Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2314

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 29 1961

VACATURES

BIJ HET

SECRETARIAAT VAN
DE RAAD

VOOR DE GEMEENTEFINANCIËN

wordt gevraagd een

JONG ECONOOM

met belangstelling voor statistische analyse

en publieke financiën.

Aanstelling, in dienst van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten, geschiedt op nader

overeen te komen voorwaarden, afhankelijk

van antecedenten en leeftijd.

Sollicitaties worden ingewacht vôôr 15 december bij de
Directie der Vereniging, Paleisstraat 5, ‘s-Gravenhage.

Op het secretariaat van het

Productschap voor Vee en Vlees

te ‘s-Gravenhage

valt een vacature te vervullen door een

JONG ECONOOM

Gezocht wordt een academisch gevormd mede-

werker, ni. doctorandus in de economie of land-

bouwkundig ingenieur.

De te vervullen functie biedt mogelijkheden tot

ruim contact met het bedrijfsleven, met name op

het terrein van de exporthandel. Voorts zal de

aan te’ stellen functionaris belast worden met de

bestudering van internationale vraagstukken, o.a.
die met de ontwikkeling van de Europese Econo-

mische Gemeenschap verband houden. Beheersing

van de moderne talen is derhalve vereist.

De salariëring zal nader worden overeengekomen,

waarbij rekening wordt gehouden met eventuele

reeds opgedane ervaringen in de praktijk.

Sollicitaties met volledige inlichtingen over op-

leiding, relerenties, enz. binnen 2 weken na het

verschijnen van dit blad te richten aan de Voor-

zitter van het Productschap voor Vee en Vlees,

Laan van Meerdervoort 53, Den Haag.

Adviezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten

van alle

verzekeringen

R. MEES &’ ZOONEN

ROTTERDAM

0

E C 0 N 0 MIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotierdam-12, teL (010) 18 3632.

Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen f. 31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit
nummer
75 ct.

Advertenties; Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.

Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f,
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

1118

29-114961

Toerisme naar Nederland

Door de lange besprekingstermijnen voor de zomer-

vakanties en door de toenemende trek naar de wintersport

lijkt het toerisme ook in de late herfst binnen de horizon

van een ruime belangstelling te kunnen vallen. Het zal

geen verbazing verwekken dat op deze plaats allereerst

aandacht wordt geschonken aan het minder frivole aspect

van het deviezenverkeer. Deze geestesinstelling zal ver-

moedelijk aan het publiek meer ten voorbeeld worden

gesteld naarmate de zorg over het structurele” betalings-

balansoverschot zich verplaatst naar het nog zorgelijker

verschijnsel van het wegsmelten van dit surplus. Het ver-

dienen van deviezen zal dienovereenkomstig op het

prioriteitenlijstje van natio-

nale deugden naar hogere

plaatsen evolueren. Aldus was

de ongunstige Amerikaanse

betalingsbalanspositie dit jaar

een aanleiding voor President

Kennedy zijn volk aan te

sporen tot deviezenascese

door onthouding van buiten-

landse vakanties.

De rol van gastheer heeft

voor ons land geen wind-

eieren opgeleverd. De stroom

van deviezeninkomsten uit

deze bron verbreedde zich in

de jaren
1958, 1959
en 1960

van f. 323 mln., via f. 397 mln, tot f. 484 mln.
1).
Toch

heeft dit niet geleid tot grote deviezenoverschotten op de

,,toeristenbalans”. Er is veeleer sprake van een merk-

waardig toeristisch deviezenequilibrisme door de toe-

nemende Nederlandse bestedingen in het buitenland. De

overschotten beliepen namelijk in
1958, 1959
en in 1960

slechts f. 6 mln., f. 10 mln, en f. 1 mln. Er zijn aanwijzingen

dat de inkomstenstijging in het lopende jaar geringer zal

zijn. Dit blijkt o.a. uit het laatst gepubliceerde schattings-

cijfer van f. 233 mln, voor de eerste zes maanden van dit
jaar. De vergelijkbare bedragen in de jaren 1959 en 1960

waren resp. f. 170 mln. en f. 203 mln.
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat het, beperkt geregis-

treerde, aantal overnachtingen van buitenlanders in 1960

in de seizoenmaanden van mei tot en met september

C.B.S.: ,,Maandstatistièk van •het financiewezen”, juli
1961.
,,Statistiek vreemdelingenverkeer”, 1960, 32 blz., f. 3,15.
Verkrijgbaar bij Uitgeversmaatschappij W.
de Haan N.V.,
Zinzendorfiaan 3, Zeist en de boekhandel.

t.o.v. deze periode in 1959 met ruim 14 pCt. is gestegen
2).

Uit de onlangs verschenen O.E.E.C.-studie: ,,Tourism in

Europe” blijkt evenwel dat de gemiddelde toeristische

groei in de lid-staten en Zuidslavië nog enigszins groter

was. Onze tabel demonstreert eveneens dat in het tweede

kwartaal van dit jaar nauwelijks van een buitenlandse

toeristische groei kan worden gesproken.

Opvallend is de daling van het aantal Amerikaanse

toeristen in deze periode, nl. met ca. 10 pCt. t.o.v. het

betreffende kwartaal in 1960. Uit een door de Alge.ene

Nederlandse Vereniging voor Vreemdel ingenverkeer

(A.N.V.V.) ingestelde enquête blijkt dat de indruk bestaat

dat ook in latere eizoenmaan-

den van dit jaar dit bezoek

is afgenomen. Deze inzinking

lijkt voor het gehele Europese

continent van toepassing te

zijn. Een Amerikaanse bron
vermeldt dat in de maanden

mei, juni en juli het aantal

burgers uit dit land, die

Europa als reisdoel hadden,

daalde van 392.567 in deze

periode in 1960 tot 376.863 in

1961. Als oorzaken hiervan

– komen o.a. in aanmerking de

politieke spanningen, het ont-

breken van grote evenemen-

ten (Olyi+ipische spelen ed.) en de bovenvermelde oproep

van de President. Overigens verwacht het A.N.V.V. dat

het buitenlandse bezoek als geheel t.o.v. 1960 niet noemens-

waardig is toegenomen.

Wat de nationale samenstelling van het buitenlands

bezoek betreft komt in de tabel de Duitse overspoeling

tot uiting in het topcijfer van ruim 52 pCt. Hierna volgen

de Britten en Schotten en de Amerikanen. Het bezoek

richt zich vooral op de vier grote steden met ca. 48 pCt.

van het aantal hotelovernachtingen. Daarna volgen de

Noordzeebadplaatsen met ca. 23 pCt. De sterkte van de
Duitse toeristische ,,Atlantikwall” bestond uit 61,4 pCt.

van alle hotelovernachtingeni in deze badplaatsen.

De betekenis van de buitenlandse gasten voor de Horeca-

sector kan worden geïllustreerd door de volgende index-

cijfers van het C.B.S. voor 1960
(1955:
100) inzake hotel-

overnachtingen (deze representeren 58 pCt. van alle ge-

registreerdebuitenlandse overnachtingen in 1960): buiten-

landse gasten: 146; Nederlandse gasten: 107 en voor alle

gasten: 123. –

Overnachtingen van buitenlanders

(totaal en nationaliteitsquote)

mei-september a)
1

api

Nalionaliteitsquote: a) in pCt. en b) in absolute getallen, alleen in hotels.
c) ,,Maandstatistiek van de binnenlandse handel, het verbruik en de
prijzen”, november 1961.

1.
IINHOUD

Blz.

Toerisme naar Nederland ……………….1119

Fiscus-en werkende echtgenote,
door Drs. E. L.

Berg
……………………………..
1120

De Wet op het Schadeverzekeringsbedrijf,
door

C.P.A.Bakker

……………………..
1123

Petroleum; recente ontwikkelingen in het gebied
van de O.E.E.C.,
door F. S. Nôordhoff …..
1127

Blz.

Culturele aspecten van de commerciële televisie,

door Dr. P. Gros

………………………
1130

Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mul-

der, B. Sc., Ps. D……………………..
1132

Ingezonden stukken

……………………1134

N o t i t i e :

Arme landen worden armer
.
…………..1136

C’cld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
1138

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. GIaz;
L M.
koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Haxt
COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

29-11-1961

AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN

1119

Een fiscale voorziêning ten gunste van de werkende
gehuwde vrouw mag geen methode vormen om het voor
ieder te hoog geachte inkomstenbelastingtarief voor
een belangrijk deel der belastingplichtigen te mitigeren.
De keuze van een forfaitaire belastingaftrek is een
gelukkige. De aftrek dient om een stuk belasting, dat
ten onrechte aan de voet van het inkomen is geheven,
te compenseren. Een aftrekbaar stellen van de werkelijk
gemaakte en aantoonbare extra uitgaven stuit op prak-
tische bezwaren, terwijl de theoretische fundering er-
van zekei niet sterker is dan die van de forfaitaire
aftrek. De forfaitaire aftrek, zoals die is neergelegd
in het recente voorstel -Van den Berge, komt aan
belasting-technische bezwaren tegemoet, welke – be-
zwaren nog wel aan de voorsteflen-Hofstra-Zjjlstra
kleefden. Een differentiatie naar het aantal kinderen
ware toe te juichen. De in de M.v.T. gegeven argumen-tatie voor de van het inkomen afhankelijke voorziening
houdt echter een groot gevaar in. Hiermede wordt
immers vrij baan gegeven voor elk voorstel het maxi-
mum van de aftrek te verhogen, welke verhoging de rechtvaardige belastingdrukverdeling in’ gevaar zou
brengen.

Fiscus

en’

werkende echtgenote

Huidige regeling.

Het inkomen ,van de werkende gehuwde vrouw wordt

thans voor de vaststelling van de inkomstenbelastingschuld

met dat van haar man als één geheel beschouwd ei belast

ten name van de man; uiteraard heeft dit gevolgen voor

de progressie. Deze methode wordt door het werkende

echtpaar in het algemeen als onrechtvaardig ervaren.

Een onplezierige ervaring die veelal berust op de directe

confrontatie met het progressieve inkomstenbelasting-
tarief waarmee het inkomen
1)
van de vrouw als het

ware extra zwaar – als de inkomenstop – getroffen

wordt. De opvatting, dat het door de echtgenote verdiende

inkomen nu juist de top van het gezamenlijk inkomen

vormt en dat dit stuk inkomen extra zwaar wordt belast,

kan op theoretische gronden . eenvoudig , worden weer-

legd
2):
er is geen reden om de belastingmatigende invloed

die bijv. uitgaat van de vrijstelling aan de voet en van de

kinderaftrek, geheel aan het inkomen van de man toe te

rekenen. –

Niettemin is het duidelijk dat er zich – in de praktijk

vele gevallen voordoen, waarin het door de echtgenote

verdiende inkomen het zwaarst belast lijkt. Een duidelijk

voorbeeld: stel dat de man geen inkomstenbelastingaanslag

zou ontvangen (de ingehouden loonbelasting zou tevens

eindheffing zijn geweest); wanneer zijn vrouw geen inkomen

zou hebben genoten. Nu de echtgenote wèl tot het ge-

zamenlijk inkomen heeft bijgedragen
3),
zal het echtpaar,

voor de berekening van het netto door de vrouw verdiende

inkomen, de aanslag geheel op dat inkomensdeel in

mindering brengen.

Dit psychologisch wat ongelukkige effect van de geldende

regeling mag nochtans onze blik niet verduisteren voor de

principiële redelijkheid van het gezamcnlijk en progressief

In het navoIgende wordt steeds het arbeidsinkomen be-
doeld.
Vergelijk bijv.: Gehuwd en ongehuwd in de inkomsten-
belasting, Commissie Nouwen, Centrum voor Staatkundige
Vorming, 1961, blz. 10.
Hetzij döor langer dart een maand een dienstbetrekking
te vervullen, hetzij door (samen met de man) meer dan f. 200
per jaar ,,bij te verdienen”.

belasten van de echtgenotelijke inkomens. In onze in-

komstenbelasting wordt het gezin beschouwd als de eco-

nomische eenheid waaraan het door de gezinsleden ver-

diende inkomen ten goede komt. De inkomstenbelasting-

druk dient derhalve verdeeld te worden naar de maatstaf

van het
gezinsinkomen;
hierbij wordt dan rekening ge-

houden met de uiteenlopende behoeften, die de gezins-

samenstelling medebrengt en van invloed zijn op de draag-

kracht van een gegeven gezinsinkomen. Of nu een addi-

tioneel inkomen door de man of door zijn echtgenote

wordt verdiend, maakt voor de financiële draagkracht van

dat inkomensdeel niet uit.

Voor zover het werkende echtpaar verontwaardigd is

over het progressieve inkomstenbelastingtarief, onder-

scheidt het zich niet van het merendeel der belasting-

plichtigen en kan het ook geen aanspraak maken op een

geprivilegieerde behandeling.

Extra kosten der werkende echtgenote.

Met het bovenstaande wil intussen niet gezégd worden

dat de huidige fiscale behandeling van het inkomen der
werkende echtgenote ideaal is. Ter bepaling van het be-

lastbare – draagkrachtbepalende – inkomen mogen

slechts de normale kosten van verwerving in mindering

worden gebracht. Een extra aftrek ter tegemoetkoming in
dé overige kosten die de arbeid van de vrouw in het alge-

meen zullen veroorzaken (bijv. kosten van huishoudelijke

hulp, kinderverzorging, geringere huishoudelijke efficiency

e.d.), wordt in het Besluit op de Inkomstenbelasting niet

toegestaan. Een dergelijke aftrek kan niet worden toege-

kend binnen het instituut van de kosten van verwerving,

daar uitgaven voor huishoudelijke hulp, -kinderverzôrging

etc.
inkomensbest’edingen
vormen en niet voor verwerving

of behoud van de inkomsten der echtgenote zijn gedaan.

Wil, men zo’n extra-kostenaftrek invoeren, dan is een

wettelijke regeling nodig en bij het voorstel van Wet op

de inkomstenbelasting
1958
is in dezen de eerste stap ge-

zet: voor elke dag daf de echlenote tén minste 4 uur

acht€reen arbeid heeft verricht, wordt
‘f.
3 van het belast-

bare inkomen afgetrokken, zulks met een maximum van

1-120

.

.

29-11-1961

f. 624 per jaar (Ontwerp-

Hofstra): In het Ontwerp-Zijlstra

(ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting 1960) zijn die

b&lragen gewijzigd in f. 4,50 voor elke dag dat de vrouw

tenminste
3+
uur achtereen arbeid heeft verricht, met een

maximum van f. l,.000.

Op de blzz. 27 en 28 van de Memorie van Toelichting
op eerstgenoemd wetsontwerp wordt duidelijk gemaakt,

hôé de Minister van Financiën tot zijn voorstel is gekomen.

Het beginsel van de samenvoeging van de echtgenotelijke

inkomens wordt vanzelfsprekend niet geschonden
4).
Een

aftrekbaar stellen van de
werkelijk gemaakte
extra kosten

van huishoudelijke hulp, kinderverzorging etc. blijkt zeer

onbevrèdigend: hel is zeer moeilijk aan te tonen of (en

welk deel S’an) dergelijke kosten inderdaad niet zouden

zijn gemaakt, als de echtgenote zich tot de status van huis-

vrouw beperkt had; bovendien zouden de werkende ge-

huwde vrouwen die zich huishoudelijke hulp en dergelijke

niet kunnen permitteren en dus met extra inspanning het

additionele inkomen verwerven, de aftrek ook niet ont-

vangen. Zo mondt het voorstel uit in een forfaitaire af-

f rek, die wordt vérleend onafhankelijk van de vraag of

er aantoonbare extra uitgaven zijn gedaan. –

De Commissie Nouwen (zie noot 2) acht deze argumen-

tatie niet overtuigend. De moeilijke toerekening van de

extra uitgaven aan de beroe5sactiviteiten van de echtgenote

behoeft de fiscus niet af te schrikken: bij iedere uitgaaf

welke betrekking heeft op een partieel zakelijk gebruik,

doet zich dit probleem voor. Een meer principieel bezwaar

heeft de Commissie tegen het toekentien van een aftrek

Vrouwen met beroep

1947 1959

189.000 124.000
waarvan:
Echtgenoten

…………………..

medewerkend in bedrijf van man
152.000.
38.000 86.000
buitenshuis werkend

……………..37.000
Totaal werkende vrouwen
…………
944.000
922.000

Bron:
Maandschrift C.B.S., juni 1961, blz. 545.

Gehuwde werkende vrouwen in procenten van totaal

adntal werkende vrouwen in enkele linden (globale cijfers)

Verenigde Staten
………………..
33
Engeland
………………………
31
Duitsland

……………………..
10
Nederland

…………………….
. 5.

voor extra kosten, die in feite niet worden gemaakt (voor
wel gemaakte, doch niet aantoonbare extra uitgaven acht

zij een bescheiden forfaitaire aftrek juist). De voorgestelde

regeling werkt bijzonder gunstig voor het overgrote deel

der werkende gehuwde vrouwen die zelf hun gezinsarbeid

blijven verrichten en is onvoldoende voor de kleine groep
echtgenoten, die huishoudelijke hulp aanstellen, omdat de

werkelijke kosten spoedig het vrijgestelde maximum over-

4)
In Duitsland heeft het Bundesverfassungsgenicht een aan-
merkelijke belastingbesparing voor de belastingplichtigen ver-
kregen door deze samenvoeging in strijd met de grondwet te
verklaren. Het zou te ver voeren op deze zaak in të gaan; vol-
doende zij dat Duitse deskundigen geen goed woord voor dit
besluit over hebben. De in navolging van de Verenigde Staten
ingevoerde ,,income-splitting” is niet anders dan een voor, de
begunstigden zeer aantrekkelijke tariefsmatiging, die de belas-
tingdrukverdeling
oh
onrechtvaardige wijze doorkruist.

schrijden. Zij acht de voorgestelde aftrek een duidelijke

begunstiging-van de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw,,

welke begunstiging zij op principiële gronden afwijst. Een
forfai4sire kôstenaftrek, onafhankelijk van de vraag of die

kosten zijn gemaakt, zou in strijd zijn met de systematiek

van onze inkomstenbelasting: niet het verschil in inspan-

ning waarmee het inkomen is verdiend, mag rekening

worden gehouden. –

Het is interessant deze reeks bezwaren tegen de regeling-

,,Hofstra-Zijlstra” nauwkeurig te bezien; niet alleen is

het enige serieuze alternatief voor de forfaitaire aftrek een

belastingverlichting, afhankelijk van de werkelijk gemaakte

extra kosten, doch bovendien komen daarbij nagenoeg

alle ter zake donde problemen aan de orde: de beoor-

deling van het meëst recente voorstel-,,Van, den Berge”

zal dan eenvoudiger blijken.’

Hofstra-Zijlstra contra Commissie Nouwen.

Om de draagkracht van de comniissoriale bezwaren

tegen de forfaitaire aftrek te kunnen beoordelen, moêten

vij eerst nagaan op welke wijze de fiscus de huishoudelijke

arbeid van de echtgenote waardeert. Men mag aannemen

dat de waarde van de huishoudelijke diensten van de
vrouw verdisconteerd zijn in de inkomstenbelasting-

vrijstelling aan de voet. Bij het huidige inkomstenbelasting-

tarief bedraagt het theoretisch belastingvrije minimum in-

komen f. 1.320 voor een ongehuwde en f. 1.920 voor ëen

echtpaar, dus f. 960 per gehuwde. Een bedrag van f. 2.640

min
f.
1.920, dus van f. 720 wordt’ beschouwd als de door

de huishoudelijke werkzaamheden van de vrouw en ,,eco-
nomies of large scale” veroorzaakte draagkrachtverhoging

bij dat ,,bestaansminimum”.

Wanneer nu de echtgenote beroepsarbeid gaat verrichten

zal die draagkrachtverhoging bij een gegeven inkomen

minder bedragen, naarmate zij minder in staat zal zijn

haar normale huishoudelijke werk te doen. In het middel-

punt van onze beschouwing dient dan ook te staan, dat

bij beroepsarbeid van de echtgenote de in het theoretisch

belastingvrije minimum inkomen ingecalculeerde draag-

kracht ingevolge haar huishoudeljjkê arbeid voor een overeen-

ko,nsi’ig deel ten onrechte wordt belast.
Een aftrek ter

zake van de extra kosten van de gehuwde werkende vrouW

moet derhalve gezien worden als een tegémoetkoming in

deze te hoge draagkrachtschatting aan de voet van het

tarief. – –

In eerste instantie is het dan niet de zaak’van de fiscus

op welke
wijze
de -werkende echtgenote zichzelve in de

praktijk doet vervangen. De rijk geschakeerde werkelijk-

heid zou bemoeienis van de fiscus irf elk geval tot een

onmogelijkheid maken: wellicht steekt de echtgenoot de

helpende hand- toe, daarmede ëigen overwerk opofferend;

misschien is de buurvrouw gewend het hare bij te dragen,

daarvoor passende geschenken ontvangend; in vele ge-

vallen zal de vrouw zelf, met hulp van het oudste.kind,

de söhade inhalen; in welk geval in het bijzonder de huis
houding op luxueuzere wijze gevoerd zal moeten worden

door afwenteling van een deel van haar arbeid op leveran-

ciers; in andere gevallen zal een betaalde hulp het huis-

houden verrichten. –

Terugkomnd’ op de geciteerde bezwaren van de Corn-,

missie Nouwen zUn mijns inziens de volgende opmerkingen

op haar plaats. . . –

Allereerst zij toegegeven dat de verdediging van de for-
faitaire aftrek op grond van de extra inspanning, waarmee

29-11-1961

1121

de géhuwde werkende vrouw haar huishoudelijke werk en

haar beroepsarbeid in voorkomende gevallen verricht, wei-

nig gelukkig is. In het Nederlandse belastingsysteem past

geen regeling die inkomen dat met extra inspanning is

verworven, minder zwaar belast. Zoals hierboven is uit-

eengezet, is dit verwerpelijke argument echter overbodig:

aan de voet van het tarief worden de huishoudelijke diensten

der echtgenote belast (onafhankelijk van het feit of zij ook

werkelijk worden verricht) ; deze belasting is gegoten in

eii forfaitaire verlaging van het vrijgestelde minimum in-

kom. Het is geenszins a-systematisch een tegemoet-

koming in de ten onrechte geheven belasting dan ook in
de vorm van een forfaitaire aftrek te verlenen. De wijze

waarop de werkende echtgenote haar huishouding voert,

is een zaak die in de persbonlijke sfeer ligt; zelfs wanneer

men zou menen dat de fiscus het laatste woord zou moeten

hebben, zou de praktische uitvoerbaarheid van een der-

gelijke regeling zulks niet toelaten.

Er is mijns inziens geen enkele reden om aan te nemen

dat de voorgestelde aftrek de beroepsarbeid van de echt-

genote zou stimuleren: daartoe zijn de bespaarde belasting-

bedragen bij verschillende inkomens waarlijk te gering.

Een andere zaak is, dat velen het juist zullen betreuren,

wanneer de fiscale tegemoetkoming in dezen de echtgenote

niet tot beroepsarbeid zal verleiden: de haast die thans

achter de verezeiiljking van deze fiscale regeling wordt

gezet, kan niet anders dan uit hoop op een vergroot ar-

beidsaanbod van gehuwde vrouwen worden verklaard.

Zwaarder dan alle principiële argumenten weegt in-

tussen het voordeel van de praktische uitvoerbaarheid van

een – frfaitaire aftrek, waarbij vooç de fiscus financieel
onbetekenende procedures omtrent wat wèl en wat niet
aftrekbaar is, worden vermeden. De omstandigheid dat

de in de ontwerpen-Hofstra-Zijlstra gestelde eisen ter

zake van de arbeidsduur van de werkende echtgenote prak-

tisch onaantrekkelijk zijn, is het belangrijkste motief ge-

weest de Staten-Generaal een nieuw voorstel aan te bieden

en de reeds geconcipieerde regeling niet aanhangig te

maken.

Het recente voorstel-Van den Bérge.

Met medewerking van het parlement hoopt de Staats-

secretaris van Financiën véôr 1 januari 1962 (een nieuw)

artikel 54a in het Besluit op de Inkomstenbelasting ‘te

kunnen opnemen. De daarin neergelegde voorziening ten

gunste van de werkende gehuwdé vrouw komt in het kort

op het volgende neer. Voor de ‘toepassing van het tarief
wordt op het zuiver inkomen van belastingplichtige één

derde deel van de arbeidsinkomsten van zijn echtgenote

in mindering gebracht en wel met een minimum van f. 500

(of zoveel minder als de inkomsten bedragen) en een

maximum van f. 2.000. Deze aftrek geldt ook wanneer

de vrouw haar echtgenoot in zijn bedrijf of (zelfstandig

uitgeoefend) beroep terzijde staat en wel gebaseerd op een
bedrag ,,dat een redelijke beloning blijkt te zijn” voor haar

werkzaamheden. Er is een speciale regeling voor de ge-

vallen waarin – gelet op de aard van het bedrijf – deze

medewerking van de vrouw ter plaatse gebruikelijk is:

de belastingplichtige behoeft dan slechts aan te tonen

dat zijn echtgenote niet van het normale patroon af

wijkt om de beloning van haar arbeid op f. 2.250 per
jaar gesteld te zien; hij resp. de inspecteur mag aan-

tonen, dat dit bedrag hoger resp. lager dient te liggen.

(De interessante bepaling ten aanzien van de loonbelasting
moet hier onbesproken blijven).

Zoals gezegd, dit ontwerp heeft – meer dan het ontwerp-

Hofstra-Zijlstra – het voordeel van een eenvoudige prak-

tische uitvoerbaarheid
5).
De grootte van.deaftrek is niet

meer afhankelijk van de.arbeidsduur, welke constructie ge-

leid zou hebben tot een ongewone administratie en een moei-

zame controle, doch van het door de’vrouw verdiende

inkomen. De gedachte dat de extra kosten van huishoude-

lijke hulp, kinderverzorging en dergelijke groter zullen zijn,

naarmate de vrouw langer achtereen afwezig is, lag aan de

eerstgenoemde constructie ten grondslag. Staatssecretaris

Van den Berge stelt nu in de Memorie van Toelichting

op het nieuwste wetsontwerp
6):
,,Deze kosten alsook de

andere extra kosten van de huishouding welke zich voor-

doen als de echtgenote werkt, vormen weliswaar een be-

langrjk, doch niet het enige aspect van de meer zelf

standige positie die de gehuwde vrouw door haar arbeid

verksijgt. Deze grotere zelfstandigheid uit zich in wijziging

van haar ‘levenssfeer en behoeftenpatroon, in toeneming

van haar financiële zeggenschap en in nieuwe of hogere

uitgaven, welke van huishoudelijke dock.00k van andere

aard kunnen zijn”.

Het is jammer dat wij Nederlanders steeds weer behoefte

blijken te hebben aan principiële argumenten, ook wanneer

het voor ieder ‘duidelijk moet zijn dat die argumenten

niet de basis hebben gevormd waarop de genomen be-

slissing rust. Het nieuwste voorstel is immers verkozen

op grond van zijn praktische hanteerbaarheid, terwijl de

verhoging van de bovengrens tot.f. 2.000 niet meer is dan

het resultaat van trekken en duwen. De aangehaalde argu-

mentatie zou niet zo belangrijk zijn, wanneer er niet een
groot gevaar in school: hiermede is inimers een verband

tussen de omvang van de aftrek en de waarde van de huis-

houdelijke diensten der echtgenote duidelijk losgelaten.

Zo wordt dan de deur wijd open gezet voor het steeds

verder verhogen van de maximum aftrek: men kan zich

eenvoudig beroepen op de strekking van art. 45a, zoals

die mede blijkt uit de Memorie van Toelichting. Ondanks

het feit dat de Staatssecretaris alle aandacht blijkt te hebben

voor de redelijke belastingdrukverdeling tussen echtparen

waarvan de vrouw werkt en de overige echtparen prijkt

de geciteerde zin in de Meniorie van Toelichting; hopelijk

is mijn toekomstbeeld te pessiniistisch
7).

Juist omdat mijns inziens de belastingvoorziening ge-

richt moet zijn op de compensatie van de aan de vodt

ten onrechte geheven belasting en de omvang van die be-

lasting mede afhankelijk is van het aantal kinderen van

de werkende echtgenote, zou een differentiatie van de

aftrek naar het aantal kinderen (jonger dan 16 jaar) toe-

gejuicht moeten worden. Voor de concrete uitwerking van

die differentiatie zou bijv. de minimum aftrek, afhankelijk

van het aantal kinderen, kunnen variëren van f. 500 tot

f. 1000; het deel van de in aftrek toegelaten arbeids-

inkomsten van de vrouw zou evenzo kunnen oplopen van

één derde deel tot het volle bedrag dier inkomsten, ferwiji

ook het maximum van f. 1.500 tot f. 2.000 zou kunnen

stijgen.

‘s’Gravenhage.

E. L. BERG

Ten aanzien van de ,,redelijke beloning” en het ,,plaatselijke
gebruik” in de regeling voor de echtgenote van de ondernemer
zal echter wel de nodige rechtspraak moeten ontstaan!

Wit-Kamerstuk 6534, blz, 4, le kolom.

Moge dat reeds blijken bij de parlementaire behandeling
van het wetsontwerp-Van den Berge, weiks behandeling
binnen enkele weken moet zijn afgerond.

1122

29-11-1961

Schrijver geeft in oüderstaand artikel een kritisch

commentaar op het ontwerp van Wet op het Schade-
verzekeringsbedrijf. Enkele bezwaren, die de aûteur
tegen het wetsontwerp naar voren brengt, zijn: 1. er

is niet duidelijk gemaakt waarom een meer beperkte

vorm van toezicht op de schadeverzekering onvoldoende

zou zijn; de motivering van de noodzaak van het toe-

zicht is weinig gefundeerd; 2. door de concessies op het

gebied van de solvabiliteit ‘is de kans
op deconfitures

niet tot een aanvaardbaar minimum teruggebracht;
3. er is onvoldoende aandacht geschonken aan de be-
tekenis welke doorlopend toezicht op de ondernemingen
door gekwalificeerde accountants heeft; 4. de Regering
zal aannemelijk dienen te maken dat het toevertrouwen

van het toezicht aan de Verzekeringskamer voordelen

oplevert boven de instelling van een nieuw orgaan;

5. de regeling volgens welke aan bepaalde uitkerings-‘

crediteuren een recht van voorrang wordt verleend

hoort in de wet niet thuis.,

De Wet op het

Schadeverzekerhigs.’

be4rjf

Inleiding.

Bij Koninklijke Boodschap van 26 oktober 1961 (stukken

1961/1962 no.
6545)
werd aan de Tweede Kamer der

Staten-Generaal een ontwerp van Wet op het Schade-

verzekeringsbedrijf aangeboden.

Het
56
artikelen tellende ontwerp vertoont op vele punten

overeenstemming met de Wet oj, het Levensverzekering-

bedrijf, Stbl. 1922 no. 716. Ofschoon de materie in ver-

schillende opzichten ingewikkelder is dan die voor het

levénsverzekeringbedrijf, is het ontwerp toch eenvoüdiger

dan de genoemde wet van 1922. Deze vereenvoudiging

is bereikt door de verwijzing naar verschillende Algemene

Maatregelen van Bestuur, waarvan geen ontwerpen zijn

bijgevoegd. –

De Memorie van Toelichting is vrij beknojit. Het alge-

meen gedeelte.telt iets meer dan, twee bladzijden, terwijl

de artikeisgewijze toelichting met ruim vijf bladzijden

weinig licht werpt op,de punten welke in de nog ont-

brekende A1gemeneMaatregelen van Bestuur zullen worden
uitgewerkt.

Bij het ontwerpen van de regels voor het toezicht is

een middenweg gekozen uit de drie voorkomende toezicht-

stelsels, t.w. het publicitéitssysteem, het systeem van nor-

niatieve voorschriften en het materiële systeem. Het pu-

bliciteitssysteem gaat het minst ver door slechts te ver-

langen dat bepaalde financiële gegevens worden gepubli-

ceerd. Bij het systeem van normatieve voorschriften worden

normen voorgeschreven, waaraan de ondernemingen moe-

ten voldoen, terwijl bij het materiële systeem voorschriften
worden gegeven welke
ingrijpen
in het bedrijfsbeleid der

maatschappijen.

Het systeem in Engeland komt ht meest met het

publiciteitssysteem overeen. Gezien de gunstige ontwikke-

ling van het verzekeringswezen aldaar had het voor de

hand gelegen iets omtrent de ervaringen aldaar mede te

delen. Op dit punt zwijgt de Memorie van Toelichting.

Alleen met een verwijzing naar het toezicht op het levens-

verzekeringbedrijf, waarbij het systeem van normatieve

voorschriften toepassing vindt, wordt ook voor de schade-

verzekering dit systeem voorgesteld. Gestreefd is naar een

systeem waa’rin de verzekerden een zo groot mogelijke

bescherming genieten. Op geen enkele wijze blijkt, dat bij

het bepalen van de omvang der regels een afweging heeft

plaats gevonden van de daarmede gepaard gaande kosten

van uitvoering en het verwachte effect. Aan de ontwikkeling

van de accountancy en de daarin aanwezige mogelijk-

heden is geen aandacht geschonken, Dit is des te meer

opmerkelijk nu recentelijk regels voor het accountants-

wezen zijn tot stand gekomen.

De inhoud van het ontwerp.

Het ontwerp bevat 9 hoofdstukken, t.v.

T

Inleidende bepalingen

II Algemene bepalingen

111 Het toezicht

.

lv
Noodregeling

V

Overdracht van verbintenissen

VI ‘Het beroep

VIE Bepalingen van bijzondere aard
VIII Strafbepalingen

lx
Overgangs- en slotbêpalingen

In hoofdstuk 1 komen de definities en de werkingssfeer

van de wet voör. Hoofdstuk ii regelt o.a. de meldingsplicht

van de ondernemingen, het afgeven van verklaringen door

de Verzekeringskamer en de eisen waaraan de onder-

nemineen moeten voldoen. In hoofdstuk 11E is de regeling

van het toezicht door de Verzekeringskamer omschreven.

De ,,voorschriften voor ondernemingen die bijzondere

voorziening behoeven”, welke voor de levensverzekering-

maatschappij in de praktijk’ de naam ,,noodregeling”

kregen, zijn voor de schadeverzekering aangepast onder

de praktijknaam overgenomen in hoofdstuk IV. Hoofd-

stuk V geeft de regels volgens welke ondernemingen hun

verbintenissen zonder medewerking van de verzekering-

emers aan andere ‘ondernemingen kunnen overdragen.

Op de inhoud van de overige hoofdstukken wordt hierna

wat de belangrijkste punten betreft ingegaan.

De inleidende bepalingen.

Teneinde elke vorm van verzekering onder toezicht te

brengen wordt de overeenkomst van schadeverzekering
negatief omschreven, nl. als een overeenkomst van ver-

29-11-1961

1123

zekermg welke geen verband houdt met het leven of de

dood van dè mens of m,a.w. welke geenlevensverzekering

is. Ongevallenverzekeringen, hoewel verband houdende
met de dood van de mens, blijven schadeverzekeringen.

De wet geldt zowel voor de in Nederland gevestigde

ondernemingen als voor de buiten Nederland gevestigde

ondernemingen voor zover zij in Nederland het schade-

verzekeringsbedrijf uitoefenen.

De sociale verzekeringsorganen, de ziekenfondsen en de

pensioenfondsen vallen terecht buiten deze wet, omdat

daarvoor op andere wijze in het toezicht is voorzien.

Voorts blijven buiten het toezicht de ondernemingen die

uitsluitend molestschade op onderlinge grondsla ver-

zekerenen de ondernemingen die zich uitsluitend met her-

verzekering bezig houden. Bij Algemene Maatregel van

Bestuur kunnen ook nog andere ondernemingen of gfoepen
van ondernemingen, eventueel voorwaardelijk, worden uit-

gesloten van toepassing der wet. Daarbij heeft men met
name aan plaatselijk werkende onderlinge verzekering-

maatschappijen gedacht, waarbij de omstandigheid dat be-

– stuur en leden elkaar kennen als een voldoende waarborg

wordt gezien. Het buiten het toezicht vallen wordt niet

als een bezwaar gevoeld, omdat – aldus de Memorie van

Toelichting – ieder kan nagaan of een onderneming al

of niet onder toezicht staat. Hoewel theoretisch juist, lijkt

mij dit argument praktisch wel erg zwak, omdat verze-

keringen overwegend in goed vertrouwen op de tussen-•

persoon plegen te worden afgesloten.

De algemene bepalingen (de zgn. normatieve voorschriften).

Om het schadeverzekeringsbedrijf te mogen uitoefenen

moet bij de Verzekeringskamer een aanmeldingsformulier

worden ingediend, waaruit blijkt dat de onderneming aan

de wettelijke eisen voldoet. Op deze aanmelding volgt een

beslissing van de Verzekeringskamer. Is deze bevestigend

dan volgt publikatie in de Nederlandse Staatscourant.

Afwijkend van de regeling voor het levensverzekering-
bedrijf zijd de bepalingen omtrent het uitoefenen van een

nevenbedrijf. Voor de levensverzekeringmaatschappij is elk

nevenbedrijf verboden. Voor de schadeverzekering kan

nevenbedrijf worden toegelaten. Daartoe is echter wel

een verklaring van geen bezwaar van de Verzekerings-
kamer nodig, waaraan voorwaarden verbonden kunnen

zijn.

Bijzonder ingrijpend is art. 8 dat een regeling bevat

volgens welke voor de côntante waarde van nog nader

bij Algemene Maatregel van Bestuur te bepalen periodieke

uitkeringen door de onderneming zekerheid moet worden

gesteld in de vorm van een beleggingsdepot. Bij liquidatie
of faillissement wordt aan de rechthebbenden op bedoelde

periodieke uitkeringen een recht van voorrang op de op-

brengst van het depot toegekend. In de Memorie van

Toelichting wordt deze voorrang verdedigd met een beroep

op de gelijkgeaardheid met uitkeringen uit hoofde van

levensverzekering, terwijl voorts wordt gewezen op het

alimentatie-element dat deze uitkeringen dikwijls kenmerkt.

Deze motivering acht ik onjuist. Bij de levensverzekering-
maatschappij bestaat geen voorrang voor polis-crediteuren

boven andere schuldeisers. Als men ervan uitgaat dat de

ontworpen wet leidt tot verbetering van de solvabiliteit

der ondernemingen”en het voorkomen van deconfitures,

dan past daarin geen bevoordeling van bepaalde schuld-

eisers en nog minder een voorrecht van de ene uitkerings-

crediteur boven de andere. Aanvaarding .van art. 8 zou

betekenen dat alle kapitaalsuitkeringen (bijv. wegens on:

geval aan een weduwe of wegens invaliditeit aan een

invalide) worden achtergesteld bij periodieke uitkeringen.

Waarom zou de uitkering wegens brandschade aan iemand

die zijn totale bezit verloren zag gaan achtergesteld moeten

worden bij de rechten op periodieke uitkeringen? Aan-

gezien de extra zekerheid voor bepaalde uitkeringen gaat

ten koste van de zékerheid voor andere uitkeringen, waar-

van het sociaal belang misschien nog veel groter is, dient

art. 8 mi. uit het ôntwerp te verdwijnen. Dit betekent

voorts een niet te verwaarlozen vereenvoudiging van de

wet meteen belangrijke besparing op de kosten van uit-

voering (zowel die van de Verzekeringskamer als van de

ondernemingen).

Als rechtsvorm wordt in beginsel slechts de naamloze

vennootschap en de onderlinge waarborgmaatschappij toe-

gelaten. Voor nieuwe ondernemingen is een kapitaal van

een miljoen gulden vereist. Voor de-naamloze vennoot-

schap en de onderlinge waarborgmaatschappij met een in

aandelen verdeeld waarborgkapitaal kan worden volstaan

met een storting van tien procent. Op deze kapitaalseisen

zijn uitzonderingen mogelijk, waarbij o.a. gedacht is aan

onderlinge maatschappijen waarbij’de leden volledig aan-

sprakelijk zijn. In de overgangsbepalingen worden deze
kap itaalseisen buiten toepassing gesteld voor de onder-

ne/ningen die zjjn opgericht vôôr 1 januari 1961.
Dit komt

neer op eerbiediging van ,,verkregen rechten”. Op zichzelf

is dit wel te. loven, doch hieraan kleven grote bezwaren.

Door deze fadiiteit blijven vele tientallen ondernemingen

met een kapitaal van enkele duizenden guldens ongehinderd

voortbestaan. Uit solvabiliteitsstandpunt zullen zij een

voorwerp van aanhoudende zorg zijn,
waaraan geen einde

komt!
De kapitaalseis van een miljoen gulden heeft weinig

praktische betekenis. De aanwezigheid van enkele hon-

derden kleine ondernemingen maakt het reeds op fiscale
gronden aantrekkelijker zulk een kleine onderneming op

te kopen en uit te breiden dan een nieuwe onderneming

op te richten.

Een redelijk en verantwoord beleid brengt mi. mede,
dat men niet direct doch wel na verloop van een zekere

overgangsperiode minimale kapitaalseisen stelt, al zouden

deze maar de helft of twee derde zijn van die welke voor

nieuwe ondernemingen gelden. Een redelijke overgarigs-
termijn lijkt mij tien jaren.

De Memorie van Toelichting houdt er overigens wel

rekening mede, dat de kapitaalsstructuur van een onder-

neming door de overgangsregeling te wensen overlaat. De

Regering wil dit door de Verzekeringskamer laten corri-

geren door middel van het adviesrecht. Dit is niet elegant.

Als buiten de hierna nog te noemen waarborgen een

kapitaal nodig is – en dat is buiten kijf – dan dient

die eis in de wet te worden verankerd.

1124

29111-1961

Naast de algemene kapitaalseis staat de eis van extra-

waarborgen, welke zoals uit het voorgaande blijkt voor

de véér 1januari1961 opgerichte ondernemingen de enige

eis vormen. Deze extra-waarborgen moeten tenninste tien
procent van de geboekte brutopremie gedurende het voor-

gaande boekjaar bedragen. Dit betekent dat een onder-

‘neming haar eigen vermogen moet aanpassen aan de toe-

neming van de bedrijfsomvang.

Ondernemingen die buiten – Nederland gevestigd zijn
moeten om hier te lande te mogen werken een zodanige

zekerheid stellen dat zij financieel gezien voor hun Neder-

lands bedrijf op één lijn komen te staan met een onder-

neming in Nederland. Deze zekerheid dient tot waarborg

voor de belangen van de in Nederland gesloten overeen-
komsten. Een overeenkomstige situatie bestaat reeds ten

aanzien van buitenlandse verzekeraars op het gebied van

de levensverzekering.

Een bijzondere bevoegdheid wordt aan de Kroon ver-

leend om maatregelen te nemen tegen buitenlandse onder-

nemingen die de wet ontduiken.

Het toezicht.

Het toezicht wordt, alsof het vanzelf spreekt, opgedragen

aan de Verzekeringskamer op grond van haar veelzijdige

verzekeringstechnische kennis en ervaring. Hierbij merk

ik op dat een dergelijke kennis en ervaring niet gebonden

is aan een orgaan doch aan personen. Er zijn voor zover
mij bekend noch onder de leden noch onder het leiding-

gevend personeel van de Verzekeringskamer personen die

ooit rechtstreeks bij de bedrijfsvoering van ,een schade-

verzekeringsmaatschappij betrokken zijn geweest. De nood-

zakelijke kennis zal praktisch in hoofdzaak bij de uit-

voerirg van de wet verkregen moeten worden. Echte des-

kundigen zou men uit het bedrijfsleven moeten aantrekken,

zoals de Regering ook in 1922 bij de instelling van de

Verzekeringskamer heeft gedaan.

Er is een belangrijker reden waarom voorzichtigheid

moet worden betracht bij het opdragen van het toezicht

aan de Verzekeringskarner. De taak welke de Verzekerings-

kamer er door deze wet bij krijgt is vermoedelijk meer

‘omvattend dan alle taken die zij thans reeds vervult.

Aangezien leden n personeel der Verzekerfrigskarner naar

men mag aannemen voldoende belast zijn met de-werk-
zaamheden welke uit de huidige taken
,
voortvloeien, be-

tekent dit, dat zowel het college (de leden) als het personeel

uitbreiding zullen moeten ondergaan. Hierdoor ontstaat


een organisatievraagstuk, A. of het aanbeveling verdient

een bestaand apparaat uit te breiden of een nieuw orgaan

‘te stichten. Voor organisatiedeskundigen is het een uit-

gemaakte zaak dat een uitbreiding lang niet altijd doel-

matig is zowel op grond van kostenoverwegingen als van

problemen bij de leiding. Men kan zich dus terecht af-

vragen of een vergroting van het college geen gevaar op-
levert voor een soepel bestuur. Ook de kwaliteiten van de

leden spelen een rol. In het huidige college domineren

de wiskundige specialisten. Bij de schadeverzekering speelt

de wiskundige kennis in het algemeen een ondergeschikt&

rol, doch daartegenover de economische en controle-

technische kennis een hoofdrol. Specialisten op deze ter-

reinen zijn in het college niet aanwezig. Bij de invoering

van het toezicht op de pensioenfondsen heeft men aan de’

bestaande Verzekeringskamer een aan tal deskundigen op

sociaal gebied toegevoegd, die overigens niet aan de werk-

zaamheden der kamer deelnemen. Voor de uitvoéring van

het toezicht op dc schadeverzekerin’g lijkt het beter dit

niet te doen, doch in de plaats daarvan naar het voorbeeld

van de rechterlijke macht tot instelling van een afzonderlijke

,,kamer” over te gaan. Deze kamer
in
de Verzekerings-

kamer zou kunnen bestaan uit drie leden, t.w. een finan-

cieel deskundige (een econoom uit het bedrijfsleven), een

deskundige op het gebied van de controle (een accountant)

en een jurist (met ervaring in de rechterlijke macht), waarbij

een hunner als voorzitter van deze kamer zou moeten

worden aangewezen. Om besluiten te kunnen nemen zouden

de huidige leden van de Verzekeringskamer bij ontstentenis

van de leden der (schade)kamer als vervangers kunnen

optreden. Hoewel het mogelijk is een en ander in de in-
structie voor de Verzekeringskamer te regelen, lijkt het

mij beter deze opzet in de wet vast te leggen.

Het eigenlijke toezicht komt in grote lijnen overeen

met de regeling welke voor het levensverzekeringbedrijf

bestaat. Toch zijn er belangrijke verschillen. Het accent

valt op de financiële verslaglegging. Het jaarverslag moet

desgevraagd aan de verzekeringnemers worden verstrekt.

Bij de Verzekeringskamer zullen staten moeten worden

ingediend. De informatie aan ‘de Verzekeringskamer zal

meer omvatten dan het jaarverslag, omdat daarin, niet
alle staten behoeven te worden opgenomen. Dit is een

verschil met de levensverzekering. Aan de staten
moet
een

accountantsverklaring worden toegevoegd. Dit betekent

dat accountantscontrole verplicht is. (Deze verplichting

geldt
niet
voor het levensverzekeringbedrijf). De Verze-

keringskamer kan tegen de handhaving van een accountant

bezwaar makei indien deze naar haar oordeel niet of niet

m&er de nodige waarborg biedt dat hij de hem toever-

trouwde taak naar behoren zal vervullen, Dezelfde regeling

geldt voor pensioenfondsen. Deze maatregel is onvol-

doende. Veel meer nog dan bij de levensverzekering-

maatschappijen en pensioenfondsen brengt de Organisatie

van een schadeverzekeringsmaatschappij mede, dat
door-
lopend
toezicht van een gekwalificeerd deskundige, de

accountant, noodzakelijk is. Dit doorlopende toezicht kan

de Verzekeringskanier zelf niet vervullen, omdat dit zou

impliceren dat zij door haar accountantsafdeliuig een door-

lopende controle bij âlle ondernemingen zou moeten laten

instellen. Haar toezicht zal vermoedelijk neerkomen op
een tienjaarlijks onderzoek zoals bij levensverzekering-

maatschappijen en pensioenfondsen. Bij de uitvoering van

de Pensioen- en Spaarfondsenwet, waarvoor dezelfde in-
schakeling van een accountant geldt, is het de accountants’

van de Verzekeringskamer wel gebleken hoe weinig waarde

gehecht kar worden aan de controle van niet gekwali-

ficeerde aTccountants. Juist omdat öndeugdelijke controle
veelal niet kan worden bewezen, kan hiertegen nauwelijks

worden opgetreden. Voor pensioenfondsen met een een-

voudige structuur, waarbij de belanghebbenden zelf in de

organisatie betrokken zijn, is dit soms nog wel toelaatbaar.
Bij .de schadeverzekeringsmaatschappij kunnen de belang-

hebbenden’ veelal geen invloed uitoefenen, terwijl de be-

langen van onderneming en verzekeringnemers meestal

divergeren. Hier is ondeugdelijk doorlopend toezicht vol-

strekt onaanvaardbaar. Op grond van het algemeen belang

zouden mi., alleen register-accountants a’s accountant van

een schadeverzekeringsmaatschappij inogen optreden.

Opvallend is ook de bepaling dat de Verzekeringskanier

ontheffing kan verlenen van de verplichting tot accoun-

tantscontrole indien de aard of omvang der onderneming

daartoe aanleiding geeft. Daarbij is gedacht aan de mo-

gelijkheid dat de kosten van een accountantsonderzoek

de exploitatierekening onevenredig zwaar zou belasten.

29-11-1961

1125

Gezien het feit dat doorlopend toezicht noodzakelijk is,

zijn de kosten daarvan altijd gemotiveerd. Bij een kleine

onderneming kunnen deze kosten nooit onevenredig hoog

zijn. Zou men de kleine onderneming zonder doorlopend

toezicht laten, dan zoj de consequentie zijn dat de Ver-

zekeringskarner zelf de leemte zou moeten opvullen,’ waar-

mede geen lagere kosten gemoeid zijn dan van een accoun-

tantscontrole. Dit wordt niet anders indien deze kosten

op grote ondernemingen worden afgewenteld. Na het

voorgaande is het wel duidelijk dat de ontheffingsmogelijk-

heid van accountantscontrole ontoelaatbaar moet worden

genoemd.

Nieuw in vergelijking tot de levensverzekering is de

mogelijkheid dat de verslaglegging van moeder- en dochter-

ondernemingen of van zusterondernemingen kan worden

gecombineerd tot een concern-verslag.

Om het toezicht te kunnen uitoefenen wordt de Verze-

keringskamer bevoegd inlichtingen in te winnen, getuigen

en deskundigen op te roepen, en inzage te nemen of te

doen nemen van de boeken en bescheiden van een onder-

neming.

De Verzekeringskamer is bevoegd aan een onderneming

adviezen te geven, indien zij dit nodig acht in het belang

van de verzekeringnemers
(of
van degenen die het zullen

worden). De onderneming krijgt een termijn om hierop

te antwoorden. Doet zij dit niet of is het antwoord onbe-
vredigend’of handelt zij in
afwijking
van haar antwoord,

dan kan de Verzekeringskamer haar advies publiceren in

de Nederlandse Staatscourant en een of meer nieuws-

bladen. Deze bevoegdheid zal hoofdzakelijk preventief

moeten werken. De redactie van de bepaling is zo gekozen

dat de Verzekeringskamer het adviesrecht ook zal kunnen

hanteren ten aanzien van onereuze polisvoorwaarden en

onereuze bedrjfsgesties bij de hantering van discretionaire

polisvoorwaarden. Dit lijkt mij een bijzonder netelige aan-

gelegenheid. Daarmede wordt ook de deur op een kier

gezet voor het indienen van klachten, hetgeen wel eens

tot dringen zou kunnen leiden.

De noodregeling.

De gewone bepalingen omtrent surcéance van betaling

zijn op schadeverzekeringsmaatschappijen niet van toe-

passing. In de plaats daarvan treedt de noodregeling,

welke overigens ook toepassing kân vinden in andere ge-

vallen dan die welke in het algemeen aanleiding geven

tot surcéance van betaling. –

Indien een onderneming zich in een zodanige toestand
bevindt dat het belang van de verzekeringnemers, verze-

kerden of rechthebbenden op periodieke uitkeringen hetzij

liquidatie van de onderneming of van het geheel of een

gedeelte van de verzekeringsportefeuille,
1
hetzij overdracht

van alle of een deel van de verbintenissen uit verzekerings-

overeenkomsten, hetzij beide vordert, is de Verzekerings-

kamer met machtiging van de rechtbank bevoegd daartoe

het nodige te verrichten. Deze zeer grote bevoegdheid

wordt niet verleend zolang de hierboven genoemde extra-

waarborgen op of boven het wettelijk peil liggen. Als de
machtiging wordt verleend treedt de Verzekeringskarner

in alle rechten van de organen der onderneming.

Voor de faillietverklring van een onderneming is het

niet nodig dat een toestand aanwezig is van te hebben op-

gehouden te betalen. Het is voldoende dat een naar goed

koopmansgebruik opgemaakte balans een tekort vertoont.

Geheel bevredigend is deze regeling niet. Het is immers

denkbaar dat de balans welisWaar een tekort aanwijst,

doch dat een zekere winstcapaciteit aanwezig is die maakt

dat op de duur weer een gezonde toestand mag worden

verwacht. Of deze regeling ook in de praktijk onbevredigend

zal werken hangt af van de wijze waarop de Verzekerings-

kamer haar bevoegdheid tot het aanvragen van faillissement

zal hanteren.

De overdracht van verbintenissen.

Een onderneming zal met goedvinden van de Verze-

keringskamer haar verbintenissen uit hoofde van overeen-

komsten van schadeverzekering aan een andere onder-

neming kunnen overdragen. De verzekeringnemers kunnen

zich tegen deze overdracht – anders dan bij de levens-

verzekering – niet verzetten. Daartegenover krijgen zij

wel het recht bij zulk een overdracht de verzekerings-

overeenkomst op, te zeggen. –

Het beroep.

Van vele besluiten van de Verzekeringskamer kan een

onderneming bij de Kroon in beroep komen. Véér het

nemen van de beslissing op het beroepschrift wordt de

Raad van State gehoord.

Bepalingen van bijzondere aard.

Aan iedereen die bij de toepassing van de wet een taak

vervult wordt een geheimhoudingsplicht opgelegd.

Naast de
reedsin
de wet genoemde gevallen wordt een

algemene gelegenheid geopend om bij Algemene Maat-

regelen van Bestuur nadere voorschriften te geven.

De kosten van noodregeling komen ten laste van de

betrokken onderneming. De overige kosten zullen volgens
een nog nader te bepalen maatstaf over de ondernemingen

worden omgeslagen.

Strafbepalingen; overgangs-en slotbepalingen.

Het spreekt vanzelf dat een goede uitvoering van de

wet meebrengt, dat op overtreding van de ‘voorschriften

een strafsanctie staat.

In de overgangs- en slotbepalingen worden de termijnen

voor de eerste aanmelding en de beslissing daarop ge-

regeld. Gedurende een beperkte tijd mag een onderneming

haâr bedrijf voortzetten indien niet aan de wettelijke eisen
wordt voldaan. Daarna moet liquidatie volgen.

Samenvatting.

Het thans ingediende ontwerp geeft een regeling van het
toezicht op de schadeverzekering die niet volledig te over-

zien is omdat op verschillende belangrijke punten veel

wordt overgelaten aan Algemene Mâatregelen van Bestuûr

omtrent de inhoud waarvan weinig wordt medegedeeld.

Er is niet duidelijk gemaakt waarom een meer beperkte

vorm van toezicht onvoldoende zou zijn. De motivering
van de noodzaak van het toezicht is weinig gefundeerd.

De aangevoerde gronden .zouden ook voor het bank-

wezen kunnen gelden, waarbij het vertrouwen een nog

,grotere rol speelt dan bij de schadeverzekering.

Ten aanzien van de bestaande ôndernemingen worden

op het gebied van de solvabiliteit bij voorbaatzodanige

concessies gedaan dat moet worden gèvreesd dat de finan-

ciële toestand van een groot aantal van die oi’idernemingen

niet zo zal verbeteren als nodig is om de kans op deconfitures

tot een aanvaardbaar minimum terug te brengen. Han:

tering van het adviesrecht om hierin verbetering te brengen

is in beginsel niet juist en vermoedelijk slecht uitvoerbaar,

omdat bruikbare normen daarvoor ontbreken: ”

1126

29-11-1961

Petroleum

Recénte ontwikkelingen

in het gebied

van de O.E.E.C.

Op het tweede Arabische pet roleumcongres, dat in oktober
1960 te Beiroet is gehouden, kwamen uitgewerkte voorstellen

– inzake ,,proration” (onderlinge verdeling) der olie-exporten

onder toezicht van de O.P.E.C.
1)
aan de orde. De olie-

maatschappijen waren hier sterk tegen. Toch konden de

congressisten de ogen niet sluiten voor de toenemende be-

dreiging van olie uit de Sowjet-Unie. Immers, vlak voor de

opening van het congres had de Russische Regering erin

toegestemd, India meer dan
,
100 mln, vaten olieprodukten

in de komende vier jaren te leveren tegen ca. 20 pCt. beneden

de geldende prijzen op de wereldmarkt. Ook bleek steeds

duidelijker dat Italië,- een van de grootste
afnemers
van olie

uit het Nabije Oosten, zich voor zijn olieleveringen meer en

meer gaat richten op de Sowjet-Unie, ,,and was even con-
sidering Zecoming an European disiributor
of
Soviet oil

producis”.’

Uit het rapport ,,Soviet oil in the

cold war” van een Amerikaanse

Senaatscommissie, 1961.

Enkele belangrijke statistische gegevens.

In januari van dit jaar werd, in Engelse tekst en onder

bovenstaande titel, een nieuw rapport van de petroleum-

commissie van de O.È.E.C. gepubliceerd. Een wel zeer

belangwekkend rapport, dat uit twee delen bestaat: ,,The

growing importance of oil” en ,,How Europe’s needs .are

met”. Naast elf gewone hoofdstukken bevat het een over

zicht van de olie- en natuurgaspositie der 18 aangesloten

landen, alsook niet minder dan 16 interessante tabellen

betreffende import, raffinage, het eindgebruïk van petro-

leumprodukten, verbruik per hoofd van de bevolking

enz., enz.

Zo lezen wij bijv. op blz. 126 dat voor het weg- en lucht-

verkeer het verbruik van motorbenzine in de jaren
1955

t/nl 1959 toenam van 20,4 tot 26,6 mln, ton, dat het ver-

bruik van kerosine voor het luchtverkeer toenam van 1,1

tot 2,1 mln, ton en in de landbouw en voor huishoudelijk

gebruik van 3,1 tot 3,5 mln, ton. Wat gas/diesel- en stook-

olie betreft werd nevenstaand staatje afgedrukt.

Vooral de belangrijke toeneming van de posten 4,7 en
8: krachtstations, andere industrieën en centrale verwar-

ming, trekt hierbij de aandacht. Het totale verbruik liep

in West-Europa in deze vijf jaren op van 100,3 tot 150,5

mln, ton.

Belangrijke gegevens verschaft ons ook de tabel over

het gebruik van alle soorten energie in de afzonderlijke

landen, dus inzake de zgn. brandstoffenbalansen. Wij kie-

TABEL 1.

Verbruik van gas/diesel- en stookolie

O.E.E.C.-Ianden a)

955
1
1959

(in mln, ton)
10,6
2.

Verkeer per spoor
………………………….
2,2
3. Verkeer te water en met kustvaarders

………….
2,6
3,8
4.

Krachtstations
…………………………….

.

7,9

9,5

1.

Wegverkeer

………………………………..7,2

0,9
6.

IJzer- en staalindustrie
………………………

.1,8

.3,9

5,5
5.

Gasindustrie

……………………………..0,8

Andere industrieën

……………………….
.3,6
30,8
Centrale verwarming in huizen en kantoren
13.2
.
24,3
,,Mtsrinebunkers”

………………………….
13,3
14,7

a) Behalve Spanje.

zen acht landen waar het gebruik van steenkool over 1955

nog meer dan 60 pCt. bedroeg (Nederland en Ierland

bleken over 1959 te zijn afgevallen).

1)
O.P.E.C. = Organization of Petroleum Exporting Coun-
tries (landen uit het Nabije Oosten en Venezuela).

(vervolg
van blz. 1126)

Er is onvoldoende aandacht geschonken aan de bete-

kenis welke doorlopend toezicht op de ondernemingen

door gekalificeerde accountants heeft. Zonder de wet-

telijke eis van doorlopende controle door hoog gekwali-

ficeerde accountants (register-accountants) kan de Ver-

zekeringskam’er de verantwoordelijkheid voor het toezicht

niet dragen. Het stellen van die eis opent voorts de mo-

gelijkheid van rationele beperkingen bij de controle-arbeid

van de accountants der Verzekeringskamer, waardoor de

uitvoei’ingskosten van de wet aanzienlijk lager worden dan

bij toelating van onvoldoend deskundigen als accountant

der onderneming.

Alvorens het toezicht aan de Verzekeringskamer toe te

vertrouwen zal de Regering aannemelijk dienen te maken

dat dit voordelen oplevert boven de instelling’ van een

nieuw orgaan. Voorts dient duidelijk te worden op welke

wijze de nieuwe taak in de organisatie van de Verzekerings-
kamer wordt ingepast, waarbij met name de onvermijdelijke

uitbreiding van het college – waarover elke mededeling

ontbreekt – toelichting behoeft.

De regeling volgens’ welke aan bepaalde uitkerings-

crediteuren een recht van voorrang wordt verleend hoort

in de wet niet thuis. Er is wel iets te zeggen voor een rege-

ling waarbij premiecrediteuren (vooruitbetaalde premie

over het lopend verzekeringsjaar) terugtreden tot alle

overige crediteuren ten volle zijn voldaan.

Utreht.

C. P. A. BAKKER.

29-11-1961

1127

TABEL 2.

Het totale energieverbruik gesplitst naar soorten energie

Landen

1
Steen-

t
Olie
1
Nattur-I Water-

kool

gas
1
kracht

(in procenten)
1955
………….

8!

19
1959
………….

70

3
1955
………….

95
1959
………….

93

7
1955
………….

63

37 1959
………….

50

49
1955
………….

68

27
1959
………….

62

31
1955
………….

88

10
1959
………….

78

20
1955
………….

60

38 1959
………….

50

46
1955
………….

67

31
1959
………….

67

31
1955
…………..

85

15
1959
………….

76

24

Het gehele gebied 1955
…………..
75

1

21

1959 ………….64

30

WestEuropa komt in dit opzicht een heel eind bij de

Verenigde Staten ten achter met voor 1957 deze percentages:

steenkool 37, olie 24, natuurgas 34 en waterkracht
5
2),

Geen wonder dat het verbruik per hoofd van de bevolking

ook grote verschillen te zien geeft. Men oordele: in het

gebied van de O.E.E.C: liep dif op van 0,306 tot 0,434

metrieke ton, waartegenover de Verenigde Staten cijfers

te zien geven van 2,525 en 2,615 metrieke ton, hetgeen

op een zeer grote economischë voorsprong wijst.

Italië, de spelbreker.

Het rapport bespreekt op de blz. 53 en 54 wel de export

van olie uit het Sowjetblok naar Italië, West-Duitsland,

Zwedèn en Frankrijk als voornaamste afnemers, maar

haalt daarbij Italië niet speciaal naar voren. Uit de onder-

scheidene tabellen kan men nochtans omtrent de betekenis

van Italië bij deze export wel meer aan de weet komen.

Men zie hiertoe tabel 3.

TABEL 3.
Invoer door Italië van ruwe olie in 1959

(x 1.000 ton)

Venezuela
…………………………….
577
Afrika
…………………………………
1.121
Irak
… ………………………………..
5.591
Iran
…………………………………..
1.507
Koeweit

………………………………
8.106
Saoedi-Arabië

………………………….
5.616
Nabije Oosten

………………………….
269
U.S.S.R. en andere Oosteuropese landen

……..
2.316

Totaal
…………………………………
25.103

Wat deze invoer van
ruwe olie
uit het gebied der Sowjet-

Uniejn werkelijkheid bçtekent, wordt ons wel heel duidelijk

als wij in aanmerking nemen, dat in de andere landen van

de O.E.E.C. in totaal 1.023×1.000 ton ruwe plie, d.i.

minder dan de helft van wat Italië uit Oost-Europa impor-

teerde, werd ingevoerd.

Met de invoer, van
petroleumprodukten
uit Je Sowjet-

Unie behoort Italië tot de grootste vier afnemers, t.w.

Frankrijk 896, West-Duitsland 608, Italië
595
en Zweden

925
(x 1.000 ton), Maar al staat Italië wat de invoer van

petroleum betreft op het lijstje van vier op de onderste

plaats, wat de totale importen aanbelangt, staat het met

2)
Voor de Sowjet-Unie waren de percentages over 1957
resp. 78,4; 16,4;’2,8 en 2,4. Gunstig zijn deze cijfers zeker niet.
Voor de E.E.G. kunnen wij de volgende cijfers noemen:
69,5;
21,5; 1,8 en 7,2. …

(advertentie)

3.035
x
1.000 ton ver bovenaan. Waar laat Italië – zo

zouden wij met enige nadruk willen vragen – deze hoeveel-

heden, die bovendien worden aangevuld met omvangrijke

importen uit het Nabije Oosten, welke laatste wellicht

geheel of gedeeltelijk zullen w,orden vervangen door olie

uit het eigen produktiegebied in de Perzische Golf, van

waaruit de aanvoer in februari van dit jaar met een zending

van 20.000 ton is begonnen?

De tabel op blz. 130 van het rapport geeft ons op deze

klemmende vraag een alleszins bevredigend antwoord. De

Italiaanse raffinaderijen leveren per jaar 24,8 mln, ton

produkten af, waarvan het land zelf 17,7 mln, ton kan

afnemen, zodat er voor export – in 1959, wel te verstaan!

– 7,1 mln, ton beschikbaar kwam. Wij zullen op de

Italiaanse exporten van goedkope benzine naar West-

Europa hieronder terugkomen, en nemen thans eerst de

exporten uit de Sowjet-zone in ogenschouw.

De uitvoer van
ruwe ôlie
steeg van
1955
t/m 1959 van

0,3 tot 3,4 mln, ton en van
petroleumprodukten
van 2,4

tot 6,9 mln, ton. Deze hoeveelheden mogen op zichzelf

wellicht niet groot worden genoemd, maar in een tijd van

overproduktie leggen zij wel degelijk gewicht in de schaal,

terwijl het vooruitzicht dat de
stijging
van in totaal 2,7

tot 10,3 mln, ton in vijf jaren tijds zich in alle zekerheid
zal voortzetten, bepaald niet bemoedigend mag worden

genoemd. Maar dat de Sowjet-Unie, welk land er altijd

op uit is zwakkë plekken in de Westerse eenheid te ont-

dekken, er bij haar petroleumoffensief in geslaagd is,

Italië aan haar zijde te krijgen, is wel zeer bedenkelijk te

achten!

Verstoring der Westeuropese oliemarkt.

Het behoeft geen verwondering te wekken dat deze

Italiaanse transacties met de gevaarlijke vijand van het

Westen veel kritiek hebben uitgelokt en dat er al in oktober

1960 op werd aangedrongen dat er ten deze samenwerking

zou komen tussen de zes landen van de E.E.G., waarvan

Italië er een is. En in november 1960 was het de heer

Horstmann, directeur van de Esso Nederland, die scherpe

kritiek leverde op het handelscontract, dat Italië onlangs
had afgesloten met de Sowjet-Unie en waarin o.a. wordt

voorzien in de levering van grote hoeveelheden ruwe olie

uit communistische landén aan het Italiaanse staatsbedrijf,
de E.N.I. Deze transactie miste naar zijn zeggen elke reële

commerciële basis en kan van Russische zijde alleen be-

doeld zijn ter ‘ontwrichting van de westelijke oliemarkt en

als een poging tot verkrijging.van grotere politieke invloed

in Italië.

België

•’

Luxern’burg –

Nederland

Frankrijk

West-Duitsland

Ierland
Turkije

Ver. Koninkrijk

1128

29-11-1961

In februari 1961 werd desalniettemin een nieüw handels-

akkoord gesloten tussen de Sowjet-Unie en Italië, hetgeen

ertoe leidde dat er vragen werden gesteld in het Italiaanse

parlement over een in gevaar komen van ,,the security of

the Western world” (,,The Christian Science Monitor”

van 17 maart 1961). Het ,,Algemeen Handelsblad” van

9 februari 1961 had geschreven dat er in kringen van de

olie-industrie te Hamburg werd verklaard dat de gestadige

aanbieding. van• aardolieprodukten uit Italiaanse over-

schotten de Westeuropèse oliemarkt dreigt te verstoren.

West-Duitsland en Zwitserland zijn volgens deze zegs-

lieden de landen, die het ergst door het Italiaanse overschot

worden getroffen. Het overschot is het gevolg-van te grote

capaciteit van de Italiaanse raffinaderijen.

Op de Westeuropese markt wordt benzine goedkoop
aangeboden en deze vindt haar weg naa,r de goedkope

benzinestations, die geen banden met de grote oliemaat-

schappijen hebben. Volgens deskundigen is de Italiaanse

raffinagecapaciteit öngeveer twee keer zo groQt als het

verbruik op de Italiaanse binnenlandsë markt, zo deelden

genoemde kringen verder mede. De raffinaderijen kunnen

thans jaarlijks
45
mln, ton ruwe olie verwerken
)
en hoè-

wel de capaciteit niet ten volle wordt gebruikt, kreeg de

bedrijvigheid nieuwe stimulansen door recente aankopen

van grote hoeveelheden ruwe olie van de Sowjet-Unie.

• Het téveel aan aardolieprodukten van de Russische

olieleverantics kan niet op de binnenlandse markt worden

verkccht en moet dus worden uitgevoerd. In andere landen,

waar de markt tot dusver stabiel was, worden door deze

toenemende export verstoringen veroorzaakt, die nog wor

den vergroot door de verlaging van de invoerrechten op

grond van de overeenkomsten der E.E.G. Volgéns de

bovengenoemde kringen zou de Europese Commissie haar

aandacht aan dit vraagstuk moeten schenken, daar anders

de gehele Westeuropese markt in een voortdurende toestand

van onrust zôu blijven.

Dus weer een beroep op de E.E.G. en prompt werd op

6 maart 1961 een mededeling gepubliceerd van een woord-
voerder van de Europese Commissie, het uitvoerend orgaan

van de E.E.G., houdende dat voortaan contracten, zoals

het enige tijd geleden door de Italiaanse staatsmaatschappij

E.N.I. met de Sowjet-Unie gesloten contract voor de leve-

ring van 12 mln, ton ruwe olie uit de Sowjet-Unie, voor-

wrp’ dienen te zijn van voorafgaand overleg tussen de

landen ‘?an de E.E.G. en de uitvoerende organ’en van de
Gemeenschappen. Hij deelde verdër mede, dat reeds be-

sprekingen ‘met de regeringen der aan’gesloten landen heb-

ben plaatsgehad met het doel te komen tot een tenuitvoer-

legging van art. 3, ar. 1 van het E.E.G.-verdrag. Dit

artikel bepaalt, dat de aangesloten landen hun handels-

betrekkingen met derde landen op zodanige wijze dienen

të coördineren, dat aan het’einde van de overgangsperiode

de noodzakelijke voorwaarden bestaan voor het voeren
van een gemeenschappelijke handelspolitiek tegenover

derde landen.

Wat zielig moest de man van de E.E.G. hierop laten

volgen, dat de E.E.G. door.de Italiaanse Regering op de
hoogte was gesteld van de voornaamste bepalingen van

het contract van de E.N.I. met de Sowjet-Unie en dat de

inlichtingen van de Italiaanse Regering o.a. betrekking

hadden op de hoeveelheden en de leveringsdata. Alsof

met minder had kunnen worden volstaan!

3)
Het rapport van de O.E.E.C. spreekt, zoals
wij
hebben
gezien, van 24,8ln.’ ton door de raffinaderijen in 1959 afge-
leverde produkten.

Italië houdt het been stijf.

Drie
maanden. nadat deze verklaring was nifgegeven,

kwam uit Brussel het bericht, dat de groot-importeur van

(goedkope) Russische olie, Italië, op een
bijeenkomst
van

vertegenwoordigers van de E.E.G.-landen in Brussel, ge-

weigerd had in te gaan op een voorstel van zijn mede-

leden, om de invoer van Russische olie te beperken. Het

is niet onmogelijk dat de vijf overige E.E.G.-landen ihans

zullen besluiten, de invoer van olie- en olieprodukten uit

Italië aan beperkingen te onderwerpen, zo werd hierbij

tevens medegedeeld.

De vijf opponerende Euromarkt-landen, w.o. Nederland,

verzetten zich, niet zozeer tegen de invoer van Russische

olie door Italië voor binnenlands verbruik, maar zij hebben

er wel ernstig bezwaar tegen dat de Russische olie via

Italiaanse raffinaderijen onder dekking van het E.E.G.-

verdrag naar hun landen wordt geëxporteerd (Italië: an

European distributor of Soviet oil products). Er is nog een

kans – aldus ,,De Volkskrant” van 13juli 1961 – dat

dit olieconflict wordt opgelost op politiek niveau, maar

bepaald hoopvol klonk dit toch niet.
En zo moest dan ook ,,Petroleum Press Service” in het

nummer van augustus 1961 een beschouwing opnemen

onder de titel ,,The Russo – Italian oil trade criticized”

waarin de moeizanie pojingen werden geschetst die van

de zijde der E.E.G. zijn aangewend om het halsstarrige

Italië tot andere en betere inzichten te brengen. Zo be-

pleitte de heer Robert Marjolin, een der vice-presidenten

van de Europese Commissie, dat de zes landen van de

E.E.G. hun olie-invoeren uit de Sowjet-Unie zouden be-

•perken tot hoogstens 10 pCt. van hun totale behoeften.

Deze landb

buiten Italië – voeren momenteel ongeveer

7 pCt. in; ,,but Italy was responsible for over a half”.

Zoals wij hebbén gezien, wenst Italië in deze generlei

medewerking te verlenen. Er zullen nu eerst nog informele

bésprékingen plaats hebben, maar dan zullen bepaalde

voorstellen toch aan de Raad van Ministers moeten worden

voorgelegd. Het standpunt van de vijf E.E.G.-landen –
buiten Italië -‘ dat er ernstig bezwaar moet worden ge-

maakt tegen het exporteren van Russische olie naar hun

landen via Italiaanse raffinaderijen en onider dekking van

het E.E.G.-verdrag, mag alleszins redelijk worden genoemd.

Het moet ons dan ook van het hart dat Italië in dezen hoog

spel speelt en de eenheid van het Westen aan grotere

gevaren blootstelt dan waarvan het zich rekenschap blijkt

te geven.

Naschrift.

Dé ,,Statistische Wègwijzer” van hét Bureau voor de

Statistiek deÈ Europese Gemeenschappen vermeldt ‘op

blz.
59,
wat Italië betreft, het cijfer
14.956 x
1.000 ton v6or

leveringen op de binnenlandse markt- (O.E.E.C. 17.700).

Het verschil kan liggen in het ëigen verbruik der raffinade-

rijen en de bunkering van zeeschepen (nöot op blz. 58).

Wij houden ons dus maar aan het exportcijfer van iets

meer dan 7 mln, ton (,,Petroleum ‘Press Service” van

april 1961 geeft vo(5r
1959
efl 1960 de cijfers 7.303 en 7:220).

Haarlem.

F. S. NOORDHOFF.

Leeft
niet
Uw tijd mee!

– •.

Leest de
‘E.-SB.”

29-11-1961

1129

Culturele. aspecten

van de cimmerciële televisie

In een eerste bijdrage is aan de hand van verschillende

publikaties geconstateerd, dat sterke juridische argumenten

pleiten yoor toelating van commerciële televisie in Neder-

land en de verwachting is uitgesproken, dat bij de komende

openbare behandeling in de TweedeKamer, dit aspect

in het bijzonder de aandacht zal krijgen.

• Daarenboven ,zullen ook de culturele aspecten tegen
elkaar worden afgewogen en met name met betrekking
tot de verhouding van het bedrijfsleven tot de .cultuur,

alsmede tussen de reclame en de cultuur. Het is natuurlijk

onjuist te beweren, dat de reclame een culturele activiteit

in de engere zin van het woord is. Reclame is voor alles
een economische activiteit: diensten en goederen aan de

man brengen. Maar de vormgeving kan wel degelijk geba-

seerd zijn op artistieke maatstaven zonder daarbij het doel

uit het oog te verliezen, nI. de verkoop te stimuleren en te

reguleren. Zo zal de verantwoorde reclame stellig ‘rekening

houden met de normen, die een samenleving beheersen.

Zo gezien mag men de reclame dan ook niet stellen tegen-

over de cultuur in enge zin, maar als element van de cultuur

in ruime zin.

Doelmatige reclame is cultureel.

Alleen wanneer de reclame in de televisie een waarlijk

a-cultureel element zou zijn, zouden culturele overwegingen

aan de reclame de televisie kunnen onthouden. Deze moge-

lijke vrees is evenwel ongegrond omdat de
Nederlandse

stijl
van de reclame, zoals die algemeen wordt aanvaard, in

vele opzichten ver uitkomt boven de buitenlandse reclame-

methoden
1
). Dan zijn er verder de
normen,
die de reclame-
wereld zichzelf vrijwillig heeft opgelegd en die, in tegenstel-

ling met het buitenland, waar zelfs wettelijke bepalingen

in het leven zijn geroepen, hiër te lande zonder’ dwang van

de Overheid tot stand zijn gekomen. Ook het
eigenbelang

v a n de adverteerders gedoogt niet, dat de reclamevormen

strijden met algemeen aanvaardbare opvattingen, omdat

dit in strijd zou zijn met de
overwegingen van zelf behoud

van een commerciële t.v.-organisatie zelf.

Over dit eigenbelang en het parallel lopen van reclame

en cultuur schreef de journalist A. Koolhaas in het ,,Parool”

eens,,dat de reclame zich niet kan veroorloven slecht te

zijn ,,want op hetzelfde ogenblik bestaat zij niet, of wordt

zij anti-reclame. Er is heel veel voor te zeggen om het boei-

endé als kenmerk te incorporeren in de cult’irele waarde.

Wanneer de een of andere manifestatie of het één of andere

schouwsjel, dat een hoge culturele waarde moet hebben,

op’grond van de naam van de schrijver of gezien de standing

van de optredenden, vervelend is, dan is de culturele waar-

de alleen maar pretentie. In werkelijkheid is er dan in het

geheel geen waarde, laat staai een culturele.

Het is duidelijk, dat de hedendaagse mens verschrikkelijk

veèl ziet,
‘bijzonder
veel indrukken te verwerken krijgt en
moeilijk is te vangen in een ongestoorde aandachtigheid.

Die aandacht kan bestaan voor allerhande zaken. Voor

culturele dingen en serieuze onderwerpen, voor lol, voor
verstrooiing en zonder• twijfel ook vooi minderwaardig

dingen. Maar zeker is de aandacht van het publiek alleen’

maar gevangen te houden wanneer. het gebodene, dus èf

in het culturele ôf,in het amusante (wat volstrekt geen tegen-‘

stelling behoeft te zijn) èf in de verstrooiing, bf in de lol,

kwaliteit heeft en op zichzelf boeiend is. Dat element wordt

in Het begrip ,,cultureel” veel te veel verwaarloosd en dat

element zal met name commerciële televisie niet kunnen

verwaarlozen, omdat de reclame dan anti-reclame wordt”
2).

Programmaverzorging.

Wanneer tegen de invoering van de reclameboodschap

zelf geen bezwaar meer wordt aangevoerd, dan blijft even-

wel de vraag of ook de
prograinniaverzorging,
wanneer

men die een culturele daad wil noemen, aan een vennoot-

schap op aandelen mag worden opgedragen. Erkennend,

dat de commercie toegang moet hebben tot het beeldscherm

en dat ,,zulk een afwijzing strijdig zou zijn met het demo-

cratisch bestel”
3),
gaat Prof. T. T. ten Have niet zo ver om

ook de programmaverzorging aan anderen te willen over-

laten dan de omroepen.

Wij dienen t.a.v. dit aspect evenwel te bedenken, dat het

adveiterende bedrijfsleven ook geen behoefte heeft om zelf

de programmaverzorging ter hand te nemen, want dat zou

immers betekenen een invoering van het ,,sponsored”

programma (het
,
patronagesysteem), waarbij de adverteer-

der verantwoordelijkheid draagt voor de programmas

inhoud. ,,Deze vorm”, aldus Dr. Van der Wal in zijn ope-

ningsreae t.g.v. de Utrechtse najaarsbeurs 1958, ,,is om

verschillende redenen voor Nederlandse verhoudingen af

te wijzen. Vooral omdat de adverteerders, die zich toch met

de programma’s willen gaan bemoeien, zich zouden bewe-

gen buiten de sfeer van hun activiteit, die bij uitstek econo-

misch is en niet cultuurdragend, wanneer wij zo de program-

maverzorging gemakshalve mogen noemen. Wel hoort

men allerwege steinmen opgaan dat de bedrijven, vakver-

enigingen en collectiviteiten een modern mecenaat moeten

gaan vormen, maar vooralsnog zijn de leidende figuren

die door hun decisies in deze groepen de doorslag zouden

moeten geven, nog niet mede op hun culturele kwaliteit

geselecteerd. Mede op grond van deze overwegingen zal

het noodzakelijk zijn, dat de fabrikant iedere directe in-

vloed op het programma dient te worden ontzegd”
4).

Dus een economische eenheid worde programmaver-

zorging ontzegd, maar geen daartoe speciaal in het leven

geroepen en door het bedrijfsleven in stand, gehouden

cultuurdragende organisatie. Met betrekking tot hetzelfde
vraagstuk in Duitsland heeft de omroepsocioloog Gerhard

Eckert eens het volgende geschreven:

,,Kultur wird nicht nut im staatlichen, stâdtischen oder

auch öffentlich-rechtlichen Rahmen geboten, sondern

das Individuum, als Ausgangspunkt aller schöpferischen

Leistung, kan mindestens ebensogut im Rahmen priva-

,ter Initiatieve zur Geltung kommen. Wer diese Tatsache

leugnen wollte, wiirde an der Grundlage der westlichen

Kultur Uberhaupt rütteln und das Heil allein von einer

staatlich gelenkte Kulturpflege erwarten müssen. Hier

also scheiden sich in Wahrheit die Geister.

Auf das Fernsehen angewendet bedeuten solche

Erkenntnisse,’ dass die auf eine staatliche Gebühr

gegründete Sicherheit einen öffentlichen Dienst unab-

hangig von der Gunst des Massen macht. AHer die be-

.deuteri doch nicht, dass ein etwaiger zweiter, anders

artige organisierter Dienst a priori kulturlos sein müsste.

Nicht die Leistung der Rundfunkanstalten oder gar die

1130

29-11-1961

Fortführung ihrer Fernsehprogramma wird in Frage

gestelit, sondern jhr uberheblicher Anspruch, heute und

in Zukunft die alleinigen Trager kultureller Verantwor-

tung für das Fernsehen zu sein.

Warum soliten etwa die Kirchen, die seit Jahrtausenden

Initiator und Trager von Kunst und Kultur sind

(obwohl sie auf Almosen oder Kirchensteuer angewiesen

sind), warum soilte etwa die Wirtschaft, die seit langer

Zeit als Mazen der Kunst in Erscheinung tritt (obwohl

sie vom Absatz ihrer Produkte abhangig ist), warum

soilten die Zeitungen oder Zeitschriften, die der Kultur

seit langen eine verstandnisvolle Pflegestatt bieten (ob-

wohl sie auch Anzeigen veröffentlichen), – warunl

soilten sie alle und manche andere schlechtere Bürger
für eine kulturelle Leistung auch im Fernsehen als die

Rundfunkanstalten sein?”
5).

Het is niet de organisatievorm, die beslissend mag zijn

over al dan niet toelaten tot de televisie, maar het zijn de

zekerheden, die worden geboden, dat men de programma-

verzorging ernstig neemt. Deze zekerheid kan door een

commerciële t.v. -organisatie eveneens worden gegeven,

bi. door de instelling van een programmaraad. Men

kan zelfs aan de Overheid de benoeming der leden van

de raad ter goedkeuring voorleggen. De beide staats-

secretarissen gaan in hun beleidsnota nog verder door een

door de Overheid in te stellen programmaraad en reclame-

raad in het vooruitzicht te stellen. Het instellen van deze

krooriraden moet niet worden gezien als een’ verschuiven

van de verantwoordelijkheid naar de Overheid. De verant-

woordelijkheid blijft uitsluitend berusten bij de directie

van de commerciële omroepmaatschappij, omdat het on-

juist is de Overheid te belasten met een verantwoordelijk-
heid, waartoe zij niet geroepen kan zijn.

Ziehier het fundamentele verschil met de omroepen,

die geheel en al autonoom zijn, omdat de controle op de

uitzendingen overeenkomstig artikel 6 van het Televisie-

besluit 1956 repressief is. Dit preventieve toezicht op de

commerciële televisie verzekert, dat niets wordt uitge-

zonden, dat gevaar kan opleveren voor de veiligheid van de

Staat, de openbare orde en de goede zeden, zoals het in

art. 4 van het betrokken Televisiebesluit heet.

De controle op de programma’s via raden zouden wij

evenwel aanvullend willen zien. Belangrijker lijkt het ons

om de garanties voor een verantwoord programmapeil te

leggen bij het beleid van de omroep zelf èn bij het publiek,

dat in zijn waardering en afkeuring een maatstaf is

voor programrnasamenstelters. Incidentele onderzoekingen,

waarvan de Hilversumse omroepen zich steeds afzijdig

houden, tonen duidelijk aan, dat het niet te gewaagd is te

spreken van een voldoend kritisch vermogen, waaraan

gezin en kerk, school en jeugdbeweging, volkshogeschool,

krant en tijdschrift gezamenlijk hebben meegewerkt. Uit
een door het N.I.P.O. in april ingesteld onderzoek blijkt,

dat, op de vraag welke soort programma’s het publiek

meer zou willen zien bij keuzemogelijkheid, de volgende

antwoorden uit de bus komen:

25 pCt. vraagt meer toneel en televisiespelen,

15 pCt. meer films,

9 pCt. meer nieuws, actualiteiten, journaal,

8 pCt. meer sportverslagen (van de vrouwen slechts

3 pCt., maar van de mannen 14 pCt.),
9 pCt. verlangt meer opera en operette,
8 pCt. meer amusementsprogramma’s,

5 pCt. meer cabaret en kleinkunst
6)

Verscheidenheid in programma’s kan slechts worden

toegejuicht en dan is het vanzelfsprekend, dat een nieuwe

organisatie, die acht slaat op openbare orde en goede zeden,
deze verscheidenheid vergroten kan en de culturele eenvor-

migheid, die ons steeds nauw omsluit, kan helpen door-

breken. Programmaverscheidenheid, mits geen kwalitatief

programmaverschil, bevordert culturele spreiding. Een-

zelfde verscheidenheid, waarbij één der programmaver-

zorgende organisaties de grootste greep op het ptibliek

heeft, veronderstelt een te eenzijdige beïnvloeding. Deze

laatste opmerking heeft niets uitstaande methet al of niet

bestaan van onafhankelijke televisie, omdat dit gevaar ook

dreigt bij de tegenwoordige vrije omroepen en zich ook

inderdaad voordoet, omdat een duidelijk kwalitatief ver-

schil te constateren valt tussen de prestaties van de televisie-

partners.

Bevordering van nihilisme?

Wat betekent het, wanneer aan de tegenwoordige omroep-

(advertentie)
•..

U kunt Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim 200 vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig

geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aanclelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

ondernemingen

29-1 1-1961

1131

programma’s’ onafhankelijke, programma’s worden toege-

voegd?’Betekent het, dat de reclametelevisie de christelijke
omroep doodt en straks zeer veel aan alle cultuur en religie

tegengestelde programma’s onze huiskamers vult, zoals

door de A.R.-fracticleider Dr. Bruins Slot is gesteld in een
rede op de op 10 juni gehouden deputatenvergaderiiig van

zijn .pattij )? Of heeft N.C.R.V.-voorzitter Roosjen gelijk

wanneer hij de staatssecretarissen -verwijt, dat door invoe-

ring van onafhankelijke televisie het nihilisme in een be-

voorrechte positie wordt gebracht
8
)?

Uit een ander N.I.P.O.-onderzoek is komen vast te staan,

dat 68 pCt., dus meer dan
2/3
van de kijkers geportecrd is

voor een tweede programma, waarvan de programma-

vérzorging wordt’
,
opgedragen aan een nieuwe, van de

Hilvèrsumse omroepen onafhânkelijke Organisatie. Onaf-

hankelijke televisie wil, dan ook zeggen, dat de rogram-

ma’s niet gebonden zijn aan bëpaalde geestelijke, gods-

dienstige en/of politieke richtingen. Dit houdt niet in, dat

bepaald uitzendingen niet onderwerpen zouden mogen

behandelen betreffende godsdienstige, gcestelijkë of wereld-

b’eschoiweljke stromingen of systemei.

De onafhankelijkheid van de commerciële t.v. voegt aan

dergelijke uitzendingen mogelijk nog een nieuw element

toe, namelijk die van vrij-zijn van propaganda. Het onder-

w’erp zal als programmastof worden gekozen om het

belang of de bclangwekkendhcid hiervan, maar niet om

het fcit,,dat de gebcurtenis past in hct gehele proptganda-

systecm en dienstbaar wordt gemaakt aan hèt uitdragen

van rincijfiële doeleinden van de omroep. Een onafhanke-

lijkheid, door de hocgleraar-directeur van de Rijksaca-

dcmie voor Beeldende:Kunsten, P,of. Dr. N. R. A. Vroom,

aldus geadstrucerd: ,,Wanneer de K.RO. een pater, die

missinarisarbeid heeft verricht op de Key-eilanden, voor

de camera laat vertellen over land en volk daar, dan heeft

dèzcuitzending, hoe je het ook w’en’clt of kéert, uitgesproken

het karakter van een katholieke uitzending en is in principe

bestemd voor katholieken. Waniieer deze zelfde pater

orecies hetzelfde doet voor de camera van de commerciële

c.v., dan
,
is dit een algemene uitzending, die door iedereen

zal worden genoten voor wat zij waard’is, zonder de.bij-

gedachten, dat hij eigenlijk naar een katholieke uitzending

zit te kijken. Wanneer de V.A.R.A.,een programma wijdt

aan de spoorwegstaking, dan worden, hoe men het ook

bekijkt, de verdiensten van de stakers’ in het licht van de

arbeidersontwikkeling door de toeschouwers gezien als

gemonopoliseerd door de V.A.R.A. (of P.v.d.A. zo U.

wilt), terwijl, dit programma, door de commerciële t.v.

gebracht, bij niemand associaties zal forceren, als zou deze

spoorwegstaking anders dan van een enorm belang zijn

geweest voor de gehele sociale structuur in ons land”
9)

De onafhankelijkheid vergroot dus tevens de culturele
verscheidenheid van het totale Nederlandse programma.

De vrees, dat de onafhankelijke programma’s een grotere
aantrekkingskracht zullen uitoefenen op het publiek, zou,

wanneer die vrees dus inderdaad bij de omroepen bestaat,

een erkenning
impliceren,
dat de zuilenomroep in zijn

geestelijke bagage niet de potenties meedraagt, waarmede
de aantrekkingskracht van de onafhankelijke programme-

ring kan worden weerstaan., Een vrees, die gelijktijdig een

erkennen van tekdrtschieten inhoudt, maar ook, dat de

zuilenomroep misschien zelfs minder kan bijdragen tot, de

culturele ontwikkcling.van de kijkers dan de onafhankelijke

omroep!

s-Gravenhage.

Dr. P. GROS.

Literatuur

P. Gros: ,,Commerciële exploitatie van een tweede televisie-
net” in ,,E.-S.B.” van 18 juni 1958.
A. Koolhaas: ,,Kwaliteit is ook cultuur”, in
Het Parool
van 2 mei 1956.
T. T. ten Have: ,,Problemen rondom de commerciële televi-
sie”, in
Paraat,
van 17 september 1958.


G. v. d. Wal: Rede t.g.v. de opening van de Utrechtse Najaars-
beurs 1958, van 28 augustus 1958. Gerhard Eôkert: ,,Monopöl oder Wettbewerb im deutschen
Fernsehen”, blz. 21, München
1958.
N.l.P.O., bericht no. 839, 29 mei 1961.
Trouw, 10 juni 1961.
N.C.R.V.-Omroepgids, 3juni1961.
D. de Vilder: ,,Nederland krijgt commerciële televisie” in
Ariadne
van december 1956.

Suriiiaarnse kanttekeiiingen

(Derde kwartaal 161)

Sedert de aanang. van het jaar is er een zekere spanning

te constateren tussen de particuliere en. de overheidssector

in de financieel-economische ontwikkeling. Het particuliere

bédrijfsleven bevindt zich in een gezonde expansieve situ

atie, gekenmerkt door verhoging der omzetten, oprichting

van nieuwe en uitbreiding van, bestaande bedrijven en

daarnaast slechts een onbetekenend aantal faillissementen.

Anderzijds is de financiële pôsitie van het Land snel ver-

slechterd. In hoeverre deze spanning in een acuut stadium

zal geraken zalin hoge mate afhangen’ van het in het

komende’jaar te voeren beleid.

Gelijktijdig met het indienen van de Begroting voor

1962 publiceerde de Minister van Financiën een brochure

– welké meer beoogt te zijn dan een populaire toelichting

op deze -Begroting. Deze brochuré, getiteld ,,De Toestand

van ‘s Lands Financiën”, analyseert de situatie in feite

op grond van de niet-toegepaste adviezen van het Rapport

Lieftinck-Goedhart
1).
Deze adviezen hadden betrekking

I
) Rotterdam/Paramaribo; zie ,,E.-S.B.” 1959, blz. 1082.

1132,

op het gevaar van te snel stijgende overheidsbestedingen,

ook al vonden deze plaats in de produktieve sector –

zij het op lange termijn.

– ‘In stede van de aanbevolen temporisatie der ontwikke-

lingsplannen is men overgegaan tot een versnelling, hetgeen

blijkens deze brochure zelfs een belangrijke begrotings-

overschrijding in 1960 tot gevolg had. Deze bedroeg on-

geveer
Sf.
8
1
3 mln, ofwel ruim 10 pCt. van de totale be-
groting. Geconstateerd wordt dat ook in 1961 een over-

realisatie plaatsvindt, hetgeen reeds merkbaar is door

liquiditeitsmoeilijkheden. Kon gedurende de afgelopen

jaren nog worden geput uit extra reserves uit vroegere

jaren, deze zijn thans niet meer aanwezig. Over het beleid

met betrekking tot het Tienjarenplan, waarover later,

wordt in deze brochure weinig gesproken.

De Minister analyseert het financiële beleid van de Rege-

ring op’grond van drie criteria en wel: Ontwikkeling,

Budgettair en Monetair, waarbij het eerste het richtsnoer

is voor het wenselijke en de beide andere voor het mogelijke.

liet wenselijke wordr daarbij minimaal bepaald door de

29-1 1-1961

bevolkingsaanwas, de produktiviteit der investeringen en

de gewenste toename van het nationaal inkomen. Het

moge1ijke kan vôlgens dit betoog worden verruimd, voor

zover het betreft het budgettaire criterium, door verhoging

van de eigen financiele krachtsinspanning en door hulp

van buiten. Bij dit laatste wordt de hoop uitgesproken,

dat ‘de voorwaarden waaronder en de verhouding waarin

Nederland deelneemt aan de financiering van het Tien-

jarenplan kunnen worden gewijzigd en dat aan de finan-

cieringsgetallenverhouding (schenking 1, lening 1 en Suri-

name zelf 1) thans geen sacrale betekenis’ zal worden toe

gekend.

In de brochure worden geen wegen aangegeven ter ver-

hoging van de eigen krachtsinspanning, hetgeen valt te be-

treuren, daar juist dit de belangrijkste remedie dient te

zijn voor dè thans vrijwel acute financieel-economische

moeilijkheden, Leningen in het buitenland, voor zover

deze zullen kunnen worden gerealiseerd, zullen in het alge-

meen slechts een verschuiving van de bestaande moeilijk-

heden’naar lâtere datum betekenen.

De Begroting voor 1962 van het Tienjarenplan biedt

hiervoor zeker geen aankiopingsputit: Bij een nieuwe ver-

hoing van de totaie uitgaven wordt meer dan voorheen
de kwantitatieve nadruk gelegd op de niet-produktieve

sectoren bij een besteding welke bijna het dubbele bedraagt

van het maximaal toelaatbare volgens het Rapport Lief-

tinck-Goedhart. De hieronder volgende tabel geeft een

verkorte vergelijkende begroting voor de laatste vier jaren.

1960
1
1961
1
1962

(in pCt. van het totaal)
Direct

produktief
……………….
28
38
42 39′
54
44
41
39 14
15
14
18
3


.3
4

Indirect produktief

……………..
Sociale

Sectoren

………………..
.

8,0

(in Sf. mln.)
Seheer en onvoorzien ……………4

Totale

begroting

…………….
22,0 24,0

1
25,5
Maximaal

toelaatbaar

volgens

Lief-
.
1

tinck-Goedhart

……………..
14,0
17,5
13,7

1

13,7

Hierbij dient te worden aangetekend, dat de indirect

produktieve sector in absolute cijfers ongeveer gelijk bleef
en dat het gestegen cijfer voor de direct produktieve sector

sedert 1959 vrijwel uitsluitend ten goede komt aan agra-‘

rische doeleinden. Voor industrie-ontwikkeling werden in

deze jaren slechts kleine bedragen gevoteerd (1961:
Sf.
1,0

mln.; 1962:
Sf.
0,6 mln.). Hoewel de Minister van Econo-

mische Zaken thans veel belangstelling toont voor deze

industrie-ontwikkeling kan, gezien het beperkte bedrag uit

Tienjarenplanfondsen, op korte termijn waarschijnlijk

weinig worden gerealiseerd. Van een verhoogde produk-

tiviteit in de agrarische sector, welke op grond van de

geïnvesteerde bedragen verwacht mocht worden, blijkt nog

weinig. Het agrarische aandeel in de export neemt lang-

zaam maar zeker af.

De huidige financieel-economische moeilijkheden van de

Overheid kunnen aan de hand van het hierboven vermelde

in hoofdzaak worden teruggebracht tot het probleem van

de gevolgen van een voortgezette overbesteding door de

Overheid op sociaal en infrastructureel terrein. En daarbij

is de situatie thans reeds dermate voortgeschreden, dat

het niet voldoende is, terug te keren naar de door het

Rapport Lieftinck-Goedhart aangegeven weg. Verder

strekkende maatregelen zullen noodzakelijk blijken te zijn.

Het Jaarverslag over 1960 van de Centrale Bank van

Suriname ademt reeds in deze geest. Daarin wordt ge-

constateerd, dat de toeneming van de geldhoeveelheid in

de beide laatste jaren bepaaldelijk veel groter is geweest

dan de geschatte groei van het nationaal inkomen: Uit
een sedertdien aangevangen ,,Financiële en Monetaire

Kwartaalstatistiek van Suriname” (Uitgave van het Alge-

meen Bureau voor de Statistiek)-bljkt, dat deze ontwik-

keling zich in dit jaar voortzette. De totale geidhoeveel-
heid, gemeten naar primaire en secundaire liquiditeiten,

bedroeg (in duizenden Surinaamse guldens) op:

31-12-1959

…………….
44.376

31-12-1960

…………….
.48525

30-6-1961

…………

50.856

Daartegenover nam de toename in besparingen af. Zelfs’

beek in het eerste halfjaar van dit jaar bij de Surinaamse
Pbstspaarank eèn ontsparing te zijn opgetreden, hetgeeit

invele jaren niet is voorgekomen. Gedurende hetjar

1960 nani de nettô’ buitenlandse valutapositie van de Ceh-
trâle Bank af van
Sf.
37,6 mln, tot
Sf.
33,6 mln. Op 26 sep

tember 161 was deze verder gedaald tot
Sf.
30,1 mln.

Het valt derhalve niet te verwonderen, dat de inmiddels

afgetreden President in zijn algemene beschouwing over

-de economische ontwikkeiing (op blz. 24) o.a. het vol-

gende stelt:

,,Tn hetverslag over 1959 heb ik het nodig gevonden veel aan-
dacht tè besteden aan het rapport van de missie Lieftinck/
Goedhart en daarbij de stçllige verwachting uitgesproken dat
het rapport’ bestemd is om in de eerstvolgende vijf tot tien jaren
mede als basis te dienen bij het bepalen van het financiële en monetaire beleid. Deze verwachting is in het verslagjaar nog niet in vervulling gegaan. Het is te hopen, dat de loop van de
omstandigheden niet dusdanig zal zijn, dat op een gegeven
ogenblik scherpere maatregelen dan die, welke in bedoeld rap-
port werden aanbevolen, nodig zullen zijn om ernstige ver-
storingen van het economische evenwicht op te heffen”.

En op blz.’25:

,,Het is mijn stellige verwachting dat Regering en Staten de
gelegenheid niet zullen laten voorbijgaan de belangrijkste ad-
viezen van het rappoitLieftinck/Goedhart tijdig ten uitvoer
te legge.n. De reeds opgetreden verstoring van het budgettaire
evenwicht kan, indien zij aanhoudt, gemakkelijk leiden tot ver-
storing van het monetaire evenwicht, waarbij ‘de sociaal onrecht-
vaardige toestand zal ontstaan dat de economisch minder be-
deelden in reëel inkomen nog achteruitgaan, terwijl het wel-
standsverschil tussen deze groep en een kleine economisch ge-
privilegeerde groep groter n grôter wordt”.

In de hierbcven reeds besproken brochure van de Minis-

ter van Financiën worden aan de hand van sedertdien bé-
schikbaar gekomen cijfers de. geschetste verstoringen op

een duidelijke wijze gesignaleerd. Evenwel kan uit de ‘aan-.

geboden Ontwerp-Begroting voor 1962 niet worden ge-

.destilleerd, dat men thans reeds toe is aan de uitvoering

van adequate, maatregelen ter .beteugeling van de conse-

quenties. De enige maatregel in voorbereiding, die kan

worden genoemd, is de bij het Ministerie van Economische

Zaken in studie zijnde Ontwerp-Landsverordening ter be-

teugeling van het afbetalingskrediet.

Het feit dat een zeer belangrijk deel der consumptie-

artikelen wordt geïmporteerd is voorshands, een goed

tegenwicht tegen een mogelijk optredende infiatoire stijging

van het binnenlandse prijspeil. Gedurende het derde kwar-

taal van dit jaar bedroeg het indexcijfer (basis: derde

kwartaal 1953) van de prijzen van het levensonderhoud

te Paramaribo 120 tegenover 119 in de overeenkomstige

periode in 1960. Typerend is echter, dat voor goederen

van buitenlandse oorsprong een daling optrad van 108

naar 107 en voor goederen van binnenlandse oorsprong

een stijging van 128 naar. 131. .

29-11-1961

1,133

De prijsstijging van de importgoederen sedert 1953 kan

voor een groot deel worden verklaard door de verhoging

der invoerrechten in 1957. Sedertdien wordt in grote lijnen

het were1dprijspeil gevolgd. De prijsstijging der binnen-
landse goederen kan vrijwel geheel worden toegerekend

aan verhoogde produktiekosten in geldeenheden. Deze

verhoogde produktiekosten zijn ongetwijfeld eveneens de

hoofdoorzaak van de exportmoeilijkheden voor bepaalde

artikelen, zoals koffie, kokosolie en thans ook suiker.

Sedert de in het tweede kwartaal van dit jaar ingevoerde

invoerverboden van deAe artikelen ter ondersteuning van

de binnenlandse producenten
2)
groeide op de binnen-

landse markt een duidelijke opwaartse afwijking van het

prijspeil dezer artikelen ten opzichte van het wereldmarkt-

peil.

Bij een vrijwel onveranderd prijspeil van de geïmpor-
teerde consumptie-artikelen uit de bestedingsdrang zich

ten opzichte van die artikelen in een grotere vraag. Dit

heeft voor de betrokken importhuizen een verhoogde omzet

ten gevolge, hetgeen een gunstige ontwikkeling voor deze

branche stimuleert. Het aantal aanvragen voor bedrijfs-

vergunningen voor groot- en kleïnhandel is sterk stijgende –

en de bestaande bedrijven breiden uit en nioderniseren.
in september verscheen het voorlopig -verslag vân de

‘Bedrijfs- en Beroepstelling 1961 van het Algenieen Bureau

voor de Statistiek. Van de in totaal getelde 6.621 bedrijven
(uitgezonderd overheidsbedrjven, landbouw en onderwijs)

wareni3.520 handelsbedrijven, waarvan 2.124 in de stad

Paramaribo. Deze bedrijven hadden 5.873 man personeel

in diénst van het totale aantal van 20.868 geëmployeerden

bij de bedrijven. Het gemiddelde looninkomen
(Sf.
2.000

per jaar) was na dat bij de mijnbouw (Sf. 3.424 per jaar)

het hoogste. Het valt derhalve te begrijpen, dat er zonder

sterke stimulansen bij de handelaren weinig neiging be-

staat tot het zich interesseren voor industriële produktie.

Het dominerende belang van de grootbedrjven voor de

werkgelegenheid blijkt uit de cijfers betreffende de be-

drijven gerangschikt naar grootte. In het gehele laiid zijn

er 29 bedrijven met meer dan 100 man personeel en 6.597

met minder dan 100 man. Van deze grootbedrijven zijn

er 26 in Paramaribo gevestigd. Hierover zijn nadere ge-

gevens gepubliceerd, waaruit blijkt, dat zij gezamenlijk

11.428 man in dienst hebben tegenover een totaal aan

personeel van 6.978 van de overige 3.886 in de hoofdstad

gevestigde bedrijven. Daarenboven is het gemiddelde jaar-

loon bij deze grootbedrijven
Sf.
2.402 tegenover
sj:
1.641

bij de overige bedrijven. Hieruit kan worden geconcludeerd

dat het sociaal-economisch niveau van het gehele land

2)
Zie ,,E.-S.B.”
1961, blz. 869.

thans wdrdt bepaald door slechts enkele grootbedrijven,

hetgeen een belangrijke factor kan zijn voor de industriële

planning.

Hieronder volgen nog enkele veel voorkomende be-

roepen met hun gemiddelde jaarloon ter oriëntering:
loon in
Beroep

Aantal

JaarSf.
Kleermaker

……………………………..
228

978
Winkelassistent

……………………….
.1.108

1.242
Timmerman (algemeen)…………………622

1.823
Mijnwerker

……………………………
725

2.314
Kantoorbediende (alg.)
………………..

..

.J.0l7

2.619
Academisch gevormden (alg.)
……………
50

13.514

De zeer wisselvallige regenval was van nadeiige invloed

op de landbouw. Verwacht kan worden, dat de citrusoogst

gedeeltelijk en de koffie-oogst geheel mishikt. Mischien

is het laatste een tijdelijke oplossing voor het koffie-

probleem, daar ten gevolge van de te hoge prijs de koffie-

oogst van 1960 nog grotendeels onverkocht is. Inmiddels

werd een Stichting Surinaamse Koffieproducenten Centrale

opgericht, welke belast is met de voorlopige financiële

steun aan de producenten door het Ministerie van L.V.V.

Ook in de jaren dertig bestônd een dergelijke Centrale.

In afwachting van een nieuwe Plantenbeschermings-

verordening is de keuring van agrarische’produkten bij

invoer verscherpt.

De bauxietuitvoer bedroeg tfm augustus 2f mln, ton,

even veel als in de overeenkomstige periode van ‘1960.

De belangstelling voor de in het
Corantijngebied
aan-

getroffen bauxietvoorkomens blijkt groot te zijn. De Over-

heid is thans’ doende een beslissing te nemen inzake te

verlenen concessies. In het algemeen kan worden ver-

wacht dat de bauxietontginning en -verwerking binnen-

kort een belangrijke uitbreiding zal ondergaan. Dit is even-

eens het geval ih Frans Guyana, alwaar verwacht wordt,

dat Kayser in 1962 zal beginnen met de exploitatie van de

concessies bij Kaw. De om verscheidene redenen afge-

nomen belangstelling voor Afrikaanse bauxiet zal aan de

gestegen belangstelling voor de Guyana’s niet vreemd

zijn. –

De scheepvaartverbinding met Europa werd uitgebreid

met een vierwekelijkse dienst van de Hornliniç. Deze lijn-

dienst geschiedt in samenwerking met de French Line,

zodat deze combinatie iedere twee weken een afvaart heeft

in beide richtingen. Een door de Overheid geëntameerde

regelmatige verbinding met de Nederlandse Antillen mocht

bij gebrek aan lading nog niet de gewenste belangstelling

ondervinden.

Paramaribo, oklober 1961.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.

INGEZONDEN STUKKEN

Economisch oordeel, voordeel en vooroordeel

Drs, J. Dekker te ‘s-Gravenhage schrjjft ons:

In een kort artikel van Drs. P. van Zuuren, getiteld

,,Van pyramide tot paddestoel” (,E.-S.B.” van 5juli 1961)

werd een opmerkelijke beeldgrafiek inzake inkomensverde-

ling in de Verenigde Staten geproduceerd en voorzien van

commentaar. De strekking van het geheel was, dat een

revolutie op het gebied van de inkomensverdeling in de
Westerse maatschappij kan worden aangetoond. Met de

hulp van de Amerikaanse hoogleraar Walter Mitchell Jr.

werd deze aan de gang zijnde revolutionaire herverdeling

der inkomens toegelicht.

De schrijver verbindt aan dze opzienbarende ontdek-

king, dat ,,de gevolgen van deze ,,Uniwertung aller Werte”

nog nauwelijks zijn te overzien”. Natuurlijk wordt bij dit

alles ook Marx ter sprake gebracht. Zijn voorspelling

omtrent de ,,Verelendung” komt immers niet uit? De

paddestoelgrafiek is namelijk het doorslaand bewijs dat

zich een groter percentage van de inkomenstrekkers be-

1134

29-11-1961

vindt in de hogere inkomensklassen dan voorheen. Deze

paddestoel vornit een schril contrast niet de oude, pyrami-
dale inkomensopbouw en is dan ook ,,een teken des tijds”.

Daarom besluit de auteur zijn artikel niet de volgende con-

clusie: ,,De paddestoeigrafiek is . . . . een symbool van

een nieuwe ontwikkeling op alle levensgebieden
….
niet

alleen in de Verenigde Staten doch ook in toenemende

mate in Europa. Verstandig zijn diegenen, die hun iaden

mede laten bepalen door dit perspectief”.

Ziedaar; de teerling is geworpen! Het paddestoeleffect

van de atoombom heeft zich tenslotte gelukkig voortgezet
tot op het hoogst eigen terrein van de inkomensverdeling!

De vraag is nu: wat doet men ermee? Is het tijdstip wer-

kelijk aangebroken, waaropmen voor alle terreinen van
het leven de leuze ,,Van pyraniide tot paddestoel” dient

aan te heffen? Strijdt dit niet al te duidelijk niet een andere

opvatting waarin wordt gehuldigd dat er niets nieuws

onder de zon zou zijn?

Het is naar mijn mening zoals Prof. Van Beusekom in

,,E.-S.B.” van 2 augustus stelt: de beeldgrafieken van

Prof. Walter Mitchell zullen menigeen tot nadenken

hebben gestemd!
1)

Maar waarschijnlijk zullen zij ook menig lezer gebracht

hebben tot het opwerpen van enkele bedenkingen. Want

een diepgaande bestudering van de afbeeldingen geeft

grond aan de veronderstelling dat deze in niet onbelang-

rijke mate beïnvloed moeten zijn door:
le. de keuze van het jaar 1929 als uitgangspunt;

2e. de vrij willekeurige onderverdeling van de beoordeelde
periode;

3e. de ongelijke omvang van verschillende inkomens-

klassen, t.w. nu eens $ 1.000, dan weer $ 2.500;

4e. het ontbreken van een nadere differentiatie in de in-
komensbeneden de $1.000 en boven de $10.000 per

jaar.

Alleen reeds het overwegen van een correctie der beeld-
grafiek wat betreft het laatste punt doet de gedachte rijzen,

dat zowel de pyramidale vorm als de paddestoel kunnen

overgaan in een soort langgerekte en rechtopstaande spoel-

vorm. Immers, wanneer men afziet van een verfijning

1)
H.
G. van Beusekom: ,,Pyramides, paddestoelen en wo-
ningwetwoningen” in ,,E.-S.B.” van 2 augustus 1961, blz. 744.

,,naar beneden”, dan kan een grafische voorstelling worden

verkregen die overeenkomst vertoont met een bevolkings-

pyramide. Wordt bdven een willekeurig gekozen maximum

geen verdere differentiatie toegepast, dan ontstaat het ge-

wenste paddestoeltype. En tenslotte: past men de differen-

tiatie van het geheel zoveel mogelijk aan bij de bestaande,

maatschappelijke stratificatie en rangorde, dan verkrijgt
men mijns inziens een soort dubbele pyramide of spoel,

waarvan het dikke gedeelte in de loop der jaren een ge-

leidelijke opschuiving ,,naar boven” ondergaat. Ook hier
komt het er dus weer op aan, van welke kant(en) men de

zaak benadert en belicht.

Ergo, van een revolutionaire gang van zaken en een

,,Uniwertung aller Werte” is geen sprake; de ontwikkeling

naar een voortdurend hoger, reëel loon van een steeds

groeiende massa heeft zich langs evolutionaire wegen vol-

trokken. Kortom, de algemene welvaart in de industrie-
landen wordt steeds groter . . . . hetgeen een ieder reeds
wist! Uit de Amerikaanse grafiek blijkt dan ook dat het

gemiddeld reëel inkomen van 1929 tot 1960 is toegenomen

en dat het daarna nog verder zal stijgen. Daarom is een

absolute economische ,,Verelendung” hier kennelijk niet

in het geding, wat overigens Marx ook zelf al wel had

voorzien. Men moet immers aannemen dat hij, die in de

toekomst een steeds verdergaande vermogensconcentratie
voorzag, met zijn opvatting over een te verwachten ,,Ver-

elendung” heeft getracht aan te geven, dat er maatschap-

pelijk gesproken in het algemeen. een•
relatieve
positie-
verslechtering, een
relatieve
2)
,,Verelendung” van de groep

loon- en pensioentrekkenden e.d. ten opzichte van de

groep ,,zelfstandigen” zou ontstaan. Deze relatieve achter-

uitgang in maatschappelijke positie, gepaard gaande met

statusverlaging en prestigeverlies beschouwde hij als een

van die verschijnselen, lie ,,weil sie
gesel!schaftlicher
Natur

sind,
relativer Natur sind”
3).
Maar de behandeling van
deze economisch-sociologische kwestie en het daaruit

voortvloeiende onderzoek, of deze bewering van Marx al

dan niet juist is geweest, valt buiten het bestek van dit

betoog.

Vgl. R. C.
Kwant ,,Philosophy of labor”, Pittsburg 1960.
Artikel van Karl Marx oyer loonarbeid en kapitaal in de
,,Neue Rheinische Zeitung”, 1849.

Van pyramide tot paddestoel, van paddestoel tot balk?

Drs. A. L. M. Sch,veitzer te Eindhoven schrjjft ons.

In zijn artikel ,,Van pyramide tot paddestoel” (,E.-S.B.”

van
5
juli 1961) meent de heer P. van Zuuren een bijzonder

interessante ontwikkelingstendens, niet alleen op het ge-

bied van de inkomens- en vermogensverdeling, maar ook

op andere meer algemeen maatschappelijke gebieden te

kunnen signaleren. Het betoog van de heer Van Zuuren

berust op vergelijking van een aantal statistische gegevens

waarvan hij een enkele in zijn artikel publiceert. Bij de

vergelijking valt hem op dat de modale klasse, bijv. in

het geval van de inkomensverdeling, bij het verstrijken

van de tijd bij een hogere abciswaarde c.q. gemiddeld

gezinsinkomen per jaar in dollars niet constante koop-

kracht, komt te behoren. Dit gegeven leidt inderdaad tot

de conclusie dat de door hem gekozen beeldgrafleken een

iormverandering ondergaan die bijzonder juist is weer te
geven door de aardige slogan: ,,Van pyramide tot padde-

stoel”.

De heer Van Zuuren is voorzichtig en doet samen niet

zijn Amerikaanse bron slechts een prognose voor 1975.

Zij stellen dat in dit jaar de pyramidale vorm van de

gekozen beeldgraflek volledig vervangen zal zijn door

de paddestoelvorm. Zonder ook maar enigermate minder
voorzichtig te zijn had de heer Van Zuuren zijn prognose

door kunnen trekken tot het jaar 2000. Zijn nog frappanter

stelling had dan kunnen luiden: ,,Zal de beeldgraflek voor

omstreeks het jaar 2000 niet de markante vorm hebben

van de balk, waarbij na afronding 100 pCt. van de Ameri-

kaanse gezinnen te vinden zal zijn in de inkomensklasse

,,$ 10.000 en hoger”?”

Tot zover moge ik uitweiden over de eerste kolom van

het artikel van de heer Van Zuuren. Gaarne wend ik mij

29-11-1961

1135

nu tot de
,
tweede kolom, waarin hij enige bespiegelingen

omtrent zijn stelling neerlegt. AIlereert richt ik mij tot

de alinea waarin hij de keuze der klasse ,,$ 10.000 en hoger”

behandelt. Hij spreekt hier over een ,,kleine onzuiverheid”,

die de samenstellers van de grafiek gaarne vergeven wordt

op basis van de goed gevonden ironische opmerking:

,,Wefficht schamen zij zich voor de hoge inkomens van

fihrnsterren en baseballspelers”. Uit de rest van zijn be-

toog blijkt echter dat de heer Van Zuuren deze opmerking

geenszins ironisch heeft bedoeld, temeer omdat hij zijn

betoog tevens uitstrekt over vermogensverdeling, onderne-

mingsgrootte e.d. Hij ziet niet dat juist de ,,kleine onzuiver-

held” de kern van de zaak bevat, een kern die een aantal

,,captains of industry” – zo men wil managers – omvat

die ieder voor zich trachten het aandeel in de markt van

hun bedrijf, het belang van hun bedrijf in andere onderne-

mingen en daarmede hun persoonlijke economische macht
zo snel mogelijk te vergroten, waarbij uiteraard zeer velen

door toedoen van groteren sneuvelen. De kop van de

paddestoel van de heer Van Zuuren vormt op zich weer

een pyramide die steeds steiler wordt. En als de heer

Van Zuuren Marx met de kop van zijn paddestoel wil

aanvallen dan blijkt deze wel giftig te zijn, niet voor Marx
maar wel voor hemzelf.

Inderdaad, Marx heeft de Wet van Van Zuuren op het

gebied der beeldgrafieken niet gezien; hij heeft echter wel

de hierboven aangeduide tendens betreffende de toene-

mende concentratie der produktie en der economische

macht gesignaleerd. Zonder de waarde van het artikel van

de heer Van Zuuren aan te tasten is te stellen dat deze

tendens, die door de heer Van Zuuren door middel van
een ,,kleine onzuiverheid” gemistificeerd wordt, maat-

schappelijk van groter belang is. ,,Verstandig zijn dan ook

diegenen, die hun daden mede laten bepalen door dit

perspectief”. –

NASCHIRIFT

Pyramiden, paddestoelen, balken of spoelen, het schijnt

alles een kwestie te zijn van het groeperen van cijfers. Ik

ben de heren Schweitzer en Dekker dankbaar voor hun

gedegen kritiek, die ik eigenlijk wel had kunnen verwachten.

Toch geloof ik dat er op deze kritiek nog wel iets kan wor

den gezegd en daarom ben ik de redactie dankbaar dat zij

mij een kort naschrift gunt.

Ik heb in ,,E.-S.B.” van
5
juli jI. een visie willen geven
op een maatschappelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling
komt neer op een gelijkmatiger verdeling van degroeiende

welvaart. Geen van beide opponenten is er naar mijn

mening in geslaagd de door mij aangegeven tendentie te

ontzenuwen.

Afgezien van detailkritiek ziet de heer Schweitzer – wel-

licht onder de indruk van de ontwikkeling in zijn woon-
plaats Eindhoven – een toenemende concentratie van de

produktie en van de economische macht. Ik geloof dat hij

uit de statistieken van de ondernemingsgrootte kan leren
dat het met die concentratie nogal meevalt en dat er heel

wat mensen in deze wereld zijn die het ,,kleine baas” pré-

fereren boven het ,,grote knecht”. De toenemende inge-

wikkeldheid van het
bedrijfsleven
zal echter maken dat de

gemiddelde ondernemingsgrootte langzaamaan stijgt.

De bedenkingen van de heer Dekker tegen de geest van

mijn betoog komen vooral hierop neer dat er van een

,,Umwertung aller Werte” geen sprake zou zijn. Akkoord,

als hij met deze uitdrukking een revolutionaire ontwikke-

ling bedoelt. ,,Natura non facit saltum”, leerde ons de

oude leermeester Marshall reeds. De ,,Umwertung” zal

zich in vele decennia voltrekken, waarbij de natuur nog wel

een handje wordt geholpen door de Staat en met name

door de fiscus, die er alles op zet om de pyranide, de

paddestoel,’ de balk of de spoel platter te maken.

Wat de ,,Verelendung” betreft, dit begrip laat zich niet
rijmen met de aldoor groeiende welvaart. Marx leefde in

een eeuw van grauwe armoede; onder ,,Verelendung” ver-

stond hij een verpauperde massa die niets had te verbreken

dan zijn ketenen en een’ wereld te winnen. De moderne

arbeider, de beambte en de onderwijzer kan men geen

paupers meer noemen. Zij leven thans comfortabeler dan

de gegoede middenstand in de vorige eeuw en trachten

zoals ieder ander hun materiële positie te verbeteren. Met

,,Verelendung” heeft dit niets van doen.

Tenslotte nog een algemene opmerking ter staving van

mijn visie. Ons gehele onderwijssysteem is’ er thans op ge-

richt dat ookin de stratigrafie der opgeleiden de pyramide

zal verdwijnen. Het aaiital academici bijv. stijgt niet alleen

absoluut, doch ook relatief, zeer snel. Hetzelfde geldt in nog

sterkere mate voor de middelbaar gevormden. De brede

laag van hen die slechts lager onderwijs hebben genoten, zal –

Arme landen worden armer

De valutareserve van de ontwikkelingslanden

van $ 12 mrd. verminderde in het tweede kwar

taal van dit jaar met bijna $ 500 mln. De rijke

industriélanden, uitgezonderd Groot-Brittannië,
West-Duitsland en Japan, werden iog rijker aan

goud en deviezen. Deze schrille tegenstelling is
ontleend aan een samenvatting van een onlangs

gepubliceerd onderzoek van hbt Britse Departe-

ment van Handel in ,,Konjunktur von morgen”

dd. 12 oktober 1961 van het ,,Hamburgisches

Welt-Wirtschafts-Archiv”.

De toenemende achtérstand van de arme lan-

den blijkt ook uit de ontwikkeling van de export.

Tijdens de periode van
1954
tot 1960 nam de

uitvoer van industriële halifabrikaten en eind-

produkten van de rijke landen als volgt toe:

E.E.G.-landen: 110.pCt.; Verenigde Staten: 51

pCt., Groot-Brittannië: 38 pCt. ende ,,kop-

loper” ‘Japan: 159 pCt. Daarentegen beliep de

stijging van de uitvoer van halifabrikaten en

eindprodukten door ,,de overige wereld” in de

periode
1957-1960
nog geen 10 pCt. De groei

van de uitvoer van deze goederencategorie (zon-

der voedingsmiddelen) door de twaalf belang-

rijkste Westelijke industrielanden betrof in de

periode 1954-1960 in hoeveelheden 60 pCt.

De uitvoertoename van grondstoffen, die nog

steeds in het exportpakket van de arme landen

domineren, is aan nauwere grenzen gebonden

dan die van veredelingsprodukten. Dâarenboven

verslechtert de ruilvoet voor deze landen. De

gemiddelde uitvoerprijzen daalden namelijk met

ca. 7 pCt. in 1960 t.o.v.
1954.
Gelijktijdig werden

de industriële haiffabrikaten en eindprodukten

op de wereldmarkt met ca. 11 pCt. duurder. In

het licht van deze ontwikkeling wordt de roep

naar stabilisering van de grondstoffenprijzen be-

grijpelijk.

1136

29-11-1961

weldra tot een dun steeltje zijn teruggebracht. Nu behoeft

het genoten onderwijs niet parallel te lopen met de hoogte

van het inkomen, doch een zekere positieve correlatie zal

er wel bestaan. Alleen reeds om deze reden kan een gelijk-

matiger distributie van het inkomen worden verwacht: Dit
alles natuurlijk afgezien van de uitschieters naar boven en

naar beneden; de uitzonderingen die de regel bevestigen.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

Geidmarkt.

De Schatkist is na de oktoberultimo voortgegaan met

het naar zich toetrekken van geld. Toch beïnvloedt dit de

ruimte op de geldmarkt maar nauwelijks, omdat de dalende

bankbiljettencirculatie en de
stijging,
zij het in beperkte

mate, van de deviezenvoorraad van De Nederlandsbhe

Bank voor nieuwe aanvoer van liquiditeiten naar de markt’
zorgen. Dat de Centrale Bank het kaspercentage op 6 pCt.

heeft gehandhaafd wijst erop, dat deze in de loop der

komende weken een verkrapping van de markt verwacht.

Het bankwezen is allesbehalve een revolutionaire bedrijfs-
tak. De wijzigingen, die zich in deze sectér voltrekken zijn

dan ook altijd zeer geleidelijk. Dat geldt ook voor de

berichtgeving van deze instellingen. De Nederlandsche

Handel-Maatschappij is op dit laatste gebied een stapje

verder gekomen door na in het laatste jaarverslag reeds een

geconsolideerde balans te hebben,gepubliceerd nu ook in –

de maandstaten het gehele bedrijf, d.w.z. inclusief het

buitenlandse bedrijf, samen té vatten. Enerzijds betekent dit

vboruitgang, omdat aan de hand der maandcijfers nu de

ontvikke1ing van het gehele bedrijf kan worden gevolgd.

Anderzijds moet men zich realiseren, dat ‘in de gecombi-

neerde cijfers het ongewisse element der waardering in

verband met de wisselkoersen een rol gaat spelen. Het

buitenlandse bedrijf, voor ‘zover uit . balanscijfers naar

voren tredend, blijkt bijna
1/4
van het totaal te omvatten.

De structuur van dit onderdeel is wel heel verschillend van

het binnenlândse bedrijf. Financiering van de
t
Overheid is

in het buitenland volkomen ondergeschikt aan de bedrijfs-

financiering. Wissels treden daarbij belangrijk hieer op de

voorgrond dan in Nederland.

Kapitaalmarkt.

1r L. Schepers, directeur van de Koninklijke, heeft in

een in ‘s-Gravenhage gehoudén rede vastgesteld, dat in de

afgelopen 15 jaar 90 pCt. van de kapitaalsuitgaven der

Westerse petroleummaatschappijen, die in deze periode

f. 40mrd.’tot f. 45mrd. hebben bedragen uit de winst zijn

gefinanclerd. De kâpitaalmarkt heeft dus slechts een

bescheiden, ‘aanvullende rol gespeeld. De vervangings- en

uitbreidingsinvesteringen in de komende 15 jaai raamt de

heer Schepers op f. 100 mrd., d.i. gemiddeld bijna f. 7

mrd. per jaar. De huidige mogelijkheden voor winst-

financiering zijn als gevolg van de conjuncturele situatie in

1

Bij de centrale administratie voor de diensten en be-
drijven kan worden geplaatst een

referendaris

Taak

.
De behandeling van bedrijfseconomische
organisatorische vraagstukken.

Vereist
getuigschrift doctoraal examen ecpnomisçhe


wetenschappen of afgelegde Niva-examens
tot en met inrichtingsieer. Ervaring op-
gedaan op een accountantskantoor of bij
een bureau voor bedrijfsorganisatie strekt
tot aanbeveling:

Salaris
f.

887,14 tot f., 1.145,44 per maand, de
bekende

toelagen

inbegrepen.

Vakantie-
toelage 4 %, vergoeding krachtens de tijde-
lijke

ziektekostenregeling

‘en

eventueel
kindertoelage.

Aanmelding
uitsluitend schriftelijk met vermelding letter
W
bij de afdeling personeelszaken van de
Gemeente-secretarie. Een sollicitatieformu-
her zal daarna wordeti toegezonden.
Woning
enz.
Vlotte toewijzing van’een woning ial zo-
gehuwden
veel

mogelijk

worden

bevorderd.

Reis-

kosten voor wekelijks gezinsbezoek en ver- huiskosten

worden

vergoed,

vaste

ver-

goeding inrichtingskosten5% van de be-
zoldiging en tegemoetkoming van ’90
%
in
/
pensionkosten.

-.

Bij het

GEMEENTELIJK VERVOERBEDRIJF

(R.E.T.),

vaceert de betrekking van

chef
van het
planbureau

Op dit bureau worden studies verricht en de
planning verzorgd ten behoeve van het open-
baar vervoér
in
het vervoersgebiêd van de
R.E.T. Gedacht -wordt aan een gegradueerd
econoom, een bedrijfs-econonisch geschoold
ingenièur of..een sociaal-geograaf.

Al naar gelang van leeftijd, bekwaamheid en
ervaring geschiedt aanstelling in een der
volgende rangen:
Salarisgrenzen:

planonderzoeker,,

f 8.607,- – f 12.507,-,
planonderzoeker le kl. f 10.707,- – f 13.737,-,
hoofdingenieur A.

f 11.787,- – f 15.327,-.

Aanstelling boven hét ‘minimum is mogelijk.

Aan gehuwden worden in het algemeen de
reis-‘ of pensionkosten en verhuiskosten ver-
goed.

Sollicitaties te richten tot’ burgemeester en
wethouders en te adresseren aan de chef van
het bureau Personeelvoorziening, kamer, 331,
stadhuis.

Inzending binnen 14 dagen onder no. 129.

29411:961

.•

1137

de petroleumindustrie minder, groot geworden en zullen

dit in de eerstvolgende jaren nog blijven. Dit zou kunnen

betekenen, .dat de publieke kapitaalmarkt op groter schaal

ingeschakeld zou moeten worden. Hierbij rijst onmiddellijk

de vraag, of deze markt, d.w.z. niet alleen en zeker niet

in de eerste plaats de Nederlandse, doch ook die van

andere landen, over de capaciteit zal beschikken om deze

taak te vervullen. Dat verschillende markten, waaronder

de Nederlandse, beslist meer zouden kunnen geven dan

de laatste tienjaren aan risico-aanvaardend kapitaal is ge-

vraagd, staat rn.i. vast. De koersstijginj ter beurze sedert

1950 is hiervoor een voldoende aanwijzing. De uitspraak

van Ir. Schepers is, dunkt mij, voor de emissiemarkt dan

ook goed nieuws. De aanhangige voorstellen tot invoering

van een gedifferentieerd tarief bij de vennootschapsbelas-
ting passen in de mogelijke ontwikkeling.

De vraag van•particuliere zijde op de emissiemarkt is in

de periode tot en met oktober tot een bedrag van f. 194 mln.,

waaronder f. 121 mln. aandelen, ingekrompen. In de ver-

gelijkbare periode 1960 was het tofale beroep nog f. 300

mln. Zouden er in 1961 geen buitenlandse emissies zijn ge-

weest (f. 365 mln.), dan. zou de overvloed de rente hebben

gedrukt. Nu is door deze laatste factor sedert midden mei

de rente met
1/4
pCt. opgelopen.

1
tndexcijfers aandelen.
29 dec.
H
&
L.
.
17 nov.
24 nov.
(1953
=
100)
1960 1961 1961
1961

Algemeen

………………
395
484

383
399
385
Intern, concerns

…………..
564
677 – 528
545
549
Industrie

………………..
329
437 – 331
365
363
Scheepvaart

…………….
176
223

174 185
184
Banken

………………..
220
251 —218
246
247
Handel enz .

…………….
149
185 – 150
163
165

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 123,10
f.

114,90
f.

113,70
Philips G.B
………………
1.183′!,
990
967
Unilever

……………….
785
898
1
2

_

934/
2

Hoogovens, n.r.c .

………..
789
767 775
A.K.0.

………………..
.4864
.
780
1
/
2

86
Kon. N0d. Zoutind, Ketjert
1.035
1.076

1.070
Zwanenberg-Organon

……..
870
.
992
1.016
Rotterd. Droogdok

……….
467 556
555
Robeco

…………………
f. 237
f. 253
f. 253
Amsterd. Bank

…………..
392 385 389
1
/
2

New
York.

Dow Jones Industrials

…….
616
730
733

Rentestand.

Langi. staatsobl. a)
………..

4,20

4,15

4,12
Aand.: internationalen a)
…..

2,80

2,92
lokalen a)

3,38

3,51
Disconto driejnaands schatkist-
papier

1,50

lf,

1′!,

a)
Bron:
Veertiendaa8s beur tovereiçht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN,

Effi cie n cy.

bspoedigt

Uw contacten

met gegadigden
*

Indien

• Uw telefoonnummer

in Uw annonce

• moetworden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER


– op anndnces in –

-.

.Wi1t •tJ

– –

diC dân.steed-s

ddTk

tot uitdrukking.

brengen?

STAD KOPENHAGEN

UITGIFTE van

f
30.000.000,-
5 pCt. obligaties 1961

in stukken van nominaal f1.00O. aan toonder

TOT DE KOERS VAN 100
pCt.

De ondergetekenden berichten dat zij de inschrijving op boven-

vërmelde obligaties op de voorwaarden van het heden verschenen

prospectus openstellen op


VRIJDAG 1 DECEMBER 1961

van.des voormiddags 9uur tot des namiddags 4 uur

bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam’en ‘s-Gravenhage,

voor zover aldaar gevestigd.

.

Prospectussen en inschrijvingsforriulieren zijn bij de kantoren van

inschrijving vérkrijgbaar…

• -.

.

.

. De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank NV.-

Lippmann, Rosenthal & Co.

Amsterdam, 23 november
1961.

1138

29-11-1961

FOHOSEN

AMSTEL BROUWERij N.V.

ANALYSE
gevestigd te Amsterdam.
VOLQENB GEHEEL NIEUW SYS1EEN*

Belangen”:in

44fl ocgopslag
Uitgifte
vergelijkingen In de vorm van een
kaartsysteem naar kwaliteit. groei

Van
en rendement Ook voor hen, dia
van hun beleggingen geen aca-

nom. f 2.827.000
1

(niet- royeerbare
demische zaak wensen te maken.
Overdrukken op stevig karton
tegen redelijke prijs verkrijgbaar.

certificaten van) gewone aandekn.’

de gewone aandelen, elk- groot nom. f. 1.000,- en de met-royeerbare certifi-
WEEKBLAD TER IN- EN VOORLICHTING
VAN DE PARTICUUERE BELEGGER
caten van gewone aandelen in stukken van nom. f. 1.000.- en nom. f. 100.-
*vraag gratis proetnummai-edm.
Bel-Bel,

42. Schled.
ten volle gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1962 en volgende boek-

poslb.

jaren,

-‘-

—-

tot de koers van 300 pCt.
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone aandelen
en niet-royeerbare certificaten van gewone aandelen
in
dier voege, dat houders
KWANTITEIT
van claims van gewone aandelen recht hebben tot inschrijving op gewone aan-
delen of niet-royeerbare certificaten van gewone aandelen resp. hôuders van
Of
claims van niet-royeerbare certificaten van gewone aandelen uitsluitend recht
hebben tot inschrijving op niet-royeerbare certificaten van gewone aandelen

een en
ander in de verhouding van nom. f. 4.000.- bestaand kapitaal op nom.
KWAUTEIT?
1′ 1.000.- nieuw kapitaal.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenstaande (niet-
Wanneer het U vooral om

royeerbare certificaten van) gewone aandelen openstellen op
de kwantiteit van de reacties
dinsdag, 5 december 1961,
op

door

Uw

onderneming

geplaatste

personeelsannonces
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
gaat, dan menen wij er goed

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en
Utrecht,
aan te doen U tevoren te
vöor zover aldaar gevestigd,

op de voorwaarden van het prospectus
moeten afraden deze annonces
dd. 27 november 1961.
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

De Vereeniging voor den Effectenhandel heeft bepaald, dat de claimhandel zal
derden

reacties

voorspellen
aanvangen op woensd. 29 november 1961.
wij
u
bestist niet.

Prospectussen, inschrijv

ingsbiljetten en voorwaarden van administratie voor
de niet-royeerbare certifiôaten van gewone aandelen Amstel Brouwerij N.V.,
Wilt U echter een indnik-heb-
uitgegeven :door het Hollandsch Administratiekantoor N.V., te Amsterdam,
ben van de kwaliteit van de
alsmede
.
tot een beperkt aantal

exemplaren der statuten en van het jaar-
verslag over 1960 zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar,
binnenkomende reacties,

dan

zal het U interesseren dat tal-
Amsterdam,
27 november 1961-
rijke grote ondernemingen re-
Utrecht,
gelmatig ,,E-S.B.” inschakelen

A MSTERDAMSCHE BANK N.V.
als medium voor het oproepen

INCASSO-BANK. N.V.

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
bedrijven

namelijk

dat

een

CREDIET- EN EFFECTENBANK N.V.

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima

selectie

van

het

aantal reacties betekent, het-

geen

een niet

onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit

______________________________________________________________________________

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

E
van de reacties op Uw per-

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces


soneelannonces,

dan

geven

Jlaak gebruik
van

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
wij U ernstig in overweging

om ,,E.-SB.” als medium in

de rubriek

vredigend;

begrijpelijk: omdat er bijna geen
te

schakelen.

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

VACATURES
ontvangt
Advertentie-afdeling
en waar het niet circuleert!
Postbus 42

Schiedam

29-11-1961
1139

Abônneert U op

Wij zoeken voor ons Economisch Bureau een

DE ECONOMIST

1

medewerker

. Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Zijn taak .- na een inwerkperiocle – zal zijn het verstrek-.

Prof. A. M. de Jon&

ken van inlichtingen over uiteenlopende onderwerpen, be-

Prof
F. J.
de Jong

trekking hebbende op het handeIs- en betalingsverkeer.

Prof.
P. B. Kreukniet,

Hij zal bijdragen moeten leveren voor publicaties hierover of .

Prof. H. W. Lamber,

deze’ In hun geheel meten verzorgën.:

Prof. J. Tmbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Devereisten zijn: .

.

Prof. J. Zijlstra.

leeftijd 30-45 jaar

goèdé stijl ..

.

.

*

enige -kennis van de.handel of het

.

bankbedrijf en- .vaii de organisatie

Abonnementsprijs
f
22,50;

van het bédrijfsieven.

fr. p. post f.23,60; voor stu-

De-voorkeur gaat uit -naar iemand

denten
f
19,—; fr. per post

die reeds ervaring heeft in
:
het redi-

f
20,10.

geren van economische berichten.

*

Brieven met vollédigé inlichtingen te richten aan de Afdeling

Personeelzaken van het hoofdkantoor, Vijzeistraat 32 te

Abonnementen worden aan-

Amsterdam.

.

.

.

– –

genomen door de boekhandel

en door utgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

waar u heengaat

0

dC

gaat met

ans in 3 mo e en.

mlnlfon, de handigè

Attaché
voor dictaat

zakdkteermachlne

onderweg of op kantoor:

voor ononderbroken

muziekopname

(tot 12.000 Hz);

I

Vraag prospectus
– –

kantoarmachines
1111

ën vermeid a.u.b. het.

model waarin u belang
stelt.
Rotterdam, Goudsesingel 108, tei. (010) 120196-Amsterdam, Kelzersgracht 480, .tel. (020) 33898- Hengelo, Enschedesestraat 39, tel. (05400) 8565

1140

29-11-1961

Auteur