N.V.
Instituut voor
Electronische Administratie
Glashaven lOo. Rotterdam-t, tel. (010) 125151
Verricht tegen
vast tarief
administraties
en rekenwerk. Loonadministrotie met in-
begrip van: afleveren van gevulde loon-
zakjes overal in Nederland, vermelding
van gecumuleerde gegevens op loonslips,
jaar- en kwartaalcijfers in overzichtelijke
vorm, verdeling van lonen over kosten-
soort en -plaats naar behoefte. Tevens
voorraad – en debiteuren-administratie,
aangepast aan Uw eisen – Contractsduur
(min. 6 maanden) naar verkiezing.
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
E C 0 N OM! S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotlerdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
K.C. SLIJK
Schledamsevest 44 d
–
Rotterdam-1
Tel. 010 -11 9111(2 lijnen)
e__É
‘
ketaars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
IJ
1
dminlstraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
.emiddelng bij aan- en verkoop
van appartementen (horixontalé
verkoop). Specialisten sedert 1951.
* TAXAT 1 E
S
bij aan- en verkoop,
voor
.successieaangiften,
enz.
*
HYPOTHEKEN
‘
GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:
“M.A.B:
n.v.-I”ijeuws”
–
ons maandblad, waarin
regelmatig aantrekkelijke aanbiedingen vâlledig
omschreven worden opgenomen.
1062
15-1 1-196 1
De Spaanse economie
Spanjes toetreding tot de O.E.E.C. in 1959 betekende
een doorbraak uit een langdurig isolement. De schaarste
op de arbeidsmarkt, de Twentse sociologische spanningen
en de vakantiebesteding stimuleren eveneens de Neder-
landse belangstelling voor dit land. Een uiting hiervan was
het bezoek van een economische missie van het Nederlandse
bedrijfsleven in 1960. inmiddels is een Nederlands-Spaanse
commissie voor economische samenwerking ingesteld.
Het rapport van de missie en twee O.E.E.C.-studies
1)
zijn de belangrijkste bronnen voor onderstaande Spaanse
impressies. De nadering van het overbestedingsfestijn van
5 december is .hierbij wellicht een goede ,,timing”.
Echter ook in Spanje kunnen overbestedingen niet duur-
zaam zijn. Na de krachtige inflatie tijdens de jaren
1955-
1958 moest de Overheid de roede van de bestedings-
beperking hanteren, inmiddels was het prijsniveau t.o.v.
1954 met niet minder dan 50 pCt. gestegen en de deviezen-
reserve bijna weggesmolten. Het ,,stabilisatieprogramma”
(deze term lijkt niet alleen t.o.v. ,,aanpassing” doch ook
van ,,bestedingsbeperking” tactisch-psychologisch supe-
rieur) werd in juli 1959 aangevangen met steun van o.a.
het I.M.F. en van de O.E.E.C. De beperking van binnen-
landse bestedingen ging gepaard met devaluatie van de
valuta, de overgang naar een multilateraal betalingsstelsel
en liberalisatie van de invoer. Ook tav. andere sectoren
wordt getracht meer van het marktmechanisme gebruik te
maken. Ten behoeve van een ontwikkelingsplan op lange
termijn zijn onderhandelingen gevoerd met de Wereldbank.
Het stabilisatieprogramma leidde tot een spoedig her
–
stel van het binnenlands financieel evenwicht. De deviezen-
reserve was in juni jI. reeds toegenomen tot ca. $ 700 mln.
De kosten van levensonderhoud waren in deze periode
slechts in geringe mate gestegen. Een onaangenaam
effect van de saneringsmaatregelen was stagnatie in de
produktie. De expansie hiervan berustte namelijk vooral
op de excessieve vraag zoals deze voortsproot uit grote
tekorten in de overheidssfeer en uit het speculatieve
karakter van investeringen en voorraadvorming. Des-
alniettemin deed de beruchte deflatiespiraal zich niet voor
dank zij de gunstige oogst van 1959, de toenemende export
en de onverminderde activiteit in de bouwsector. Er was
,,slechts een recessie”. Na het begin van dit jaar kan even-
wel van een opwaartse trend worden gesproken met een
1)
Economic conditions in member and associated countries
of the O.E.E.C., Spain. Uitgegeven door de O.E.E.C., Parijs,
juli 1960 (44 blz.), f. 1,70 en juli 1961 (39 blz.), f. 2.
Wegens het ontbreken van adequate Spaanse gegevens hebben de O.E.E.C.-studies noodgedwongen hoofdzakelijk een kwali-
tatief karakter.
Blz.
De Spaanse economie …………………..1063
Demografische invloeden op het buitenlands-
politieke en militaire beleid van de Sowjet-Unie,
door Drs. P. Valkenburgh ………………
1064
De nieuwe loterijbelasting,
door Dr. J. H. Chris-
liaanse ……………………………..
1068
terugkeer tot ,,normale” niveaus van produktie en arbeids-
uren. Oeze opgang ontwikkelt zich echter slechts in een
zeer geleidelijk tempo. Zelfs in juni jI. werd door een
aantal bedrijfstakken nog niet het produktieniveau van
véôr de recessie bereikt.
Na het voorgaande verwekt het geen verbazing dat de
werkgelegenheid in de industrie waarschijnlijk evenmin op
het peil van 1958 is teruggekeerd. In deze sector is het
reële loonniveau van v66r de recessie nog slechts benaderd.
Het aantal officieel geregistreerde werklozen in alle sec-
toren beliep in het tweede kwartaal van de jaren 1959 en
1961 achtereenvolgens 71171 en 121.128 personen. Deze
gegevens hebben slechts een beperkte betekenis. Volgens
een schatting van het Departement van Arbeid bedroeg in
december 1960 het totaal aantal werkelijke werklozen
namelijk ca. 200.000, hoewel er slechts ca. 130.000 officieel
waren geregistreerd. De wettelijke regelen inzake ontslag
bevorderen de zgn. ,,verborgen werkloosheid”. Hierdoor
wordt een afnemende behoefte aan arbeidskrachten vooral
opgevangen door vermindering van het aantal arbeidsuren
per werknemer. Het economisch herstel manifesteert zich
dan ook hoofdzakelijk in een verlenging van de arbeidstijd.
Het samengaan van de recessie met de arbeidsschaarste
in andere landen heeft tot een aanzienlijke vergroting
van de emigratie van werknemers geleid. Merkwaardiger-
wijze is het exacte aantal hiervan onbekend. Velen verlaten
namelijk als ,,toerist” het land waarna zij in het buiten-
land een werkkring aanvaarden. In de O.E.E.C.-studie
over 1961 wordt opgemerkt dat de Spaanse autoriteiten
de neiging hebben de emigratie van geschoolde industriële
arbeiders tegen te gaan. Dit is geen opwekkende noot bij
de voortdurende Nederlandse behoefte aan buitenlandse
arbeidskrachten zoals deze onlangs door de voorzitter van
een werkgeversvereniging is gesteld. Van Spaanse zijde is
evenwel voorgesteld dat de buitenlandse industrieën hun
arbeidstekorten oplossen door zich in Spanje te vestigen
resp. door de Spaanse industrie ,,in regie” te laten werken
2).
De toenemende circulatie van de namen Palma de
Mallorca en Costa Brava in ons taalverkeer correleert niet
een aanzienlijke groei van het toerisme naar Spanje.
De ontvangsten uit deze bron beliepen in 1960 met $ 297
mln. (1959: $ 159 mln.) zelfs 40 pCt. van de totale export-
ontvangsten. Voor de naaste toekomst na het afsluiten van
de studie in juni van dit jaar verwacht de O.E.E.C. geen
markante ,,spontane” versterking van de opwaartse trend
en bepleit derhalve een krachtiger reflatiepolitiek.
2)
Zie ,,De Nederlandse Industrie” van 1 augustus ji.
Blz.
Verticale prjsbinding en haar invloed op de
kruideniersbranche,
door Drs. H. F. K. van
Walree
…………………………….
1070
De groeiende invloed van de consument,
door
Drs. H. J. Duller …………………….
1074
Ingezonden stukken …………………….1076
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1082
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
15-11-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1063
In dit artikel brengt schrijver de stelling naar voren,
dat de thans beschikbare mankracht in de Sowjet-
Unie een ernstige terugslag ondervindt als gevolg van
de nawerking van de verliezen in de tweede wereld-
oorlog, en dat deze terugsiag – welke schrijver
kwantitatief tracht te benaderen – mede het huidige
buitenlands-politieke en militaire beleid ongunstig
beïnvloedt. Het tekort aan mankracht voor het militaire
apparaat stelt de Sowjet-Unie voor het dilemma:
?f het risico nemen van een zwakke conventionele
strijdmacht èf meer vertrouwen stellen in een nucleaire
bewapening. Dit dilemma kan volgens schrijver ener-
zijds leiden tot het forceren van een regeling waardoor
de internationale situatie gunstiger wordt (bewapenings-
vermindering, vredesverdrag met Duitsland!) en de
nadelen van een verzwakte conventionele legermacht
minder zwaar wegen. Het kan anderzijds ook leiden
tot het overschakelen op een atoomstrategie, waarbij
dan aan de kernbewapening een fundamenteler betekenis
wordt toegekend dan tot nu toe in de Sowjet-strategie
gebruikelijk was.
Demografischç
invloeden op het
buitenlands-politieke
en militaire beleid
van de Sowjet-Unie
Inleiding.
Sociale verschijnselen laten zich – dit in tegenstelling
tot natuurverschijnselen –‘ slechts zeldën tot één factor
terugbrengen, doch vereisen voor hun verklaring meestal
een veelheid van factoren die dan als een soort van mozaïek
gerangschikt en in elkaar gepast moeten worden. Ook
verschijnselen als buitenlandse politiek, agressie en oorlog
maken geen uitzondering op deze methodologische regel
en vereisen eveneens een pluri-causale verklaring. Theo-
rieën die oorlogsdreiging, oorlog of agressie begrijpelijk
trachten te maken door de oorzaak ervan uitsluitend bij
één factor te zoeken, buy, in overbevolking, houden dan
ook veelal iets onbevredigends. Toch kan het, ondanks
alle bezwaren die men kan hebben tegen de eenzijdig demo-
grafische theorieën van Malthus tot Bouthoul toe, nuttig
zijn om de bevolkingsfactor eens afzonderlijk te beschou-
wen
In dit artikel willen wij pogen na te gaan welke demo-
grafische invloeden een rol spelen bij het huidige Sowjet-
russische beleid, waarbij wij in het bijzonder denken aan
de grote nadruk die de Sowjet-Regering thans legt op het
Duitse Vraagstuk en de veiligheid in Europa en aan de
eenzijdige hervatting van de kernproeven. Bij deze be-
schouwing blijve men er evenwel op bedacht dat het hier
slechts om één aspect van dit beleid gaat en dat wij zeker
geen volledige en afdoende verklaring van het huidige
politieke gedrag van de Sowjet-Unie wensen te geven.
Uit onze beschouwing blijkt ook hoe binnenlandse en
buitenlandse politiek onverbrekelijk verbonden zijn. Wat
de binnenlandse politiek van de Sowjet-Unie betreft, den-
ken wij vooral aan de grootscheepse plannen voor econo-
mische en technologische ontwikkeling, zoals die in tal
van Sowjetrussische publikaties zijn beschreven. Het
aspect van al deze plannen dat voor onze uiteenzetting van
betekenis is, houdt verband met de behoefte aan man-
kracht die voor de verwezenlijking van al die plannen
vereist is. De stelling die wij in dit artikel naar voren willen
brengen, luidt nu, dat de thans beschikbare mankracht
1)
G. Bouthoul, Les Guerres,
1951.
een ernstige terugslag ondervindt ten gevolge van de na-
werking van• de verliezen in de tweede wereldoorlog, en
dat deze terugslag – welke wij kwantitatief trachten te
benaderen – mede het huidige buitenlandse beleid on-
gunstig beïnvloedt.
De bevolkingsgrootte.
Verschillende omstandigheden hebben ertoe bijgedragen
dat de bevolkingscijfers die wij van de Sowjet-Unie be-
zitten, niet bijzonder exact kunnen worden genoemd.
Enkele van die omstandigheden zijn: de verschillende
grenswijzigingen die in de jaren na 1917 hebben plaats
gevonden, waardoor tal van cijfers voor de achtereenvol-
gende jaren bezwaarlijk met elkaar vergeleken kunnen
worden. In de tweede plaats noemen wij het geringe aantal
volkstellingen dat tijdens het Sowjet-regirne is verricht,
en in de derde plaats de veranderingen die in de loop van
de tijd zijn aangebracht in de verschillende statistische tel-
methoden en indelingsschema’s.
De eerstgenoemde moeilijkheid doet zich voor als wij
de bevolkingsgrootte van de Sowjet-Unie véôr de tweede
wereldoorlog pogen vast te stéllen. Volgens de officiële
cijfers bedroeg de omvang van de bevolking van de Sowjet-
Unie in.1939:
170,5
mln, zielen, een getal waarvan ook
het rapport: ,,The future population of Europe and the
Sovjet Union”, van de toenmalige Volkenbond, uitgaat.
De ,,Grote Sowjet Enc’clopedie” noemt een getal van
171 mln, en geeft voor 1940 een bevolkingsgrootte van
191,7 mln, mensen. Het aanzienlijke verschil wordt, be-
halve uit de natuurlijke aanwas, verklaard uit het feit dat
gedurende 1939/1940 de Baltische Staten alsmede de wes-
telijke delen van de Oekraïne en Witrusland bij de Sowjet-
Unie zijn gevoegd. J. A. Newth geeft in zijn artikel: ,,Some
trends in the Soviet population 1939-1956″, als bevolkings-
grootte voor 1940 een totaal van
195
mln, zielen.
Ook inzake de geboorte- en sterftecijfers bestaat er
onzekerheid. Lorimer geeft in zijn boek: ,,The population
of the Soviet Union”, als gemiddelden (per 1.000 inwoners)
voor de jaren 1935-1940: geboortecijfer: 38,3, sterftecijfer:
17,8, geboorte-overschot: 20,5, cijfers, die toenmaals de
hoogste in Europa waren. De ,,Grote Sowjet Encyclopedie”
1064
15-11-1961
noemt voor 1940: geboortecijfer: 31,7, sterftecijfer: 18,3
en geboorte-overschot: 13,4.
Over de omvang van de bevolking in later jaren staan
ons in de ,,Grote Sowjet Encyclopedie” de volgende ge-
gevens ter beschikking: bevolkingsgrootte
1956:
203 mln.
en in
1959:
208,8 mln. De geboorte- en sterftecijfers voor
deze en andere jaren zijn eveneens te vinden in genoemde
encyclopedie. De cijfers in tabel 1 zijn hieruit overgenomen.
TABEL 1.
1950
1
1956
geboortecijfer
……………………..
……….
26,5
25,0
sterftecijfer
………………………………….
9,7
7,7
geboorte-overschot
………………………….
16,9
1
175
Over de grootte van de bevolking in de jaren 1945-1956
zijn geen officiële gegevens bekend, terwijl de schattingen
die verschillende onderzoekers hebben gemaakt, blijkens
onderstaande
cijfers
sterk uiteenlopen. Newth geeft in zijn
al eerder genoemde artikel een raming voor
1945/46
van
166 mln, inwoners, terwijl de ,,Oxford Atlas” als bevol-
kingsgrootte voor 1946 een getal noemt van 193 mln.
zielen. Terugrekenend vanuit gegevens die thans bekend
zijn, komen wij op een bevolkingsgrootte voor 1945/46
van 173 mln. De grote verschillen die hier rijzen, zijn te
wijten aan de onzekerheid betreffende de verliezen aan
mensenlevens die de Sowjet-Unie tijdens de oorlog en
onder de Duitse bezetting heeft geleden.
Intussen stellen de hier genoemde
cijfers
ons in de
gelegenheid een overigens vrij ruwe prognose te maken
voor de bevolkingsgrootte van de Sowjet-Unie
indien er
geen oorlog zou zijn geweest.
Een dergelijke prognose kan
men ook vinden in het hierboven genoemde Volkenbonds-
rapport, waarin de bevolkingsomvang voor de Europese
landen voor de jaren 1940-1970 is berekend, telkens voor
vijfjarige tijdvakken. Uitgaande van de officiële gegevens
voor 1939, komt het rapport tot de cijfers, vermeld in
tabel2.
TABEL 2.
Bevolkingsprognose 1940-1970 voor de Sowjet- Unie
Jaar
Aantal in mln.
1939
……………………….
170,5
1940
………………………..
174,0
1945
……………………….
189,0
1950
……………………….
203,0
1955
……………………….
216,0
1960
……………………….
228,0
1965
……………………….
240,0
1970
… …………………….
251,0
Zoals men ziet, is de toeneming van de bevolking ten
gevolge van de gebiedsuitbreidingen 1939/1940, niet in
deze prognose verwerkt. Doet men dit wel, dan wordt
de tabel als volgt gewijzigd:
TABEL 3.
Bevolkingsprognose 1940-1970 voor de Sowjet-Unie
(gecorrigeerd)
Jaar
Aantal in mln.
1939
……………………….
170,5
1940
……………………….
191,7
1945
……………………….
209,0
1950
……………………….
226,0
1955
……………………….
241,0
1960
……………………….
256,0
1965
……………..
………..
270,0
1970
………………………..
283,0
Het geboorte-overschot in de Sowjet-Unie vertoont na
1940 een geleidelijke stijging en blijft na 1950 vrij stabiel;
het schommelt dan om de 17,1.. Houdt men even vast aan
dit gemiddelde en neemt men aan dat dit cijfer ook voor
de jaren 1940-1950 niet ver van de werkelijkheid zal hebben
gelegen, dan komt men voor 1960 op een bevolkings-
omvang van 267 mln, zielen. Een schatting van de bevol-
kingsgrootte voor 1960 met behulp van na-oorlogse gege-
vens, leidt tot een getal van 211 mln.
Het berekende getal van 267 mln, geeft ongetwijfeld
een .theoretisch maximum aan, daar de invloed van de
oorlogsverliezen er niet in is verwerkt, terwijl bovendien
het geboorte-overschot voor de jaren 1940-1950 wel
lager zal hebben gelegen dan 17,1. Het .verschil tussen de
berekende theoretische bevolkingsgrootte en de reële om-
vang van de bevolking in 1960, is dus te wijten aan:
1. veranderingen in het geboorte-overschot welke wij
niet nauwkeurig kennen;
– 2. verliezen in de tweede wereldoorlog. Hierbij moeten
wij dan ook nog denken aan de gebruikelijke daling van
het geboortecijfer in oorlogstijd, die ook in andere landen
is waar te nemen. Plausibiiteitsoverwegingen doen ons
besluiten dat de onder punt 2 genoemde invloed, verreweg
de belangrijkste moet worden geacht.
De tweede wereldoorlog.
Gedurende de jaren 1941-1945 werd een aanzienlijk deel
,van de Sowjet-Unie door de Duitsers bezet. Ongeveer
60 mln, inwoners van het Europese deel van de Sowjet-
Unie zijn verscheidene jaren onder Duits bewind geweest.
Het aantal slachtoffers dat ten gevolge van oorlogshan-
delingen en Duitse terreur is gevallen, is niet nauwkeurig
bekend, zodat ook hier de ramingen sterk uiteenlopen.
Verschillende Sowjetrussische publikaties spreken van
25 mln. slachtoffers, terwijl tal van Westelijke auteurs een
iets lager getal noemen. Deutscher bijv. gaat uit van 20
mln, slachtoffers, een getal dat ook door Fleming genoemd
wordt. Newth daarentegen komt bij zijn berekeningen tot
een resultaat dat, aanzienlijk hoger ligt dan de Sowjet
russische cijfers. Hij berekende een bevolldngsvermindering
van 29 mln. mensen, in vergelijking met de bevolkings-
grootte van 1940. Zijn prognose ziet er als volgt uit:
TABEL 4.
Bevolkingsprognose voor de Sowjet-Unie
Jaar
‘
Aantal in mln.
1939
……………………….
170,5
1940
……………………….
195.0
1945
……………………….
166,0
1950
……………………….
183,0
1954
……………………….
195,0
Merkwaardig is dat de statistische tabelin de ,,Oxford
Atlas” zulkeen betrekkelijk hoge schatting voor 1946 op-
geeft: 193 mln. Vergeleken met. de demografische prog-
nose betekent dit een tekort van 16 mln, zielen. In het
volgende zullen wij vasthouden aan de Sowjetrussische
opgave van 25 mln. slachtoffers. Dit aanzienlijke verlies
aan mensenlevens kan in tweeërlei opzicht nader worden
gespecificeerd. Ten eerste is het mogelijk de groepen
waarin deze slachtoffers zijn gevallen nader te omschrijven,
en in de tweede plaats is het wenselijk een indeling te
maken naar de aard van deze verliezen.
Allereerst iets over de groepen die van de oorlog zo
sterk te lijden hebben gehad. Wij kunnen daarbij primair
een onderscheid maken tussen de militaire verliezen (ge-
sneuvelden en in gevangenschap omgekomenen) en burger-
lijke verliezen. Deze laatste zijn dan weer verder te splitsen
in: verliezen aan guerillastrijders, represailleslachtoffers,
15-11-1961
1065
slachtoffers van ontberingen, en tenslotte slachtoffers van
de systematische uitroeiing, zoals Joden en enkele slavische
bevolkingsgroepen. Voor geen der hier genoemde cate-
gorieën zijn gedetailleerde gegevens beschikbaar, zodat
met grove schattingen moët worden volstaan. Ook Dallin,
die uitvoerig studie heeft gemaakt van de Duitse bezettings-
politiek in de Sowjet-Unie, geeft slechts zeer globale cijfers.
Al met al zijn er naar schatting 8 mln. milifairen omge-
komen, van wie ruim 4 mln, in gevangenschap, en onge-
veer 17 mln, burgers. Dit totaal van 25 mln, slachtoffers
noemen wij de directe verliezen.
Daarnaast staan dan de indirecte verliezen. Hiertoe
rekenen wij de terugsiag in het geboortecijfer ten gevolge
van de directe verliezen en andere oorlogsomstandigheden.
Ook de afneming van de bevolking ten gevolge van de
onwil of onmacht van velen om na 1945 terug te keren –
naar de Sowjet-Unie, is als een indirect verlies te beschou-
wen. Doch daar naar schatting deze gedwongen migratie
of ballingschap slechts enkele honderdduizenden omvat,
valt zij in het niet vergeleken bij de miljoenen overige
slachtoffers. De invloed ervan op het totale bevolkings-
beloop ligt waarschijnlijk tussen de 0,5 en de 1 promille.
Naar ons gevoel laat Newth in zijn artikel de migratie-
factor dan ook terecht buiten beschouwing.
Wij staan nu voor het probleem een schatting te maken
van de indirecte verliezen. Het kan alweer niet anders,
of deze schatting zal vrij ruw zijn. Terecht schrijft het
Volkenbondsrapport dat ,,The precise measurement of the
demographic effects of war is an indeterminate problem”.
Wellicht kan men het vraagstuk het best als volgt formu-
leren: hoe groot is de geboortevermindering ten gevolge
van de directe verliezen? Een dergelijke geboortevermin-
dering. weerspiegelt zich zowel in de bevolkingsopbouw
(en later in de structuur van de beroepsbevolking tevens)
alsook in de ruimtelijke verdeling van de bevolking van de
Sowjet-Unie. Wat dit laatste betreft is immers duidelijk
dat de gebieden die onder de Duitse bezetting te lijden
hebben gehad, zwaarder verliezen hebben geleden dan de
overige Sowjet-gebieden. Newth toont dit duidelijk aan
voor Rusland, aan welk gebied hij speciale aandacht heeft
geschonken.
Volgens zijn berekeningen telde deze Sowjetrepubliek
in
1945,
15 mln, inwoners minder dan in’ 1940. Zijn tabel
aangaande het inwonertal van Rusland ziet èr als volgt
uit:
TABEL
5.
Jaar
Aantal in mln.
1940
……………………….
‘no
1945
……………………….
95 1950
……………………….
104
fl956
1959
……………………….
I17a)
a) Het aantal inwoners in 1959 is niet van
Newth afkomstig,’ doch is over-
genomen uit de verslagen van de volkstelling die in dat jaar in de Sowjet-
Unie isgehouden.
Als men nagaat welke sector van de volkshuishouding
de zwaarste verliezen heeft geleden, komt men terecht bij
de landbouw. Ten eerste omdat de belangrijke agrarisché
gebieden Oekraïne en Witrusland onder Duits bewind zijn
geweest, ten tweede omdat de Sowjet-strijdmacht vooral
vanuit de agrarische bevolking van mankracht werd voor-
zien. –
Om nu tot een zij het ook grove kwantitatieve schatting
te geraken inzake de bevolkingsvermindering ten gevolge
van de djrecte verliezen, hebben wij . getracht de omvang
te berekenen van de nakomelingschap die de verloren
1066
elk aandeel
‘Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
féite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U ‘een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
15-11-1961
gegane bevolkingsgroep van 25 mln, zielen had kunnen
voortbrengen
indien er geen oorlog ware gveest.
Bij deze
berekening zijn wij verder van de volgende veronderstel-
lingen uitgegaan:
I
de groep van 25 mln, is qua leeftijdsopbouw gelijk-
vormig aan de gehele Sowjet-bevolking;
de geboortecijfers voor deze groep zijn gelijk aan de
‘geboortecijfers van de gehele bevolking;
de vermindering van de groep is gelijkmatig geschied
in de jaren 1941-1945.
Wij hebben ons beperkt tot het berekenen van de poten-
tiële nakomelingschap voor de jaren 1941-1945. Op grond
‘an’de genoêmde voorwaarden zijn wij gekomen tot een
absolute geboortevermindering van 2,5′ mln. Het aldus
.verkregen getal is zeker een minimum, omdat:
1.. de leeftijdsopbouw van de groep slachtoffers stellig
niet Ôvereenstemt met die van de totale bevolking; de
groep vormt in dit opzicht geen representatieve steek-
proef. Het is veel waarschijnlijker dat de oorlogsslacht-
offers vöôrâl hebben behoord tot jongere leeftijdsgroepen
(denken wij alleen maar aan de militairen of aan jeugdige
koeriers en koeriersters!) voor wie het geboortecijfer aan-
zienlijk hoger ligt dan voor de gehele bevolking; neemt
men aan dat de slachtoffers behoorden tot de meest vrucht-
bare leeftijdsgroepen, dan komt men tot een absolute
geboortevermindering van ca. 12 mln. Daar officiële cijfers
nagenoeg ontbreken, bezitten deze schattingen echter een
sterk speculatieve inslag.
2. een daling van het geboortecijfer bij de overige be-
volking niet in aanmerking is genomen. Toch heeft ook
deze daling een negatieve invloed op de bevolkingsontwik-
keling gedurende de oorlogsjaren uitgeoefend. De terug-
slag in de bevolkingsgroei komt bij onze berekening dus
geheel en al voor rekening van de directe slachtoffers.
Volgens het herhaaldelijk genoemde Volkenbonds-
rapport bedraagt de geraamde omvang van de leeftijds-
groep van 15-19-jarigen voor 1960 bijna 23 mln. (dit zijn
dus degenen die in de jaren 1942-1946 geboren – zouden
– zijn). Correctie van dit getal voor de cijfers van 1940
na de gebiedsuitbreiding geeft ongeveer 25 mln, mensen.
Volgens onze uitkomst zal het werkelijke aantal op zijn
minst 2,5 mln, minder zijn, dus ongeveer 10 pCt. In wer-
kelijkheid kan het heel best een veelvoud hiervan bedragen.
Helaas hebben wij (nog) geen mogelijkheid gevonden deze
uitkomst op enigerlei wijzé te verifiëren. Vergelijking met
overeenkomstige cijfers en groepen van andere landen is
vrij zinloos, terwijl ook vergelijking met overeenkomstige
gegevens van na de eerste wereldoorlog, van twijfelachtige
waarde moet worden geacht.
De teruggang in grootte van de leeftijdsgroep der 15-
19-jarigen, een groep die thans voor de huishouding en
het militaire apparaat van de Sowjet-Unie van belang gaat
worden omdat zij in de jaren 1960-1964 de maatschappij
binnentreedt, stelt de Sowjet-Regering voor een ernstig
dilemma. Immers, zoals reeds gezegd, vereist de verwer
–
kelijking van de industriële programma’s veel mankracht,
terwijl de landbouw eveneens met een tekort aan arbeids-
krachten heeft te kampen. Bovendien eist de internationale
conflictsituatie het op de been houden van een grote strijd-
macht. Het beleidsprobleem is nu de kleinere hoeveelheid
beschikbare jonge mensen zo doelmatig mogelijk te ver
–
delen over industrie, landbouw en strijdmacht.
Dat hier inderdaad wezenlijke moeilijkheden liggen, is
mede af te leiden uit enkele recente documenten
2).
Wij
doelen daarbij op de nieuwe onderwijswet van december
1958, waarin gesteld wordt dat leerlingen van middelbare
scholenen studenten naast hun studie ook geruime tijd in
het produktie-apparaat werkzaam dienen te
zijn.
Een
tweede document dat wij willen noemen, is de wet van
januari 1960, volgens welke de Sowjet-strijdkrachten met
1,2 mln, man worden verminderd, waarbij dan, zoals de
wet letterlijk in art. 3 schrijft: ,,de aan de strijdmacht
onttrokkenen tewerk gesteld zullen worden in de nationale
economie”.
Ter vergelijking iolge hier een schatting van de grootte
van de Sowjet-strijdkrachten, zoals die voor 1958 is ge-
maakt d’oor Garthoff.
TABEL 6.
landmacht
………………..
2.250.000
luchtmacht
…………………
8O0.O0 zeemacht
…………………
650.000
mariniers
…………………
50.000
totaal
………………….
3.750.000
Het toenemende tekort aan arbeidskrachten in de natio-
nale huishouding kan ten dele worden opgevangen door
vrouwenarbeid, ten dele ook door automatisering die in
de Sowjet-Unie met grote voortvarendheid ter hand is
genomen. Het tekort aan mankracht voor het militaire
apparaat stelt de Sowjet-Unie min of meer voor hetzelfde
probleem waarmee de Westelijke mogendheden kort na
1945 te kampen hadden : ‘het risico nemen van een zwakkere
conventionele strijdmacht ôf meer vertrouwen stellen in
een nucleaire bewapening.
Dit dilemma kan enerzijds leiden tot het forceren van een
regeling waardoor de internationale situatie gunstiger
wordt (bewapeningsvermindering, vredesverdrag met Duits-
land!) en de nadelen van een verzwakte conventionele
legermacht minder zwaar wegen. Het kan anderzijds ook
leiden tot het overschakelen op een âtoornstrategie, waarbij
dan aan de kernbewapening een fundamenteler betekenis
wordt toegekend dan tot nu toe in de Sowjet-strategie
gebruikelijk was. De eenzijdige hervatting van de kern-
proeven die volgens Chroesjtsjov moet dienen om de
achterstand in de kernbewapening in te halen, is wellicht
voor beide gedragslijnen een indicatie.
Groningen.
Drs. P. VALKENBURGH.
2)
Bezorgdheid ovr de demografische ontwikkeling spreekt
ook uit eed reeds op
8 juli 1944
(!) door de Sowjet-Regering
ingevoerd
–
systeem van maatregelen, dienende om de teruggang
in de bevolking te keren.
Geraadpieegde literatuur
The future population of Europe and the Sovjet Union;
Population Projections
1940-1970,
Volkenbondsrapport
1944.
J. A. Newth: Sonie trends in the Sovjet population,
1939-
1956,
Soviet Studies
X, 1959.
F. Lorimer: The population of the Sovjet Union,
1946.
Grote Sowjet Encyclopedie, editie
1959.
Beknopte statistische gegevens voor
1959-1965
(uitgave
van de Ambassade van de U.S.S.R.),
1959.
Uitkomsten derde voikstelling in de Sowjet-Unie,
1959.
The future growth of the world population, U.N.O.,
1958.
Oxford Atlas, uitgave
1957.
A. Dallin: German rule in Russia
1941-45;
a study
çf
occupation policies,
1957.
1. Deutscher: The great contest,
1960.
D. F. Fleming: The Cold War and its Origins,
1961.
Wet inzake de betrekkingen tussen school en leven,
1958.
Wet inzake de vermindering van de strijdkrachten van de
U.S.S.R.,
1960.
R. Garthoif: Soviet strategy for the nuclear age,
1958.
15,
A. N. Lagowski: Strategie und Ökonomie,
1959.
15-11-1961
.
–
1067
De nieuwe loterjbelasting
Inleidb1g.
Op 1 november ji. is de beruchte wijziging van de Loterij-
wet, waarbij een voorlopig regime voor de voetbalpools
is vastgesteld, in werking getreden. Op dezelfde datum
is de Wet op de loterijbelasting van kracht geworden
1)
Dezelaatste is een geheel nieuwe loot aan de Nederlandse
• belastingstam. Zij’brengt uniformiteit in de fiscale be-
palingen op loterijgebied en verhoogt daamede de rechts-
zekerheid.
Tot voor kort was de fiscale regeling op dit terrein,
globaal gesproken, als volgt, waarbij wordt afgezien van
de
prijzen,
die beroeps- of
bedrijfsmatig
worden gewonnen.
Prijzen uit loterijen, prjsvragen e.d., waarbij de fortuin
beslissend is, varen altijd vrij van inkomstenbelasting. Dit
was het geval bij de voetbalpools. Daarentegen was be-
lastbaarheid niet uitgesloten van prijzen uit prijsvragen,
•
waarvoor een zekere arbeid moet worden verricht (bijv.
de slagzinprijsvragen). De jurisprudentie was echter steeds
mindert geneigd deze belastbaarheid aan te nemen
2).
Van de prijzen uit de Staatsloterij werd tot nu toe, zoals
bekend, 15 pCt. ingehouden:
De nieuwe loterijbelasting onderwerpt nu, behoudens
-. enkele niet onbelangrijke vrijstellingen, alle prijz(Fn aan
een uniform, proportioneel tarief van 15 pCt. Door een
wijziging van de inkomstenbelasting kan het deelnemen
aan een loterij of ander kansspel niet langer meer leiden
tot heffing van inkomslenbelasting, indien de loterij-
belasting eindheffing is.
Opgemerkt zij, dat de loterijbelasting de eerste heffings-
wet is, waarvoor de tot nu toe ,,sluimerende” nieuwe
Algemene wet inzaké rijksbelastingen in werking is ge-
steld. Dit is eveneens met ingang van 1 november ji. ge-
schied
3).
In deze Algemene wet vindt men het meer formele
belastingrecht voor in hoofdzaak de directe belastingen.
Dit is één van de redenen, dat de eigenlijke loterijbelasting
in 11 artikelen kon worden geregeld. De bijde Tweede
Kamer aanhangige ontwerpen van wet voor een nieuwe
inkomstenbelasting, loonbelasting, vermogensbelasting en
vennootschapsbelasting zijn eveneens op deze Algemene
wet afgestemd. Indien men iets wil weten over de termijn
van aangifte, de wijze van afdracht en voldoening van de
loterijbelasting, de mogelijkheid van naheffingsaanslagen,
de regeling van het bezwaar en het beroep, het strafrecht
e.d., moet men deze wet en de daarop gegronde uitvoerings-
•
voorschriften raadplegen.
De nieuwe loterij belasting kan, zoals de meeste andere
•
directe belastingen, in grote lijnen worden geschetst aan
•
de hand van de volgende onderdelen: de subjectieve be-
lastmgplicht, de maatstaf van heffing, de vrijstellingen en
het tarief. Over elk onderdeel worden hierna een paar op-
merkingen gemaakt
4).
De wijze van heffing komt hij de
subjectieve belastingplicht aan de orde. Ook zal in het kort
K.B. van
20
oktober
1961,
Stb.
331. De Wet op de loterij-
belasting van 14 september
1961
is opgenomen in
Sib.
313.
Laatstelijk over deze materie A. J. Woelders in ,,Week-
blad voor Fiscaal Recht” van
29
juli
1961.
3)
, K.B. van
20
oktober
1961,
Stb. 332.
De Algemene wet
inzake rijksbelastingen van
2
juli
1959
is opgenomen in
Sib.
1959, 301.
4)
Een gedetailleerde beschouwing verschijnt binnenkort
– –
onder de titel ,,De nieuwe loterijbelasting in de praktijk” bij
N.V. Uitgeverij FED te Amsterdam.
–
t
–
1068
wordennagegaan wat het karakter is van de loterijbelasting
en hoe zij kan worden gemôtiveerd.
Subjectieve belastingplicht.
De Wet op de loterijbelasting onderscheidt twee cate-
gorieën.belastingplichtigen:
de gerechtigden tot de prijzen ‘an
binnenlandse
lote-
rijen’ en andere binnenlandse kansspelen, ongeacht de
plaats waar zij wonen;
–
de in Nederland wonende gerechtigden tot de prijzen
van
buitenlandse
loterijen en andere buitenlandse kans-
spelen.
Een loterij e.d. is binnenlands, zodra één van de organi-
satorn in Nederland gevestigd is of woont. De plaats
waar de loterij wordt georganiseerd doet niet ter zake.
Het verschil tussen a. en b. zit vooral in de wijze van
heffing. Van categorie a. wordt de belasting bij de bron
geheven. De organisator van de loterij, de zgn. inhoudings-
plichtige, houdt dë belasting op de prijs in en draagt de
belasting vervolgens aan de ontvanger af
5).
Bij dit systeem
is het uiteraard onverschillig waar de gerechtigden tot de
prijzen wonen. Zij zullen in de meeste gevallen niet bij
name bekend zijn. Zij krijgen de prijs op verloon van het
lot, waarop de prijs is gevallen. De genoemde inhouding
bij de bron is tevens de eindheffing, behoudens één uit-
zondering. Indien de prijs beroeps- of bedrijfsmatig wordt
genoten (bijv. door de collectrices van de Staatsloterij zelf)
behoort de prijs tot de fiscale winst van het beroep of be-
drijf en wordt deze met inkomstenbelasting of vennoot-
schapsbelasting getroffen. In dit uitzonderlijke geval wordt
de ingehouden loterijbelasting verrekend met de inkomsten-
belasting of de vennootschapsbelasting. Zij werkt dan als
een voorheffing.
De onder b. genoemde gerechtigden tot de prijzen van
buitenlandse loterijen moeten zelf aangifte doen. Gelijk-
tijdig daarmede moeten zij ‘de belasting van 15 pCt. aan
de ontvanger voldoen. Zij krijgen dus geen aanslagbiljet,
maar betalen gelijk met de aangifte. Dit is hetzelfde sys-
teem als voor de 5mzetbelasting geldt. Deze gerechtigden
zijn verplicht een aangiftebiljet te vragen. Het is de vraag,
of in de praktijk van deze heffing van buitenlandse prijzen
veel terecht zal komen. In vele gevallen geldt overigens
de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting (zie
hierna).
Begrip loterij en ander kansspel.
–
Welke loterijeri en andere kansspelen kunnen nu aan-
leiding geven tot heffing van loterij belasting?
De Wet op.de loterijbelasting noemt drie groepen:
10.
de loterijen in de zin van artikel 1 van de Loterijwet
met uitzondering van de premieleningen;
2°. de prijsvragen tot het aanleggen of houden waarvan
volgens artikel 2, tweede lid, van de Loterijwet toestemming
vereist is;
3°. elke andere geboden gelegenheid tot spel of wedden-
schap.
5)
In de Uitvoeringsbeschikking loterijbelasting, gepubliceerd
in de Staatscoura-nt van
30
oktober ji. zijn voorschriften gegeven
over de inrichting van een register, dat de inhoudingsplichtigen
moeten bijhouden.
15-11-196 1
De loterij belas-
ting sluit dus zoveel
mogelijk aan bij de
Loterjwet. Zij geeft
echter een sluitpost
in groep 3
0
, waar
–
door de fiscus niet
spoedig achter – het
net vist. Gratis-
loterijen (bijv. de
Appèlkrant) zijn
geen loterijen in de
zin van de Loterij-
wet, maar zij Vallen . _
(
s’.
M.
wel onder groep 3°!
De Loterijwet eist nadrukkelijk geen toestemming voor
prijsvragen, waarbij de voorwaarde tot deelneming bestaat
in een wetenschappelijke of kunstzinnige prestatie. Op
grond van groep 2
0
. vallen deze prjsvragen dus niet onder
het begrip loterij en ander kansspel van de loferijbelâsting.
Deze prijsvragen vallen in de regel evenmin onder groep P.
In verband hiermede zijn de op deze prijsvragen genoten
prijzen bijna altijd vrij van loterijbelasting. Het is evenwel
niet uitgesloten, dat deze prijzen deel uitmaken van de
bedrijfs- of beroepswinst van
–
de prijswinnaar of onder de
,,andere opbrengst van arbeid” van de inkomstenbelasting
vallen. Dit laatste neemt de jurisprudentie echter niet
spoedig aan.
Maatstaf van heffing.
Volgens artikel 3 van de,Wet op de loterijbelasting is het
voorwerp van deze belasting: de prijs. Dit is een bruto-
bedrag. Met andere woorden, de inleggelden kunnen niet
in aftrek gebracht worden. Het zgn. eigen geld is echter
wel vrij van loterijbelasting. Nu voor de loterijbelasting
van binnenlandse
prijzen
het eenvoudige systeem vân
heffing aan de bron is gekozen, kan men zich ook moeilijk
een ander systeem, indenken dan heffing van de bruto-
prijzen. De organisator van de loterij berekent immers
de 15 pCt. belasting over het totaal van de belaste prijzen.
Hij kan onmogelijk rekening houden met het inleggeld
van de individuele prijswinnaar.
Van groot belang is hoe de prijzen in natura, bijv. een
auto, moeten worden gewaardeerd. De wet ‘noemt als
waarderingsmaatstaf de waarde welke in het economisch
verkeer aan d
–
ei prijs, in natura kan worden toegekend. Dit
is dus een objectif criterium. De Staatssecretaris van
Financiën heeft tijdens de parlementaire behandeling toe-
gezegd, dat dit criterium, voor de loterijbelasting met
soepelheid door de Belastingdienst zal worden toegepast
6).
De catalogusprijs zal alleen in aanmerking komen voor
die goederen, welke zonder veel kosten en noeite
weer van
de hand kunnen worden gedaan
voor de nieuwprj/s.
In het
algemeen geldt dit niet voor auto’s. Rekening zal worden
gehouden met het bedrag, dat in redelijkheid voor de auto
kan worden bedongen bij normale verkoop door de prijs-
winnaar. Overigens zullen prijzen in goederen vermoedelijk
in de toekomst niet zoveel meer voorkomen, aangezien
de gewijzigde Loterijwet prijzen in geld niet langer ver
biedt. Bovendien is de waarde van de meeste prijzen in
goederen minder dan f. 1.000, zodat zij zijn vrijgesteld
van loterij bçlasting.
8)
Handelingen Tweede Kâmer Deel T Zitting
1960-1961,
blz.
1127.
Vgl. ook M.v.A. Tweede Kamer,blz.
5,
rechter-
kolom. (Zitting
1959-1960 – 5787,
nr.
5).
Vrijstellingen.
-‘
De twee v’rijstellingen, die de loterijbelasting kent, zijn_
wij hierboven reeds tegengekomen:
prijzen van f. 1.000 of minder;
het zgn. eigen geld.
In het aanvankelijk wetsontwerp was de onder a. ge-
noemde .vrijtelling’veel beperkter. Slechts
prijzen
beneden
de f. 100 waren yrijgesteld, teiiij het ging om een loterij
of een ander kansspel waarvan
de hoogste
prijs niet meer
bedroeg dan f. 1.000. Bij deze kleine loterijen waren alle
prijzen vrij. Bij’ deze aanvankelijke opzet was het dus
mogelijk, dat eens T.V.-toestel, dat gewonnen werd als
eerste en hoogste prijs in een kleine loterij vrij ws ‘van
loterijbelasting, terwijl dit toestel belast was, indien het een
tweede prijs was in een loterij met als hoofdprijs een huis
of een auto. Kennéljk zagen de opstellers van het ontwerp
een verschil tussen het meedoen aan een loterij met zeer
grote prijzen en aan een loterij mét kleinere prijzen. Aan-
neming van een ‘amendement-Peschar leidde echter tot’ de
huidige vrijstelling van f. 1.000 en minder, ongeacht de
grootte van de hoofdprijs. Het
lijkt
inderdaad juist, dat
de fiscus niet participeert in de kleinere toevalsbaten en
niet een onderscheid maakt tussen twee prijswinnaars
(misschien buren) met éénzelfde prijs, zij het dan gewonnen
in twee geheel verschillende loterijen.
Ten einde eventueel misbruik te keren kent de Wet op
de loterijbelasting in artikel 4, tweede lid, een bepaling,
die het mogelijk maakt de prijzen, welke verschuldigd zijn
door dezelfde schuldenaar en vallen op loten of onder-
delen van loten op grond van dezelfde toevallige gebeurtenis,
samen te voegen bij de beoordeling of de vrijstelling van
f. 1.000 van toepassing is. Deze samenvoeging is echter
niet mogelijk in geval van de paardentoto’sen de (buiten-
landse) roulettes. In verband hiermede zullen de prijzen,
gewonnen in de binnenlandse paardentoto’s, gelet op het
daarvoor geldende systeem, in de praktijk vrij zijn van
/
loterij belasting.
Voorkoming van dubbele belasting.
Op grond van een speciaal K.B. zal Nederland volledige
vrijstelling verlenen voor prijzen uit buitenlandse loterijen
en kansspelen, indien in het buitenland onderworpenheid
bestaat aan ‘een gelijksoortige belasting ter zake van die
loterij of dat kansspel
7).
Hetzelfde geldt met betrekking
tot Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederlands
Nieuw-Guinea. Dit K.B. noemt zelfs volledigheidshalve
ook de volkenrechtelijke’ organisaties! Wij zijn echter
wellicht gelukkig – nog niet zover, dat een internationale
Organisatie een loterij belasting heft. De aandacht zij erop
gevestigd dat het niet nodig is, dat de buitenlandse be-
lasting
van de prjen
wordt geheven. Ook indien deze van
de inleggelden wordt geheven is voorkoming van dubbele
belasting mogelijk.
Tarief.
Het tarief is tijdens de parlementaire behandeling terug-
gebracht van 20 pCt. op 15 pCt. Elk verband met de in-
komstenbelasting, waarbij 20 pCt. de minimumgrens is
van het bijzondere tarief van het bekende artikel 48
(20 – 40 pCt.), is hiermede doorgesneden. Voor de prijzen
uit de Staatsloterij blijft het tarief dus bij het oude.,
7)
K.B. van
20
oktober
1961, Stb. 333.
Dit K.B. is gebaseerd
op artikel
38
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
zoals dit artikel is gewijzigd bij artikel
15
van de Wet op de
loterij belsting.
15-11-1961
1069
r
W1
Karakter en rechtsgrond van de loterijbelasting.
In de Memorie van Antwoord op het Voorlopige Verslag
van de Tweede Kamer (Zitting 1959-1960-5787, nr.
5,
blz. 2). wordt over het karakter van- de loterijbelasting
opgemerkt: –
,,Wat betreft’let karakter van de onderhavige belasting zij
opgemerkt, dat zij volgens artikel 1 van het ontwérp van wet
is opgezet als een persoonlijke belasting, welke wordt geheven
bij wijze van inhouding op de prijs. De prijswinnaar, is de be-
lastingplichtige, die verplicht is de ingehouden belasting op
aangifte af te dragen. Met een zakelijke belasting heeft zij dit
gemeen, dat bij de heffing van de loterijbelasting geen rekening
wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de
belastingplichtige, zôals zijn overige inkomen en zijn gezins-
omstaildigheden. Het rekening houden met dergelijke persoon-
lijke omstandigheden past meer bij de periodieke heffingen,
zoals die naar het inkomen, hetwelk immers gewôonljk dient
ter voorziening in de dagelijkse behoeften van het gezin”.
– Inderdaad is de loterjbelasting een persoonlijke belas-
ting, ondanks de objectieve uitwerking van de vrijstellingen
en de daarvcor geldende samenvoegingsbepaling. Een
• vergelijking is
bijv.
niet mogelijk met de . vooroorlogse
Couponbelasting, die
naast
de inkomstenbelasting werd
geheven en waarvan de belastingplicht objectief was om-
-schreven. –
De Regering ziet het zgn. buitenkansbeginsel als de
rechtsgrond van de loterijbelasting ). Zeer duidelijk is
dit door de Staatssecretaris van Financiën in de Tweede
Kamer gezegd (Deel 1, Zitting 1960-1961, blz. 1125):
,,Deze loterij-affaire hoort niet in de inkomstenbelasting;
van nature niet. Deze belasting is ook niet op een draag-
krachtsgedachte gegrond, maar op het zgn. buitenkans-
beginsel, en heeft,.dus een andere rechtsgrond”.
Voorburg.
Dr. J. H. CHRISTIAANSE.
8)
Prof.
–
De Langen spreekt in zijn standaardwerk: ,,De
Grondbeginselen van her Nederlandse Belastingrecht”, Alphen
aan den
Rijn,
1954
en
1958,
van het beginsel van de bevoor-
rechte verkrjging (Deel T, blz.
178;
vgl. deel 1F, blz. 633).
Verticale prjsbinding en haar invloed
op cle kruicleniersbranche
In dit blad is de verticale prijsbinding reeds vaak âan
de orde geweest. Dikwijls ging de inhôud van deze artikelén
oVei de algemene juridisch-economische aspecten. In dit
artikel zullen wij niet de juridische aspecten doch de eco-
nomische achtergronden belichten, speciaal wat betreft de
problematiek die de verticale prijsbindirig oproept voor
de detailhandel in kruidenierswaren. Alvorens in te gaan
op de problematiek in de kruideniersbFanche laten wij hier
ee’rst nog enkele argumenten pro en contra de verticale
prijsbinding volgen, zonder evenwel te pretenderen naar
volledigheid te streven. Een deel van deze argumenten
zullen wij straks in de kruideniersbranche weer tegen
komen.
De voorstanders van verticale prijsbinding.
Deze hanteren dikwijls’de volgende argumenten:
Naarmate de markt van een goed grdter en door-
zichtiger is en naarmate het goed zelf honiogener is, des
te lager zullen de handelsmarges veelal zijm De homo-
geniteit van een artikel wordt nu in sterke niate bevorderd
door «an het artikel een merkenbeeld op te bouwën. Dit
merkenbeeld bestaat uit een uniforme verpakking, uit
een constante en uniforne kwaliteit en dus ook uit een
uniforme prijs, die liefst volgtijdeljk zo constant mogelijk
dientte zijn. Deze drie factoren bepalen het inerkenbeeld
en vormen als zodanig een drie-eenheid. is een van deze
factoren variabél, treden er bijv. gelijktijdige prjsverschillen
op, dan wordt het gehele merkenbeeld verstoord. De con-
sument vraagt zich dan af of de kwaliteit wellicht ook ver-
schilleh vertoont; dit zal de kracht van het merk en dus
ook de homogeniteit verzwakken.
Indien de fabrikant de prijs vaststelt; dan treden er
geen gelijktijdige prijsverschillen op; in alle winkels zal
de prijs van het artikel gelijk zijn, hetgeen ten zeerste ten
1070
goede zal-komen aan de prijsvergelijking van de coniment
wat betreft de verschillende merken. De markt van het
betreffende artikel is dus tamelijk doorzichtig voor de
consument; tevens is de markt van het artikel een natio-
nale markt. Bij afwezigheid van verticale prijsbinding stelt
iedere winkelier zijn eigen prijzen vast; iedere winkel vormt
dus als het ware een afzonderlijke deelmarkt van het artikel.
De markt wördt tevens voor de consument veel ondoor-
zichtiger; om zich enigermate te kunnen oriënteren inzake
de prijzen van het betreffende artikel t.o.v. die van con-
currerende artikelen zou de consument een groot aantal
winkels dienen te bezoeken, hetgeen hij uiteraard meestal
niet zal doen.
De verticale prjsbinding behoeft in het geheel niet
te leiden tot hogere handelsmarges dan bij afwezigheid
van verticale .prijsbinding. Weliswaar schakelt de verticale
prjsbinding prijsconcurrentie tussen de winkeliers uit,
doch zij schakelt ook het winststreven van de winkeliers
uit, voor zover althans tot uiting komende in het streven
de detailhandelsmarges te verhogen ‘). Niet uitgeschakeld
wordt immers de prjsconcurrentie tussen de fabrikanten,
die voor de consument veel overzichtelijker is dan het
geconcurreer tussen de detaillisten. Des te sterker nu een
merk is; in des te grotere mate kan de fabrikant de winke-
liers dwingen met een lage detailhandeismarge genoegen
te nemen. Dooreen goed merkenbeeld kan de fabrikant
over het hoofd van de detaillist heen verkopen; hij beperkt
zodoende de functie van de detaillist tot die van technisch
distribuant, hetgeen. beperking van de detailhandeismarge
impliceert. Voor de sterke merken leidt verticale prijsbin-
1)
Zie: ,,Vaste prijzen als object van theoretische beschou-
wing”, door Dr. W. J. van de Woestijne in ,,E.-S.B.” van
21 juni
1961. –
15-11-196 1
ding tot lagere”detaiffiandelsna}ges in plaats van tot
hogere en vormt zodoende een voordeelvoor de consument.
Bij de zwakke merken tracht de fabrikant de gunst
te winnen vande detaillisten door zgn. margeconcurrentie.
Wanneer deze hogere detailhandelsmarges niet geheel ten
koste gaan van zijn fabrikantenmarge, zal deze marge-
concurrentie tot prijsstijging aanleiding geven. Doch ook
al zou de fabrikant ‘van een zwak merk niet zelf de detail-
handelsprjs bepalen, dan zullen vele winkeliers, doch dan
in het kader van hun eigen prijsbeleid, trachten hogere
marges en hogere consumentenprijzen voor deze zwakke
artikelen te verkrijgen, teneinde aldus onder de lage marges
van de sterke merken uit te komen. Dus ook bij afwezig-
heid van verticale prijsbinding zal er een streven bestaan
de consumentenprjzen van de zwakke merken te’ verhogen;
de verticale prijsbinding zelf is niet de oorzaak van de
hogere detailhandeismarges voor de zwakke merken, doch
wel de oorzaak van de lage detailhandelsmarges voor de
sterke merken.
Bij afwezigheid van verticale prijsbinding zullen de
detaillisten niet alleen trachten• een eigen deelniarkt op
te bouwen voor de sterke merken, doch zij zullen trachten
hun deelmarkt nog ondoorzichtiger te maken door het
zoveel mogelijk introduceren van eigen merken, ten nadele
van de consument. Juist homogene goederen op homogene
markten zijn ten voordele van de consument; de fabrikant
kan dan de goederen via een zo laag mogelijke detail-
handelsmarge bij de consument brengen. –
De tegenstanders van verticale prijsbinding.
Deze hanteren veelal de volgende argumenten:
Voor een goed merkenbeeld is het niet noodzakelijk
dat er geen gelijktijdeljke prijsverschillen zijn. In het
buitenland is gebleken dat de consument het goede merk-
artikel blijft waarderen en prefereren en dat het homogene
karakter van het goed niet wordt aangetast, ook al wordt
het in verscheidene winkels tegen verschillende prijzen
verkocht.
–
De verticale prijsbinding belemmert de detaillist in
zijn economische functie, nI. ,het uitoefenen van zijn bedrijf
op een wijze die hem en de consumenten het meest schikt.
De winkelier kan zijn eventuele ondernemerspremie,
voortspruitend uit zijn vestigingsplaats en/of ondernemers-
optreden, zo hij dat wil, wel doorgeven aan de consument
in de vorm ,van een grotere service en goed verzorgd
winkelinterieur. Het kan niet worden ontkend dat dit pret-
tig winkelen, en dus de consument, .ten gbede komt. De
winkelier kan echter niet streven naar bruto-winstmaxjma-
lisatie, nI. naar de voor zijn winkeLoptimale factor ,,bruto-
winst per eenheid maal omzetsnelheid”, zeer ten ‘nadele
van die consumenten, die graag een prijsvoordeel hebben
t.o.v. een service- en/of afstandsnadeel.
In principe,kan men de winkels in twee soorten onder-
scheiden: a) winkels, gekenmerkt door hoge marges, veel
service en geringe omzetsnelheid; b) winkels, gekenmerkt
door lage marges, weinig service en hoge omzetsnelheid.
Dit onderscheid kan men niet alleen per winkel maken,
doch ook per artikel en/of artikelgroep. De winkelier zal
dusdanig experimenteren met de factoren marge en om-
zetsnelheid per artikel en/of artikeigroep, dat zijn zaak
per saldo het optimale rendement afwerpt, zowel voor hem
zelf als voor zijn clientèle
2).
Dit benaderen van het opti-
mum impliceert echter het rationeel handelen van de con-
2)
Dr. J. A. Geertman: Uniforme prijzen, blz. 16.
sument; het gaat ervan uit dat 6e consument een goed
inzicht heeft in zijn eigen waardering en in de prijzen van
alle artikelen,zowel die van de betreffende kruidenier als
die van zijn concurrenten in de omgeving.
Deze veronderstelling gaat in de praktijk niet geheel op
en voor zover het prijsinzicht wel aanwezig is, wordt de
invloed daarvan doorkruist door factoren, zoals afstand
naar de winkel, de gezelligheid van het winkelen, de om-
vang van het assortiment en de mate van service. Van
belang zijn de prijsverschillen wel, doch men mag er geen
te absolute betekenis aan hechten. Indien er echter in het
geheel geen prijsverschillen zijn, hetgeen bij verticale prijs-
binding het geval is, dan kan de consumentenvoorkeur,
als saldo vân prijsfactoren en overige factoren, niet tot
uitdrukking komen en kan de consument niet naar zijn
optimale welvaart streven. De verticale prijsbinding ver-
hindert de winkelier te streven naar bruto-winstoptimali-
satie en de consument te strven naar optimale welvaart,
hetgeen als een aanzienlijk maatschappelijk nadeel moet
worden gezien.
Bij verdere technische vooruitgang (produktie-auto-
matisering) kunnen bij verticale prjsbinding de voordelen
moeilijker worden gerealiseerd en moeilijker worden door-
gegeven aan de consument. Bij massale produktie treedt
een grote verlaging van de produktiekosten op, doch voor-
waarde hiertoe is een zeer grote produktievermeerdering.
Om de voordelen aan de consument door te geven, dient
de massale produktie te worden gevolgd door een massale
distributie, welke met een lage distributiemarge ‘gepaard
gaat. Deze massale distributie met lage çlistributiekosten
vindt men in de grote zelfbedieningswinkels (in het ver-
volg aangeduid als Z.B.’s), die,een grote aantrekkings-
kracht op het publiek in de verwijderde omtrek hebben.
Bij verticale prijsbinding zal de grote super-market voor
de merkartikelen, dezelfde marge en dezelfde, voor zijn
doen hoge, prijs dienen aan te houden als de kleine krui-
denier. Met andere woorden, de mogelijkheden van de
grote super-markets kunnen onvoldoende worden benut,
waardoor de omzetten lager zijn dan bij afwezigheid van
verticale prijsbinding. Deze belemmert dus de hoogst mo-
gelijke omzetten en dus ook de laagst mogelijke distri-
butiekosten in• de super-markets.
Samenvatting.
Dit waren in het kort een vijftal argumenten ten gunste
van de verticale prijsbinding en een drietal argumenten
ten nadele van de verticale prijsbinding. De gelijktijdige
prijsverschillen worden door de voorstanders als een groot
nadeel (ondoorzichtige markt is ten nadele van de consu-
ment) en door de tegenstanders als een groot voordeel
gezien (de afwezigheid van .gelijktijdige prijsverschillen
verhinderen zowel de winkelier als de consument naar hun
optimaal voordeel te streven). Uniforme prijzen zijn essen-
tieel voor het merkenbeeld en, tegengesteld, zij kunnen’
zeer goed
S
worden gemist, zonder dat het merk er als zo-.
danig schade van ondervindt. Bij sterke merken kan de
fabrikant de detaillist dwingen lage marges te accepteren
en,, tegengesteld, de marges zijn te hoog om tot een effi-
ciënte en massale distributie en dus ook tot een dito pro-
duktie te geraken. Vooral deze laatste tegenstelling van
meningen zal blijken in de praktijk, zeer belangrijk te zijn.
Voor een deel wordt dçze tegenstelling veroorzaakt door
een interpretatieverschil, nl. een statische of een dyna-
mische beschouwing. Hoe liggen nu de verhoudingen en
belangen in de sfeer van de kruideniersbranche?
15-11-1961
1071 –
Bent U al spaarder hij de NUHIM.?
De grote particuliere Z.B.’s.
Deze zijn verenigd in de
zgn. Zeifbedieningsciub, die
behalve als belangenbeharti-
ger en studiecentrum tevens
optreedt als gemeenschappe-
lijk inkooporgaan. De con-
niers, al dan niet verenigd
Lit
in commerciele organisaties.
De doelstelling van de grote
particuliere Z.B.’s is het hand-
haven van dusdanig lage prij-
zen voor goede artikelen, dat
de consumenten over grote
afstanden naar hun Z.B. ko-
men en niet gaan naar de klei-
ne toonbankkruidenier. Ge-
zien de grote oppervlakte van
de Z.B.’s is deze doelstelling ook noodzakelijk: van omzet
alleen uit de buurt kan men niet leven.
Door de verticale prijsbinding, die voor de A-merken
bestaat, passen deze A-merken niet in de commerciële
politiek van de particuliere Z.B.’s. Men kan de A-merken
wel voeren, doch door de vaste prijs vormen deze geen
specifieke trekker (acties van de fabrikanten van A-merken
zelf gelden voor de gehele kruideniersbranche). De grote
particuliere Z.B.’s worden dus gedwongen B- of C-merken
te voeren (o.a. eigen merken), waarmee deze
Z.B,’s
gezien
hun t.o.v. deze merken sterke inkooppositie.wèl een actieve
prijspolitiek kunnen voeren. De Zelf bedienmgsclub, die
twintig zaken met 60 grote Z.B.-winkels omvat, waarvan
de gemiddelde omzet 15 x zo groot is als die van de ge-
middelde kruidenier, heeft een assortiment dat voor 6 â
10 pCt: uit A-merken bestaat, terwijl de toonbankzaken 60
â 70 pCt. A-merken voeren
3)
De grote particuliere Z.B.’s
kunnen dus wel een actieve prijspolitiek vöeren, doch met
onbekende merken. De kracht van de A-merken is dus-
danig gioot, dat deze actieve prijspolitiek ‘met onbekende
merken kennelijk niet zo succesvol is als men wèl zou willen.
Het streven van de Zelfbedieningsclub is er derhalve op
gericht de verticale prjsbinding te elimineren, waardoor
het mogelijk wordt actieve prijspolitiek met de A-merken
te gaai voeren. De B- en C-merken kunnen dan over boord
orden gezet. Slechts dan komt de Z.B. pas goed tot zijn
recht.
De kleine toonbankkruideniers.
Het is onnodig te beweren dat deze voorstanders van
verticale prijsbinding zijn; de aanval van de grote parti-
culiere Z.B.’s kan met het wapen van de verticale prijs-
binding ten dele worden gekeerd. Wordt de verticale
prjsbinding voor de A-merken opgeheven en ‘gaan de
grote particuliere Z.B.’sdeze A-merken betrekken in hun
actieve prijspolitiek, dan kost dit de kleinere kruideniers
omzet en netto-winst. Nu komt het wel voor dat de kleine’
kruideniers, opgenomen in een commerciële organisatie,
B- en C-merken ‘(dikwijls eigen merken) voeren. Het oog-
merk hiervan is niet actieve prijspolitiek, doch het ontgaan
van de op zichzelf dikwijls verantwoord lâge marge van de
A-merken. Doordat de A-merken over de hoofden van de
3
)Dr. J. A. Geertman: Uniforme prijzen, blz. 51.
Volg het voorbeeld van enige tien-
duizenden andere Nederlanders die een
spaarrekening bij de N.H.M. hebben
geopend. Uw spaargelden zijn er vol-
komen veilig. Andere belangrijke voor
–
delen zijn:
• 31% % rente
• een soepele opvragingsregeling
•
Uw
belastingaanslagen op tijd
betaald – niet te vroeg; niet te
laat
• geen kosten
Spaar veilig – spaar bij de N.H.M.
(1. M.)
• detailhandel worden verkocht, zijn de marges hierop veelal
relatief laag, vergeleken althans met de gemiddelde marge
die de particuliere toonbankwinkels nodig hebben om.hun,
kosten te dekken. Naar de méning van de aan actieve
prijspolitiek doende Z.B.’s zijn de marges echter te hoog.
Vele cbmmerciële organisaties die de toonbankkruide-
niers beoorraden vinden de marges op A-merken te laag
en trachten hier ten dele onderuit te komen door het
introduceren van eigen merken (B en Q. Door een soms
ingewikkelde commerciële bewerking tracht men soms deze
enigszins hogere prijzen (en/of marges) minder zichtbaar
te maken voor het publiek. Opmerkelijk is dat naar wij
hebben vernomen een onderzoek heeft uitgewezen, dat de
marges op de prijsgebonden A-merken veelal lager zijn
dan de marges op de B- en C-merken. Het zojuist genoemde
verschijnsel zal hieraan wel niet vreemd zijn. De B- en C-
merken van de Zelfbedieningsclub zullen waarschijnlijk
nog een dusdanig relatief gering marktaandeel hebben resp.
zijn nog dusdanig gering in aantal, dat zij de conclusie van
het onderzoek t.o.v. B- en C-merken niet merkbaar hebben
kunnen beïnvloeden. Bij een goede actieve prijspolitiek
(gelijkwaardige kwaliteiten) dienen de B- en C-merken van
de Zelf bedieningsciub immers lagere marges te vertonen
dan de prijsgebonden A-merken. De particuliere toonbank-
winkeliers zijn dus tegen opheffing van verticale prijs-
binding van A-merken. Zij voeren deze – zoals gezegd –
voor 60 â 70 pCt., aangevuld met B- en C-merken met een
veelal hogere marge dan de A-merken.
Een bepaald punt is nog dat de kleine winkeliers door
middel van hun çoimerciële organisaties bij de fabrikanten
van A-merken wel hogere
marges
kunnen bedingen (bo-
niissen). Deze hogere marges hebben bedoelde commer-
ciële organisatiés echter voor een groot deel nodig om hun
kosten te dekken. De hogere. marges die de commerciële
organisaties kunnen bedingen, hebben bij de kleine krui-
deniers niet de wens opgeroepen lagere prijzen voor de
A-mërken te willen calculeren dan de voorgeschreven
prijzen.
Grootwinkelbedrijf en CO-OP.
Deze bedrijfsvormen nemen een tussenpositie in. Zij
exploiteren zowèl met,hogere kosten werkende bedienings-
filialen als rationeler werkende grote Z.B. -filialen. Voor
beide typen filialen hanteren zij eenzelfde prijspeil en veelal
1072
15-11-1961:
een ongeveer gelijk assortiment. Vooral indien er nog rela-
tief veel bedieningswinkels in verhouding tot Z.B.’s zijn, is
het commerciële beleid nog grotendeels op de bedienings-
filialen afgesteld, hetgeen op zichzelf de ontwikkeling van
de Z.B.’s belemmert, en uiteraard ook de rentabiliteit
daarvan. Men kan dit nadeel wel trachten op te heffen
door wat betreft de Z.B.’s de nadruk te leggen op gezellig
winkelen, een zeer uitgebreid assortiment en een goede
service, waardoor ook meer klanten van verweg naar de
Z.B. kunnen worden getrokken. Actieve prjspolitiek,
het
kenmerk van de grote Z.B., kan echter niet worden ge-
voerd, tenzij het gehele bedrijf dit doet. Ook dan kan men
dit echter niet zo geprononceerd doen als een particuliere
Z.B. en wel vanwege het nog steeds grote aantal bedienings-
filialen.
Het G.W.B. en de CO-OP voeren hun eigen merken. Deze
worden gevoerd naast de A-merken, welke door hun kracht
de eigen merken van G.W.B. en CO-OP ten dele terugdrin-
gen. Indien de verticale prjsbinding voor A-merken wordt
opgeheven en de grote particuliere Z.B.’s gaan concurreren
met A-merken, dan worden het G.W.B. en de CO-OP ge-
noodzaakt ook te concurreren met deze zeer krachtige A-
merken èn tegen de particuliere Z.B.’s èn ook tegen hun
eigen merkartikelen. De particuliere Z.B.’s zullen spoedig
geneigd zijn hun eigen merken te elimineren; zij produceren
deze eigen merken veelal niet zelf. De CO-OP en het G.W.B.
daarentegen produceren hun eigen merken in belangrijke
mate wel zelf. Zij hebben dan de keuze: 6f een omzetverlies
in A-merken door prijshandhaving daarvan (ter bescher-
ming van het prijspeil van het eigen merk) 6f een omzet-
verlies in eigen merken. Vooral bij toenemende produktie-
automatisering zullen de eigen merken niet tegen een vol-
doend lage kostprijs kunnen worden geproduceerd, zodat
de keuze ten nadele van het eigen merk zal moeten worden
gemaakt. Door de hogere produktiekosten van het eigen
merk t.o.v. het in zeer grote mate in omzet toenemende
A-merk, dat bij de verticale prjsbinding wellicht ook reeds
tegen lagere kosten werd geproduceerd, zal het namelijk
veelal niet mogelijk zijn het eigen merk zodanig in prijs te
verlagen dat het tegen het eveneens in prijs gereduceerde
A-merk op kan. Het prijsverschil moet soms nogal aan-
ziêTiljk zijn wil een eigen merk tegen een sterk A-merlç
kunnen optornen.
Voor het eigen merk van G.W.B. en CO-OP is het
loslaten van de verticale prijsbinding van A-merken niet
erg aantrekkelijk. Ook zal door dè lagere marges een
aantal kleinere filialen onrendabel worden en voor sluiting
in aanmerking komen. Een speciale positie neemt nog de
Gruyter in; die geheel met eigen merken werkt, grotendeels
in eigen produktie. Vanwege zijn kortingssysteem worden
A-rnerken hem niet geleverd. Zijn korting van 10 pCt. is
eëhter wel gebaseerd op het gangbare prijsniveau van A-
merken. Bij opheffing van de verticale prijsbinding is het
nog maar de vraag, of de Gruyter zijn huidige commerciële
politiek, die toch ook al door de parallellïsatie wordt be-
dreigd, kan handhaven.
Nog een factor ten nadele van de filiaalbedrijven, bij
opheffing van de verticale prjsbinding, is de toenemende
zelfstandige
prijsconcurrentie voor A-merken. De, parti-
culiere (Z.B.)-kruideniers zullen
ieder individueel
trachten
het boven besproken bruto-winstoptimum tebereiken, ook
al zijn er de reeds besproken beperkingen. Indien dit ver-
schijnsel zich in belangrijke mate gaat voordoen, zal het
misschien de vraag zijn, of de fihiaalbedrijven zich kunnen
blijven veroörloven een algemeen, voor ieder filiaal gelijk,
15-11-1961:
prijsbeleid te voeren. Het is niet onmogelijk dat noodge-
dwongen per filiaal een zekere mate van differentiatie zal
moeten worden toegepast, hetgeen het beleid ten zeerste
zal intensiveren en de algemene reclamevoering zal be-
moeilijken. Dit is er buy. de oorzaak van dat de CO-OP
4n Engeland, waar een verbod op verticale prijsbinding be-
staat, noodgedwongen is overgestapt op prjsdifferentiatie
tussen soms nabij gelegen filialen. Indien een dergelijke
ontwikkeling zal optreden, komt deze ook niet ten goede
aan de propaganda voor het lidmaatschap van de CO-OP,
die o.a. gebaseerd is op gelijke voordelen voor alle leden.
Een dergelijke ontwikkeling behoeft echter niet per se op
te treden. G.W.B. en CO-OP kumien de zelfstandige ge-
differentieerde prjspolitiek in A-merken van de particu-
liere Z.B.’s ook beantwoorden door een algemeen, doch
zeer geprononceerd prijzenbeleid.
De fabrikanten van A-merken.
Daar het grootste gedeelte van hun omzet thans nog
loopt via de kleine zelfstandige kruideniers zijn de fabrikan-
ten van A-merken vooralsnog tegenstander van een verbod
van verticale prijsbinding. Naarmate echter een groter deel
van de omzet via de Z.B.’s loopt, zowel in de particuliere
sector als in die van de filiaalbedrijven, wordt het voor hen
o.i. aantrekkelijker de verticale prijsbinding los te laten.
Zij hebben dan een grote kans op een belangrijke omzet-
vermeerdering ten koste van de eigen merken van de Z.B.-
club en van de filiaalbedrijven (tenzij uiteraard de betref-
fende eigen merken op het ogenblik ook reeds door de
fabrikanten van A-merken worden vervaardigd, zij het
onder vreemd etiket). Deze omzetvermeerdering zal niet
gepaard behoeven te gaan met een dusdanige verlaging
van de fabrikantenmarge, dat deze de daling van de con-
sumentenprijzen volledig opvangt. De fabrikantenmarge
zal zich bij actieve prijspolitiek in de detailhandelssector
anderzijds wel niet geheel zal kunnen handhaven. De fabri-
kanten van A-merken kunnen deze verlaging opvangen
door produktieautomatisering, waardoor èn de kostprijs
wordt verlaagd èn massaler kan worden geproduceerd.
Deze ontwikkeling zal tot gevolg hebben:
een grotere mate van sluiting van kleine kruideniers-
winkels, vooral bij voortgezette motorisering van het pu-
bliek. Dit geeft voor de fabrikanten van A-merken geen
nadeel, daar de huidige omzet van A-merken’ van de
kleinere kruideniers wel in de Z.B.’s terecht komt (omzet-
verschuiving);
omzetvermeerdering voor de fabrikanten van A-
merken ten koste van de ,,eigen merken” en ook van
B-
en C-merken van a) de kleine kruidenier, die tot sluiten
gedoemd is en van b) de grote particuliere Z.B.’s, G.W.B.
en CO-OP;
het stakeh van de produktie door de zwakste fabri-
kanten van merkartikelen. (B en C) en eventueel ook vân
A-merken, indien pok de fabrikantenmarge in belangrijke
mate wordt aangetast.
Een deel der fabrikanten van A-merken zal op den duur
een groot voordeel kunnen hebben vanopheffing van de
verticale prijsbinding; een deel zal er nadeel van onder-.
vinden. Er dient echter wel te worden bedacht dat een
actieve prijspolitiek van Z.B.’s zeer effectief is, zolang er
nog maar weinig Z.B.’s zijn. Naarmate er meer Z.B.’s
wordén geopend en de ondernemerspremie gemiddeld ge- –
ringer wordt, zal de lust tot het voeren van een zeer actieve
prijspolitiek geringer worden. De omzetvermeerdering zal
steeds geringer worden. De voordelen van de opheffing
1073
FL•
van de verticle prijsbinding voor de fabrikanten van de
sterke A-mefkën zullen dan ook geringer worden, hoewel
zij op zichzelf nog wel zullen blijven bestaan.
De consument.
Voor de consument kunnen prjsvoordelen verbonden
zijn aan opheffing van de verticale prjsbinding doch ook
prijsnadelen. Hiertoe is o.a. bepalend een voldoende mate
van onderlinge concurrentie tussen de kruideniers. Zijn
keuzemogelijkheid tussen een groot aantal merken zal
echter kunnen worden beperkt. Ook zal de consument
ten behoeve van dit prijsvoordeel gemiddeld grotere af-
standen dienen te overbruggen. Dit laatste-nadeel kan weer
worden opgeheven door de voordelen van het uitgebreide
assortiment van de algemene levensmiddelen-Z.B. ‘s.
De Overheid.
In het algemeen gesteld zal de Overheid belang hebben
bij een daling van het prijspeil van een groot deel van het
levensmiddelenpakket en als zodanig is de Overheid dan
ook wel voorstandster van afschaffing van de verticale
prijsbinding. Een voorwaarde hiertoe is echter een vol-
doende mate van prijsconcurrentie tussen de kruideniers.
Dit wordt, afgezien vaninstitutionele factoren, mede be-
paald door de stand van de conjunctuur. Indien er (op een
bepaald moment) geen voldoende mate van prijsconcur-
rentie is, en indien de prijspolitiek van de particuliere
Z.B.’s onverhoopt niet in die mate actief zou blijken te
zijn als men had aangenomen, dan houdt afschaffing van
de verticale prjsbinding zelfs een gevaar in voor een essen-
tieel onderdeel van het economisch overheidsbeleid, nl.
het handhaven van een stabiel prijspeil van het levens-
middelenpakket, o.a. door middel van een effeçtieve prijs-
controle.
Indien de fabrikanten de
prijzen
bepalen, zijn deze prij-
zen zeer goed controleerbaar, maar wat te doen indien
iedere kruidenier voor elk van zijn ca. 1.500 artikelen een
eigen prijsbeleid mag en kan voeren? De controleerbaar-
heid van de
prijzen
van levensmiddelen zal dan vrijwel
verdwenen zijn, hetgeen in een tijd van oplopende conjunc-
tuur wel eens zou kunnen leiden tot een veel grotere stijging
van de detailhandeisprijzen dan het geval is met de huidige
veel gemakkelijker te controleren verticaal gebonden prij-
zen. Bij het overheidsbeleid spelen dus deze beide factoren:
de mogelijkheid van daling van het prijspeil bij afschaffing
van de verticale prijsbinding en de veel geringere controle-
mogelijkheden, door elkaar, hetgeen het de Overheid o.i.
moeilijk maakt een duidelijk standpunt in te nemen ôf
voor handhaving ôf voor opheffing van de verticale prijs-
binding, speciaal wat betreft de sector kruidenierswaren.
‘s-Gravenhage.
Drs. H. F. K. VAN wALREE.
De groeiende invloed van de consument
Er is enige tijd geleden wederom een studie verschenen
van de hand van George Katona, een economist en
psycholoog van Hongaarse origine die in Duitsland heeft
gestudeerd en in Amerika bekendheid heeft verworven
door zijn onderzoekingen op psychologisch-economisch
gebied.
Het nieuwe boek,The Powerful ‘Consumer” is ten dele
een samenvatting van eerder in de vakpers verschenen
artikelen en beschouwt de psychologie van de kopende,
niet-kopende en tussen koop-en-niet-koop twijfelende
consument. Over- een tijdsverloop van zes jaren heeft
Katona
–
enquêtes gehouden onder de Amerikaanse con-
sument, waarbij vragen werden gesteld over de persoon-
lijke financiële toestand, over plannen voor de aankoop
van cons’umentengoe deren en over het inzicht in de be-
staande marktverhoudingen en de toekomstige econo-
mische ontwikkeling. De uitkomsten van die onderzôekin-
gen werden steeds vergeleken met het feitelijk waarge-
nomen conjunctuurverloop.
Katona’s uitgangspunt is dat de vraag, behalve van het
inkomen, ook afhankelijk is van de mate van vertrouwen
waarmee de potentiële koper het economisch proces
beschouwt. Wijzigingen in dat vertrouwen zouden uit zijn
enquêtes kunnen worden afgelezen en aan conjuncturele
fluctuaties voorafgaan. Die fluctuaties namelijk worden
volgens Katona niet slechts opgeroepen door veranderin-
gen in het vermogen om te kopen (Keynes: ,,the propensity
to consume is a fairly stable function of income”) maar
voornamelijk door veranderingen in de bereidheid tot
kopen.
Zolang de economie in het -stadium verkeerde warin
een• Engel tot de wet van Engel kon komen: het merendeel
der ge±innen besteedt het grootste deel van zijn inkomen
aan eten -en de rest aan huur en kleren, was uitstel van
1074
behoeftebevrediging eigenlijk onmogelijk. Als het inkomen
daalde liet men het consumeren node na – tot schade
wellicht van de lichamelijke gezondheid. Niet zodra steeg
het weer of men bracht dat meerdere terstond ter markt.
Maar nu de Galbraithiaanse overvloed over ons is
gekomèn liggen de zakén anders. Aan talloze gezinnen
vloeit nu meer inkomen toe dan zij voor de bevrediging
van hun primaire behoeften nodig hebben. Al in vorige
publikaties heeft Katona daar een term voor bedacht:
,,discretionary income”. – Dit naar believen te besteden
gedeelte van zijn geld kan de consument oôk naar belieèn
ïalaten te besteden; hij kan het shel uitgeven of langzaam,
op deze markt of gene. Daarmee brengt hij een – vroeger
niet bestaand – element van onzekerheid in de economiè.
Afzien van besteding op een bepaalde markt kan de
desbetreffende bedrijven gevoelig treffen – zoals de Ame-
rikaanse auto-industrie recentelijk heeft bemerkt. Afzien
van besteden sec, kan een Soort verbruikersirvesterings-
crisis oproepen – waarvan de Amerikaanse economie
in
1958
een voorproefje heeft gekregen.
Crises zijn er overigens sedert het einde van de tweede
wereldoorlog genoeg voorspeld. Toen de soldaten werden
gedemobiliseerd en defensie-orders werden herroepen,
fabrieken een moeizame overschakeling op vredesproduktie
begonnen, waren er deskundigen bij de vleet die werk-
loosheid profeteerden en inflatie. De deskundigen kregen
ongelijk. Vele arbeidskrachten, vooral vrouwelijke en
oudere, besloten toen zij hun oorlogsbaantjes verloren
nu maar met werken op te houden; jorgeren werden ge-
handhaafd door bedrijfsleiders die na de recente arbeids-
schaarste een. al
te grote personeelsinkrimping duchtten.
Het aibeidsaanbod was dus kleiner dan men had begroot.
De consumptieve vraag bleek daarentegen ruimer dan
was, verwacht. .En het publiek – ‘alweer – strijdig met de
15-11-1961:
voorspjngen – maakte zijn gespaarde ,,war bonds”
niet op grote schaal te gelde, zodat inflatie uit die oorzaak
uitbieef. Katona’s enquêtes leerden dat men zijn ,,war
bonds” als een appeltje voor de dorst beschouwde. Uit-
gaven voor duurzame goederen financierde men dan liever
uit zijn lopend inkomen.
Toen in 1948 de overheidsuitgaven afnamen en de voor-
raden onverkocht produkt toenamen, meldden zich ander-
maal deskundigen met de mededeling dat het ditmaal
écht verkeerd ging: de aanpassing naar gezonde verhou-
dingen was nu op til. Het uitstel schreef men toe aan de
grote na-oorlogse vervangingsvraag naar duurzame con-
sumptiegoederen die in de oorlog waren versleten. Maar
een jaar later gingen, de twijfelende producenten ten spijt,
de indices weer omhoog. En in januari 1950 kon het De-
partment of Commerce concluderen dat ,,the most im-
portant area of stabiity throughout 1949 was in the
consumer sector of the economy”. Het van geen wijken
wetend consumentenoptimisme had – de economie ge-
schraagd en liet herstel ingeleid.
Deze gang van zaken werd herhaald in 1953, toen de
produktie na het bestand in Korea wederom daalde, de
werkloosheid steeg en Colin Clark zijn onheilsboodschap-
pen wereldkundig maakte: de grote crisis was nu aan-
gebroken. Maar andermaal ontstond verbetering door een
autonome wijziging van de consumentenhouding – auto-
noom, omdat de indices er op dat moment geen grond
voor gaven. Voor wie uit zijn economieboek had begrepen
dat de bevrediging van behoeften tot verzadiging leidt,
was dit een vreemd verschijnsel. Tegen
1955
waren de
meeste Amerikanen al in het bezit van duurzame behoefte-
bevredigingsmiddelen zoals âuto’s, wasmachines, koel-
kasten en t.v. Als men toen alleen nog nieuw gekocht
had om wat kapot was• te vervangen,
z6u
de vraag aan-
merkelijk zijn afgenomen. Maar, vol vertrouwen in de
toekomst, waarin hun inkomen nog wel verder zou stijgen,
begonnen de Ame;rikanen onvervaard nieuw te kopen om
nieuw te vervangen – om te vervang’en wat technisch nog
voortreffelijk was, maar de laatste snufjes miste.
Een verklaring van dit on-Gossense gedrag levert ons
Kurt Lewin’s theorie van het prestatie-aspiratie-niveau
1)
De mens streeft, eenmaal een zekere graad van welvaart
bereikt hebbend, terstond weer naar een hogere. De m-
vang van zijn aspiraties is daarbij gekoppeld aan het in
feite reeds gepresteerde – hij verliest de realiteit niet uit
het oog. Groepsinvioeden bepalen naderde inho’ud van de
nagestreefde standaard
2)
Maslow bijv.- formuleert het
zo: ,,The most basic consequençe of satiatiorL of any
need is that this need is submerged and a new and higher
need arises”
3)
Dat is wel een heel verschil met het ver-
trouwde beeld dt Gossen oproept. Maar voor Gossen
K. Lewin, T. Dembo, L. Festinger, P.Sears:
,,Level
of Aspiraion”, in 3. McV. Hunt (Ed.): ,,Personality and Behavior
Disorders”. Vergelijk: David Riesman’s: ,,Standard Package” (in ,,The
Lonely Crowd”) en William Whyte’s consumptief confor-
misme (in ,,The Organization Man”).
A. H. Maslow: ,,Motivation and Personality”.
was een behoefte in de eerste plaats een biologische be-
hoefte, zodat illustrati9s van zijn eerste wet, ook meesten-.
tijds het lessen, van dorst en het stillen van honger tot
onderwerp hebben. Maslow denkt meer aan de koelkast
van eerverleden jaar, waarvan het vriesvakje zo klein is
omdat er toen nog geen bevroren groente in behoefde.
Nu moeten we. die ook kunnen bewaren en de nieuwste
kast ‘wordt dan ook in alle advertenties aangeprezen om
haar ruime vriesafdeling. Weg dus met de oude – en de
laatste nieuwe ‘ervoor in de plaats
4)•
Zo heeft Katona
bijv. kunnen vaststellen dat de helft van de ondervraagden
die plannen meldden tot aankoop van een ander huis met
het oude helemaal niet ontevreden was. Men wilde alleen
een mooier, in een betere buurt.
Als de verzadigingsgedachte opging zou, op een periode
van gunstige conjunctuur, gekenmerkt door ruime aan-
schaf van duurzame consumentengoederen, vanzelf een
slappe tijd moeten volgen, die duurde tot -de goederen
weer vervangen moesten worden. Bij een steeds verschui-
vend aspiratieniveau blijft verzadiging uit. Vrijwel de
gehele toename van het bruto nationaal produkt in de
Verenigde Staten van 1954 tot
1955
werd veroorzaakt door
verhoogde uitgaven voor duurzame consumentengoederen
en voor de woningbouw. Die vraag wâs zo groot, omdat
de optimistisch gestemde consument druk bezig was zijn
consumptieve peil op te voeren door ,,upgrading” van zijn
bezittingen. ,,The higher the income, the more things did
people mention they would like to have”.
In 1957 daarentegen bleek uit de antwoorden op Katona’s
vragenlijsten dat de Amerikanen nu toch aan het twijfelen
waren geraakt. Van een recessie,
iols
men het verschijnsel
was gaan noemen, was er nog geen sprake; toch nam
Katona – een ,,deterioration of attitudes” waar. Wââr er
maar een ongunstig teken was – een gestegen prijs,’ een
verkorte werktijd op de ééi of andere fabriek – de onder-
vraagden blekèn daarvan op de hoogte. Het goede nieuws
– het looiipeil was hoger gestegen dan ooit tevoren –
bleek veel minder bekend. De eerste Russische spoetnik
gaf aânleiding tot algemene neerslachtigheid. Hoewel het
vermogen om te kopen dus helemaal niet vermindérd was,
nam de bereidheid – daartoe af. Algemeen von’d men dat
,,this is a bad time to buy”; en in de herfst vaû dat jaar
daalde de produktie-index van 145 op 126 en steeg de
werkloosheid van 2,5 op
5,2
mln.!
Het heeft er veel van dat, als het een tijdlang goed gegaan
is met de economie, vanzelf de mening postvat dat die
‘eelde niet lang meer duren kan, dat de omslag nu nabij
is. ,,What goes up must come down” zei men tot Katona.
En ,,trees don’t grow to heaven” – volksmondige equi-
valenten dus van ons eigen indertijd zoveel vernomen:
,,er iit geen geld meer onder de mensen”. Men wordt voor
slechte voortekenen gevoelig; de gunstige worden als niet
passend in hët beeld klaarblijkelijk verworpen. Wil men
blijven geloven aan de welvaart dan moet er ook regel-
matig iets gebeuren dat die bestendiging aannemelijk
d)
Eva Müller: ,,A study of Purchase Decisions”, in L. H.
Clark
(Ed.):
,,Consumer Behavior”, Vol. I.
15-11-1961
1075
maakt. Geen nieuws betekent in dit geval slecht nieuws.
En is het getij der stemmingen verlopen dan betekent
zelfs goed nieuws geen nieuws, omdat het eenvoudig niet
wordt opgemerkt. Zo blijkt ook de economisf oog te
mceten hebben voor het affectieve achter het cognitieve,
voor het door stemmingen gekleurde kennen dat het
menselijk handelèn motiveert.
Bij latere enquêtes bleek. de meerderheid der onder
–
vraagden in zijn vertrouwen toch niet werkelijk geschokt
te zijn. Het mocht dan wel wat slechter gaan, maar ,,we
learned how to avoid a depression”. Het lijktwel of de
ervaringen met New Deal en gedirigeerde oorlogseconomie
de Amerikanen de overtuiging heeft gegeven dat de Ree-
ring bij machte is een erristige economische crisis te voor
–
komen. Er bleek onder de geënquêteerden zelfs een vage
voorstelling te bestaan van de daartoe ten dienste staande
middelen: ,,public works, like building roads and schools”.
Toch blijft de mogelijkheid bestaan dat de consument
zijn optimistische houding eens verlaat, zijn aspiratïeniveau
niet langer verhoogt en zijn kopen staakt. De beste waar-
borg voor een gehandhaafd optimisme ligt in de vooruit-
gang zelf. Zelfs stabilisatie blijkt fnuikend te zijn: een jaar
waarin uurlonen en winsten niet verder stegen werd door
betrokkenen al als een slecht jaar beschouwd, al was het
even goed als het vorige, dat zelf weer beter was dan alle
voorgaande. ,,There wouldn’t be much use to living if
you didn’t advance”, zoals één van dc geïnterviewden zei.
Hoe staat het in het licht van dit alles nu met het be:
faamde rationele gedrag, dat de economische theorie de
consumenten toeschrijft?, Maximaliseert de consument die
zo aan stemmingen onderhevig is zijn nut nu wel? Katona’
is van mening dat de consument in het dagelijks leven
noch. geheel rationeel, noch geheel irrationeel is; hij is
gewoon een mens die zich in zijn handelen vooral aan de
gewoonte houdt, aan bepaalde vuistregels (habitual
behavior) die hij alleen verlaat als hij de omstandigheden
als gewijzigd ervaart (problem solving behavior) ena die
een enkel maal aan een impuls gehoor geeft.
Dat dit irrationele collectief zal groeien tot een massa-
psychotisch handelen ten detrimente van de welvaart,
lijkt onaannemelijk. Een dudanige groepsgewijze omslag
verwacht Katona eerder van de ondernemers, die in face-
to-face groepen opgenomen zijn, waarin onderlinge beïn-
vloeding tot gelijkgerichte beslissingen kan leiden. De
consument is ongeorganiseerd, behoudens de weinig in-
vloedrijkeôonsumentenbonden; hij vormt geen geordende
belangengemeenschap waarin ontmoeting plaatsvindt.
Kennis omtrent het economisch gebeuren wordt aan de
krant ontleend. De producenten daarentegen houden
onderling contact. Zij beïnvloeden elkander in gesprekken
en, optornend tegen Schumpeters ,,perennial gale of
creative destruction”, zijn zij op straffe van hun onder-
gang gehouden om elke wijziging in strategie van hun
mede-ondernemers in het oog te houden en wellicht na
te volgen.
,,What we expect others to do we must do”, zei een
geënquêteerde industrieel. Waaruit voortkomt de neiging
om gelijktijdig te investeren en even
gelijktijdig
het in-
vesteren te beëindigen, ondanks alle pogingen van bijv.
het Committee for Economie Development in de Ver-
enigde Staten om voigtijdelijke spreiding te bewerken.
Maar Katona gelooft niet dat de toon nog langer door de
producent wordt aangegeven. Er is zelfs al van ecn
,,consumeristic society” gesproken. Dit gaat wat ver, om-
dat de voor de economische vooruitgang zo belangrijke
,,innovations” tenslotte door de producent worden ge-
initieerd. Maar Katona’s verstandige, behoudende con-
sument heeft met zijn ,,discretionary income” – dât naar
,,Fortune” schat in 1970 voor de helft der Amerikaansë
gezinnen 85 pCt. van het inkomen belopen zal – toch
wel het laatste woord.
Haarlem.
‘
Drs. H. J. DULLER.
INGEZONDEN STUKKEN
Motievenönderzoek; wat het kan en niet kan.
Dr. Mary Zeldenrust-Noordanus, directrice van het Instituut
voor Psychologisch Markt- en Motievenonderzoek te Rotter-
dam schrijft ons:
In het nummer van 23 augustus 1961 van ,,E.-S.B.”
verscheen een artikel over ,,Motievenonderzoek; wat het
kan en niet kan” van de heer R. H. Haentjens. Daar dit
artikel niet voldoet aan de verwachtinget, die door de
titel gewekt zijn omtrent eèn juiste omschrijving van mo-
tievenonderzoek en de daarbij gebruikte methoden, noch
voldoet aan de ten allen tijde geldende eisen van objec-
tivitéit, lijkt een repliek op zijn plaats.
Het artikel geeft ruimschoots uiting aan gevoelens van
onbehagen, maar de kritiek bleef impliciet en kreeg geen
yorm. Dat is een weinig vruchtbare fase, waarin veN ver-
warring gewekt kan worden, terwijl degenen die het motie-
venonderzoek bedrijven moeilijk kunnen reageren. Kritiek
lâat zich nu eenmaal eenvoudiger weerleggen dan gevoelens
van onbehagen op hun waarde kunnen worden geschat.
‘Zo geeft een overigens onjuiste – zinsnede over het
vrije interview, waarin gesteld wordt dat daarbij wélis-
war gebruik gemaakt wordt van bepaalde technieken,
doch dat de hoofdzaak het ongedwongen gesprek blijft,
weliswaar blijk van enig gevoel .van onbehagen, maar van
kritiék kan men niet spreken. Het is als beweertmen, dat
een romanschrijver, die men niet mag, zijn rdmans met
een kroontjespen schrijft. Wat wil daarmee gezegd zijn?
Ook de opmerking dat motievenonderzoek zo kostbaar
is getuigt vaii onbehagen en niet meer dan dat, zolang de
prijs niet bezien wordt tegen ,de achtergrond van het be-
lang, dat er mee gemoeid is.
Vervolgens ontbreekt in het artikel een enigszins dui-
delijke omschrijving van de methoden waarvan het mo-
tievenonderzoek zich bedient, met als gevolg een weinig
objectieve waardering van de mogelijkheden, d.w.z. van
de resultaten die met deze methoden worden bereikt. De
heer Haentjens schreef over het vrije interview als methode,
en liet de rest in het vage. Daarmee beschreef hij alleen
de oriënterende fase van onderzoek, hetgeen een vertekend
beeld moet geven. Een aanvulling zal dan ook in het
onderstaande worden gegeven.
Het is begrijpelijk dat, na deze eenzijdige bchrjving
van wat men in het motiev.enonderzoek doet,, geen juist
1076
.
.
15-11-1961:
beeld kon volgen van wat het motievenonderzoek kan en
niet kan. Bij een opsomming van mogelijkheden en on-
mogelijkheden dient men zich wel te realiseren, dat een
dergelijke opsomming alleen zinvol is wanneer men zich
beperkt tot het aangeven van grenzen met andere onder-
zoekvormen en van de juistheid of onjuistheid van be-
paalde verwachtingen of pretenties. De opsomming die
de heer Haentjens geeft van wat het motievenonderzoek
niet kan, lijkt bepaald nidt op deze gedachtengang ge-
baseerd.
Vervolgens dient men bij het beschrijven van wat het
motievenonderzoek wel kan, op de hoogte te zijn van de
migeljkheden en deze meer dan fragmentarisch weer te
geven. De heer Haentjens stelt bijv., dat het motieven-
onderzoek constateert dat een bepaald ,,image” slecht is,
en stopt bij deze constatering. In feite echter kan de psy-
choloog, die door middel van een motievenonderzoek een
inzicht heeft in de samenwerking van motiverende fac-
toren in positieve en negatieve richting, aanwijzingen geven
voor te nemen maatregelen. Dat hij deze maatregelen niet
zelf creëert is geen tekortkoming. Het overzicht van de
heer Haentjens is eenzijdig. Het lijkt juist hier een ander
beeld van het motievenonderzoek tegenover te stellen.
,,Psychologisch marktonderzoek” is een vruchtbaarder
benaming dan de term motievenonderzoek, omdat ,,mo-
tief” in de theoretische psychologie nog een duister begrip
is en buiten de psychologie meer verwijst naar beweeg-
redenen dan naar factoren, die in feite worden onderzocht.
Het psychologisch ‘marktonderzoek is een – in sommige
gevallen noodzakelijk – verlengstuk van het economisch-
statistisch marktonderzoek, zich bezighoudend met de
factoren die het gedrag van de mens als consument, detail-
list of grossier bepalen.
De kern van het psychologisch marktonderzoek is niet
het vrije gesprek, dat slechts in een eerste – hypöthese
vormende – fase wordt gehanteerd en nimmer in dë eind-
fase. De gebruike1ijk term diepte-interview suggereert’
teveel een interview, waarbij het onbewuste wordt bereikt
– wat niet waar is – en de minder gangbare term breedte-
interview geeft beter aan, dat het gaat om een yerkenning
van het probleem, een verkenning van de betekenis die het
ôbject van onderzoek voor de geïnterviewden heeft en
van de-factoren die hierop van invloed zijn.
In de tweede fase van onderzoek wordt gebruik gemaakt
van psychologische technieken, die resultateri opleveren,
die kwantificeerbaar zijn. Een belangrijke techniek is buy.
de attitude-schaal, een per onderzoek te ontwikkelen
– meetinstrunient, waarmee d6 houding van mensen
tegenover bepaalde objecten kan worden gemeten. Ook
de resultaten van associatietests (zoals Osgoods polari-
teitenmethode) lenen zich voor kwantificering. De resul-
taten van psychologisch niarktonderoek zijn dan ook
niet in de eersteplaats kwalitatieve resultaten, omdat de
psychologie evenmin als enige andere empirische weten-
schap zonder tellen en meten kan bestaan.
Het instellen van een enquête na deze tweede fase kan
gewenst zijn, indien er behoefte bestaat aan gegevens
omtrent de intensiteit en extensiteit van de vastgestelde
factoren.
Met deze wijze van bedrijven van psychologisch markt-
onderzoek vervallen mi. ook de bezwaren van de heet
Haentjens tegen de almachtige positie van de ,,agencies”,
die accenten in hun interpretatie verkeerd zouden kunnen
leggen. Immers, de resultaten zijn in hun statistische be- –
werking controleerbaar, omdat bonafide instituten de bij
het onderzoek gebruikte vragenschema’s in hun rapporten
opnemen, en de wijze waarop het materiaal gecategori-
seerd en verwerkt is, duidelijk aangeven.
Indien door een bureau voor psychologisch markt-
onderzoek gewerkt wordt volgens de normen, aangegeven
in de ESOMAR-regels (en het is zeker niet onmogelijk
voor zo’n bureau zich aan deze regels te houden), behoeft
de opdrachtgever er niet bevreesd voor te zijn, dat ,,eigen
observatie” van de ,,agency” in de plaats komt van mis-
lukte ,,diepte-interviews”, zoals de heer Haentjens stlt.
Wanneer de heer Haentjens beschrijft, wat het motieven-
onderzoek niet kan, dan noemt hij daarbij een aantal
dingen op, die het motievenonderzoek wel kan, en een
aantal dingen die de psycholoog – marktonderzoeker niet
pretendeert te kunnen. Het motievenonderzoek kan nooit
de plaats inhemen van het ondernemersbeleid; het kan
er alleen de nodige gegevens voor verschaffen. Deze ge-
gevens zijn zeker niet alle vari zo negatieve aard als gesteld
wordt door de heer Haentjens, wanneer hij spreekt van
voorbehoed- en controlemiddel. Het motievenonderzoek
kan namelijk niet alleen vaststellen, wat er aan mankeert,
maar wel degelijk aanwijzingen geven – op grond van
wat bekend is geworden omtrent de behoeften en ver-
wachtingen van consument, detaillist en grossier – voor
verbeteringen. Het motievenonderzoek speelt juist om die
reden een niet onbelangrijke rol bij de produktontwikke-
ling. Het motievenonderzoek constateert en daaruit wor-
den conclusies getrokken. Dat de psycholoog daarna niet
een creatieve functie vervult kan alleen maar verheugend
zijn voor de ondernemer,. de ontwerper, het relame-
bureau en vele anderen.
Kortom, wij vrezen dat het psychologisch marktonder-
zoek, dat als techniek toch wel zijn plaats veroverd heeft
op het grote gebied van het marktonderzoek, zeer weinig
of geen recht gedaan wordt in de beschrijving die de heer
Haentjens ervan geeft. Zijn artikel kan de verwarring die
op dit gebied bij leken zijn intrede heeft gedaan met sen-
sationele en onwetenschappelij ke beschrijvingen, zoals die
van Packard en Dichter, nod slechts vergroten. Tot ergenis
van degenen die zich er serieus mee bezig houden.
NASCHRWF
In tegenstelling tot Mevr. Zeldenrust, die tot de ver-
kopers van het
•
motievenonderzoek behoort; sta ik aan
de zijde van de kopers yan dit instrument; aan dé zijde
van degenen, die moeten beslissen of het de moeite loont
voor bijv. 300 diepte-interviews f. 30.000 tot f. 60.000 uit
te geven en die tevens moeten waar maken, dat deze uit-
gaven, gezien de uitkomsten, gerechtvaardigd waren. Laat
ik hier direct aan toevoegen dat ik teveng sta aan de zijde
van degenen die regelmatig van het instrument motieven-
onderzoek gebruik maken en dat het gevoel van onbe
hagen, dat Mevr. Zeldenrust gemeend heeft in mijn artikel
te moeten constateren, beslist niet verder gaat dan onbe-
hagen met betrekking tot de geheimzinnigheid van ver
–
schillende (gelukkig niet alle) Europese ,,agencies”.
Gezien de verhouding verkoper – koper zou men kunnen
Stellen dat er als het ware een verkoopsgesprek tussen
Mevr. Zeldenrust en mijzelve plaatsvindt, welk verkoops-
gesprek, wil het vruchtbaar zijn, dient plaats te vinden in
een niet door ergenis en anderszins verstoorde atmosfeer.
Het is triest te moeten constateren, dat, wanneer het onder-
werp motievenonderzoek of het aanverwante artikel
;,advertising research” ter sprake wordt gebracht, zo. dik-
15-11-1961
.
/
j077_
– wijis door emoties vergeten wordt in welke toon een za-
kelijk gesprek-het beste kan worden gevoerd. Ook tijdens
het jongste Esomar Congres in Baden-Bitden is hier weder-
om een droevig voorbeeld van gegeven.
Gezien de vorm waarin zij gegoten zijn zal ik vele aan-
vallen van Mevr. Zeldenrust onbeantwoord laten. Bij één
punt wil ik evenwel stil staan, t.w. het punt der methodiek.
Wie als koper van motievenonderzoek optreedt kan kiezen
tussen de twee uitersten Dichter en Politz. Kiest men een
middenweg tussen deze beide uitersten en wenst men een
diepte-onderzoek met een zekere mate van kwantificering,
dan zal men in de wereld zeer vele ,,agencies” aantreffen,
die aan dit verlangen kunnen voldoen. Op deze midden-
weg treft men het vrije, ongedwongen gesprek, -hier en
daar versterkt met speciale technieken, als hoofdschotel
aan, en niet enkel als voorgerecht. Natuurlijk kan men ook
een andere keuze doen en een ,,agency” kiezen die de
methode, beschreven door Mevr. Zeldenrust, volgt. Ge-
lukkig bestaat er op dit gebied nog een vrije keuze en kan
iedereen voor zichzelve uitmaken welke methode van
motievenonderzoek het beste aan zijn behoefte voldoet.
‘s-Gravenhage.
Drs. R. H. HAENTJENS.
De invloed van de spreiding van het wetenschappelijk
onderwijs op het aantal studènten in Nedèrland
De’heer W. Toonen, rer. pol. drs. te Maastricht schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 20 september jl. (46e jaargang, no.
2304) geven R. Ruiter en M. Eisma een zeer beknopte
beschrijving van een onderzoek naar de invloed van de
spreiding van het wetenschappelijk onderwijs op het aantal
studenten in Nederland. Dit artikel geeft aanleiding tot
enkele opmerkingen.
De auteurs verdedigen de stelling, dat de aanwezigheid
van een universiteit binnen een straal van 30 km tot een
verhoging van de overgang v.h.m.o. naar wetenschappelijk
onderwijs met ongeveer 20
pÇt.
leidt. Zij adstrueren dit
met een-cartogram, waaruit blijkt, dat over het algemeen
de deelneming aan het wetenschappelijk onderwijs tot op
een afstand van ca. 30 kin van een universiteitsstad
boven,
en ,op grotere afstand
beneden
het landelijk gemiddelde
ligt. Zij concluderen hieruit: ,,Het blijkt .dat de invloed
van de universiteiten zich niet verder uitstrekt dan tot
ci. 30 km van de universiteitsstad”. Deze conclusie wordt
niet gerechtvaardigd door het gepubliceerde bewijsma-
teriaal. Dat de deelneming voorbij de grens vande 30 kin
globaal genomen beneden het landelijk gemiddelde zinkt,
zegt niets aangaande de invloedsradius van een universiteit,
maar vindt haar rekenkundige oorzaak in de omstandig-
heid, dat bij benadering de helftvan de Nederlandse
abituriënten binnen een straal van 30 km van de bestaande
universiteiten wonen. Het is derhalve noddzakelijk tussen
de gebieden, die beneden het landelijk gemiddelde zijn
gelegen een’ verdere differentiatie aan te brengen, wat in
het bedoelde cartogram niet is geschied.
Teneinde na te gaan, of ook op grotere afstand de deel-
neming daalt naarmate de universiteit moeilijker bereik-
baar is, hebben wij rond de Nederlandse universiteiten
cirkels getrokken met een straal van 60 kin. Er zijn slechts
een beperkt aantal economisch-geografische gebieden, die
(vrijwel) geheel buiten deze cirkels vallen nl. de Wadden-
eilanden en .het Friese weidegebied (economisch-geogra-
fisch gebied 6,8 en 37); geheel Overijssel behalve Deventer
(economisch-geografisch gebied 14,
15,
16, 17 excl. 1 7a,
18, 19); Zuid-Limburg (economisch-gegrafisch gebied 76,
77 en 78); Zeeland (economisch-geografisch gebied 58,-
59,
60, 61, 62). Midden-Limburg en West-Brabant, die
door de cirkels doorsneden worden, zijn derhalve buiten
beschouwing gelaten. Volgens de in het artikel gebruikte
methodiek zijn vervolgens de abituriënten in deze gebieden
gewogen met hun theoretische kans om toegelaten te wor-
den tot het wetenschappelijk onderwijs. Daarna zijn de
volgende overgangspercentages berekend
–
(de economisch-
geografische gebieden zijn groepsgewijs opgeteld om tot
absolute aantallen van voldoende grootte te komen):
indexcijfers;
overgangs- landelijk gemid-
percentage
delde
–
–
(44,3 pCt.)= 100
Economisch.geografisch gebied 6, 8 en 37
35,4 79,9
Overijssel excl. 17a (Deventer)
36.2 81,8
Zuid-Limburg (76, 77, 78)
————-
34,3
77,5
Zeeland
——————————-
35,1
79,1
Gegevens ontleend aan: CBS., de overgang v.h.m.o. naar
hoger onderwijs.
regionaal bezien, 1954-1956, zeist 1958.
Er is derhalve in de overgang een achterstand van onge-
veer 20 pCt. bij het landelijk gemiddelde, d.w.z. van onge-
veer 30 pCt. bij de ,,nabije” gebieden, welke Ruiter en
Eisma als norm voor de mogelijke deelneming aanvaarden:
De te verwachten winst aan eerste-jaarsstudenten stijgt
daarmee voor Enschede en Maasticht van 40 â 60 tot
60 â 90, exclusief het stimulerend effect buiten hun 30 km-
zone.
De gebruikte methodiek houdt overigens geen rekening
met de omstandigheid, dat het al of niet aanwezig zijn van
een -universiteit enige invloed zal uitoefenen op de rich-
tingkeuze van de middelbare scholieren, in het bijzônder
op de keuze tussen m.m.s. .en gymnasium bij de meisjes,
welke invloed doorwerkt in het ,,gewogen” aantal abitu-
riënten.
Bepaald verwonderlijk is het slot van het artikel. Na
de vaststelling, dat de aanwezigheid van een universiteit
in de streek van vestiging leidt tot een verhoging van de
deelneming met ongeveer 20 pCt. öf in concreto 40 â 60
eerste-jaarsstudenten (per jaar, wel te verstaan) zou men
een conclusie verwachten in de geest van ,,dat is meege-,
nomen”. Ruiter en Eisma blijken echter van mening dat
men spreiding van het wetenschappelijk onderwijs niet kan
verdedigen met het argument van stimulering van de be-
langstelling. Reden is klaarblijkelijk: de winst maakt maar
1 pCt. uit van het totale aantal eerste-jaarsstudenten in
Nederland. Maar wordt de recrutering van eên 50-tal
eerste-jaarsstudenten nu werkelijk een ,,quantité négli-
geable” op het moment dat deze in landelijk verband niet
tot een indrukwekkend percentage blijken te leiden? Zijn
– om een wat cru voorbeeld te nemen – de jaarlijkse
1.900 verkeersslachtoffers onbelangrijk, zodra blijkt dat
deze slechts 0,016 pCt. van het Nederlandse volk uit-
maken? –
1078
N
.
.
15-11-1961
Indien men in de gebieden die thans t.a.v. het weten-
schappelijk onderwijs het minst gunstig gelegen zijn, een
instelling van wetenschappelijk onderwijs opricht –
zoals thans t.a.v. Enschede is besloten – zal deze, voor
–
zichtig geschat, een kwart van haar studenten niet aan
andere instellingen onttrekken, maar door haar aanwezig-
heid zelf çreëren. En dat is éen van de voornaamste argu-
menten voor spreiding van het wetenschappelijk onderwijs.
NASCHRIFT
Uit deopmerkingen van de heer Toonen blijkt dat een
,,zeer beknopte beschrijving” kennelijk tot misverstanden
kan leiden. ‘Er zijn echter in het betoog drie punten die
de aandacht vragen. Daar is eerst de
twijfel
of de invloeds-
sfeer van de universiteit zich niet verder uitstrekt dan tot
30 km. Deze
twijfel
kan wellicht weggenomen worden
door de volgende tabel.
Percentage abiuriënten dat gaat studeren en
afstand tot de dichtstbij gelegen Universiteit
Afstand (in km)
0-9
10-19
20-29
30-39
40-49
50-79
80 en
1
meer
Overgangs-
percentage
……..
50 48
46
40
41
41
38
Belangrijk lijkt het verschil van mening of een winst
van 1 pCt. eerstejaars nu veel of weinig is. Delheer Toonen
vindt het nogal wat en
tracht
dit aan te tonen door een
vergelijking, welke niet alleen cru is (dat is niet zo erg),
maar die ook mank gaat (en dat is wel erg). Als wij bij
de verkeersslachtoffers blijven dan zou een betere ver-
gelijking ongeveer als volgt luiden: ,,Door het introducéren
van de bromfiets is het aantal verkeersslachtoffers met
1 pCt. gestegen”: En
,
het verschil tussen de heer Toonen
en ons is dan, dat wij eerder geneigd zijn om aandacht te
besteden aan de 99 pCt. van de slachtoffers die buy, door
auto’s zijn gemaakt dan aan-de 1 pCt. van de bromfietsen.
Aan het slot van zijn opmerkingen stelt de heer Toonen
dat het percentage dat de nieuwe studenten uitmaken van
het totaal aantal studenten aan nieuwe instellingen van
hoger onderwijs een van de voornaamste argumenten is
voor de spreiding van het wetenschappelijk onderwijs.
Wij betwijfelen dit. Als het namelijk wel zo was dan zou
de nieuwe T.H. gevestigd moeten worden in een plaats
welke zo excentrisch is gelegen, dat iedereen (behalve de
abituriënten in die plaats) de lust zou vergaan om er te
studeren.
R. RUITER
‘s-Gravenhage.
M. EI5MA.
Over de, agioreserve; theôrie en praktijk
Mr. J. Wilkens te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
In een bédrijfseconomische notitie in het nummer van
27 september ji. noemt de heer J. G. Nolst Trenité de uit-
kering in aandelen uit een agioreserve, welke slechts kort
vn te voren door middel van een emissie is gevormd,
,,boerenbedrog”, althans wanneer men de zaak van de
orthodoxe zijde beziet. Het wil mij voorkomen dat een
dergelijke kwalificatie volkomen misplaatst is.
In de praktijk van ons vennootschappelijk bedrijfsleven
heeft men in de eerste plaats te maken met wettelijke
bepalingen en haar interpretatie door de rechterlijke macht.
Indien dus een uitkering in contanten uit de agioreserve
niet vrij van inkomstenbelasting is, doch in aandelen wèl,
dan hangt het geheel af van de mogelijkheden welke de
betrokken vennootschap volgens de aanvankelijke inzich-
ten van haar bestuur en haar aandeelhouders gehad heeft
en welke naderhand ruimschoots gehonoreerd bleken, of
zij daarvan met voordeel voor die aandeelhouders gebruik
kan en zal maken.
Het merkwaardige is dat de heer Noist Trenité zelf al
èn uit een praktisch èn uit een theoretisch voorbeeld
constateert dat de aandeelhouder bij dat zgn. boeren-
bedrog best af kan zijn. Hij
wijst
op een agio-uitkering
bij de Sikkens Groep van 20 pCt. in het jaar, volgende
op een agio-emissie van 350 pCt. in september van het
betreffende verslagjaar, waarop de beurs met een hogere
notering reageerde, wat dan toch zeker een reële waarde-
stijging is voor de. aandeelhouders. Maar ook in zijn
theoretisch voorbeeld berekent hij dat de aandeelhouder A
beter af is bij een emissie van 1 op 2
a
200 pCt. dan aan-
deelhouder C bij een emissie van 1 op 1 â 100 pCt. ,,Dat
aandeelhouder A van het ,,boerenbedrog” heeft kunnen
profiteren zonder dat het aan onderneming A geld gekost
heeft, is mooi voor A”, zo schrijft hij zelf, enigszins spot-
tend, maar in wezen terecht. –
Men zou zeggen: wat wil men nog meer en in het geval
Sikkens constateerde de verslaggever van ,;Het Financieele
Dagblad” dan ook dat de stemming in de desbetreffende
aandeelhoudersvergadering bijzondpr goed was. Ja maar,
zegt de heer Nolst Trenité, dat alles is alleen maar een ge-
volg van de algemene haussestemnTting ter beurze. So
what? Wanneer de zaken goed gaan en men verwacht dat
zij ook in de naaste toekomst goed zullen blijven gaan
dan is er een haussestemming, en in het tegenovergestelde
geval een baisse. Moet men met deze realiteiten soms
geen rekening houden bij zijn politiek?
Maar tenslotte de cardo quaestionis: welke zijn de over-
wegingen, waarom men buy, in het door de heer Nolst
Trenité geciteerde geval van de Sikkens Groep besloten
heeft eerst een emissie boven pari te plaatsen en daarna
tot een, uitkering in bonusaandelen uit de agioreserve te
besluiten? In hoofdzaak omdat het mogelijk moest blijven
over het vergrote nominale aandelenkapitaal , minstens
eenzelfde dividendpercentage te kunnen blijven uitkeren,
ook als de uitkomsten enigszins bij de verwachtingen achter
zouden blijven. Toen later dus bleek dat de -zaken goed
bleven gaan, werd door het bestuur besloten wederom het
nominale aandelenkapitaal te vergroten, zonder dat ver-
wacht behoefde te worden dat dit grote consequenties
voör de te volgen dividendpolitiek zou hebben.
Aangezien de Sikkens Groep tot nu toe een expansief
beleid heeft gevoerd (de rol van het tijdinterval is m.i.
door de heer Nolst Trenité te weinig genuanceerd be-
sproken) was het naar het oordeel van het bestuur de
vennootschap verantwoord om, teneinde de liquiditeits-
positie van de vennootschap niet aan te tasten, de winst-
uitkering tenslotte op een zodanige wijze te adviseren als
in de gegeven omstandigheden ook het meest in het belang
van de aandeelhouders zou zijn. De praktijk heeft wel
aangetoond dat dit besluit juist is geweest en met ,,boeren-
bedrog” heeft dit alles niets te maken. Wie dat woord in
de mond of ,,au sérieux” neemt, werkt m.i. te veel met
simplificerende achterna-wijsheid.
15-11-1961
–
1079
–
1
–
I
/
NASCHRIFT
In ons artikel over dé agioreserve haalden wij een beurs-
bericht aan van een bekend effectenkantoor, dat – met
Sikkens als voorbeeld – het kort na een emissie boven
pari uitkeren van agio in aandelen gepaard aan een ver-
laging van het contante dividend ,,boerenbedrog” noemde.
In dat artikel hebben wij het manipuleren met agio in voor-
noemde zin uitgebreid geanalyseerd en ook de kwestie
van het zgn, boerenbedrog onder ae loep genomen. Na
-. de rol van het tijdintérval daarbij td hebben betrokken
spraken wij ten leste nog slechts van boerenbedrog
schij-
nende
agiomanipulaties.
Het ingezonden stuk geeft aanleiding tot de volgende
veronderstellingen:
Het in,subjectievezin betrekken van de dividend-
politiek of reeds van de enkele naam van de Sikkens Groep
bij het begrip boerenbedrog is Mr. Wilkens onaangenaam
(ongeacht de verdere analyse) en is vermoedelijk de drijf-
veer tot het schrijven van bovengenoemd stuk.
Mr. Wilkens heeft willen mededelen dat bij de
dividendpolitiek van de Sikkens Groep van boerenbedrg
geen sprake is geweest. Daartoe geeft hij de motieven die
tot de gevoerde dividendpolitiek hebben geleid.
Dit is het goed recht van Mr. Wilkens, en meer
dan dat. Sinds Sikkens aan de beurs werd geïntroduceerd
heeft dit fonds aan de financiële pers zowel als aan aan-
deelhouders steeds ruimschoots stof tot waarderencje
commentaar gegeven.
Mr. Wilkens bevestigt ten aanzien van de Sikkens
Groep als feit wat wij onder het hoofdje ,,De rol van het
tijdinterval” reeds als mogelijkheid aangaven, waar wij
schreven: , …..vertrouwen dat het bestuur de kaj,italisatie
niet zou vergroten als dit bestuur niet in de tijd tussen
’emissie en bonusuitkering zich bereiden in staat was gaan
voelen – op grond van gunstige vooruitzichten – om over
het vergrote kapitaal in de toekomst tenminste eenzelfde
dividendpercentage uit te keren”.
De ondubbelzinnige beleidsverklaring door Mr. Wilkens
in ,,E,-S.B.”, waarvoor ook wij hem gaarne dankzeggen,
zullen aandeelhouders zeker op prijs stellen.
velsen.Noord.
J. G. NOLST TRENITÉ.
Smalende redder aan – de kant
, Drs. P. S. Ilidina le Leeuwarden schreef ons dd. 25 oktober:
Met belangstelling namen wij in ,,Economisch-Statis-
tische Berichten” van 18 oktober jI. kennis van de inhoud
van het artikel: ,,Middeleeuws” van de hand van Dr. R.
A. de Widt’ Schrijver
,
laat in_dit artikel enkele kritische
geluiden horen naar aanleiding van een tweetal opmer-
kingen van de heren Biewenga en Roosenschoon, die door
hen zijn gemaakt in verband met de binnenkort door de
Minister te nemen beslissing inzake de nieuwe garantie-
prijs voor melk.
Hij is van mening, dat het door genoemde heren in de
strijd om de garantieprijs naar voren gebrachte nieuwe
wapen weinig indruk zal maken en hij zou dan ook gaarne
zien, dat de Groenen goed bewapend ten strijde trokken,
d.w.z. met een sluitend geheel van constructieve voor-
stellen.
Welnu, de strijd der Groenen zal voortduren en elke
strijder, die – althans naar de opvatting van anderen –
zijn strijd moet strijden -met middeleeuwse wapenen zal,
zo wil het ons voorkomen, gaarne open staan voor sugges-
ties met betrekking tot moderne en meer doeltreffende
wapenen. M.a.w., Dr. De Widt zou de Groeneri zeer aan
zich verplichten als hij hun nu eens de wapenen zou
kunnen verschaffen, waarmede zij anno 1961 met succes
ten strjde zouden kunnen trekken. Laat hem dan echter
hier niet al te lang mee wachten!
NASCHRIFT
Anno 1961 kan naar men weet de Nederlandse boer
het niet stellen zonder protectie van overheidswege. Hier-
bij heeft men gekozen voor steun via gegarandeerde prijzen,
hoewel o.i. steun met het accent op toeslagen per pro-
ducent de voorkeur verdient omdat dan het gevaar kleiner
is dat het contact van de landbouwsector met de rest van
de economie te loor gaat. Bovendien is bij het gekozen
systeem het ,,richten” van de produktie moeilijk, speciaal
bij melk.
Tav. de melk heeft het geven van een prijsgarantie
zoals wij dat doen, hi. op basis van een zgn. kostprijs,
geleid tot de volgende vraagstukken. In de eerste plaats:
wat is ,,de” kostprijs? Eerst hadden wij een schrale kost-
prijs, toen met een ruk aan de bel een vette, en nu is de
bel weer afgezet. In de tweede plaats zijn er in feite enorme
verschillen tussen de kostprjzen van de diverse bedrijven
(18-30 ct. per liter). In de derde plaats wordt de melk,
anders dan bijv. de suiker, grotendeels met gezinsarbeid
geproduceerd en dan leidt het zgn. inkomenseffect tot
produktiestijging bij prijsdaling. (Geen kostenbesef t:a.v.
de arbeid, neiging tot verwaarlozing van de vaste kosten,
waardoor de kans op een geleidelijke ,,Verschuldung” be-
staat). In de vierde plaats bestaat de tendens tot vlucht
in de weinige gegarandeerde produkten – zoals melk –
in geval van een over ‘het algemeen laag prijsniveau
zoals wij dat nu kennen.
Gezien het bovenstaande menen wij ervan uit te kunnen
gaan dat bij de melk binnen de politiek mogelijke grenzen
via ,,de” prijs geen invloed kan worden uitgeoefend op de
geproduceerde hoeveelheid. Door het uitvoeren van cul-
tuurtechnische werken en door de landbouwtechnische
vooruitgang in het algemeen ontstaat een tendens tot pro-
duktieverhoging en daling van ,,de” kostprijs. Dit laatste
doet de garantieprijs dalen en leidt, samen met het ten
derde en ten vierde hierboven genoemde, tot een extra
produktieverhoging.
In het binnenland kan slechts een zeker deel van de
produktie – een vrijwel constante hoeveelheid – tegen
door ,de Overheid vastgestelde ,,redeljke” prijzen worden
afgezet. Een steeds groter deel van de produktie moet
tegen steeds lagere prijzen worden afgezet in het buiten-
land. Via het systeem van de bejerking van de garantie
tot ruim
5
mrd. kg
leidt dit weer tot een extra prijsdaling
voor de boer en dit heeft weer een extra stimulans tot
produktie-uitbreiding tot gevolg. Deze beperking stimu-
leert dus’ de overproduktie via het inkomenseffect.
Wij leven in een tijd van ,,administered prices”, be-
heerste prijzen om een term van Prof. Hennipman te ge-
1080
15-1-1-1961
bruiken. Deze prijzen worden monopolistisch of oligo-
polistisch door de ondernemer in de industrie of-door de
Overheid vastgesteld en veranderen niet frequent. Echter
in de industrie wordt de geproduceerde hoeveelheid aan-
gepast aan -wat tegen de vastgestelde prijs verkoopbaar is.
Bij de melk stlt de Overheid, met het bedrijfsleven, e’en-
eens de prijs vast, maar deze prijs is zoals-wij zagen geen
regulator t.a.v. de hoeveelheid en evenmin een equatie
prijs als de beheerste prijs in de industrie. Als sluitstuk
op de prijsvaststelling t.a.v. de melk dient de tè produceren
hoeveelheid dus eveiieens door de Overheid te worden
bepaald, ook al
Is
dit niet eenvoudig.
Ten aanzien van het hierbij te volgen systeem gaat onze
voorkeur uit naar het ûitgeven van verhandelbare cer-
tificaten rechtgevend op de produktie van bijv. 90 pCt.
van de gemiddelde produktie
–
van de laatste drie jaar. Wat
andere mogelijkheden betreft
verwijzen
wij verder naar
het artikel van Drs. Schelhaas in het nummer van 31 mei
jE. van ait blad en naar daarna gedane suggesties. Het is-
o.i. te betreuren dat de gedrganiseerde landbouw hieraan
officieel vrijwel geen aandacht heeft geschonken.
Tot slot dit: men moet t.a.v. de zuivel geen grote ver-
wachtingen hebben van de E.E.G. In de eerste plaats voor-
zien wij dat men speciaal t.a.v. de landbouw nog ver ver-
wijderd is van het tijdstip dat de Furomarkt zal functio-
neren als een binnenlandse markt en in de tweedeplaats
wijzen alle berekeningen er op dat binnen die markt weer
sprake zal zijn van een overschot zodat het probleem van
produktiebeperking zich weer zal voordoen.
Rolde.
.
–
Dr. R. A. DE WLDT.
De meting van cle infiatoire overheidsimpuls
Prof Dr. H. W. J. Bosman te Tilburg schrijft ons:
In zijn zoals altijd boeiende beschouwing over de con-
juncturelebetekenis van de begroting moet Prof. Witteveen
ook een mening, geven omtrent de stelling van Minister
Zijlstra, dat de in de begroting 1962 opgenomen stelpost
van f. 200 mln, voor verhoging van de salarissen der
ambtenaren, niet als een infiatoire impuls van de Overheid
mag worden bezien. Het is over dit detailpunt, dat overigens
in het geheel van de analyse toch wél van enige betekenis
is, dat ik een enkele opmerking wil maken (,,E.-S.B.” van
1 november 1961, blz. 1015-1016).
Prof. Witteveen meent, dat de salarisstijging, die met
de produktiviteitsstijging in het bedrijfsleven correspon-
deert, in ieder geval een infiatoire impuls van de Overheid
vormt. Daarmee ben ik het eens. Voor zover de salaris-
stijging daar boven uitgaat, wil collega Witteveen deze
alleen meerekenen, indien men een vergelijking maakt met
de stijging van het
nominale
nationaal inkomen, doch niet
als men de stijging van het reële inkomen als maatstaf
neemt. *
Ik meen dit anders te moeten zien en zou, om mijn
mening te verduidelijken, de zaak zo eenvoudig rnogelijk”
willen stellen. Ik ben bereid een stijging van de bestedingen,
die niet uitgaat boven de stijging van het reële nationaal
podukt niet als infiatoir te beschouwen (hoewel daarover
ook wel iets meer zou zijn te zeggen). Een dergelijke
beperkte stijging van de bestedingen zou dus ook geen
prijsstijging meebrengen, doch iedere stijging, die daar
boven uitgaat, veroorzaakt uiteraard een stijging van het
prijsniveau, omdat het nationaal produkt in reële zin
immers maximaal is. Die stijging van de bestedingen zal
zich als autonome factor vooral voordoen bij de inves-
teringen, de export en de overheidsuitgaven. Indien nu
ergens de prijzen gaan stijgen, bijv. door een stijging van
de buitenlandse bestedingen, en een andere sector meent
op grond hiervan dezelfde reële vraag te moeten uit-
oefenen als tevoren, dan betekent dit, dat de laatstge-
noemde sector een groter geldbedrag moet uitgeven en
dan betekent dat tevens, dat deze sector op zijn beurt aan
de infiatoire ontwikkeling meewerkt. Bij volledige bezetting
kan immers een prijsstijging slechts vermeden worden,
indien tegenover teveel bestedingen van de een, minder
bestedingen van de ander staan. Besteedt men hetzelfde,
doch tegen gestegen prijzen, dan geeft men meer uit dan
tevoren, hetgeen mi. een infiatoire impuls vormt. ik geef
toe, dat deze sectornietmet de inflatie begonnen is,’doch
welke sector wel begonneiî is, laat zich moeilijk vast-
stellen.
Is de reële stijging van het nationaal produkt gegeven,
dan, betekenen alle -bestedingen, die met meer uitgaven
– gepaard gaan dan met die reële
stijging
overeenstemt,
infiatoire impulsen, althans voor zover zij als autonoom
‘te beschouwen zijn, dus niet (zoals de consumptie) met
het inkomen zelf ten nauwste samenhangen.
De Overheid kan dus niet zeggen, dat meerdere uitgaven
van haar kant op grond van een te verwachten prijs-
stijging niet infiatoir zijn, omdat die prijsstijging (in casu
de
stijging
van de salarissen in het bedrijfsleven) door
anderen wordt veroorzaakt. Het is immers duidelijk, dat
die prijsstijging alleen doorgang kan vinden, omdat ieder-
een dezelfde vraag blijft uitoefenen als tevoren. Dit be-
tekent niet, dat de Overheid dan maar de salarissen van
haar ambtenaren niet moet verhogen, maar wel, dat zij de
meeruitgaven, die daaraan worden besteed, (voor zover,
de stijging van het reële nationaal inkomen procentueel
te boven gaande) zou dienen te compenseren door minder
uitgaven elders, indien zij althans geen infiatoire impuls
tot stand wil brengen.
NASCHRIFT
Collega Bosman en ik zijn het over zoveel eens, dat de
discussie gemakkelijk wordt. Wij zien beiden de salaris-
stijging, die boven de produktiviteitsstijging in het bedrijfs-
leven uitgaat, als een infiatoire stijging. De vraag is, of wij
deze stijging ook als een infiatoïre
!Inpuls
moeten be-
schouwen. Hier blijf ik niet collega Bosman van mening
verschillen. Bij de impuls-analyse gaat het om het op-
sporen van de
oorzaken,
de
bewegende krachten
van in-
of deflatie, niet van de
gevolgen.
Die oorzaken liggen in
een uiteenlopen van de nagestreefde reële wijziging in’ de
overheidsuitgaven, investeringen, exporten enz. en de
mogelijke reële produktiestijging.
Prijsstijgingen zijn een
gevolg
van het ontstaan van een
spanning tussen reële middelen en bestedingen. Wel is het
waar, dat om deze infiatoire spanning weer op te heffen
en dus verdere prijsstijgingen te voorkomen, de reële
*
uitgavenstijging moet worden teruggebracht. Wanneer de
Overheid tegenover een infiatoire salarisstijging haar.
reële uitgaven reduceert, draagt zij daartoe bij. Maar dit
betekent dan m.i., dat zij een
geringere inflatoire i,npuls
15-11-1961
.-
1081
uitoefent om zo tot het evenwichtsherstel bij te dragen.
Zij laat dan reëel meer ruimte voor een stijging van andere
bèstedingscategorieën.
Collega Bosman geeft ook toe, dat een, sector; waar de
uitgaven reëel niet te veel
stijgen
,,niet met de inflatie
begonnen is”; doch hij meent, dat moeilijk is vast te stellen,
welke sector wel begonnen is. Hier ligt echter m.i. de
crux van het probleem. Bij de impuls-analyse gaat het er
juist om, vast te stellen, of en zo ja, welk tegenwicht van
de overheidshuishouding te verwachten is in het geheel
van de krachten, die een in- of deflatieproces
aan ‘de gang
brengen.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J. WITlEvEEN.
Geidmarkt.
De Nederlandsche Bank heeft het gebruik van de
bijzondere methodes, waarmede zij kasliquiditeiten naar
de banken heeft overgeheveld, met ingang van november
niet verder meer toegepast. Doôr middel van de normale
discontering, dus tegen het officiële disconto, werd in de
eerste week van november nog een klein bedrag, nl. f. 17
mln., naar de markt gevoerd om deze in evenwicht te
brengen. Nadien heeft zich een verruiming ingezet, die,
zoals gebruikelijk voor de commissie tot vaststelling van
de daggeldrente, een commissie die bij een marktverruiming
altijd snel reageert, aanleiding was decailrente van 1+ pCt.
tot If pCt. te verlagen. De achterstand in de reserves
der banken in de eerste dagen van de lopende kasreserve-
periode zal inmiddels wel zijn ingehaald.
De tén dele seizoenmatige daling in de bankkredieten
aan de private sector in de zomermaanden is in september
waarschijnlijk weer in een
stijging
omgeslagen, zoals men
met enige voorzichtigheid uit een aantal posten uit de
gecombineerde cijfers van de representatiève handels-
banken ‘kan afleiden. Of dit betekent dat het krediet-
plafond is bereikt dan wel is overschreden kan nog niet
worden gezegd.
Kapitaalmarkt.
Zonder dat voor alle onderdelen reeds exacte cijfers
beschikbaar zijn kan men aan de hand van de stukken,
die door de Regering aan het parlement zijn voorgelegd,
reeds thans van de kapitaalmarkt in 1961 een beeld krijgen.
Het ziet ernaar uit, dat dit beeld aanmerkelijk zal ver-
schillen van dat, wat 1960 ons te zien heeft gegeven.
Puntsgewijs samengevat komen deze verschillen op het
volgende neer:
Het buitenlandse netto aanbod op de Nederlandse
markt is gedaald omdat aankopen door ingezetenen van
buitenlandse effecten stijgen en de verkopen van Neder-
landse effecten aan buitenlandse belangstellenden afnemen.
Nieuw in de ontwikkeling is het beroep van het
buitenland op onze emissiemarkt in de vorm van guldens-
leningen. In het voorjaar en de zomer hebben de autori-
teiten vergunningen ten bedrage van f.
365
mln, beschik-
baar gesteld. In de najaarstranche zijn tot nu toe vier
leningen, ni. Sabena (f. 22 mln.), Oslo (f. 30 mln.), Australië
(f. 40 mln.) en Kopenhagen (f. 30 mln.), geplaatst of aan-
gekondigd. Meer leningen staan op stapel, zodat een
totaal bedrag van omstreeks f.
550
mln, niet onwaar-
schijnlijk is.
De consolidatieleningen van de lagere overheid
hebben zich tot f. 200 mln, beperkt, aldus het Centraal
Planbureau.’
1082
Het beroep van het Rijk zal aanrerke1jk geringer
zijn dan in 1960. In 1960 werd bruto f. 936,5 mln, opge-
nomen en in 1961 f. 693 mln.
Na een wat aarzelend begin in het vorig jaar zijn de
banken in toenemende mate spaargelden op de kapitaal-
mai
–
kt aan het beleggen. Het C.P.B. noemt een bedrag
van f. 300 mln.
Het is ons ook vergund nog verder vooruit te kijken.
De Minister van Financiën heeft namelijk, ramingen van
het netto aanbod op de markt gepubliceerd, die hij op
f. 3.600 mln, schat (1960 volgens De Nederlandsche Bank-
f. 2.940 mln.). De lagere overheid heeft hiervan f.
850
mln, nodig. Dit, bedrag betreft uitsluitend financiering –
van nieuwe rojecten, want de tijd dat middelen voor
consolidatie van vlottende schuld zullen worden’ gebruikt
is voorbij. Het Rijk zal m 1962 een kastekort hebben,
waarin begrèpen f. 440 mln, aflossing binnénlandse schuld.
De dekking hiervan zal kunnen worden gevonden in de
kapitaalmarktmiddelen die ‘op de voorinschrijfrekeningen
worden gestort. De Staat zal daarom in 1961 ‘kapitaal-
verschaffer op de markt worden tot een bedrag van f. 150
mln. Een opmerkelijk verschijnsel.
Indexcijfers aandelen. 29 dec.
H.
&
L.
3 nov.
10 nov.
(1953
=
100)
1960 1961
–
‘1961
1961
–
Algemeen
………………
395
484 – 382
404
410
Intern, concerns
………….
564
677 – 528
556
565
Industrie
………………..
329
437
–
331
364 367
Scheepvaar.
……………..
176
223 – 174
190
191
Banken
………………..
220
251 —218
234
244
Handel enz .
……………..
149
185-150
162
165
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon, Petroleum
………….
f. 123,10
f.
113,10
f. 116.30
Philips 0.8
………………..
.l.183’/
4
1.080
1.068
Unilever
……………….
785
885 913
Hoogovens, n.r.c .
………..
789
769 794
A.K.LJ.
………………..
486k
381′!,
387
1
/
2
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
..
1.035
1.056 1.030
Zwanenberg-Organon
……..
870
1.010
1.010
Rotterd. Droogdok
. .
…….
467
549
1
/
4
556
Robeco
…………………
f. 237
f. 247,50
f. 252
Amsterd. Bank
…………..
392
381
391’/,-
New York
–
Dow Jones Industrials
…….
616 709
725
Rentestand.
,
Lang!. staatsobi. a)
………..
4,20 4,16
1
4,13
Aand.: internationalen a)
2,80
2,97
lokalen a)
———-
3,38
3,51
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
1,50
2
1
/
l’/,
a)
Bron:
‘Veertjendaags beursoveizicht
Amsterdamsche
Bank.
C. D. JONGMAN.
Behoeft
Un staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen
in
de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
–
Schiedani
15-
11-196 1
r
1
0
14
–
IV 9.” W
A4TV
Een nieuwe tijd
een nieuwe vorm
vs)
.ordrecht
Stalen meubelen
DEBET
Kas, kassiers en daggeldleningen
Nederlands schatkistpapier
Ander overheidspapier
Wissels
Bankiers in binnen- en buitenland
Effecten en syndicaten
Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
Debiteuren
Deelnemingen
(mci. voorschotten)
Gebouwen en inventarissen
taar geleden
31 Okt. 1961
T
179.054.283
T
153.848.338
T
531.185.280
f
500.427.248
f
82.666.976
T
29.981.301
T
73.105.760
f
29.284.955
431.554.983
T
258.675.215
T
59.390.373
T
93.961.461
T
99.832.460
T
116.650.821
992.854.226
1
[1.255.255.054
T
25.722.963
f 39.311.417
f
1
T
1
GECONSOLIDEERDE
AANDSTAAT
PER 31 OKTOBER 1961
jaar geleden
31 Okt. 1961
CREDIT
Kapitaal
f
90.010.000
T
90.010.000
Reservefonds
T
54.000.000
T
59.000.000
3%
Deposito-Obligatiën per
1962
en leningen Maatschappij voor
Middellang Crediet
f
84.500.000
f
128.595.000
Deposito’s op termijn
f
585.029.350
T
490.679.868
Crediteuren
[1.519.125.784
f1.576.138.798
Geaccepteerde wissels
f
36.475.095
f
33.056.417
Door derden geaccepteerd
f
541.970
f
160.073
Overlopende saldi en andere
rekeningen
f
105.685.106
f
99.755.655
2.475.367.305
1
f2.477.395.811
1
[2.475.367.305
1
f2.477
AMSTERDAMSCHE BANK
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
Jlaak gebruik iian
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
de rubriek
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
,ACATURES
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
V
ontvangt en waar het niet circuleert!
15-11-1961
1083
FJ
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat
op 31 oktober 1961
Kas, Kassiers en Dag.
Kapitaal
. . . . . . . . .
f
55.000.000,-
geldieningen
.
.f
81.020.73442
Reserve
.
.
.
.
.
.
.
.
…
40.000.000, –
Nederlands
Deposito’s
op Termijn,,
596.323.704,01
Schatkistpapier .,,
353.800.000,-
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
.
..
766.863.307,71
Ander Overheidspapier,,
109.058.579,11
Geaccepteerde Wissels
2.095.804,40
Wissels
………..
20.181.621,25
Door Derden
Bankiers in Binnen- en
Geaccepteerd
. .
637.971,23
Buitenland……152.303.42094
Kassiers en Genomen
Effecten, Syndicaten en Daggeldleningen,,
2.000.000,-.
Waarden.
. .
t
77.654.894,73
Overlopende
Saldi en
Prolongaties en Voor- Andere Rekeningen,,
82.747.108,11
schotten tegen Effecten,,
55.133.475,66
Debiteuren
.
. . . . .
…
684.453.814,73
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). .,,
1.061.354,62
Gebouwen
. . . . . . .
…
5.000.000, –
f1 .545.667.895,46
f1.545.667.895,46
A W
–
2
–
T
.
9s
–
I N
–
)
ROTTERDAMSCH BELEGGI NGSCONSORTI UM N.V.
Coolsingel 6 Rotterdam
zoekt een, bij voorkeur academisch gevormde, medewerker’ die
belast zal worden met werkzaamheden op het gebied van
4fr.cceseatch
Hij zal in deze richting worden opgeleid en tot taak krijgen studies
in verband met beleggingsselecties in binnen- en buitenland te
verrichten.
Naast wetenschappelijke belangstelling dient deze functionaris
ook over commerciële kwaliteiten te beschikken.
Kandidaten dienen de moderne talen in woord en geschrift te
beheersen. De gedachten gaan uit naar een econoom, jurist of
accountant van omstreeks 30 jaar.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 223 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
/
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f.20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN, F. BOHN
TE HAARLEM
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? Wilt Ii dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking brengen?
1084
.
.
15-11-1961
LtifAVI1
4,LEY(NSV(_RZ(kERINGJ
%
BANK
COLLECTIEVE
S
SIOEN-“VERZEKERING
Bij de
VERZEKERINGSKAMER
vaceert de plaats van
L 1 D van het college
Benoeming geschiedt door de Kroân,
op voordracht van de Minister van Justitie
Accouutautskaotoor BURGMANS
ROTTERDAM
vrâagt ter versterking van zijn controlestaf een
Bij de Stichting C.O.M.
te
‘s-Gravenhage zijn wegens uit-
breiding van de werkzaamheden de volgende functies te
vervullen
Pluutsvervungend directeur
met als taken: leiden van het onderzoek naar de ont-
wikkeling van het distributieapparaat in binnen- en
buitenland. Adviseren van officiële instanties over de
bedrij fspanden project ie in uitbreidings- en komver-
beteringsplannen. Onderhouden van contact met de bij
de planning en de bouw van bedrijfspanden betrokken
instanties en personen.
Wetenschuppelijk medewerker
met als taken: uitvoeren van het marktanalytische
gedeelte van het onderzoek. Deelnemen aan de rappor-
tering in het kader van de adviezen.
• Voor beide functies worden academisch gevormden,
die met de vraagstukken van de distributie vertrouwd
zijn, verzocht te solliciteren.
• Salaris in overeenstemming met de zelfstandigheid der
functies en voorts naar scholing en ervaring.
• Brieven met uitvoerige bijzonderheden kunnen worden
gericht aan
Directeur Centraal Orgaan ter bevordering van
de bouw van middenstandsbedrijfspanden
(C.O.M.), Neuhuyskade 94 te ‘s-Gravenhage.
15-1 1-196 1
ACCOUNTANT
(N.I.v.A. of V.A.G.A.)
Ook zij, die met de accountantsstudie vergevorderd
zijn, kunnen voor deze functie in aanmerking komen.
Brieven aan het kantooradres: WIJNHAVEN 70,
Rotterdam of telef. afspraak onder (010) 12.04.10,
Het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding
te
Wageningen
heeft de mogelijkheid tot plaatsing van een
MEDEWERKER
voor
economisch-statistische werkzaamheden in
het kader van het onderzoek naar de ontwikkelin-
gen op lange termijn ten plattelande.
Het is noodzakelijk dat de candidaat de capaci-
teiten heeft om van het meer eenvoudige werk te
komen tot vrij zelfstandig onderzoek, i.c. tot het
niveau van eenmiddelbaar econoom.
De voorkeur wordt gegeven aan hen, die bekend
zijn met het beschikbare statistische materiaal en
die reeds een middelbare opleiding in economie,
statistiek of planologie hebben voltooid.
Sollicitaties te richten aan het Instituut, postbus 35,
Wageningen.
–
1085
j
/ A
I
–
k
‘Paps is arig Vreugde voor hél het gezin
Lang leven en welzijn worden hem van harte
“foeewenst. Ook Pa hoopt, ‘daï deze vensen
in vervulling zullen, gaan, want het wel en
wee van de Zijnen hangt van hèmaf. Maar…
én ding weet hij zeker:
*at een ander overkomt,
kan ook
mil
omens
.
Dus sluit hij een levensverzekering af. Een goede, die tevens zijn werkkracht verzekert:
Aeen de
pok
biedt naast de normale garanties van’ iedere ‘levensverzekering
• in geval van arbeidsongeschiktheid
door ziekte of ongeval:
• ‘ipdien algeheel, 66k kortdurend
(wachttijd 60 dagei)
EXTRA RENTE-UITKERING van 12
0
/0
per jaar
vaI het verzekerde kapitaal
(‘di.
1
1
Io
per
maand).
• Indien algeheel en waarschijnlijk blijveid
(géén wachttijd)
BOVENDIEN EXTRA INVALIDITEITS-
UITKERING tot maximaal 100°/o van het
verzekerde kapitaal.
• premievrijstelling
naar graad en duur van de arbeidsongeschikt-
heid, dus ook in geval van tijdelijke en/of
gedeeltelijke invaliditeit.
Bovendien: •
WINSTAANDEEL
• WEDUWE-‘ERFRENTE
10
0
Io
•’ DUBBELE UITKERING bij DOOD door ONGEVAL
1086
“VITA” Levensverzekering-
Maatschappij te Zürich
Kantoor voor Nederland:
‘s-Gravenhage
Alexanderstraat 21
tel. (070) 1847 60*
15-11-196 1
PER DC-7C
PER DC-8
f1.3131- .
f1423-
(‘besparing f410.)
(besparing f496..)
Het leven in New York hoeft U niet meer te kosten
dan in welke andere wereidstad ook! Vraag bij Uw
passage- of reisbureau of door middel van onder-
staande coupon een gratis exemplaar van het boekje
,,Tips voor New York”. Het vertelt U waar te logeren
en te eten, wat te zien en te bezoeken, hoe en wat te
betalen enz. enz.
COUPO
N
KLM – Nederland, afdeling
Postbus 1920, Amsterdam
E.S.B.
Verzoeke toezending van Uw gratis boekje
,,Tips voor New York”.
•
NAAM
ADRES
WOONPLAATS
paijage
Of
NU KUNT U
HOUTHANDEL
J.
SCHOENMAKERS N.V.
te Amsterdam zoekt een
ADMINISTRATEUR’
die tevens de functie van
CHÉF DE BUREAU
kan vervullen. Hij geeft leiding aan
coördinatie van de kantoorwerkzaam-
heden, waartoe buiten het zuiver admi-
nistratieve werk ook de correspondentie
behoort. De ,boekhouding wordt ver-
zorgd door een zelfstandige kracht. De
aan te stellen functionaris neemt een
vertrouwenspositie in en wordt door
de directie in vele zaken betrokken.
Enige kennis van de zachthouthandel
geeft voorkeur, doch is, niet noodzake-
lijk. Leeftijd omstreeks
35
jaar.
Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven
brieven met inlichtingen over leeftijd, op-
leiding en praktijk en vergezeld van een re-
cente pasfoto v66r 27 november as, aan de
Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 13736.
1
NMB-BELEGGINGSBOEKJES
1
vormen voor de zakenman
én
voor de particulier ee’n goede
en veilige belegging van (tijde-
lijk) vrijkomende middelen.
1 PERSOONLIIKE LENINGEN 1
daarentegen bieden een goede
mogelijkheid gelden te verkrij-gen welke nodig zijn voor aan-
schaffingen in de particuliere
sfeer.
Vraagt inlichtingen bij een van de
148 vestigingen in Nederland
van de
NEDERLANDSCHE
IIIDDENSTANDSBANK N.V.
Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580
z
15-1 1-1961
1087
Wat betekent
bewind-
voering
door de
Kas-Associatie
Oesicundigbeheervan effec-
ten, onroerende goederen
enz. Zorgvuldige, objec-
tieve afweging van even-
tueel tegenstrijdige belan-.
gen der verschillende bij
een vermogen betrokken
personen. Accurate admi-
nistratie.
KAS.ASSOCIATIE
.rp#ûtraat 172
amj/erdar4
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voörspellen
wij U beslist niet.
COMMONWEALTH OF AUSTRALIA
Uitgifte
van
nom. f. 40000.000.-
5 .pCt. ’20-jarige obligaties 1961
in stukken van nominaal t. 1.000.- aan toonder,
tot de koers van 100 pCt.
De lening heeft een looptijd van ten hoogste. 20 jaar. De aflossing geschiedt â. pari In
15 nagenoeg gelijke jaarlijkse termijnen. telkens op 15 December. voor het eerst op 15
December 1967.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op 15December van
elk jaar, voor de eerste maaLop 15 December:1971 en in posten van 2.666 of 2.667 obliga-
ties of een veelvoud daarvan, in de jaren 1971
t/m
1975 tot d& koers van 101 Y
2
%,
daarna
tot de koers van 101
%.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte open-
stellen op
Vrijdag 17 November 1961
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam en
s-Gravenhage,
voor zover aldaar
gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 9 November 1961.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de inschnij-
vingskantoren.
Amsterdam
9 November 1961.
Rotterdam
AMSTERDAMSCHE BANK N.Y.
R. MEES & ZOONEN
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOPE
&
CO.
LABOLJCFIERE
&
co;
N.V.
•
NEDERLAIIDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
ROTîERDAfISCHE’ BANK N.V.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”,
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Sdiiedaan
MOSEN
ANALYSE
VOLGENS GEHEEL NIEUW SYSTEEM*
Voortaan elkeweekin Beleggers-
Belangen”; in één oegopslag
vergelijkingen in de vorm van eën kaartsysteem naar kwaliteit, groei
en rendement. Ook voor hen, die
van hun beleggingen’ geen aca-
demische zaak wensen te maken.
Overdrukken op stevig karton
tegen redelijke prijs verkrijgbaar.
WEEKBLAD
TER
IN.
EN VOORLICHTING
VAN DE PARTICUUERE BELEGGER
*
vraaggratis proefnummer adm.
BeI-Bel,’
postb. 42, Schied.
1088
15-11-1961