voor 1959 globaal op f. 850 mln.

stellen. De jaren 1959 en 1960 wijken dan niet zo ver van

elkaar’af, zodat de ontwikkeling in 1961 in een nieuwe

richting is gegaan.

De tweede factor is de aankoop door ingezetenen van

buitenlandse effecten (eerste drie trimesters 1959: f. 172

mln., idem 1960: f. 220 mln, en 1961: f. 615 mln.). De

openstelling van de Nederlandse emissiemarkt voor buiten-

landse guldensobligaties, dus een factor die elk ogenblik.

krachteloos kan worden gemaakt, is de belangrijkste oor-

zaak van de stijging.

De derdé bovenbedoelde factor is de groei van de

kredietverlening op korte termijn. Het zijn de banken, die

zich de laatste twee jaar uitermate actief hebben getoond
op dit terrein. De export uit dezen hoofde steeg van f. 77

mln., via f. 379 mln., naar f. 409 mln., eveneens gerekend
over de eerste drie kwartalen.

De beweging t.a.v. de binen1andse effecten is één van

de belangrijkste factoren, die ht koersbeloop ter beurze

heeft beïnvloed. Dat hier de daling in de laatste maanden

overweegt is door de inkrimpende buitenlandse vraag be-

grijpelijk.
Indexeijfers aandelen
.29 dec.
H. & L.
24 nov. 1 dec.
(1953 = 100)
1960
1961 1961
1961
Algemeen

………………
395
484— 383
385
402
Intern. concerns

………….
564
677 – 528
549
551
Industrie

………………..
329
437 – 331
363 362
Scheepvaart

…………….
176
223-174
184
183
Banken

………………..
220
251-218 .
247
246
I

Iandelenz.

…………….
149
185-150
165 163

Bron:
A.N.P.-CB.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 123,10
f. 113,70
f. 120,50
Philips G.B
………………
l.l83’/
967
980/
2
Unilever

……………….
785
,
9341/,
917
Hoogovens, n.r.c .

………..
789
775
764
A.K.0.

………………..
4864
386
383
1
1,
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen

..
1.035
.
1.070
1.061
Zwanenberg-Organon

……..
870
1.016
.1.001
Rotterd. Droogdok

……….

467
555
545
Robéco

…………………
t’.
237
f. 253 f. 253
Arnsterd. Bank

…………..
392
3891
!2
385

New York.

Dow Jones Industrjals

…….
616
733
729

Rentestand.

Langl. staatsobi. a)
………..
4,20 4,12 4,13
Aand.: internationalen a)

…..
2,80
.
2,98
lokalen a)

……….
. 3,38
.
3,52
Disconto driemaands schatkist-

papier

:-.
……………..
1,50
I’/,
11
12-l
°
/,

a)
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.

MEDEDELING VOOR ECONOMISTEN.

Landdag voor het Nederlands Economisch Onderwijs

Op zaterdag 9 december 1961 zal in het Groothandels-

gebouw te Rotterdam de 29e Landdag voor het Neder-

lands Economisch Onderwijs worden gehouden. Het
,

programma is als volgt:

10.30 u. Openingswoord van de voorzitter, Dr. P. G.

van de Vliet.

11.00 u. Prof. Dr. F. J. de Jong, hoogleraar aan de Rijks-

universiteit te Groningen: Het essentiële van het

economisch onderwijs.

12.00 u. Discussie.

12.45-14.00 u. Gemeenschappelijke koffiemaaltijd.

14.15
u. Dr. Ir. K. de Bier, directeur Sociale Zaken N.V.

Philips
5
te Eindhoven: Selectie, promotie en op-

leiding van hoger personeel in grote bedrijven.

15.15
u. Discussie.

15.30 u. Sluiting.

Aanvragen tot deelneming kunnen worden ingediend bij

de secretaris van de regelingscommissie, Van Kin sbergen-

plein 27 te Haarlem, tel. 162
15.
1162

1

6-12-1961

een nièuwe vorm

mom
~)D
ordrecht

Stalen meubelen

woardevasfe standaard polis

op kostprijsbasls II A-klasse

jaarpremie gezin met 3 of meer kinderen f 370- voor alleenstaanden f 120.-
Documentatie:
ZIJPENDAAISEWEG 81

ARNHEM
TEL. (08300) 24131

Op het Hoofdkantoor van de

N 0 B
NEDERLANDSE OVERZEE BANK
N.V.

te Amsterdam

bestaat gelegenheid .tot plaatsing van een medewerker
die zal worden belast met

Effectenresearch en -publiciteit

Zijn taak zal met name bestaan uit het verrichten van
studies en het verschaffen van voorlichting over binnen-
landse en buitenlandse effecten en beleggingen.

In aanmerking komen candidaten van omstreeks 30 jaar,
bij voorkeur academisch gevormd, die over een goede
stijl beschikken en de moderne talen beheersen.

Briven te richten aan de Afdeling Personeelszaken van
onze Instelling, Herengracht 548, Amsterdam-C.

/

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

voor het oproepen
van
sollicitanten voor leidende

functies. Het
aantal
reacties, dat deze annonces

Jlaak gebruik
iian

ten gevolge hebben, is doorgaans uiterrnatebe-

de rubriek

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is,
die dit
blad niet regelmatig

VAC
ATURE S

ontvangt
en waar het niet circuleert!

6-12- 196 1

1163

S

•’.

..;7..

Op het secretariaat van een werkgeversorganisatie te

Rotterdam is plaats voor een


ju niornbachl

Een door een doctoraal examen afgesloten studie in de

juridische, economische of sociale wetenschap wordt

als vereiste, gesteld.

Kennis van de sociale wetgeving en van de algemene

sociaal-economische verhoudingen in het bedrijfsleven
c.q. ervaring op dit gebied, strekt tot aanbeveling.

Geboden wordt een aanvangsfunctie voor een kort ge-

leden afgestudeerde, dan wel een op grond van een. reeds

elders uitgeoefende praktijk aangepaste functie; in een

gevarieerde voornamelijk zich op sociaal gebied bewe-

gende werkkring, die mogelijkheden voor verdere

promotie ïnhbudt.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige bijzon- –

derheden en opgave van. referenties worden ingewacht

onder no. E.-S.B. 63-2 Postbus 42, Schiedam.

Bij het Provinciaal Ziekenhuis nabij Santpoo

(Psychiatrisch ziekenhuis met 1200 bedden)

vaceert de betrekking van

ADMINISTRATEUR-ECONOOM

die belast zal worden met de directe leiding van de econo-
mische dienst, omvattende o.a. inkoop, keuken, wasserij,
tuinbouw, omvangrijke technische diensten.

Salaris van
f
12.000—f 171000 naar gelang van bekwaamheid.
Aan hen, die door hun persoonlijkheid, opleiding en ervaring
menen deze taak te kunnen vervullen, wordt verzocht zich
met uitvoerige schriftelijke inlichtingen te wendeii tot dé
Economisch-Directeur van de Provinciale Ziekenhuizen van
Noord-Holland te Santpoort-Zuid.

Blijf bij

lees E.-S.B.!

Abonneert
[T
op

DE M K A
AVAVArAro
,

Ø Koninklijke DEMKA Staalfabrieken
N.V. Ø

UTRECHT

De Directie van Demka wenst over te gaan tot de aanstelling

van een

Ø.

DIRECTIE-SECRETARIS

Ø

Deze functionaris zal worden belast met de gebruikelijke secre-

tariaatswerkzaamheden, alsmede met het namens de Directie

Ø

onderhouden van contacten binnen en buiten het bedrijf.

Deze veelzijdige functie kan h.i. vervuld worden door een mr.

Ø in d& rechten of drs. in de economie van ca. 30 tot 35 jaar met

ervaring in het bedrijfsleven en een levendige belangstelling voor

de problemen, verbonden aan een zich sterk ontwikkelend bedrijf.

Ø

Goede uitdrukkingsvaardigheid in de moderne talen, in het bij-

zonder in het Engels, is. gewenst.

Ø

Eigenhandig geschreven brieven met volledige inlichtingen en

recente pasfoto gelieve mente richten aan de Directie der Ko-
ninklijke Demka Staalfabrieken N.V., Postbus 2013, Utrecht.

ø1IrA1VVdIr

1164

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P.
B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs
f
22,50;

fr. p. post
f
23,60; voor stu-

denten
f
19,—;
fr.
per post

f
20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

6-12-1961

Het leven in New York hoeft U niet meer te kosten

dan in welke andere wereldstad ook! Vraag bij Uw

passage- of reisbureau of door middel van onder-

staande coupon een gratis exemplaar van het boekje

,,Tips voor New York”. Het vertelt U waar te logeren

en te eten, wat te zien en te bezoeken, hoe en wat te

betalen enz. enz.

————–

C OUPON
Nederland, afdeling

Postbus 1920, Amsterdam
E.S.B.

Verzoéke toezending van Uw gratis boekje

,,Tips voor New York

Geen urenlang nauwgezet
overtypen van Uw stukken,
dus ook geen missiagen, geen
gevlekte of vaak onleesbare
duplo’s, triplo’s enz. en
evenmin tijdnood! Maar wèl
werkbesparing, snelheid en
efficiëntie!
Het DALCOPY-apparaat
maakt direkte kopieën in
onbeperkte aantallen van al
Uw waardepapieren (ook
van foto’s). Ongeacht inkt-
soort, kleur of vergeling-
vervaardigt U haarscherpe
kopieën, die tevens een za-
kelijke indruk maken! Hier-
bij wordt slechts één soort
DALCOPY-papier gebruikt.

41—

r –

Een voudigebediening. UIirerkt
in daglicht. Geen installatie-
kosten – wel volledige service.
Een ,,kantoormeubel” dat
past hij elk interieur.

Ale

77
7

,

– _

..

,..

al

y.

NEDERLANDSCHE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN
TELEFOON (02955) 2600-4951

1.

NU KUNT U.

GOEDKOOP NAAR

NEW YORK

TOT 1 APRIL 1962 EXTRA

VOORDELIGE

17DAÂSE ;,ECONOMY CLASS” RETOURS

PER DC-7C

PER DC-8

f1.3131-

f1.423.-

(besparing f410..)

(besparing f496.-)

/A

WOONPLAATS

(.41:
drukwerk in open
enveloppe verzende&
bUw

Een snelle tijd

vereist
snel-kopie

6-12-1961

1165

I

HOLLANDSCHE SOCIETEIT’

VAN LEVENSVÈRZEKERINGEN N.V.
t
meer, dan anderhalve

Herengracht 475,

sterdarn-C. tel. 221322

Hoofdkantoor Nederland.:

Am

/ eeuw levensverzekering

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
5

• BRITISH ENKALON LIM,ITED

gevestigd te Londen

Ondergetekenden berichten, dat zij, van 8 December 1961 af, ter beurze yan Amsterdam zullen doen v’erhandelen

Certificaten aan toonder vertegenwoordigende 100 gewone aandelen met een nominale waarde van £ 0.5.0
elk,
in bovengenoemde vennootschap, uit te geven door
Administratiekantoor der Anisterdamsche Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam, op de voorwaarden, vastgesteld bij akte d.d. 29 November 1961 verleden ten overstaan
van Notaris H. Willemsen te Amsterdam.

Bedoelde voorwaarden van administratie zijn goedgekeurd door De Nederlandsche Bank N.V.

De eerste koers zal worden vastgesteld op basis van de notering der aandelen te Londen, d.d. 7 December 1961
op basis van de dagkoers van het Engelse Blocked Sterling.

De opneming der certificaten, voorlopig in de vorm van recepissen, onder Rubriek II in de Prijscourant van de
Vereeniging voor den Effectenhandel zal worden aangevraagd.

Exemplaren van een Bericht en afdrukken van de administratievoorwaarden zijn ten kantore van ondergete-kenden verkrijgbaar, alwaar ook een exemplaar van de -,,Advertisement” en de statuten van British Enkalon Ltd.
ter inzage liggen.

Amsterdam, 30 November 1961.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V. NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

GEVRAAGD:
Secretaris

VOOR DE

Kamer van Koophandel en

Nijverheid

op CURAÇAO,
Nederlandse Antillen.

EERSTE NEDERLANDSCHE

BUREAIJVOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5
TEL. (070) 514351

*

Gedacht wordt aan een econoom die .evens belang-

stelling heeft voor juridische vraagstukken.

Geboden interessante werkkring.

Salaris, afhankelijk van ervaring, nader overeen te

komen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen per luchtposr

te richten aan de V6orzitter der Kamer, Postbus 10,

Curaçao, Ned. Ant., véér
16
december as.

1166

6-12-196 1

r
TT3E% AL
i.

BEHEER

VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRLJFSLEVEN

PENSIOEN-RISICO

vereniging van werkgevers voor verzekering van ouderdoms,
weduwen-, wezen- en invaliditeitspensioen ten behoeve van hun personeel. Aantrekkelijke verzekeringsvoorwaarden en tarieven.
Pensioen-Risico neemt een vooraanstaande plaats onder de
Nederlandse levensverzekeringsinstellingen In.
Verzekerd bedrag: ruim 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen: circa 325 miljoen gulden.

Pensioen-Risico zal u gaarne vrijblijvend voorlichten. Het Is raad-
zaam om, indien u nog rond de jaarwisseling een pensioenvoor- ziening wilt invoeren, zich tijdig tot Pensioen-Risico te wenden.

Naast
PENSIOEN-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:

BRAND-RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en andere objecten..

MOLEST-RISICO

Molest en stormverzekering

VERVOER-RISICO

Transportverzekeringen van goederen-
zendingen in binnen- en buitenland.

WET-RISICO

Bedrijfs.w.a. verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a,-dekking voor alle motorrijtuigen f. 500.000- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden –

DIENSTVERLE.NgNG AAN HET BEDRUJFSLEVEN

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE-C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-, voorraad- en
debiteurenadministratie, facturering enz.

BOS EN LOMMERPL.ANTSOEN 1 AMSTEROAM.W. TEL 134971 • POSTBUS 8400

6-12-1961

1167

S

z

.

VER ZE k

-‘

lv
1 IV 1 R
L 11
1 RING

84NK SC%4tV

Bij het Westfries bureau
voor sociaal-wetenschappelijk

onderzoek
kan worden geplaatst een

ECONOM ISCH
MEDEWERKER

fijn belangrijkste taken zullen zijn: regionaal en lokaal

welvaartsonderzoek, het maken van behoeftenramingen,

de economische aspecten verbonden aan stedebouw-

kundig onderzoek.

Verlangd wordt een academische studierichting sociale

economie. Rangindeling en salaris naar gelang van er-

varing en capaciteiten, nader overeen te komen.

Uitvoerige sollicitaties te zenden aan de secretaris van
het dagelijks bestuur van het bureau, Stadhuis, Hoorn.

Groot reclame-adviesbureau te Amsterdam

vraagt per 1 maart 1962 of eerder

economisch geschoo-Ide kracht

voor zijn afdeling

marketing en marktonde.roek

Voor de leiding en verdere uitbouw van deze reeds jaren be-

staande en goed functionerende afdeling zoeken wij een .econo-

‘misch geschoolde kracht, wiens interesse gericht of liever gespitst

is op dit soort werk en die dit aan de hand van praktijkervaring

kan
bewijzen.
Zijn werk betreft niet alleen de streng wetenschappe-

lijke research en analyse, maar ook het mede-oplossen van de

meer commercieel getinte marketing-problemen. Hij moet ook
leiding kunnen geven aan zijn medewerkers en de afdeling.
•Voor de juiste kracht is het een aantrekkelijke functie, die wij

ook goed willen honoreren, met een aantrekkelijk salaris en liefst

ook met opname in ons pensioenfonds.

Wij verwachten uiteraard sollicitaties van academisch gevormde
economen, maar willen serieuze gegadigden met een niet-acade-

mische opleiding ook alle kansen geven. Op discretie kan worden

gerekend.

Brieven met opgave van leeftijd, burg. staat, opleiding en ervaring

gaarne onder nr. E.-S.B. 63-1, Postbus 42, Schiedam.

1168

6-12-1961

Auteur