N.V. Instituut voor
Electronische Administratie
Glashaven lOo, Rotterdam-1, tel.(O1O) 125151
Verricht tegen
vast’ tarief
odministraties
en rekenwerk. Loonadministratie met in-.
begrip van: afleveren van gevulde loon-
zakjes overal in Nederland, vermelding
van gecumuleerde gegevens op loonslips,
jaar- en kwartaalcijfers in overzichtelijke
vorm, verdeling van lonen over kosten-
soort en -plaats naar behoefte. Tevens
voorraad – en debiteuren-administratie,
aangepast aan Uw eisen – Contractsduur
(min. 6 maanden) naar verkiezing.
DALCO
Nederlandsche Fotografische
Industrie N.V.
te Soestduinen zoekt een
ADMINISTRATEUR
Rechtstreeks onder de directie is hij
verantwoordelijk voor de administra-
tieve gang van zaken in het bedrijf. De
administrateur geeft leiding aan de af-
delingen financiën, inkoop, boekhou-
ding en loonadministratie. Voorts geeft
hij de directie financiële adviezen. Er-
varing opgedaan in een soortgelijke
functie is vereist evenals een S.P.D..
diploma. Bekendheid met variabele
budgettering en kostprijscalculaties is
gewenst. Leeftijd omstreeks 35 jaar.
Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven
brieven met inlichtingen over leeftijd, op-
leiding en praktijk en vergezeld van een re-
cente pasfoto vÖôr 30 oktober o.s. aan de
Nederlandscise Stichting voor
Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 12771.
K. C. SLIJK
Schledamsevest 44 d – Rotterdam-1
Tel. 010-11 9111(2 lijnen)
&.4kelaars In onroerende goederen.
Vertrouwénsopdrachten.
J
“
dminlstraties voor Verenglngen
van Eigenaren (Appartementenwet)
LemlddelIng bij aan- en verkoop
vanappartementen (horizontale
verkoop). Specialisten sedert 1951.
E
C
0
N
0 M IS
C II-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Roiterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen künnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultinzo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
693 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
• TAXAT 1 ES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
“t’l.A.B;
n.v.-Nieuws” –
ons
maandblad,
waarin
regelmafig aanlrekkélijke aanbiedingen yâlledig
omschreven worden op genomen.
966
18-10-1961
Collectivisering in het bedrijfsleven?
Nog steeds wordt het
bedrijfsleven
door velen tot de
sfeer van het ,,vrije initiatief” gerekend. Hiertegenover
zouden ambtenaren gedoemd zijn te vegeteren als num-
mers in een bureaucratisch doolhof. Door een aantal
personen van verschillende huize wordt aan het bedrijfs-
leven echter gèen aurëool Van paradijselijke vrijheid toe-
gekend. Veel opgang maakte bijv. Whytes ,,The organisa-
tion man”, waarin de collectivistische geest
in
het bedrijfs-
leven wordt beschreven.
Het is bekend dat bepaalde lieden er een zeker behagen
in scheppen een overtrokken beeld te tekenen door een
onverantwoorde generalisatie, van enkele negatieve ele-
menten. Zo
betwijfelt
E. Krugman of t.o.v. managers
Whytes onaangename creatuur onvermijdelijk van toe-
passing is
1)
In tegenstelling tot de gangbare mening ont-
kent Krugman dat het vrije initiatief door de ,,large-scale
organisation” per se wordt uitgeschakeld. Als uitgangs-
punt voor het bepalen van de invloed van de organisatie-
structuur op het menselijk gedrag kiest hij niet de bedrijfs-
grootte, doch de verschillende spanwijdte van gezag. Hier-
bij wordt onderscheiden tussen de ,,steile” structuur (,,the
tall type”) en de ,,brede” structuur (,,the flat type”).
Het verschil tussen deze twee organisalietypen bestaat
in het uiteenlopend aantal gezagsniveaus en ondergeschikte
managers op zo’n niveau. Bij de steile structuur is namelijk
het aantal gezagsniveaus groot en het aantal onderge-
schikten beperkt. De brede structuur kenmerkt zich daar-
entegen door weinig gezagsniveaus en veel ondergeschikte
managers. Het is niet zo, dat de steile en brede structuur
alleen bij resp. grote en kleine
bedrijven
worden aange-
troffen. Uiteraard benaderen de twee organisatiestructuren
de werkelijkheid op een extreme wijze. De werkelijkheid
valt dan ook veelal onder een tussenvorm. –
Eén van de gevolgen van de steile structuur voor het
bedrijfsklimaat is de tendens naar een intènsief
toezicht
op de ondergeschikte managers, aangezien dit door het
geringe aantal van deze lieden gemakkelijk uitvoerbaar
en verleidelijk is.
Bij
de brede structuur kan het toezicht
slechts globaal zijn.
Ook het streven naar
promotie
uit zich bij de steile
structuur anders dan in de, meer onpersoonlijke, verhou-
dingen van de brede structuur. In het laatstgenoemde
geval moet de prestatie een grotere rol spelen dan het
verwerven van de persoonlijke gunst van de superieur.
Een
geleide!jike groei
naar een hogere functie wordt bij
1)
,,Organisation structure and the organisation man” in
,,Personnel” van maart 1961.
de steile structuur bevorderd do& de vele treden van de
gezagsladder en door het nauwe persoonlijke contact.
‘Bij de brede. structuur is een promotie echter een sprong
in het duister. Naast de grotere .oename van verantwoor
–
delijkheidis er weinig gelegenheid,eryaringop te dpen met
de wijze, waarop de, voorganger de functie uitoefent.
Krugman hanteert hier de levendige beeldspraak van een
traumatische ,,zwem of’ ik verdr•”-situatie.
De vele gezagsniveaus bij de steile structuur vereisen
‘uitvoerige :vooTschriften ten behoeve van een zo vlot mo-
.gelijkfunctiôneiende
communicatie.
Daarentegen biedt de
brede structuur meer gelegenheid voor een informeel en
gevarieerd gedrag. De bureaucratiseringstendens welke
inherent is aan de steile structuur leidt tot bureaucratisch
ingestelde managers. Krugman stelt dat deze lieden veelal
een financiële, juridische of technische achtergrond hebben.
De brede structuur zou daarentegen bevorderlijk zijn voor
commercieel ingestelde personen met een geïnspireerd
leiderschap.. Hier vinden de heldendaden van individuele
topmanagers hun voedingsbodem. Bij de steile structuur
wordt meer geofferd op het altaar van de modieuze mana-
gementwetenschap.
Aan welke bedrjfsprocessen zijn de twee structuren het
meest aangepast? De discipline van de steile structuur is
volgens de auteur het meest geschikt voor het meer com-
plexe en ingewikkelde functioneren van bedrijven in de
industriële, militaire en overheidssectoren. De brede struc-
tuur zou doelmatig zijn voor technisch eenvoudige, slechts
een globaal toezicht behoevende, doch aan het individuele
aanpassingsvermogen hogere eisen stellende, werkzaam-
heden in de commerciële, dienstenverlenende, politieke en
•religieuze sfeer. .O.i. dient men deze samenhangen niet te
stringent te zien. Het gehele betoog wordt trouwens
meer gekenmerkt door dikke lijnen dan door subtiele
nuanceringen.
De sfeer bij een steile structuur, aldus Krugman, gaat
samen met tevredenheid als de aangepaste houding (,,soft
companies”). Het befaamde Vrije particuliere initiatief kan
zich evenwel uitleven in de brede structuren. Deze ,,hard
companies” vereisen een bruisend enthousiasme als levens-
houding. Verschillende ontwikkelingen, o.a. de automati-
sering (uitdunning van de gezagsniveaus ,,in het midden”),
het toenemend aantal personen werkzaam in de handel en
dienstenverlenende bedrijven en de toenemende erkenning
van de scheppende ,,uncommon man” vergroten naar zijn
mening de behoefte aan niet geconformeerde, initiatiefrijke
managers.
uiauIuju.
–
Bla. Blz.
Collectivisering in het bedrijfsleven?…………
967
Europa-bladwijzer
No.
1 3b
………………
978
De Nederlandse ondernemer: herkomst, macht
N-o t
i
t
i
e.s:
en prestige,
door
Prof.
Dr. J. A. A. van Doorn..
968
Zijn de Britse managers te ,,slap”? ………..
977
Consumptief krediet en sparen in Nederland (1),
Middeleeuws,
door Dr. R. A. de Widt……..
981
door Drs. A. Pais
……………………..
972
De kartelbepalingen in het E.E.G.-verdrag,
door
Huxley, Orwell en het Russische Partijprogramma,
Mr.
R.
W.
Boissevain
………………….
982
door Drs. E. van der
Wolk………………
976
Geld-en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
982
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz;
L M.
Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. It Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hirt.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGI1: F. Collin; J. E. ‘Mertens de Wilmars;
1.
van
Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
18-10-1961.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
967
Deze zomer promoveerde aan de Universiteit van
Amsterdam tot doctor in de economie de heer P. Vinke
op een proefschrift onder de titel
,
,De maatschappelijke
plaats en herkomst der directeuren en commissarissen
van de open en daarmede vergelijkbare besloten naam-
loze vennootschappen”. Het betreft hier een sociolo-
gische studie, gebaseerd op breed empirisch onderzoek,
dat werd verricht onder leiding van de promotor, Prof.
Dr. F. van Heek, hoogleraar in de sociologie aan de
Rijksuniversiteit te Leiden. In onderstaand artikel
worden de voornaamste resultaten van deze belang-
wekkende studie kort samengevat en van kritisch com-
mentaar voorzien.
De handelseditie van dit proefschrift is als deel II
opgenomen in de reeks Publikaties van het Instituut
vöor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk in
samenwerking met het Sociologisch Instituut der Rijks-
universiteit te Leiden, uitgegeven door H. E. Stenfert
Kroese N.V., Leiden 1961, 318 blz., f. 17,50.
HDe
Nederlandse
ondernemer:
herkomst, macht
en prestige
Op zoek naar het moderne ondernemerbeeld.
Er is een tijd geweest, dat de ondernemer in de ogen van
het publiek een bijzonder omstreden figuur was. Volgens
velen mocht hij zonder meer de motor worden genoemd
–
van de economische en daarmee van de sociale vooruit-
gang, volgens een niet minder groot aantal anderen was
hij veeleer een ,kapitalistische uitbuiter” en een maat-
schappelijk overtollige profiteur van het zweet der massa’s.
In onze tijd zijn beide collectieve beelden aanzienlijk
opgebleekt. Men kan bovendien zeggen, dat zij over elkaar
zijn komen te liggen, waardoor de opvattingen en gevoelens
over de ondernemer nogal ambivalent zijn geworden, ge-
mengd positief en negatief
1)
Het ondernemerbeeld is tevens bijzonder onscherp ge-
worden. Een tweetal Duitse opinie-onderzoeken gaven als
niet onvermakelijke uitkomst, dat het publiek;veel eerder
geneigd was de eigenaar van een schoenfabriek en zelfs
van een kermistent ,,ôndernemer” te noemen (resp. 90
en 50 pCt. van de stemmen) dân de directeur van een N.V.
die slechts door 23 pCt. van de ondervraagden als onder-
nemer werd beschouwd
2)
Het is bepaald niet toevallig, dat juist de naamloze
vennootschap aaileiding tot verwarring geeft. Het is alge-
meen bekend, dat deze rechtsvorm zowel in juridische als
in economische kringen geleid heeft tot heftige discussies.
Vele economisten hebben lang staande gehouden, dat de
directeur van een N.V. slechts een produktieleider, een
coördinator is, die handelt in opdracht van de ,,eigenlijke”
ondernemers, te weten de vermogensverschaffers. Geheel
in deze geest werd ook juridisch de hoogste veiântwoor-.
delijkheid gelegd bij de aandeelhoudersvergadering. Dit
alles werd een tijdlang volgehouden ondanks ‘de klaar-
blijkelijke en steeds voortgaande .verschuiving.van ,verant-
1
.’
Enige concrete aanwijzingen bij H. M. in
‘t
Veld-Langeveld,
Beroepsbeeld en beroepsprestige, opgenomen in:
Sociale stijging
en daling in Nederland, deel 1, doorF. van Hoek cs., 1958; blz.
83,
85.
Aangehaald bij Vinke,
aldaar,
blz. ’67.-
–
woordelijkheden, bevoegdheden en macht van de massa,
der aandeelhouders naar het bestuurscentrum van de
onderneming, het college van directeuren en commissa-
rissen. Het ondernemerschap ‘an de aandeelhouder is
thans echter ngenoeg een fictie geworden.
Deze ganse ontwikkeling heeft in brede kring diepe
indruk gemaakt. Sedert het befaamde werk van .Berle’en
Means
3)
heeft men niet opgehouden teprekên van een’
,,kapitalisme zonder kapitalisten”, van een ,,stille sociali-
satie” en van een wijziging van eigendomsdenken, in
arbeids- en inkomensdenken
4).
Het is dan ook begrijpelijk dat politieke auteurs forse
conclusies hebben getrokken. Reeds Marx zag in het ont-
staan van de N.V. een beslissende, aantasting van het
kapitalistische
‘ stelsel: ,,Aufhebung des Kapitals als
Privateigenturn innerhaib der kapitalistischen Produktions-
‘weide selbst”
.
Voorlopig heeft James Burnham de meest
drastische consequenties afgeschilderd ‘in ijn geru’cht
makend boek ,,The managerial rèvolution” met te ponern,
dat aan de kapitalisten noch aan de socialisteii, maar aan
de ,,managers’
–
de leiders vân het produktieproces en
de taatsadmiiiistratie
–
de toekômst behoort.’
Wat van dit alles te denken? Ts het inderdaad juist, dat
er een nieuw type van ondernemer ‘in wording’ is, dat
alle andere bezig is te verdringen? Is dit nieuwe type ken-
merkeiid ‘oor’ de economische en sociale elite van onze
‘maâtschappij? Het lijkt raadzaam op dit .punt gekomen de
sociologen het’woord te geven.
«
::
‘3)
A. ‘A.’ rle, Jr. en G. C. Means,
The ‘modèrn. corporation
and-private property,
1932.
4)
,Vgl. .A. .A. Berle, Jr.,
Power wit/zout property, 1959,
.rnet
name hfdst. 1: The habits of capital and their impat; Ch. Glasz,
Tien jaar ontwikkeling van de vermogensstructuur, tin:
‘Tie,i’
jaar economisch, leven in Nederlqnd;
:
]~e
r
qtf l
bank 1945
–
1955,
1955, blz. 237-268.
5
)’Een citaat uit Das Kapital, deel III, aangehald bijR.
Dahrendorf, Soziale Klassen und Klassenkonflikt in der industriel-len Geselischaft,
1957, blz. 20.
.’ -‘ ‘
‘
–
‘
968
18-10-1961
Op zoek naar feiten.
Merkwaardigerwijze heeft de sociologie voor deze
kwestie eerst laat aandacht gekregen. Al te exclusief ge-
boeid door de problemen van de arbeidende mens, kwam
de bedrijfssocioloog eenvoudig niet toe aan de problemen
van de onderneming. Eerst in de laatste jaren is er in
Nederland een snel groeiende interesse ontstaan voor de
sociologie van de onderneming en haar leiders. De Be-
drijfssociologische Studiedagen 1960 werden geheel gewijd
aan het machtsproces in het bestuur van de onderneming,
en verschillende auteurs vestigden de aandacht op de
differentiatie naar ondernemerstype
6).
Wat bleef ontbreken waren kwantitatieve gegevens, en
het is aan dit fundamentele tekort, dat het proefschrift
van Vinke thans een éinde heeft gemaakt. Op grond van
een breed opgezet onderzoek naar de directeuren en com-
missarissen van 604 grote naamloze vennootschappen hier
te lande, omvattend 1.756 directeuren en 1.285 commissa-
rissen, verschaft hij een schat van materiaal over de inko-
mens, functiecumulatie, sociale en geografische herkomst,
kerkelijke gezindte en verwantschapsverhoudingen van
deze economische bovenlaag.
Hij laat het niet bij het etaleren van feiten. Hoewel
sommige van de door hem verstrekte gegevens wat bezijden
het centrale betoog liggen, heeft hij het meeste materiaal
direct in dienst gesteld van deze vraag:
hoever is de schei-
ding van eigendom en bestuur in de grote ondernemingen
voort geschreden, en welke invloed gaat er van deze scheiding
uit op de sociale plaats en herkomst van de ondernemers
zelf.
Deze vraag onderzoekt hij dooi: naast elkaar te stellen
een categorie van besturende ondernemers en een van
financierende ondernemers. Tot de eersten rekent hij de
directeuren en commissarissen’ van de open N.V.’s (in
totaal 295); zij zijn niet of slechts voor een klein deel
eigenaar van de door hen geleide onderneming. De finan-
cierende ondernemers zijn daarentegen wel eigenaar; van
deze categorie worden alleen onderzocht de besloten N.V.’s
die met de open N.V.’s verge1jkbaar zijn (totaal 309 stuks).
Ondanks de samenbindende probleemstelling vallen er
in het boek duidelijk twee hoofdonderwerpen te onder-
scheiden. HoofdstukV is gewijd aan de maatschappelijke
plaats van beide categorieën ‘ondernemers, uitgedrukt in
machtspositie, sociaal prestige en inkomen. In dit hoofd-
stuk baseert’de auteur zich in hoofdzaak op reeds beschik-
bare gegevens, studies en beschôuwingen en’ vult dit
materiaal aan met nieuwe feiten over functiecumulatie en
de invloed van interne reorganistie op uittreding van
directeuren en commissarissen.
Het andere gedeelte, vooral samengebtacht in hoofd-
stuk VI, is het ,,pièce de résistance” van het onderzoek,
omvattend een uitgebreide’ hoeveelheid gegevens » over de
sociale stijging ‘van de ondernemers, gemeten – aan de
positie van ouders en grooto’uders, en gëcorreleerd niet
verschillende.andere factoren. De uit dit onderzoek naar
voren komende ,,beroepserfelijkheid” wordt ondersteund
6)
Een opmerkelijke eerste bijdrage levert Van Heek met zijn
typering van de Twentse textielfâbrikanten (in: F. van Heek,
Stijging en daling op de maatschappelijke ladder,
1945, blz. 195-
278); nadien: D. Horringa,
Leidèrschap en orgtznisatie in de
Nederlandse onderneming,
1959;
H. J. van Zuthem,
De integratie
van de onderneming als sociologisch vraagstuk,
1961,» en het
artikel van. A. ter Hoeven, Leiding en »macht tin i de moderne
onderneming, in
Sociologische Gids,
VII, 6; nov/dec. 1960,’ dat
op menig punt op het werk van Vinke vooruitloopt. .
door een inderdaad frappant hoge graad van familie- en
aanverwantschapsverhoudingen in deze kring, zowel binnen
– de afzonderlijke bestuurscolleges als tussen deze collegs
onderling.
Enige resultaten in hoofdlijnen.
Bij zijn
vergelijking
van de maatschappelijke plaats van
besturende en financierende ondernemers komt Vinke tot
de conclusie, dat er naar macht, noch naar prestige en
inkomen belangrijke verschillen ‘tussen beide categorieën
zijn te constateren.
Wat allereerst de
machtspositie
betreft, laat hij zien, dat
ongeacht de verschillende machtsbases (eigendom resp.
functie) de financierende en de besturende ondernemers
over evenveel zeggingsmacht beschikken. Beide catego-
rieën profiteren van oligarchische clausules en admini-
stratiekantoren, beide hebben een ruime armslag in zaken
als winstbepaling en winstbestemming, beide tenslotte ge-
nieten de relatief autonome positie van de ondernemer,
die zo scherp afsteekt tegen de veel sterker gebonden en
gereguleerde functie van de hoge ambtenaar.
Deze uitvoerig toegelichte stellingen vinden onder-
steuning in gegevens betreffende functiecumulatie, die bij
besturende ondernemers niet minder, eerder meer, blijkt
voor te komen dan bij ondernemers-eigenaren (zie tabel 1).
TAEBL 1.
.
»
Recapitulatie ,,interlockings” van directeuren naar
open en hiermee vergelijkbare besloten N.V.’s
–
Directeuren van
Aantal ,,interlockings”
Totaal
open
Nv’s
besloten
Nv’s
aantal
pCt.
aantal
pCt.
352
48
381
52
733
136 43
177
57
.
313
77 48 82 52
159
4
……………..,
57
47 64
53
121
45
54
38
46
.83
110
63 63 37
173
0
………………
2
………………
18
58
»
13
42
31
3
……………….
12
75
4 25
16
21
t/m
25
… …………..
tO 91
,
1
9
1,1
6
t/m
10
………………
1
50
1
50
2
II
t/m
IS
……………….
16
t/m
20
……………….
2
..
100
– –
.2
26
t/in
30
……………….
31
t/m
35
………………..
1
100
– –
t
36t/m40
……………….
46
t/is’i
50
………………
_.
–
1
100
‘t
»
–
‘
821
.
»
825 1.646
Bron:
vinke, Proefschrift 1961, blz. 277, tabel Y, 1.
Ingenieus gevonden is het gegeveii ,,uittreding bij reorga-
nisatie”. Indien teorganisatie van een onderneming n’ood-
zakelijk is, aldus Vinke, dan duidt dit niet zelden op edn
ongunstjge gang van zâken, waarvo6r in eerste instantie
directie en coiiimissarissen verantwodrdelijk zijn. Blijkt
nu, dat deze figuren niet uittreden, dah ligt hierin eeii aan-
wijzing van hun rnacht tegenover de ,,aanklagende’ aan-
deelhoudersvergadering. . »
Deze macht blijkt inddrdaad niet gering: bij de over
drie jaren geconstateerde rorganisaties in open N.V.’s
trad in ruim,71 pCt. van de gevallen geen »enkele directëur
uit, in 62 pCt. geen enkèle commissaris; slechts in 10 pCt.
van de reorganisaties ‘.ond uittreding van alle directeuren
plaats.
Een onderzoek naar het tweede element van de maat-
schappelijke positie, nI. het aan de functie verbonden
prestige,
lévert een overeenkomstige uitsiâg op.» Vinke
toont aan, dat het hoge aanzien van deondernernèr in
18-10-1961
»
969
onze maatschappij gelijkelijk toevalt aan financierende en
aan besturende managers.
Wat tenslotte de
welstand
betreft, laat hij zien dat ook
op dit punt besturende en financierende ondernemers een
homogene categorie vormen, die bovendien als geheel een
veel hoger inkomen geniet çlan elke andere beroepscate-
gorie in de sociale bovenlaag. indien er in onze samen-
leving een nivellering naar iuikomen is te bespeuren, zo
luidt zijn conclusie, dan zijn de grote ondernemers daarin
in ieder gevaLniet betrokken (Vinke, blz. 125).
Sociale en familiale herkomst.
Vinke heeft aan de stijging op de maatschappelijke ladder
van de ondernemers en hun voorgaande generaties zoveel
aandacht besteed, omdat naar zijn mening hier de toets-
steen is te vindèn voor de veronderstelling, dat het be-
horen tot de economische elite niet langer een kwestie
is van eigendomsrechten, maar van bewezen bekwaam-
heid, opleiding en wilskracht: de ,,oligarchie der eige-
naars” maakt plaats voor een ,,ruim baan voor de be-
kwamen”.
Na eerder te hebberi aangetoond, dat ook de besturende
ondernemers, een ,,oligarchie” vormen, rest Vinke het na-
speuren van hun carrière en herkomst. Het blijft immers
mogelijk, dat de betrekkelijk gesloten categorie der be-
sturende ondernemers voortdurend vers bloed krijgt toe-
gevoerd, en derhalve, anders dan de leiders der besloten
N.V.’s, een falanx vormt van bekwame en energieke fi- –
guren uit de lagere strata van de maatschappij.
Volgens Vinke is dit niet het geval. Beide categorieën
zijn in ongeveer gelijke mate in hoofdzaak afkomstig uit
de toplaag van de maatschappij, en worden slechts
voor een zeer gering percentage uit de laagste regionen
gerecruteerd.
TABEL 2.
Beroepen van de vaders van directeuren en commissarissen
Beroepstypen (bij geboorte der direc
Directeuren
Commissarissen
teuren en commissarissen)
in procenten
44 pCt. directeur’en met verwanten op directieposten elders
en 26 pCt. die verwanten hebben in de eigen directie.
Na bestudering van de hier overgenomen tabellen 3 en 4
kan men het moeilijk oneens zijn met Vinke, waar hij con-
cluderend opmerkt, dat de besturende colleges van de open
N.V.’s in sociologische zin bepaald nog niet ,,open” zijn.
TABEL 3.
Opvolging van de vaders als directeur door de zoon;
specificatie per type N. V.
Wel of geen opvolging
ZE
2m
door zonen
….
D?
ii
.
.>
0V
a
OE.’
OE.i
°
nn
OC.io
0
Z
0
1-‘
–
in procenten
Wel vader/zoon
…………
.26,5
29,9
18,2
44,7
34,7
Geen vader/zoon
………..
.73,5
70,1
81,8
55,3
65,3
Totaal bekenden ………..100
100
100
100
lOO
(113)
(341)
(313)
(768)
(1.535)
Bro,i:
Vinke, Proefschrift 1961, blz. 310, tabel VIE, 2.
TABEL 4.
Opvolging van de .vaders als directeur door de zoon;
specificatie naar bedrjjfsklasse
Bed rijfsklasse
Ie
1
1
1
°
Wel of geen opvolging
1
1
1
ss
1
0
door zoon
0.
°
‘l
1
1i
>
4,
0
toE
t
0
v)
in procenten
25,9 35,0
56,8
30,9
45,1
34,7′
Wel vader/zoon
…….
…
12,4
Geen vader/zoon
…….
.87,6
74,1
65,0
43,2
69,1
54,9
65,3
100
100 100 100 100 100
Totaal
……………..100
(250)
(135)
(237) (125)
(291
)
(497)
(1.535)
Bron:
Vinke, Proefschrift 1961, blz. 311, tabel
vir,
3.
‘5
Hoogste functies in publiekrechtelijke
dienst en Vrije academische beroepen
13,35
28,16
De eindconclusie is door de lezer zelf te trekken: de veel
Jndustrilen, fabrikanten, bankiers ed
31,08
28,62
verwaöhting, dat de scheiding van eigendom
753
gekoesterde
,,Koopman” (niet nader aangeduid)
10,16
Leidinggevendeenmiddelbareberoepen
11,82 10,59
en bestuur een nieuw type ondernemer zou opleveren, en
Handeldrijvende middenstand
7,90
10,95
6,23
7,16
invloed zou hebben op de structuur van de onderneming
Ânibachtsberoepen
.
……………..
…
.
Beroepen in agrarische Sector
2,06
–
5,38
3,25
en de- relatie tussen deze en de. maatschappij, is in ieder
5,95
Arbeiders
…………………….
Winkel- en kantoorbedienden, lagere
geval voor Nederland niet in vervulling gegaan.
ambtenaren,
e.d.
…………….
.7,30
2,51
100
100
(1.506)
(1.076)
Bron:
Vinke, Proefschrift 1961, blz. 285, tabel
vi,
5.
De in tabel 2 opgônomen gegevens laten de verdeling
naar
beroepstypen
zien waarmee de herkomst der onder-
nemers nog op een andere wijze contour krijgt. Na een
exposé van nader materiaal komt Vinke dan ook’ tot de
conclusie, dat de scheiding van eigendom en bestuur
klaarblijkelijk de sociale stijging naar de categorie der
ondernemers niet heeft gestimuleerd. –
Indiceert dit alles reeds een vrij gesloten ondernemers-
groep, de gegevens betreffende de familiale relaties tussen
ondernemers bevestigen deze indruk. Wijzen wij slechts
op het zeer frappante percentage van 70 pCt. directeuren
met een of meer verwanten in een directeursfunctie in
of buiten het door hen geleide bedrijf, onderscheiden naar
Vragen en bedenkingen.
Op het eerste gezicht
lijkt
de basis van het betoog van
Vinke wel heel moeilijk aan te tasten. De zeer uitvoerig
ged ocumenteerde uiteenzettingen, gesteund door een massa
uiterst zorgvuldig bewerkt kwantitatief materiaal, laten
niet veel ruimte voor tegedspraak. Niettemin blijven bij
nadere beschouwing juist enkele essentiële vragen on-
beantwoord, waardoor het gehele bouwsel gevaarlijk labiel
kan worden.
De eerste vraag,
en tevens de meest ingrijpende, luidt,
of Vinke er wel goed aan heeft gedaan zijn hele onderzoek
op te hangen aan de scheiding van eigendom en bestuur.
Dat het hier om een bijzonder belangrijk probleem gaat,
staat buiten kijf, maar het is niet toevallig, dat dit pro-
bleem juist in kringen van economisten en juristen zo
heftig is bediscussieerd, en door politieke auteurs werd
aangegrepen en uitgewerkt. De scheiding van eigendom
970
‘
.
18-10-1961
7
•.7
en bestuur en alles wat daarmee in het ondernerningsbeeld
samenhangt, dreigt immers een hoeksteen weg te slaan
uit de sociaal-economische orde die op ‘de eigendom is
gebouwd. Zij tast daardoor tegelijk de ideologie van die
orde aan alsmede de bijbehorende juridische constructies
en economische theorieën.’
Voor de socioloog ligt de zaak bepaald anders. Hem
interesseert het in deze affaire niet te weten wie (rechtens)
,,eigenaar” is, of wie (economisch gezien) ,,ondernemer”
mag heten, maar uitsluitend wie (maatschappelijk gezien)
de macht heeft, d.w.z. wie in feite de toegang beheerst
tot het ondernemingsvermogen en daarmee een voorkeurs-
positie bezet in de ‘erdelingvan de opbrengst uit dit
vermogen.
Nu blijkt uit alles wat wij weten, dat door de overgang
van besloten naar open naamloze vennootschap de machts-
positie van de ondernemer niet is aangetast. Via oligarchi-
sche manipulaties en vooral ook langs de weg der interne
financiering is hij eerder méér dan minder autonoom ge-
worden tegenover de kapitaalverschaffers
7).
Dat de ont-
wikkeling van de N.V. de bedrijfsjuristen en de bedrijfs-
economische theoretici hoofdbrekens bezorgt, kan de
socioloog betrekkelijk koud laten, indien hij slechts con-
stateert, dat de besturende ondernemers qua macht nage-
noeg eved sterk staan als de ondernemdrs-eigenaren, daar
zij op overeenkomstige wijze over winstdeling, investering
en reservering kunnen beslissen.
Deze constatering – die Vinke zelf doet – trekt echter
het vloerkleed onder zijn voeten weg. Het heeft er nu
immers veel van, dat de formule ,,scheiding van eigedom
en bestuur” hdogstens een juridisch en politiek-ideologisch
strijdpunt aandûidt, maar geen vertrekpunt kan zijn voor
een sociologisch onderzoek naar de machtspositie van de
ondernemer en’ de daaraan gekoppelde factoren’ maat-
schappelijk aanzien en inkomen.
Dat allerlei sociologen in deze formule te veel hebben
gezien is door Vinke wel aangetoond, maar tegelijk maakt
hij in zijn boek dezelfde vergissing: hij ziet er te veel in.
Hij ziet er ook té weinig in, en daarmee komen wij tot
de tweede vraag:
heeft Vinke bij zijn onderzoek wel de
juiste indicatoren gekozen? De overeenkomst in sociale
plaats en herkomst van besturende en financierënde onder-
nemers behoeft niet te wijzen op het eveneens ontbreken
van verschillen in attder opzicht. –
Als zodanig zouden wij enkele ontwikkelingen in de
moderne onderneming willen aanstippen, die door vele
auteurs zijn gesignaleerd, maar bij Vinke op de achter-
grond blijven of worden gedrongen:
a) de wederzijdse doordringing van staat en economie,
zowel tot uiting komend in de politiek der geléide economie
en het sociaal beleid als in de uitbreiding van het staats-
bedrijf en in wat Van Poelje noemt ,,het elkander door
–
dringen van de beginselen van openbaar bestuur en parti-
culier beheer”
8).
Aan de ene kant loopt Vinke hier wat
vluchtig overheen, aan de andere kant laat hij na aan te
tonen, dat er, zoals hij meent, geen sprake is van een naar
elkaar toegroeien van het leiderstype bij grote onderne-
7)
Aan de grote betekenis van de intlrne financiering voor
de macht van de ondernemer gaat Vinke wat erg gemakkelijk
voorbij. Toch is dit een fundamentele factor-ter verklaring van
de gelijke macht van’ de besturende ondernemers en de eigenaars
van de besloten N.V. Zie met name .de frappante cijfers over de
toenemende interne financiering in het rapport van de Dr.
Wiardi Beckman Stichting,
De hervorming van de onderneming,
1959,
blz.
22;
verder Bene,
Power without property,
blz.
38-46
mingen, partijen, grote organisaties en overheidsdiensten;
de sterke groei en fusering van ondernemingen, ge
paard gaande met een toenemende bureaucratisering en
professionalisening van het management
9).
Een hem ge-
bleken verschil tussen het percentage academici bij bestu-
rmde en dat bij financierende ondernemers had hem op
een spoor kunnen zetten;
de veranderende sociale opvattingen en houding van
de moderne ondernemer. Vinke wetst deze kant van de
zaak uitdrukkelijk buiten beschouwing te laten (blz.
5),
maar degenen die hij bestrijdt gaan juist uit van een ver-
andering in functie en dus in gedrag, terwijl Vinke zich
beperkt tot het onderzoek naar de sociale positie.
Al bij al meen ik, dat Vinke zich te zeer heeft vastgebeten
in een juridisch-economisch criterium en daardoor is voor-
bijgegaan aan sociologisch vruchtbaarder uitgangspunten,
zoals elders in de literatuur reeds geformuleerd
10).
Tenslotte
de
derde opmerking:
doordat in Vinke’s werk
uitsluitend een momentopname wordt gegeven, ontneent
hij zichzelf de mogelijkheid vast te stellen in welke richting
de structuur van het ondernemerschap zich ontwikkelt.
Deze statische aanpak is daarom zo jammer, omdat
vrijwel alle schrijvers over deze materie spreken van een
nieuw opkomend en
,
zich doorzettend managertype, en
dat is nu precies het proces dat Vinke op grond van zijn
onderzoek niet ktn analyseren. Door de beide typen van
ondernemers
naast
elkaar te plaatsen, blijft de vraag ‘open,
in hoeverre zij na
elkaar optreden. Pas bij de bespreking
van het ondernemers-,,familisme” wordt zwak merkbaar,
dat ook Vinke in tendenties denkt (blz. 207, 217), maar
elders worden de gegevens nimmer in de tijd geplaatst.
‘Bij deze drie opmerkingen – deels bedenking, deels
wens – zouden wij het willen laten
11).
Zij doen weinig
af aan de uitzonderlijke prestatie, die de schrijver heeft
geleverd. Zijn boek is niet alleen een bijdrage tot objectief
maatschappelijk inzicht, maar ook van direct praktisch
nut. De’ vaak sterk speculatieve beschouwingen over deze
gevoelige materie hebben op menig punt een stevige feite-
lijke correctie gekregen.
Rotterdam.
Prof. Dr. J. A. A. VAN DOORN.
8)
Geciteerd bij A. van Braam,
Ambtenaren en bureaukratie
in Nederland,
1957,
blz.
117; zie voorts diens opmerkingen over
de moeilijke begrensbaarheid van overheidsinstellingen en
particuliere instituties
(blz. 8)
en de door hem verstrekte gegevens
over de uitbreiding van de staatsbednijfssector in deze eeuw
(blz.
33).
Voorts interessant vergelijkend materiaal betreffende
een aantal landen bij V.P. Duggal,
Optimum extent and operation
of
the public sector, with special
reference
to the Netherlands,
1961,
vooral
blz. 92, 101-104.
In het licht van deze feiten is het
onjuist de ideeën van Burnham ‘zo volstrekt te verwerpen als
Vinke doet.
8)
Wat de groei en de fusies betreft kan worden gezegd, dat
deze wellicht belangrijker zijn ter verklaring van de opkomst
vân een nieuw ondernemerstype dan de scheiding van eigendom en beheer, die vaak slechts een gevolg van de groei was. Wat de
bureaucratisering en professionalisering betreft, zij verwezen
naar de snel gegroeide interesse voor
management development.
Zie voorts R. Bendix,
Work and authority in industry,
1956.
Part Two: The bureaucratization of economic enterprises,
blz.
198-253.
Daarbij moet vooral gewezen worden op de zeer belang-
rijke onderzoekingen van Bendix over verschuivingen binnen
de categorie der Amerikaanse managers, verdeeld over drie
sociologische ondernemertypen. Zie Bendix,
aldaar,
blz.
226 vv.
Een ernstig bezwaar hebben wij nog tegen de toepassing
van de beroepsprestïgeschaal op de mobiliteit van ondernemers,
maar een uitwerking van dit bezwaar’zou te veel in technisch-
ociologïsche richting gaan en daarom in dit tijdschÈift niet op
zijn plaats zijn.
18-10-1961
971
Na een begripsbepaling en een overzicht van ver-
schijningsvormen van consumptief krediet en sparen,
onderzoekt schrijver de relaties tussen deze grootheden.
Voorts worden de samenhangen met de levens- en
conjunctuurcyclus nagegaan. Voor de Verenigde
Staten is geconstateerd dat een daling van het natio-
naal inkomen gepaard gaat met een afneming van het
consumptieve kredietvolume. De omvang van de con-
sumptieve kredietverlening is in ons land niet nauw-
keurig bekend. De informatielacune schuilt voor-
namelijk in het afbetalingskrediet bij de detailhandel.
De ontwikkeling van het consumptieve krediet in
Nederland in de jaren 1955 tot 1961 wordt gedetailleerd
in beschouwing genomen. Hieruit blijkt dat de ont-
wikkeling van het afbetalingskrediet en van het ver-
bruik van duurzame consumptiegoederen een –
overigens te verwachten – parallelliteit vertoont. De
Nederlandse jaargegevens zijn in het algemeen niet in
strijd met de stelling, dat een gunstige inkomens-
ontwikkeling zowel aanzienlijke gezinsbesparingen
indiceert als een hoog niveau van (duurzame) con-
sumptie en een belangrijke consumptieve kredietvraag
veroorzaakt (stelling van Katona).
Consumptief krediet
en sparen
in Nederland
(1)
Begripsbepaling en verschij ningsvormen.
Kredietverlening is – naar de omschrijving van Prof.
G. M. Verrjn Stuart – het beschikbaar stellen van aan-
wezig goed in-ruil voor toekomstig goed. De onderschei-
ding tussen consumptief en produktief krediet is te her-
leiden tot de doeleinden, waarvoor het krediet wordt aan-
gewend. Consumptief krediet wordt opgenomen teneinde
de consumptie in het heden te vergroten. Produktief krediet
maakt het inslaan van ,,produktie-omwegen” mogelijk,
d.w.z. met het opgenomen krediet worden produktie-
middelen aangeschaft. De aard van de met het krediet
aan te schaffen goederen zal niet steeds uitsluitsel kunnen
geven omtrent de vraag of de aanwending van het krediet
produktief dan wel consumptief is. Bij de bestudering
van geaggregeerde gegevens inzake de kredietverlening i
het arbitrair trekken van grenzen tussen produktief en
consumptief krediet dan ook niet te vermijden.
Consumptief krediet wordt in ons land in vele vormen
verleend. Onder deze vormen is het
afbetallngskrediet
van
groot tot overwegend belang. De afbetalingstransactie
wordt in de ,,Wet op het afbetalingsstelsel 1961″ nogal
langademig omschreven als:
,,Tedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten
met de strekking, dat een der partijen ervoor heeft te zorgen,
dat aan een tweede partij het genot van een roerend goed wordt
verschaft of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
dienst wordt verleend, en dat deze tweede partij aan de eerste
partij, dan wel aan een derde partij, die te dezer zake met de eerste Partij samenwerkt, betalingen heeft te doen, waarvan
tenminste twee na het tij(Istip, waarop met het verschaffen van het genot of het verlenen van de dienst een aanvang is gemaakt
en van deze laatste tenminste één later dan drie maanden na
dat tijdstip”.
Afbetalingskrediet wordt door de financieringsmaat-
schappijen en de detailhandel verleend ‘).
Daarnaast kent men het zogeheten
volkskrediet,
dat
voor het overgrote deel tot de consumptieve sfeer behoort.
Het wordt door het C.B.S. gedèfinieerd als: ,,het con-
1)
In dit artikel wordt onder koop op afbetaling steeds mede
de huurkoop begrepen. Huurkoop en koop op afbetaling zijn,
economisch gezien, gelijk te stellen.
sumptief, resp. produktief klein-krediet, verleend aan
personen. met in het algemeen regelmatig vloeiende inkom-
sten, in bedragen, die gewoonlijk niet hoger zijn dan
f. 1.500 per lening, welke kredieten in een, veelal groot,
aantal termijnen worden afgelost”.
Tal van instellingen houden zich met de verstrekking
van volkskredieten bezig, zoals bijv. gemeentelijke volks-
kredietbanken, particuliere geldschietbanken, betaalzegel-
kassen enz. De door de handelsbanken verstrekte ,,per-
soonlijke leningen” horen in wezen eveneens in dde
categorie thuis.
Het vorenstaande is geen uitputtend overzicht van de
vormen van consumptieve kredietverlening. Men denke
bijv. aan het gewone rekeningkrediët, dat door de winkelier
vordt verleend wanneer rekeningen niet contant worden
betaald, mits deze rekeningen natuurlijk betrekking hebben
op consumptieve bestedingen. Voorts zijn daar nog de
geldleningen voor consumptieve doeleinden, die niet in
bovengenoemde kredietvormen zijn begrepen.
Men spreekt in het geval vân kopen op krediet wel van
,,achteraf sparen”. De gedachtengang daarbij is, dat de
aânschafflng van het betrokken goed (resp. dienst) de
consumptieve daad vormt en het geleidelijk afbetalen van
de aangegane kredietschuld een vorm van sparen is
2)
Hiertegenover valt dan te plaatsen het ,,vooraf sparen”,
•
waarbij het terzijde leggen van een deel van het inkomen
vôér de aanschaffing geschiedt. Wat de besparingen ,,voor-
af” betreft zullen wij ons in dit artikel bepalen tot de
gegevens van de plaatselijke spaarlanken, de boerenleen-
banken en de Rijkspostspaarbank. Hoewel onder de
spaargelden bij deze instellingen ook bedrijfsmiddelen
voorkömen kan worden aangenomen, dat stellig het groot-
ste deel van de ingelegde en opgenomen bedragen niet in
de bedrijfssfeer thuis hoort.
De laatste jaren zijn ook de handelsbanken zeer actief
geworden op het terrein der gezinsbesparingen. Het totaal
2)
Zie Prof. P. Hennipman: ,,De ecdnomische problematiek van het sparen”, 1956, blz. 170 e.v.; Aanvullende studieën bij
het verslag over 1953 van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas
van België.
972
.
18-10-1961
tegoed op spaarrekeningen bij deze banken overtreft mo-
menteel de f. 1 mrd. De handelsbanken zijn echter dermate
karig met gegevens over de ontwikkeling van de bij hen
aangehouden spaarrekeningen, dat het niet wel doenlijk
is deze in alle opzichten in de navolgende analyse te be-
trekken.
Relaties’ tussen sparen en consumptief krediet.
Omtrent het consumptieve krediet zijn vele gegevens
bekend, die buitenlandse – met name Amerikaanse –
verhoudingen betrcffcn. In Nederland zijn de gegevens
echter in dit opzicht op micro-economisch niveau verwaar-
loosbaar gering in aantal en op macro-economisch niveau,
gelijk wij zullen zien, onvolledig. Zo is aan de hand van
het gepubliceerde materiaal thans ten hoogste voor macro-
economische gegevens na te gaan of de navolgende uit-
spraak van G. Katona betreffende de instelling van de
consumenten in, de Verenigde Staten ook gelding bezit
voor Nederland. Katona constateerde namelijk: ,,Both
improvernent of living standards and accumulation of
reserve funds are viewed as positive goals which people
in general wish to attain
…
Optimism, the feeling of
security and confidence stimulate both”
3).
Met andere woorden: het vormen van liquide reserves,
waaronder spaarbanktcgoeden een belangrijke plaats in-
nemen, en het aangaan van kredietverplichtingen teneinde
het comfort te vergroten zouden geen alternatieven zijn:
zij zouden eerder complcmentair dan concurrerend zijn.
Men overwege echter, dat zelfs indien blijkt, dat de ônt-
wikkeling van gezinsbesparingen en van het consumptief
kredietvolume gclijkgericht is, het de vraag blijft of de
besparingen zich bij ontstentenis van consumptief krediet
nict op een hoger niveau zouden bevinden dan wanneer
de mogelijkheid voorhanden is goederen en diensten te
verwerven zonder daartoe van tevoren de middelen te
accumuleren. De vraag lijkt ons tot op zekere hoogte be-
vestigend te beantwoorden.
Te dien aanzien kan worden opgemerkt, dat de motieven
welke men heeft voor het vormen en aanhouden van spaar-
tegoeden bepalen in hoeverre er sprake zal kunnen zijn van
interacties tussen besparingen en vraag naar consumptief
krediet
4).
Het sparen voor de aanschaf van duurzame
verbruiksgoederen zal bijv. gevoeliger voor de ontwikkeling
van het ‘consumptieve krediet zijn dan de besparingen,
welke worden geëffectueerd om ,,een appeltje voor de
dorst” te bezitten, als reserve voor de oûde dag enz.
Hetgeen niet wegneemt, dat een onverantwoord gebruik
van krediet cen dergelijk beslag op het inkomen kan gaan
leggen, dat zelfs de besparingen, die niet direct gericht
zijn op het verwerven van goederen en diensten, er door
in het gedrang kunnen komen.
Het is anderzijds stellig onjuist te poneren, dat in een
ieder, die bijv. op afbetaling koopt, een potentiële spaarder
verloren is gegaan. Terecht is door Th:Rees van den Ende
5)
opgemerkt, dat voor de meerderheid der kopers bij uit-
gaven van flinke omvang geen keuze bestaat tussen directe
contante aankoop uit gespaarde gelden en koop op af be-
G. Katona: ,,Attitudes toward saving and borrowing” in
,,Consumer Instalment Credit”,
1957. Zie
bijv.
A. Kisselgôff: ,,Factors affecting the demand for
consumer instalment sales, credit”,
1952; F.
Baarsen: ,,Kon-
sumtionskredit kontra sparande” in: ,,Svensk Sparbankstid-
skrift”,
1961
III;
Th. Hjortkjaer: ,,Sparevaner og opsparings-
motiver”, 1955;
,,Handbuch der Teilzahlungswirtschaft”,
1959.
Th. Rees van den Ende: ,,De economie van de koop op
afbetaling”, 1950.
taling, doch tussen gaan sparen voor later contante aan-
koop en koop op afbetaling. Men zou ongetwijfeld de
kracht tot doelsparen overschatten indien men vrijwillig
sparen voor het contante bedrag op een lijn zou stellen
met het terzijde leggen voor de verplichte af betalings-
termijn.
Levens- en conjunctuurcyclus.
Wij zullen te dezer plaatse niet ingaaii op de betekenis,
die het consumptieve krediet voor de economische ont-
wikkeling kan hebben. Wel willen wij de aandacht vestigen
op de stelling, dat benutting van consumptief krediet een
begeleidend verschijnsel is van groei, zowel in micro- als
in macro-economisch opzicht.
Uit onderzoekingen in de Verenigde Staten is gebleken,
dat koop op afbetaling doorgaans met de grootste fre-
quentie optreedt bij jonge gezinnen met opgroeiende kin-
deren. Het stadium van de levenscyclus, waarin een gezin
zich bevindt, is trouwens zeer belangrijk ten aanzien van
de vraag of van krediet gebruikzal worden gemaakt (en
zo ja, voor welke doeleinden). In samenhang hiermede
blijkt ook de leeftijd van het gezinshoofd een factor van
betekenis te zijn: jonge mensen zullen. namelijk in het
algemeen optimistischer zijn omtrent een toekomstige toe-
neming van hun inkomen dan ouderen, hetgeen een stimu-
lerende factor is bij het aangaan van kredietschulden.
De conjunctuurbeweging met ups en downs in inkomens
(en inkomensverwachtingen!) beïnvloedt de omvang van
het consumptieve krediet in sterke mate. Wanneer de
volkshuishouding zich in een hausseperiode bevindt en de
reële inkomens stijgen, pleegt zulk een inkomensstijging
begeleid te worden door een meer dan evenredige toene-
ming van de vraag naar duurzame consumptiegoederen.
Gelet op de nauwe band tussen consumptief krediet en
duurzame verbruiksgoederen – waarop wij hieronder
nader ingaan – is zulk een ontwikkelingsgang van invloed
op de consumptieve kredietverlening.
In een periode van hoogconjunctuur zijn de inkomens-
verwachtingen gunstig: men durft de verplichtingen van
de kredietschuld aan. Het expansieproces van het krediet
in de hausse wordt nog bevorderd door het feit, dat in
die periode meestal veel nieuwe produkten op de markt
verschijnen, terwijl men bovendien geneigd is tot aan-
schaffing van duurdere kwaliteiten. Voorts moet aan de
prijsverwachtingen van de consumenten betekenis worden
toegekend i.v.m. de vraag naar krediet. Voor de Verenigde
Staten is eveneens geconstateerd, dat een daling van het
nationaal inkomen gepaard gaat met een afneming van
het consumptieve kredietvolume. Door vele auteurs worden
de cyclische inkomensfluctuaties als de belangrijkste fac-
toren achter de eyolutie van de vraag naar consumptief
krediet gezien. Ook de cyclische wijzigingen in de inko-
mensverdeling zouden ten deze van belang zijn.
De groei van het consumptieve krediet in Nederland.
Trendmatig is in Nederland een groei van deconsump
–
tieve kredietverlening onmiskenbaar. Dit kan worden ge-
steld niettegenstaande het feit, dat de omvang van het
consumptieve krediet in ons land niet nauwkeurig’bekend
is. Omtrent het volkskrediet beschikt men al vele jaren
ovefvolledige gegeyens en ook de cijfers, welke het C.B.S.
van de financieringsmaatschappijen binnenkrijgt zijn thans
‘vrijwel volledig. Eveneens publiceert.het .C.B.S. de laatste
tijd regelmatig gegevens omtrent de door handelsbanken
verstrekte persoonlijke leninen, welke kredietvorm ten
18-10-1961
.
,
973
onzent eerst enige jaren geleden is geïntroduceerd. De
informatielacune schuilt voornamelijk in het af betalings-
krediet bij de detailhandel. –
Het C.B.S: verzamelt door middel van een schriftelijke
enquête reeds enige jaren gegevens omtrent de afbetalings-
omzet bij grootwinkelbedrijven, postorderbedrijven en
andere detailzaken, doch deze kunnen geen aanspraak
op volledigheid maken. Ten hoogste kunnen zij een glo-
bale indruk verschaffen omtrent de ontwikkeling van deze
kredietvorm.
te verwaarlozen omvang was, blee1 er niettemin een dui-
delijke toeneming sinds 1939, het voorlaatste jaar waarin
gepoogd was de totale omvang van het afbetalingskrediet
te benaderen. Toen bedroeg de af betalingsomzet in de
consumptieve sector namelijk slechts 0,6 pCt. van het
nationaal inkomen.
In de tabel is een aantal gegevens samengevat omtrent
de ontwikkeling van enkele categorieën consumptief kre-
diet sedert
1954.
Men overwege wel, dat de diverse krediet-
categorieën kwantitatief sterk uiteenlopen. Zo zal in 1960
Procentuele veranderingen t.o.v. het voorgaande jaar
jaar
reëel
nat.
verbruik duurz.
consumptiegoederen
afbeta-
lings-
krediet verleënd door:
spaarbankbesparingen
gemeen-
partic.
betaal-
excl.
mcl. mcl.
inkomen waarde
hoeveel-
omzet
telijke
geldsch.
zegel-
ver-
ver-
handels-
heid volks-
banken
kassen
goede
goede
banken kred.b.
rente
rente
en rente
+
9
+
14
+
13
+ +
10
+
15
+
6
+
43
+
36
+
37
1956
…………..
+
4
+
14
+
18
—
+
5
+
5
+
3
–
29
—
21
—
19
+
1
+
2
–
1
—
+
10
+
8
+
4
–
78
–
53
–
34
1955
……………
1957
……………
.
–
2
–
1
—1+
+
9
+
13
—4
+
670
+
250
+
175
1958
……………..
1959
……………
+6
+6
+
+14
+8
+2
+22 +20
+21
1960
…………..
+
.
8
.+8
+14 +12
+.
+10
+15
+7
—1
+
2
+22
Bron:
Publikaties C.B.S.
In 1954 is door het C.B.S. een raming gemaakt van de
totale omvang van het afbetalingskrediet in Nederland,
hetgeen mede op basis van een mondeling steekproef-
onderzoek is geschied. Sedertdien bepaalt men zich tot de
gegevens, welke worden verkregen uit de genoemde schrif-
telijke enquêtes. Het onderzoek van 1954 toonde een totale
consumptieve afbetalmgsomzet van omstreeks f. 240 mln.,
hetgeen neerkwam op ca. 1 pCt. van het nationaal inko-
men, 14 pCt. van de gezinsconsumptie en op 6 pCt. van
de waarde van het verbruik van duurzame consumptie-
goederen. (N.B. het verleende af betalingskrédiet is gelijk
aan de afbetalingsomzet verminderd met de zgn. aanbeta-
ling. Rente en kosten laten wij — ook in het navolgende
— buiten beschouwing).
Hoewel het consumptieve krediet in 1954 dus nog van
de afbetalingsomzet stellig meer dan f. 300 mlii. hebben
bedragen, terwijl het krediet verleend door de drie ge-
noemde categorieën van volkskredietinstellingen resp. ca
.
f. 60 mln., ruim f. 10 mln, en ca. f. 40 mln, heeft be-
lopen.
Met het oog op de onvolledigheid van het beschikbare
materiaal hebben wij ons in de kolom betreffende het
afbetalingskrediet bepaald tot het aangeven van de rich-
ting van ontwikkeling. Met inachtneming van hetgeen
reeds is gesteld omtrent deze onvolledigheid kan inzake
deze kredietvorm het volgende worden opgemerkt. De
voor het jaar
1955
beschikbare gegevens duiden op een
belangrijke toeneming van de af betalingsomzet t.o.v.
1954.
Deze zal voor de detailhandel en de financieringsinstel-
lingen tezamen op ruim 10 pCt. kunnen worden gesteld
–
(advertenlie)
–
U kunt Uw-beleggingsrisico verdelen
over ruim 200
vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille,
veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit niet beperking van risico
WESTERSINGEL 84.ROTTERDAM
ondernemingen
974
18.-p-1?.6x
‘In
1956
– toen wettelijke maatege1en zijn getroffen ter
inperking van het kopen op afbetaling – is de af betalings-
omzet waarschijnlijk gedaald. Zowel bij de financierings-
maatschappijen als bij de detailhandel geeft het debiteuren-
saldo in dit jaar van primo op ultimo een daling te zien.
In
1957
daalt de afbetalingsomzet vergeleken met 1956.
Bepalen wij ons tot de zeifgefinancierde afbetalingsomzet-
ten van de detailhandel, dan kan een geringe daling worden
geconstateerd. Het gemiddelde kassastortingspercentage
is van 1956,op 1957 belangrijk toegenomen. Het door
deze branche verleende af beta lingskrediet is derhalve ster-
ker verminderd. De daling zal in de orde van 5 pCt. ge-
weest zijn.
–
Het jaar
1958
geeft een verdeeld beeld te zien. Wederom
de zeifgefinancierde afbetalingsomzet in beschouwing ne-
mend valt voor de postorderbedrijven en de grootwinkel-
bedrijven een aanzienlijke groei. te constateren; de overige
detailhandel ziet dë af betalingsomzet echter met 6 pCt.
dalen. (Ook het door de financieringsmaatschappijen ver
–
leende consumptieve krediet daalt). In dit jaar zijn de
bepalingen omtrent de minimale kassastorting verzacht:
De bépalingen t.o.v. de looptijd der kredieten zijn eerst
in 1959 vervallen.
In
1959
zet de sterke groei van de postordërbedrijven
zich door, evenals in 1960. (In elk van de jaren 1958/1960
is de jaarlijkse aangroeiing van de afbetalirigsomzet bij’
deze bedrijven in de buurt van de
25
pCt. gelegen). De
grootwinkelbedrijven hebben in 1959 omstreeks 15 pCt.
meer op afbetaling verkocht dan in
1958.
Voor de overige
detailhandel ligt de aanwas rond de 5 pCt. Ook de con-
sumptieve kredietverlening der financieringsmaatschappijen
stijgt.
Het jaar
1960
is wat de groei van de afbetalingsomzet
betreft niet alleen voor de postorderbedrijven goed ge-
weest. Ook de grootwinkelbedrijven breidden hun activiteit
ten deze uit (met meer dan 10 pCt.). Hetzelfde geldt voor
de. overige detailhandel (toeneming rond 7 pCt.). De
financieringsmaatschappijen breidden hun consumptieve-
kredietverlening eveneens belangrijk uit. In het najaar van
1960 zijn weer wettelijke regelingen ter beteugeling van de
groei van het afbetalingskrediet ingevoerd: deze hebben
de groei van de kredietverlening in het vierde kwartaal
getemperd.
Plaatst men de ontwikkeling van het afbetalingskrediet
tegenover die van de overige reeksen van de tabel dan valt
erop te wijzen, dat met uitzondering van 1956 de ontwik-
keling van het afbetalingskrediet en van het verbruik van
duurzame consumptiegoederen een – overigens te ver-
wachten – parallelliteit vertoont. Er zijn – gemiddeld
over de gehele periode
1954/1960
bezien – geen aanwij-
zingen voor een belangrijk verschil in groeitempo tussen
beide reeksen
6).
Zo menen wij de omvang van de krediet-
omzet aan het eind van de beschouwde periode op ten
hoogste 8 â 10 pCt. van de waarde van het duurzame
• verbruik te kunnen stellen. (Hiermede is niet gezegd, dat
alle consumptieve krediet zou worden aangewend ter ver
–
werving van duurzame consumptiegoederen).
De besparingen en
het consumptieve krediet(jaargegevens).
Anders dan in
1955
blijken in 1956 (Suez, Hongarije!)
de spaarbankbesparingen t.o.v. het voorgaande jaar af te
6)
Wel heeft de stijging der kredietverlening sedert 1957 be-
langrijk grotere vormen aangenomen dan die van de aan-
schaffingen van duurzame consumptiegoederen. Het meest
sprekende voorbeeld zijn de postorderbedrijven.
nemen. Hét is bekend, dat het minder bij de spaarbanken
bespaarde’ toen grotendeels in de consumptieve sfeer is
aangewend en het is dan ook waarschijnlijk, dat op deze
wijze de, mede door verscherpte wettelijke bepalingen
veroorzaakte, daling van het afbetalingskrediet in haar
gevolgen voor de omzet van duurzame verbruiksgoederen
is gecompenseerd.
De hoge kapitaatmarktrente in 1957 heeft middelen, die
anders naar de spaarbanken zoude’n zijn gevloeid, een
andere bestemming doen vinden. Men denke slechts aan
de befaamde woningbouwlening. (Opmerkelijk is de sterke
toeneming van het volkskrediet in dit jaar. Hierin kaneen
aanwijzing zijn gelegen, dat bepaalde vormen van volks-
krediet in de plaats zijn getreden van het minder gemak-
kelijk beschikbare af betalingskrediet).
Het hoge niveau der spaarbankbesparingen in 1958 en
volgende jaren is behalve aan een herstel van de kort-
stondige recessie o.a. toe te schrijven aan dé gedaalde
kapitaalmarktrente, welke de belegging op spaarrekening
aantrekkelijker heeft gemaakt. Daarnaast moet worden
gewezen op de pogingen van de handelsbanken spaargelden
aan te trekken door middel van een attracticve rente-
vergoeding en andere faciliteiten. Met name in 1960 zijn
de spaargelden, welke bij deze instellingen worden onder-
gebracht, zeer aanzienlijk gegroeid. Zoals ook uit de tabel
kan worden afgeleid is de sterke groei van de spaarafde-
lingen der handelsbanken niet ongemerkt voorbijgegaan
aan de traditionele spaarinstellingen. Vervolgens is het
aannemelijk dat een belangrijk deel van de provenuen
van effectenverkopen (aan buitenlandse beleggers) op de
spaarrekeningen bij de handelsbanken is gestôrt, terwijl
mede sprake zal zijn geweest van een zekere mate van
omzetting van kreditsaldi in .spaartegoeden.
Opvallend is de gelijkgerichtheid in ontwikkeling van
afbetalingskrediet en besparingen bij spaar- en handels-
banken: jaren van groei en daling vallen – in grote lijnen
bezien – voor beide samen. Zulks blijkt echter nauwelijks
op te gaan voor volkskrediet en spaarbanksparen. Wellicht
ook is bij deze kredietvorm ten onzent evenals in de
Verenigde Staten in iets sterkere mate sprake van ,,emer-
gency borrowing”. Waar het afbetalingskredietdegrootst
component van het consumptieve krediet vormt kan niet-
temin worden gesteld, dat in de afgelopen zes jaren bë-
sparingen bij spaarbanken (en handelsbanken) en con-
sumptief krediet in hun ontwikkeling een belangrijke mate
van paralleliteit hebben vertoond. De oorzaken hiervan
blijken gdifferentieerder te zijn dan alleen maar die van
een gunstige algemene economische ontwikkeling, die zo-
wel sparen als opnemen van consumptief krediet bevordert.
Zo zijn politieke spanningen, wettelijke voorschriften in-
zake afbetalingen, grote starheid van de spaarbankrente
t.o.v. de algemene rentestand op de kapitaalmarkt enkele
der relevante factoren bij de ontwikkeling in de genoemde
periode”geweest.
Doch stellig zijn ook de Nederlandse jaargegevens in
het algemeen niet in strijd met de stelling, dat een gunstige
inkomensontwikkeling zowel aanzienlijke gezinsbesparin-
gen irtduceert als een hoog niveau van (duurzame) con-
sumptie en een belangrijke consumptieve kredietvraag
veroorzaakt.
In een volgend artikel zullen ij de samenhang tussen
consumptief krediet en sparen aan de hand van de be-
schikbare kwartaalgegevens aan een meer gedetailleerde
analyse onderwerpen.
Amsterdam.
Drs. A. PAIS.
18-10-1961
.
•
975
Huxley, Orweil en hét
Russische Partijprogramma
Een maatschappijbeeld.
Men zou zich een maatschappij kunnen denken, die
uitsluitend bevolkt wordt door mensen die geen ander
doel kennen dan de gemeenschap te dienen. Zij werken
en leven geheel voor de gemeenschap en de gemeenschap
geeft hen in ruil daarvoor volledige verzorging. De be-
schikbare goederen en diensten worden verdeeld naar rato
der behoeften; kwantiteit of kwaliteit van het door de
individu géleverde werk spelen daarbij geen rol. Rangen
en standen zijn er niet. Een overheid is er evenmin; het
bestuur ligt op elk niveau in handen van organen, waarin
burgers, daartoe gekozen door hun medeburgers, zitting
hebben. Conflicten binnen of tussen deze organen komen
niet voor omdat allen hetzelfde doel vopr ogen hebben.
De produktiemiddelen zijn alle gemeenschapsbezit en de
gemeenschap is de enige werkgever. Het ruilmiddel geld
is een verouderd
verschijnsel
en speelt een’ rol van af-
nemende betekenis, omdat steeds meer goederen en dien-
sten gratis worden verstrekt. Belastingheffing kent men
niet. Alles geschiedt in deze maatschappij volgens een
alomvattend plan; maatschappelijke verspillingen weet men
te mijden. Er is een hoge produktie en welvaart.
De mensen in deze maatschappij hebben hun buiten-
gewone gemeenschapszin niet vanzelf gekregen. Zij brengen
hun gehele jeugd door in internaten, waar zij een intensief
en ononderbroken indoctrinatieproces ondergaan. De
methodiek van dit proces berust op onderzoekingen en
ervaringen van vele jaren. Het succes ervan is bij voorbaat
verzekerd. Ook bij de volwassen individu wordt de toe-
wijding voor de gemeetischap voortdurend op peil ge-
houden. Vaste banden binden hem met de gemeenschap.
In hét kader van zijn werk heeft hij zitting in vele organen:
o.a. in planningcommissies, produktiviteitscom.missies en
bestuurscolleges. Hij gebruikt zijn maaltijden in gemeen-,
schappeljke kantines en brengt zijn vakanties door in
collectieve ontspanningsoorden. Sport en liefhebberijen
bedrijft hij in collectief verband. Mocht hij ooit neigingen.
•vertonen naar het eigenbelang af te dwalen dan zullen
de gemeenschapsleden om hem heen dit direct waarnemen
en hem terugbrengen in het juiste spoor. Want een ieder
heeft geleerd het gemeenschapsbesef niet alleen in zichzelf,
maar ook in anderen te bewaken. Controle is dat niet:
het is behulpzaaniheid. Wie oud geworden is en zijn plich-
ten vervuld heeft, wordt door de gemeenschap niet in de
steek gelaten. Hij wordt opgenomen i een bejaarden-
internaat waar hij in collectief verband een onbezorgde
levensavond kan genieten.
Het Russische Partijprogramma.
Dit lijkt misschien een irreëel beeld? Volgens de com-
munistische denkbeelden is dit het einddoel van de maat-
schappelijke ontwikkeling. Dit beeld vindt men in stukjes
en beetjes verspreid in het jongste Russische Partijpro-
gramma, dat op 30juli ji. werd gepubliceerd. Het Program-
ma laat er geen twijfel over bestaan dat men een samen-
leving van het hierboven beschreven type in de Sowjet-
Unie beoogt te verwezenlijken. En ook dat men daarbij
in de komende 20 jaar een heel eind op weg wil komen.
Wij geven een aantal citaten. Eerst enkele zinsneden uit
een paragraaf waarin de beginselen van het communisme
!worden uiteengezet: ,,Communisme is een klassenloos
sociaal systeem, waar alle produktiemiddelen eigendom
zijn van de gemeenschap. Een ieder zal beloond worden
naar zijn behoeften, niet naar zijn bekwaamheden. De
typerende eigenschappen van de mens in de communis-
tische maatschappij zullen zijn: conimunistisch bewustzijn,
ijver, discipline en toewijding voor het belang van de ge-
meenschap. Harmonieuze betrekkingen tussen individu en
gemeenschap zullen worden gevestigd op basis van een-
heid van publieke en persoonlijke belangen. Een ieder zal
dan ook vrijwillig werken voor het voordeel van de ge-
meenschap”.
Deze vrijwilligheid van de arbeid neme men vooral niet
te letterlijk, want elders in het Programma staat: ,,Het is
onmogelijk voor een man in een communistische maat-
schappij om niet te werken, want noch zijn sociaal be-
wustzijn, noch de publieke opinie zullen het gedogen”.
En nog duidelijker t.a.p.: ,,hij die niet werkt, zal ook niet
eten”. Een opmerkelijk punt in het Programma is de
voorgenomen eliminering van het overheidsgezag: In een
centraal geleide planhuishouding is dit wel het laatste
wat men zou verwachten. Toch wordt duidelijk en bij her-
haling gesteld: ,,De Staat zal geleidelijk moeten verdwijnen.
De overheidsorganen zullen langzamerhand worden om-
gezet in organen van publiek zelf bestuur. Het aantal
gesalarieerde overheidsdienaren zal steeds verder afnemen.
Een steeds groter aantal burgers die actief aan de bestuurs-
werkzaamheden deelnemen zal hun plaats innemen. De
overheidsdienst zal tenslotte ophouden een beroep te zijn”.
Hoe de genoemde ,,organen van publiek zeifbestuur” nu
in feite zullen functioneren en coöpereren blijft onduidelijk.
Maar het laat geen twijfel dat als deze organen in de plaats
treden van de overheidsorganen, dit geen loutere veran-
dering van naam is voor het overheidsgezag. In principe
zal
elke Sowjetburger (mits hij zich een goed en bekwaarh
communist betoont) de kans krijgen in het bestuurs-
apparaat zitting te nemen. Dit weliswaar tijdelijk (enkele
jaren wellicht) want periodieke roulering om een ieder
zijn kans te geven wordt wenselijk geacht. Het beoogde
effect is de Overheid als ,,macht boven de mensen” te
vervangen door het principe van ,,bestuur door allen”.
Het Programma noemt dit de ware democratie. Deze
,,democratie” geldt echter alleen .voor conformisten; ook
al zou de grote meerderheid van het Sowjetvolk van de
toekomst overtuigde communisten zijn (wat gezien de
hierna te beschrijven massale indoctrinatie lang niet on-
waarschijnlijk is). dan nog. ontbreekt aan deze democratie
iets fundamenteels omdat de stem van de andersdenkende
minderheid niet zal kunnen klinken.
Het Programma geeft voorts een uitvoerige uiteenzetting
over de economische functionering van het communis-
tische stelsel. Het meest opvallend is daarbij de terug-
dringing en tenslotte de afschaffing van het ruilmiddel
geld. Wij citeren: ,,De komende 20 jaar zullen onder andere
de volgende goederen en diensten gratis worden: onderwijs,
medische verzorging, kinderverzorging, vervoer, huis-
vesting, warme maaltijden. . . “. Meer en meer goederen
en diensten zal men zonder betaling kunnen krijgen. Daar-
mee staat het volgende in direct verband: ,,Als het com-
munistische stelsel voltooid is, zullen goederen/geld-
betrekkingen economisch verouderd zijn en geleidelijk
976.
.
18-10-1961
verdwijnen”. Dit laatste geldt natuurlijk alleen de interne
economische. betrekkingen.
Enkele vragen.
Bij de geciteerde programmapunten rijzen enkele vragen:
Hoe kan men in een maatschappij, waar de prestatie van
geen invloed is op de beloning, de mensen ertoe brengen
zich meer dan nominaal in te zetten voor hun werk? Hoe
kan men het volk op de beschreven wijze zeifbestuur geven,
zonder dat eindeloze intriges en chaos daarvan het gevolg
zijn? Hoe kan men gratis goederen en diensten verschaffen
zonder dat dit leidt tot ongehoorde verspillingen in het
gebruik? Kortom: hoe kan een dergelijk systeem ooit
doelmatig functioneren?
Op deze vragen is slechts één antwoord mogelijk. Een
samenleving, waarin produktie, verdeling en bestuur zo
fundamenteel anders georganiseerd zijn, kan slechts be-
vredigend werken met een
andere mens.
Een mens wiens
dominerende inneilijke drang het is, de gemeenschap te
dienen. Het gehele systeem is ontworpen met deze mens
als uitgangspunt. Er zijn dus voorzieningen nodig om de
leden van de gemeenschap in deze richting te vormen.
Wij zullen zien, welke aanwijzingen het Programma daar
–
voor geeft. ,,Een gelukkige jeugd voor ieder kind is één
der voornaamste en nobelste aspecten van de opbouw
van het communisme. Binnen 20 jaar zal een netwerk van
internaten voltooid zijn, waarin elk Sowjet-gezin desge-
wenst zijn kinderen gratis kan onderbrengen. De bete-
kenis van de school is gelegen in het bijbrengen van kennis
en liefde voor de arbeid en het meegeven van het com-
munistische bewustzijn en de communistische mentaliteit”.
Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Een
Zijn de Britse managers te ,,slap”?
Over het algemeen wordt ,,managersziekte”
als een medisch begrip gehanteerd. De Britse
econoom, auteur en radiospreker, Graham Hut-
ton, heeft echter dit begrip in zekere zin ver-
ruinid. Hij verwijt namelijk de Britse managers
een te slappe houding. Zijn therapie luidt, aldus
,,The Financial Times” van 7 april jl.: ,,Better
be boody, bold and resolute than timidly trying
never to be unpopular, never to lose a vote
anywhere, never to go against the masses”. Dit
zal geen revolutie veroorzaken want het Britse
volk heeft altijd leiderschap, ,,guts”, flinkheid
en een zekere mate van excentriciteit gewaar-
deerd.
De Britse managers moeten niet alleen om
morele redenen flinker worden, doch vooral om
de nationale produktiviteit in grotere mate op
te voeren. Het volharden in de zonde leidt tot
devaluatie van het pond, hetgeen het einde van
het sterlinggebied en mogelijk zelfs van het
Gemenebest kan betekenen. De auteur wijst de
fiscale druk als de belangrijkste oorzaak aan
van de ,,apathy, laziness, resignation and sheer
despair” in de leidende managerskringen van het
Verenigd Koninkrijk. Er is geen voldoende sti-
mulans om hen te leiden tot ,,pull off their
coats, roll up their sleeves and get on their toes”.
Mogelijk leiden de sindsdien doorgevoerde
wijziging van de fiscale tarieven en de eventuele
aansluiting bij de E.E.G. tot een Brits ,,reveil”.
grondiger indoctrinatie is niet mogelijk. Dc plaatsing der
kinderen in een internaat is vrijwillig vooi de ouders, zo
luidt het terloops in het Programma. Er is echter aanleiding
deze vrijwilligheid te wantrouwen. Er zal ccn internatennet
gebouwd worden met een capaciteit, berekend op opname
van de gehele jeugd tot het 21e levensjaar. Deze internaten
worden niet voor niets gebouwd. Er zal tenminste pressie
op onwillige ouders worden uitgcoefend. Voor zover er
invloed van de ouders op de vorming overblijft, stipuleert
het Programma dat: ,,De gezinsopvocding in stccds groter
harmonie gebracht moet worden met de publieke opvoe-
ding”. De bedoeling is duidelijk: voor zover de ouders
zich dan per se nog met dc opvoeding willen bemoeien,
zal erop worden toegezien, dat zulks in de juiste geest
gebeurt.
Gevolgen van
het Russischè systeem.
Zien wij het goed, dan hangt het welslagen van de op-
bouw van een maatschappij, zoals die in de aanvang be-
schreven werd, af van de effectiviteit van het indoctrinatie-
proces. Als het mensenmateriaal dat de internaten gaan
afleveren inderdaad van het menstype zal zijn, dat het
Programma beschrjft, kan men verwachten dat het sys-
teem economisch gezien bevredigend,misschien zelfs heel
goed zal functioneren. De bekende theoretische efficiency-
voordelen van de planhuishouding komen dan goeddeels
tot hun recht. Men behoeft er dan nog slechts voor te
zorgen dat de Sowjet-mens in zijn levensperiode buiten
internaatsverband (t.z.t. wacht hem de kostenloze opname
in een bejaardeninternaat), de zorgvuldig aangekweekte
instelling behoudt. Ook daarvoor geeft het Programma
de nodige waarborgen.
Het gevolg van het systeem kan niet anders zijn dan
dat het gezin sterk aan betekenis inboet. Dit is geen onge-
lukkig neveneffect, maar de opzet van het Programma.
De internering van de jeugd is niet de enige factor, die het
gezin aantast. De volledige inschakeling van vrouwen in
het arbeidsproces is kennelijk de bedoeling; voor hen zal
er ,,relatief licht, doch behoorlijk betaald werk zijn”.
Ook de gezinsmaaltijd, het zwaartepunt van de gezins-
cultuur, wordt niet ongemoeid gelaten: ,,De uitbreiding
van de publieke kantines tot zij in de behoefte van de gehele
bevolking voorzien, vraagt speciale aandacht. De service
en kwaliteit der maaltijden in publieke kantines zal dras-
tisch verbeterd worden. Prijsverlagingen in kantines zullen
steeds vooruitlopen op prijsverlagingen in levensmiddelen-
winkels. De kantinemaaltijd zal dus steeds goedkoper zijn
dan de thuis bereide maaltijd. Daardoor zal de publieke
maaltijd binnen 15 jaar de thuismaaltijd overvleugelen.
Op den duur zal de publieke maaltijd geheel gratis worden”.
Een overduidelijke aanwijzing, dat men het eten in de
openbare kantines wil stimuleren en het thuis-koken ten-
slotte geheel wil laten verdwijnen.
Er zijn in het Programma nog andere aanwijzingen te
over, die alle aantonen dat het individu en het gezin zullen
moeten wijken, overal waar zij met de gemeenschap in
conflict komen. Daardoor zal de gemeenschap in het maat-
schappij-ontwerp van het Russische twintigjarenplan de
alles dominerende factor zijn. Indien de economische her-
vormingen en het daaraan ten grondslag liggende indoc-
trinatieproces slagen, zal de Sowjet-Unie van de toekomst
het beeld vertonen van een hoog produktieve en rélatief
efficiënte welvaartsmaatschappij. Een maatschappij echter
die ons westerlingen herinnert aan de huiveringwekkende
beelden uit ,,Brave New World” van Huxley en ,,1984″
van Orwell.
‘s.Gravenhage.
Drs. E. VAN DER WOLK.
18-10-1961
jt
Europa-bladwijzer
No. 13b
Naar het zich laat aanzien zal de maand oktober voor
de ontwikkeling van het antitrustrecht in de E.E.G. van
zeer grote betekenis zijn, omdat de beraadslagingen in de
plenaire zitting van het Europese Parlement over de eerste
ontwerp-kartelverordening (O.K.V.O.) van de Europese
Commissie dan een aanvang zullen nemen, na een grondige
voorbereiding in de gespecialiseerde commissie voor de
Interne Markt vati het Parlement en na de uitvoerige
beraadslagingen van het Economisch en Sociaal Comité.
Het voorstel van de Europese Commissie is dan juist een
jaar oud. In dat jaar is door talloze instanties, commissies
en deskundigen, welke een grondig onderzoek naar het
ontwerp hebben ingesteld, zoveel en zo verscheiden kritiek
op het ontwerp geoefend, dat het moeilijk is daarvan een
overzicht te krijgen, vooral ook omdat deze kritiek nu
eens de principiële opzet van het voorstel betrof, dan weer
belangrijke en praktische details. Men zou kunnen zeggen,
dat al deze kritische beschouwingen thans zijn gesubli-
meerd in de rapporten
Deringer
(rapporteur) van de Com-
missie voor de Interne. Markt van het Europese Parlement,
waarin wijzigingen in de O.K.V.O. worden voorgesteld,
welke zo essentieel zijn, dat zij in feite een nieuw ontwerp
vormen
1).
Zo wordt bijv. het in de O,K.V.O. rieergelegde onder-
scheid tussen oude en nieuwe kartels (véôr resp. nâ het
van
–
kracht worden van de eerste kartelverordening tot
stand gekomen) in het wijzigingsvoorstel Deringer geheel
geschrapt, terwijl ook de zo omstreden aanmeldingsplicht
voor kartels daarin niet meer voorkomt. Zeer ingrijpend
is ook dat, anders dan in de O.K.V.O.,. aan de Europese
Commissie de uitsluitende bevoegdheid wordt toegekend
om te beslissen of een kartelregeling of een machtspositie
al dan niet onder het principiële verbod van art.
85,
lid 1,
E.E.G. valt. In het voorstel van de Europese Commissie
waren naast de Commissie zelf (art. 7, lid 2) ook de natio-
nale autoriteiten (met name de gewone rechter!) bevoegd
zich hierover uit te laten, zij het onder zekere voorwaarden.
Vele wijzigingsvooÈstellen van de rapporten Deringer be-
treffen dus de kern van het ontwerp van de Europese
Commissie en het is te verwachten, gezien ook het voorspel
in het Economisch en Sociaal Comité, dat het debat in
het Europese Parlement zeer heftig en bewogen zal zijn
en, dat de O.K.V.O. niet zonder essentiële wijzigingen
de nog verre eindstreep, de goedkeuring en vaststelling
door de Raad van Ministers, zal halen.
Lucy Willemetz
(La Ivlise en Oeuvre des Règles de
Concurrence énoncées par le Traité de Rome” in ,,Revue
du Marché Commun” 36, 1961, blz. 192-201) laat ons nog
eens duidelijk zien hoe belangrijk het is, dat men uiteindelijk
tot een systeem komt, dat in de praktijk ook werkelijk
effectief zal zijn en waarbij een grote administratieve romp-
slomp zo goed mogelijk wordt vermeden. In haar nuchter
en zakelijk artikel komt bijzonder duidelijk tot uiting waar
het hier in wezen om gaat en welke principiële kritiek op
de structuur van de O.K.V.O. te geven valt. Wanneer men
dit opstel aandachtig doorleest zijn de wijzigingen, welke
1)
Op moment van schrijven waren deze rapporten nog niet
officieel gepubliceerd. Thans is het ‘verslag verschenen als
document 57 van de zittingsdocumenten van het Europees
Parlement.
978
de Commissie voor de Interne Markt voorstelt, aanzienlijk
gemakkelijker te begrijpen, al wil dat uiteraard niet zeggen,
dat men het er ook mee eens zal zijn. Zo geeft de schrijfster
aan wat de voor- en nadelen van de verplichte aanmelding
van kartels
zijn,
evenals die van het vergunningenstelsel.
Ook worden de problemen rondom het overgangsregime
en de verhouding tussen de Europese Commissie en de
nationale autoriteiten op een voor een ieder duidelijke
wijze geschilderd, terwijl eveneens aandacht wordt gegeven
aan de suggesties, die in de loop van dit jaar naar voren
zijn gekomen.
In ons land heeft
Dr. C. H. Schouten
het ontwerp van
de Europese Commissie besproken (,,Een eerste poging
tot effectuering van het concurrentiebeleid in de E.E.G.”
in ,,De Naamloze Vennootschap”, juni/juli 1961, blz. 59/61
met tekst en toelichting’van O.K.V.O. in het nummer van
augustus 1961, blz. 69/76), waarbij onder andere enige
desiderata van de commissie voor internationale sociaal-
economische aangelegenheden van de (Nederlandse) so-
ciaal-economische Raad worden bezien. In vrijwel alle
beschouwingen kan men lezen, dat in ,,sommige kringen”
als ernstig bezwaar tegen het gehele ontwerp wordt ge-
voeld, dat dit eenzijdig de nadruk legt op art. 85 en niet
vôldoende nadere regels stelt voor het misbruik maken
van machtsposities, waarover art. 86 E.E.G. spreekt. Deze
kritiek, die vooral van Franse zijde schijnt te komen (vgl.
Pierre Drouin
in ,,Le Monde” van 24 februari 1961, Litte-
ratuurkroniek 1961 blz. 94), is met veel vuur in het Econo-
misch en Sociaal Comité naar voren gebracht door
Gin-
gembre,
algemeen gedelegeerde van de ,,Confédération
générale des petites et moyennes entreprises” (,,Concurrence
et Positions Dominantes au sèin du Marché Commun” in
,,Le Droit Européen”, april 1961, blz. 121-127): ,,Régler
la question des ententes sans régler en même temps celle
des positions dominantes serait admettre que, par un
véritable distorsion, on veuille écarter le véritable problème
pour pouvoir le négocier plus aisément avec de forces
économiques déjâ plus que souveraines; tandis que régle-
menter étroitement les ententes, c’est, au contraire, priver
les entreprises, moyennes ou autres, du moyen de résister
aux positions dominantes en iie leur permettant plus de
chercher â maintenir, vis-â-vis des positions dominantes,
les libertés nécessaires”.
In het begin van dit jaar heeft bij ons
Prof.
Dr. 1. Sam-
kalden
(S.E.W.-Europa 1961, blz. 337-338) dit bezwaar
al afgewezen, gelijk de Europese Commissie dit in het
Economisch en Sociaal Comité later ‘deed, omdat uit het
verschil van opzet van artt. 85 en 86 voorkomt, dat aan
dit laatste artikel een kleiner aantal nadere regelingen wordt
toegevoegd, zonder dat uit dit kleinere aantal blijkt, dat
het niet even doelmatig gehanteerd zou kunnen worden.
In dezelfde geest laat nu de Duitse kartelrechtdeskundige
en Bundesrichter
Dr. A. Spengler
(,,Das Marktbeherr-,
schende Unternehmen im E.W.G.-Vertrag” in ,,Wirtschaft
und Wettbewerb (W.u.W.)”, augustus 1961, blz. 509-529)
zich uit. In een uitvoerige uiteenzetting verdedigt deze het
voorzichtige beleid van de Europese Commissie ten aanzien
van economische machtsposities, omdat er in het begin
te weinig concrete gegevens over bekend waren om een
doeltreffend beleid op dit gebied mogelijk te maken. Het
zal bovendien zeer moeilijk zijn om nadere regels te stellen
18-10-1961
om aan de termen van art. 86 E.E.G. een duidelijke inhoud
te geven.
Een groot gedeelte van het betoog van Spengler gaat
over de betekenis van de begrippen ,,machtspositie” en
,,misbruik”, zoals art. 86. die vermeldt. Om de eerste term
nader te omlijnen moet eerst de zgn. ,,relevante markt”,
waarop -de machtspositie zich zou afspelen, worden be-
paald en deze markt moet niet slechts territoriaal worden
begrensd, maar voora
1
ook naar de aard van de in geding
zijnde (substitutie) produkten. Daarbij rijst de vraag, of
het E.E.G.-antitrustrecht wel kan worden toegepasi. ten
aanzien van ondernemingen, die buiten de Gemeenschap
zijn gevestigd, maar desniettemin een machtspositie op
de Euromarkt bezitten. Is deze relevante markt eenmaal
vastgesteld, dan betekent dat niet, dat daarmee ook de
machtspoitie als zodanig is bepaald. Voor dit economische
begrip is het bijzonder lastig een afdoend juridisch cri
terium te vinden, zoals .Spengler aan de hand van vèle
voorbeelden aantoont. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het
begrip ,,misbruik”, dat ook wel gedoemd zal blijven een
uiterst vage term te blijven. Het komt ons voor, dat men
Spengler dan ook niet moet verwijten, dat zijn conclusies
in dezen alleen negatief zijn en dat hij slechts aangeeft,
dat elk criterium uiteindelijk toch ergens gebrek aan vast-
heid vertoont. Dat is nu eenmaal inherent aan de stof,
hoe onaangenaam dat voor de betrokken ondernemingen
zal zijn.
Dat hier zo langzamerhand een zekere gelatenheid past
met betrekking tot de rechtszekerheid blijkt ook nog dens
uit een interessante verhandeling van
Prof Dr. S. L.
Gabriel
(,,Zur Interpretation des Art. 65 des Montan-
vertr-ages” in ,,Weltwirtschaftliches Archiv” 1961, blz.
1-45),
waarin ten aanzien van de E.G.K.S. de inhoud van
diverse criteria in de artt. 65 en 66 E.G.K.S. nader wordt
bezien. Boeiend is daarbij de parallel, die met de Ameri-
kaanse rechtspraak wordt – getroffen. De artikelen van
Spengler en Gabriel laten in elk geval de indruk achter,
dat het buitengewoon moeilijk zal zijn om binnen de
E.E.G. in het antitrust- en kartelrecht tot een uniforme
rechtspleging te komen, indien ook de autoriteiten van de
Lid-Staten zelfstandig bevoegd zouden blijven om over de
toelaatbaarheid van kartels en machtsposities te oordelen.
Onlangs kregen wij het uit twee delen bestaande werk
,,American enterprise in the European Common Market;
a Legal Profile” (Uitgave Michigan Law Studies, Univer-
sity of Michigan, 1960) onder de redactie van
Prof Eric
Stem,
in handen. Dit boek, dat ook voor niet Amerikaanse
juristen zonder twijfel een schat van gegevens beijat over
uiteenloiende onderwerpen, zoals arbeidsrecht, industriële
eigendom, belastingrecht, verdient een aparte bespreking,
die hier nog niet kan volgen. Daarbij zal dan ook aahdacht
worden geschonken aan de zeer gedocumenteerde beschou-
wing van Prof Srefan Riesenfeld
(,,The Protection of
Competition”, t.a.p. blz. 197-342), dieln deel II van het
boek is opgenomen. De schrijver gaat diep op de nationale
kartelwetgevingen en hun karakter in, alvorens liet kartel-
recht van de E.G.K.S. en de E.E.G. te behandelen.
En dee rubriek is reeds eerder de aandacht gevestigd
op literatuut, die zich bezighieldmet de vraag in hoeverre
een nieuw Europees octrooi- en merkenrecht noodzakelijk
is naast of ter vervanging van het nationale recht. De
Europese Commissie heeft daartoe in november
1959
een
studiecoördinatiecommjssie ingesteld enuien schijnt lang-
zamerhand de overtuiging toegedaan dat üit de diverse
mogelijkheden, die open staan, die weg gekozen moet wor-
den, die leidt naar een ,,vreedzame coëxistentie” tussen
het E.E.G.-recht en de nationale wetgeving t.a.v. indus-
triële eigendom. Dit blijkt onder andere uit een rede van
een medewerker op de afdeling mededinging van de E.E.G.,
de heer
F. Froschmaier,
die vorig jaar sprak op een con-
ferèntie over ,,Legal problems of the European Economic
Community and the European Free Trade Area”. (Een
verzameling van deze toespraken is uitgegeven onder
dezelfde titel, London, 1961. Zie Froschmaier: ,,Patents,
Trade Market and Licènses within the Community”, tap.
blz. 58-65).
Thans schrijft de voorzitter van bovengenoemde coör-
dinatiecommissie (tevens voorzi’ttd van het Internationâal
Bureau voor de Bescherming van dèIhdustriële Eigendom)
G. Finnis
(,,Les droits nationaux’propriété industrielle
sont-ils apjèlésâ disparaître?”, in ,,La propriété indus-
trielle”, 1961, blz° 133) eveneens hierover en geeft als zijn
mening, dat liet natkriale recht niet moet verdwijnen en
wordën vervangen door een nieuw E.E.G.-recht. Wel acht
hij, eii met hem de côördinatiecommissie, de mogelijke
instelling van een ,,federaal” octrooi-, merken- en modellen-
recht een onderzoek waard. De betrokken regeringen
blijken overeen te zijn gekomen de drie verdragen voor
federale octrooien, merken en modellen te doen ontwerpen.
Al zou dan het nationale depot naast het E.E.G.-depot
blijven bestaan, de heer Finnis ziet die coëxistentie toch
maar als tijdelijk: op deduur zal het streven naar uni-
formiteit in het merken- en octrooirecht het winnen.
Anderen hopen nog tot een harmonisatie van de nationale
wetgeving te komen. Uiteenzettingen daarover treft men
aan bij
A. Colas
en
Ch. Reibel
(,,Problème de l’harmonisa-
tion des législations en matière de brevets d’invention”,
in ,,La ropriété industrielle”, 1961, blz. 106), die de vraag-
stukken rondom hetoctrooirecht onderzoeken en in het
kort het onderling afwijkende Franse en Duitse stelsel
vergelijken.
Naast een Europees recht met betrekking tot de indus-
triële eigendom bestaan er ook min of meer uitgewerkte
plannen over een Europese naamloze vennootschap. Het
is moeilijk de stemmingen precies te peilen, maar waar-
schijnlijk bestaat er tegen een Europese N.V. meer tegen-
stand dan tegen een Europees merk of octooi. De Duitse
hoogleraar
J. Börmann
heéft zich in elk geval nogal kritisch
over de plannen uitgelaten (,,Einheitlicher Gesellschafts-
form für die europâische Wirtschaftsgemeinschaft. Em
Kritischer Bericht”; in ,,Archiv für die civilistische Praxis”,
1961, blz. 97) bij zijn bespreking van de in 1960 te Parijs
gehouden conferentie over dit onderwerp en van het opstel
vn
J. Rault.
Biirmann ontkent, dat in de praktijk waar-
lijke vennootschapsrechtelijke moeilijkheden ontstaan bij
de oprichting van dochtermaatschappijen of associatie-
vormen in de E.E.G.-landen. De problemen liggen eerder
op fiscaal en administratief terrein. Als theoretisch bezwaar
is te noemen, dat een Europese N.V. de internationaal-
privaatrechtelijke vraag wèlk (nationaal) recht bij onvol-
ledigheid van de statuten te hulp geroepen moet worden,
niet zou oplossen. Prof. Barmann meent, dat het Verdrag
dan ook meer in de richting der harmonisatie van de be-
staande rechts-figuren wijst.
De harmonisatie van de met de tarieven nauw samen-
hangende toepassingsvoorschriften wordt door
Dr. W.
Mueller-Thuns
(,,Zollrechtsharmonisierung in der E.W.G.”,
in ,,Europâische Wirtschaft”, 1961, blz. 184-186) bespro-
ken. De Europese Commissie heeft daartoe reeds twee
aanbevelingen gedaan over het te belasten gewicht der
ingevoerde artikelen en over de emballage. Diverse be-
langrijke punten zijn nog in studie, zoals buy, een gelijk-
18-10-1961
979
tijdige invoering van de voorschriften en het ,,origine”
–
vraagstuk.
Hier en daar kan men enige ontevredenheid beluisteren
over de verscheidenheid in belastingdruk voor de onder-
nemers in de Lid-Staten van de E.E.G., waardoor de con-
currentieverhoudingen zouden worden vervalst.
Prof.
W.
Albers
en
Dr. H. Weise
publiceerden in nr. 55 van de reeks
,,Kieler Studien” een boek over ,,Wettbewerbsverschie-
bungen durch die unterschiedliche Steuerbelastiing von
Produktionsmitteln in der europâischen Integration” (403
blz.). Het werk met deze lange titel bestaat uit twee delen.
Een theoretische analyse van de economische uitwerking
van belastingen op produktiemiddelen vormt het eerste
deel en een beschrijving van accijnzen in een aantal Euro-
pese landen vindt men in het tweede deel. De schrijvers
zoeken te bepalen wat onder de term belastingen op pro-
duktiemiddelen moet worden verstaan. Helemaal geslaagd
zijn zij daarin niet, al is dit niet het hoofddoel van het theo-
retisch onderzoek. Dit laatste zien zij blijkbaar in een zo
zorgvuldig mogelijke beschrijving van de effecten,die zich
bij uiteenlopende methoden van belastingheffingen op pro-
duktiemiddelen kunnen voordoen. In dit opzicht sluit het
boek aan bij het bekende werk van Prof. Dr. C. Goedhart:
,,De leer der openbare financiën”. Het tweede deel be-
schrijft zeer grondig de belastingen op ruwe olie, brande-
wijn, suiker en zout, in de landen van de E.E.G. benevens
Oostenrijk, Zwitserland en het Yerenigd Koninkrijk ge-
heven. Bij elk van de landen krijgt men eerst een inzicht
in de plaats en betekenis van de verbruiksbelastingen in
het belastingstelsel; pas daarna worden de belastingen zelf
beschreven. Vooral deze beschrijving, die zeer veel feiten-
materiaal bevat, maakt het boek tot een goed naslagwerk.
Het Engelse besluit om onderhandelingen te beginnen
over een lidmaatschap van de E.E.G. heeft de relatie
E.E.G.-Vrijhandelszone, waarover reeds zoveel werd ge-
schreven, weer veranderd. Denemarken heeft al aangekon-
digd Engeland te volgen; Zweden, Zwitserland en Oosten-
rijk zullen beslist niet tot de E.E.G. toetreden wegens het
politieke karakter, dat de Gemeenschap draagt. In deze
kolommen is al meermalen literatuur vermeld, waarin de
moeilijke positie van Oostenrijk tot uitdrukking wordt
gebracht. Op zuiver economische gronden is voor dit land
niet de kleine Vrijhandelszone, maar juist de E.E.G. van
groot belang, waarvan het echter wegens de volgens het
,,Staatsvertrag” vereiste neutraliteit geen lid kan worden.
Prof. F. Nemschak
(,;Oesterreich und die euro$ische
Jntegration”, no. 4 van de serie, Oesterreichisches Institut
für Wirtschaftsforschung, 1960,
57
blz.) heeft deze vraag-
stukken nog eens uiteengezet en duidélijk verklaard waar-
om Oostenrijk zich bij de Zeven en niet bij de Zes moet
aansluiten. Voor dit land is de verhouding van deze twee
economische blokken dan ook van vitaal belang, zodat
alle mogelijkheden voor een zgn. ,,Brückenschlag” grondig
moeten worden onderzocht; Nemschak was over deze
,,Brückenschlag” zeér pessimistisch, omdat een tol-unie
en een vrijhandelszone elkaar in beginsel niet verdragen.
Maar het is mogelijk, dat door de jongste ontwikkelingen
de Zes en de Zeven elkaar toch zullen vinden.
De associatie van Finland met de Vrijhandelszone vormt
het centrale onderwerp van het E.F.T.A.-Bulletin (april
1961, blz. 4-9), dat tevens een overzicht van de Finse eco-
nomie geeft en een beschouwing biedt over de werking van
de Conventie van Stockholm, waarin de doeleinden worden
besproken en de geleidelijke afschaffing van de invoer-
rechten. Bovendien wordt de zgn. origine-bepaling be-
986
handeld (blz. 10-11), waarvan men een uitvoeriger be-
spreking aantreft in ,,Europâische Wirtschaft” (,,Die
Handhabung des E.F.T.A.-Ursprungssystem”, in E.W.
1961,
, blz. 231/2).
E.G.K.S.
–
Dr. A. C. de Ruiter
(,,Europees Vragenrecht” in ,,Tijd-
schrift voor Overheidsadministratie”, 1961, blz. 254) wijst
op een kwestie van parlementair recht, die door één van
de ‘Nederlandse leden van het Europees Parlement, Ir.
H. Vredeling, aan de orde is gesteld. Op vragen van laatst-
genoemde aan de vice-voorzitter van de Hoge Autoriteit,
had de Hoge Autoriteit gesteld, dat deze alleen persoonlijk
buiten de voor de uitoefening van het parlementair vragen-
recht geldende Procedure, zouden kunnen worden beant-
woord. Op een volgende vraag van fr. Vredeling, die daar-
bij wees op het ,,parlementair gebruik in democratisch
geregeerdé landen, dat officiële parlementaire vragen, ge-
richt aan een minister of een staatssecretaris officieel
beantwoord worden door de betrokkene, daarbij sprekend
namens de betrokken regering”, had de Hoge Autoriteit
geantwoord dat ,,in het systeem van het E.G.K.S.-Verdrag
geen plaats is voor parlementaire vragen, welke officieel
aan een lid van het College worden gesteld”. De Europese
Commissie bleek dezelfde mening te zijn toegedaan. Dr.
De Ruiter gaat in bovengenoemd artikel nader in op de
juridische aspecten van deze kwestie en hij toont daarbij
aan, dat formeel-juridisch het gelijk aan de kant van
de Hoge Autoriteit en de Europese Commissie ligt.
Niettemin betreurt De Ruiter, dat de Europese executieven
deze formele beperking aan de uitoefening van het vragen-
recht opleggen.
Een nuttige beschrijving van de werking van de E.G.K.S.
gedurende de jaren 1952-1959 treft men aan in
L. Listers:
,,Europe’s Coal and Steel Community” (1960,
495
blz.),
dat tegen de achtergronden van de behoeften en kosten-
prognoses tot 1975 van de E.G.K.S. en van Amerika en
Engeland, en verder van de prijs- en handelspolitiek en
transportproblemen de feitelijke werking van deze supra-
nationale instelling grondig behandelt. Er wordt nagegaan
in hoeverre de bereikte resultaten in overeenstemming
zijn met de in het Verdrag gestelde doeleinden en in hoe-
verre kostenverlaging en produktiviteitsverbetering is op-
getreden en eventueel nog kan optreden in de toekomst.
Dr. Wilhelm Hick
(,,Der Verbund von Kohlé und Eisen
als betriebwirtschaftliches Problem”, no. 28 in de serie
,,Veröffentlichungen der Schmakenbach-Gesellschaft”,
1960, 242 blz.) behandelt de vraagstukken der concen-
tratiebeweging uit de twee bedrijfstakken van de E.G.K.S.
De mogelijkheden en eventuéle voordelen van bedrijfs-
economische integratie in de E.G.K.S. worden bezien,
waarbij natuurlijk art. 66 E.G.K.S. een rol speelt, als het
artikel dat de fusies van ondernemingen aan het toezicht
van de Hoge Autoriteit onderwerpt. Een objectieve beoor-
deling van deze concentratie van ondernemingen wordt
bemoeilijkt door het feit, dat de optimale bedrijfsgrootte
niet bepâalbaar is. In de afleveringen van juli en augustus
van ,,Sociaal Economische Wetgeving”, afdeling Europa
(2e jaargang, no. 4 en
5)
verscheen van
Mr. A. J. 0. Baron
van Wassenaer van Catwj/ck
een studie over ,,De rechts-
regels betreffende concentraties in artikel 66 van het
E.G.K.S.-Verdrag”.
EUROPA.NST1TUUT
EUROPA-iNSTITUUT
van de Universiteit van Amsterdam.
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
18-10-1961
Middeleeuws
Tegen de tijd dat de strijd om de nieuwe melk-
prijs moet worden gestreden komt er altijd weer
wat leven, in het agrarisch politiek bedrijf. De
strijders trekken hun harnassen aan, de (stok)-
paardjes worden van stal gehaald en ook wordt
ijverig naar nieuwe wapenen gezocht. Momenteel
vinden de eerste schermutselingen in de buurt
van het toernooiveld reeds plaats en wij willen
als een soort sportredacteur ons een moment
wagen aan een beoordeling van de combatanten.
Een nieuw zwaar wapen zagen wij gehanteerd
door ridder Biewenga van het Landbouwschap.
Deze trachtte onlangs een voltreffer te plaatsen
met de stelling dat niet de veehouderj een zeer
groot deel van de garantiebedragen krijgt maar
dat de consument daarmee gesubsidieerd wordt.
Verder meende deze strijder voor het boerenbe-
lang dat de binnenlandse kaasprijs naar boven
moet. Waarom? Omdat hij laag is .en omdat de
Nederlandse consument best bereid zou zijn wat
meer te betalen dan de
buitenlandse en toch niet
veel minder zou afnemen.
In feite is dit een op-
wekking tot een vervol-
making van de monopo-
listische behandeling van
de Nederlandse consu-‘
ment en een verdere
afroming van de ,,consu-
mers-rent”. (Met een
soortgelijke redenering
zou men ook wel een verveelvoudiging van de ta-
rieven van de waterleiding kunnen bepleiten; bij
ons is het water ook goedkoop in vergelijking met
het prijspeil in de Sahara). De ,,subsidiëring” van
de buitenlandse consument van kaas zou blijven
bestaan zoals de Engelse consument van boter
al jaar en dag door het buitenland gesubsidieerd
wordt, en de toplaag, in de onderontwikkelde
gebieden die gecondenseerde melk gebruikt even-
eens door ons ,,gesubsidieerd” wordt (zonder dit
nodig te hebben). Wij nemen aan dat deze slagen
tegenover een beleidsman die ook maar enigszins
economisch is gepantserd afglïjden als druppels
voorjaarsregen van een glinmiend kuras.
Jonker Roosenschoon (F.N.Z.) zocht het echt
in een vertrouwde Middeleeuwse rusting en heeft
de rechtvaardige prijs – justum pretium – weer
van stal gehaald. Als een trouw volgeling van
Albertus Magnus en Thomas van Aquino wenst
Roosenschoon uit te gaan ,,van de inspanning
en de materiële offers van. de producent”. Wij
zijn hier weer terug bij de ,,labores et expensae”
van 500 jaar geleden, waarbij wij er ons over
verwonderen dat onze held nog niet teruggrjpt
naar 1 Thess. 4 : 6
1).
Als wij trouwens de jonker
zouden mogen geloven, zou een Middeleeuwse
prjszetting reeds van toepassing zijn bij onze
bouw-, ambachts- en middenstandsbedrijven –
hetgeen Onjuist
iS
-, alsmede bij het binnenlands
vervoer – hetgeen slechts ten dele juist is – als-
ook bij de elektriciteit, gas en water.
Als wij nu echter zouden aanvaarden dat wij
bij de voorziening met zuivelprodukten iets heb-
ben vergelijkbaar met de voorziening met water
– een vergelijking die in zoverre opgaat dat wij
in beide gevallen van ,,overlast” kunnen spreken
– dan zouden wj ook moeten aanvaarden een
ordening van de voortgebrachte hoeveelheid en
een bepaald beleid t.a.v. het aantal arbeidskrach-
ten dat bij de produktie zal worden ingeschakeld.
En dit zijn nu juist de twee zwakke plekken in
het harnas van de agrarische kampioenen. Als
men
le vereliikinn
echter verder wil door-
trekken: ook de Middel-
eeuwse gilden kenden
tal van bepalingen om
de produktie kwantita-
tief en kwalitatief te
regelen en overtreding
werd steeds streng ge-
straft.
Ook bij de klacht over
de nadelige invloed van
de prijzen op de overschottenmarkt, waaraan men
zich wil onttrekken, kan men enkele vraagtekens
plaatsen. Bijv.: wat doet men dan op zo’n markt?
Geen enkele exporteur zal in een markt blijven
‘waar de vooruitzichten blijvend slecht zijn En
ook is het de vraag, of dit voor kaas wel Opgaat.
In de mate namelijk waarin wij met een specifiek
Nederlands produkt komen is het moeilijker vol
te houden dat anderen
daarmee
de markt over-
voeren en tegen dumpingprijzen aanbieden.
Bovenstaande beschouwing houdt niet in dat
schrijver dezes de Groenen niet welgezind zou
zijn. Integendeel. Hij zag gaarne dat zij goed
bewapend ten strjde trokken, d.w.z. met een
sluitend geheel van constructieve voorstellen. De
bewering dat er niets verricht kan worden omdat
slechts een internationale oplossing baat zou
brengen is een slechte camouflage van eigen falen.
Rolde.
Dr, R. A. DE WIDT.
1)
,,Dat men zijn broeder niet slecht behandele
of bedriege in deze zaak, want de Heere is een
wreker van dit alles, zoals
wij
U ôok vroeger
gezegd en nadrukkelijk betuigd hebben”. Red.
Totale Gemiddeld door
melk-
t
Export
de boer ontvan-
Jaar
pro-
(x 1.000
Melkprijs-
vangen prijs
mci.
duktie
(x. 1.000
ton
produkt) jaar uitkering L.E.F.
ton)
(per 100 kg)
1956
5.822 473 1956-57
f. 28,424
1957
5.876
461
1957-58
f. 28.464
1958
6.134
474
1958-59
f. 28,05
1959
6.299
550
1959-60
f.27
1960
6.721
570
1960-61
f.26,50 t f.26,80
Bron:
L.-E.1, en
Maandschrift C.B.S.
18-10-1961
981
De karte1bepa1iigen in het E.E.G.-verdrag
Vele pennen van juristen en anderen zijn de laatste jaren
– in beweging gekomen over de vraag, of de artikelen
85
en 86 van het E.E.G.-verdrag – de twee kern-artikelen
inzake de mededinging dus – een verbodswctgeving im-
plicertn dan wel, cen misbruikwetgeving. Zonder iets toe
te willen voegen aan de argumenten over en weer, voor
zover deze het karakter dragen van interpretatie van de
tekst van het verdrag, meen ik toch de aandacht te mogen
vestigen op enkele implicaties, welke de lotgevallen van de
eerste door de Europese Commissie ingediende ontwerp-
verordening ter uitvoering van artikel 87 mi. inhouden.
Aan Franse en Belgische zijde bestaat zeer ernstig be
zwaar tegen de aanmeldingsplicht: een juridisch bezwaar
van fundamentele aard, namelijk dat men van niemand
kan verlangen dat hij zichzelf van een misdrijf of over-
– treding beschuldigt. De in de publiciteit meest bekende
verwezenlijking van deze rechtsregel is het betreffende
amendement, op de Amerikaanse constitutie, op grond
waarvan o.a. getuigen voor congressionele commissies van
onderzoek soms verklaren: .,,I refuse to anwer this question
ori the ground that the answer might tend to incriminate
me” (uit het hoofd geciteerd dus misschien niet 100 pCt.
juist maar zuiver genoeg voor ons doel).
De gegrondheid yan dit bezwaar valt m.i. moeilijk te
ontkennen, zolang men inderdaad consequent vasthoudt
aan het principe van de verbodswetgeving. Anderzijds kan
ik-begrijpen, dat de Europese Commissie noodzakelijker-
wijze de beschikking moet hebben over een goed kartel-
register, wil zij haar taak op het gebied van de mededin-
gingsregelingen naar behoren verrichten. Het bezwaar zou
m.i. vervallen, indien de E.E.G. als geheel bij monde van
hare daarvoor in aanmerking komende organen zich dui-
delijk en onomwonden zou uitspreken voor het principe
van misbruikwetgeving. In de uitvoeringsordonnatie(s)
zou men dan bepalingen kunnen opnemen van de volgende
materiële inhoud: ,
– Alle overeenkomsten, afspraken, uitvoeringsbesçhik-
kingen en andere regelingen met een kartelkarakter dienen
te worden aangemeld, op straffe van nietigheid.
– Aangemelde regelingen als. bovenvermeld blijven
van kracht totdat zij door de Europese Commissie nietig
zijn verklaard wegens strijdigheid met de beginselen neer-
gelegd in artikel
85.
– Nietig verklaring door de Europese Commissie ge-
schiedt na onderzoek, waarvoor uiteraard procedure-regels
moeten wtrden gesteld.
–
(advertentie)
Zulk een onderzoek zal, rcsp. kan door de Euro-
pese Commissie worden ‘ingeleid, hetzij op grond van een
bij haar ingediende klacht, hetzij op haar eigen initiatief.
Naar ik meen zullen wij allen binnen de E.E.G. ons
dienen te realiseren, dat wij hebben te kiezen tussen:
– a. het schenden van een fundamentele, internationaal
erkende rechtsregel (verbodswetgeving met aanmeldings-
plicht);. –
een regeling, die het kartelbeleid .van de Europese
Commissie ernstig zal ‘belemmeren (verbodswetgeving
zonder
aanmeldingsplicht);
een regeling, die de Europese Commissie in staat
stelt haar kartelbeleid
geleidelijk
– en zonder uitlokken
van gewetensconfiicten – te realiseren, namelijk misbruik-
wetgeving
met
aanmeldingsplicht..
Naat mijn mening kan dc keus niet moeilijk zijn. De
vraag kan
rijzen
of een dergelijk beleid wijziging van het
E.E.G.-verdrag nodig zou maken. Daarover kan men
verschillend denken; naar mijn mening is dit niet het geval.
Misschien is het een gelukkige omstandigheid te noemen,
dat de tekst. van Deel III, Titel 1, ‘Hoofdstuk 1 van het
E.E.G.-verdrag dermate sleèht en rammelend is geredi-
geerd, dat men hier — zo men wil – tot in eeuwigheid
over kan blijven kibbelen.
Naarden.
Mr., R.
W. B0ISSEvAIN.
Geldmarkt.
Het bedrag, dat De Nederlandsche Bank sedert 22 sep-
tember door middel van de verlening van bijzondere
kredietfaciliteiten ter tafel heèft gebracht, nl. f. 496 mln.,
is merkwaardigerwijs vrijwel gelijk aan de toeneming van
het tegoed van ‘s Rijks Kas bij de centrale bank (f. 491
mln.). Slechts dank zij deze bijzondere financiering hebben
dé banken haar eigen belastingaanslagen kunnen voldoen
ën de opdrachten van haat’ cliënten ‘tot overboeking naar
de fiscus kunnen uitvoeren. De banken moesten daarbij
echter aeceptêren, dat de verplichte kasreserve beneden
het’ minimum daalde, vanzelfsprekend niet zoals in de
kroniek van de vorige week abusievelijk stond dat de reser-
ves hoger dan het minimumniveau lagen. Wanneer men
zich baseert op de statistische gelddefinitie van het I.M.F.,
waarbij middelen in de kas van banken en Staat niet als
geld worden beschouwd; heeft de uitbreiding van het
krediet dodi'”- De Nederlandsche Bank geen monetaire
gevolgen.
De financieiig -der centrale bank is ûiteraard slechts
tijdelijk. De allôssing is ten dele een kwestie tussen Staat
en Bank, nI: dat deel ,van de stijging van de schatkistpapier-
portefeuille;zlat.door .discontering is ontstaan en waarbij
de Bank: een. vordering op de Staat van de banken heeft
overgenomen. Voor. het overige, zullen. de banken zelf voor
de middëlenmoeten zorgen. Dat is slechts mogelijk, wan-
neer eerst de bankkassen worden versterkt. Dit kan slechts
‘op twee manieren geschieden, ni. doordat de Staat in zo-
danige.mate zijn uitgaven vergroot, dat zijn tegoed bij
De Nederlandsche Bank inkrimpt of dat de banken haar
buitenlandse middelen aanspreken.
Als gevolg van het ritme in de staatsuitgaven realiseert
zich de eerste mogelijkheid in de regel vanzelf. In de afge-
982
‘
18-10-1961
lopen week is althans een deel van de aflossing van schat-
– kistpromessen bij de banken terecht gekomen. T.a.v. een
andere verruimingsmogelijkheid, ni. de kwartaaluitkering
aan de gemeenten, is men minder zeker dan vroeger omdat
men meent te weten, dat op deze uitkering reeds voorschot-
ten zijn verricht, zodat deze bron juist nu minder rijkelijk
zal vloeien. Daarom wordt gemompeld, dat het kas-
reservepercentage wellicht zal worden verlaagd.
Kapitaalmarkt.
De vorige week aangekondigde obligatie-uitgifte van de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten (f. 50 mln., 4 pCt.,
uitgiftekoers 98/
4
pCt., looptijd 30 jaar, effectief rende-
ment 4,11 pCt.) is niet alleen interessant omdat hieruit
blijkt, dat de gemeenten de openbare markt toch .niet ge-
heel willen missen, maar ook omdat daardoor enig inzicht
wordt verkregen in de ontwikkeling van de snelst.groeiende
bankinstelling in ons land. Wat dit laatste betreft, ultinio
1947 waren door de bank bijna f. 45 mln, per resto aan
obligatie- en onderhandse leningen opgenomen; per 1juli
1961 was het bedrag f. 6.372 mln. In het èerste halfjaar
1961 heeft men voornamelijk de onderhandse ii’iarkt be-
gunstigd. De uitstaande obl,igaties stegen, dank zij de
emissie in februari, per saldo met f. 77,8 mln., de onder-
handse leningen netto met f. 330 mln. Men mag aan-
nemen, dat’ dit bedrag inmiddels hoger is ôpgelopen. Het
is merkwaardig dat, terwijl nu ook de gemeentebank leent
op een rentevoet die beneden het rentegamma ligt, de
gemeenten niet zelf ter markt komen. Het zou erop kunnen –
wijzen, dat de positie van de bank als centraal opvang- en
distributie-apparaat t.b.v. de gemeentefinanciën gecon-
solideerd schijnt te zijn.
(Ingezonden Mededeling)
HET VADERLAND
zoekt een
CHEF-REDACTEUR
voor zijn
FINANCIËLE REDACTIE
Brieven met uitvoerige gegevens
aan de directie, Parkstraat 27,
Den Haag.
DE STICHTING VAKOPLEIDING
EN VAKEXAMENS ,,STIVO”
landelijk instituut voor vakonderwijs van
de samnwerkende organisaties in de
detailhandel in huishoudelijke artikelen,
glas en keramiek, luxe- en kunstnijver-
heidsartikelen en speelgoederen, gevestigd
te ‘s-Gravenhage,
vraagt voor spoedige indiensttreding
JONGE ECONOOK
Zijn functie zal het volgende inhouden:
• het mede leiding geven aan een cursus
modern bedrijfsbeleid, bestemd voor
jonge ondernemers in de detailhandel
in deze sector.
•
• de opzet en Organisatie van de opleiding
voor vakexamens alsmede
• algemene assistentie van de directeur.
Het aanvangssalaris voor deze functie ligt in de orde van
grootte van f. 8.000,—.
Brieven, bevattende zodanige gegevens dat een goede
indruk van de sollicitant kan worden verkregen, zb
mogelijk nder bijsluiting vn een recente foto, te rich-
ten onder nr. E.-S.B. 60-1 aan postbus 42, Schiedam.
BAKKEN IST, SPITS & CO.
te Amsterdam vraagt voor werkzaam-
heden op het gebied van de Administra-
tieve Organisatie enkele jonge mensen
met een goede administratieve oplei-
ding, en belangstelling en aanleg voor
organisatorische vraagstukken, voor de
functie van
A S S I S T E N T
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
Het te verrichten werk is sterk
variërend, zowel naar aard als naâr
bedrijfstak.
De salariëring staat op behoorlijk
niveau. De vooruitzichten zijn, bij ge-
bleken geschiktheid voor het organi-
satiewerk, zeer goed.
Voorkeur genieten degenen, die een
middelbare opleiding hebben genoten.
De leeftijd denken wij ons tussen 22 en
25 jaar.
Brieven, bevattende zodnige inforrhaties, dat wij ons een
goede indruk kunnen ‘ormen, vergeeld van een god
gelijkende foto, tg zenden ai: Bakkenist, Spits & Co”,
Economische Afdeling, Emniaplein 5, AmsterdarnZ.
18-10-1961
983
lndexcijfers aandelen.
29 dec.
H.
&
L.
6 okt.
13 okt.
29 dec.
6 okt.
13 okt.
(1953
=
100)
1960
1961
1961
1961
1960
1961
1961
Algemeen
.
………………
395
484-383
398
398
Robeco
…………………
f. 237
f. 246,50
f. 248
Intern. concerns
………….
564
677
–
528
544
543
Amsterd. Bank
…………..
392
364/
4
380
Industrie
………………..
329
437
–
331
365
365
Scheepvaart
…………….
176
223 – 174
192
190
Banken
………………..
220
251 – 218
229
234
CW York.
Handel enz .
…………….
149
185
–
150
164
162
Dow Jones Industrials
…….
616
708
703
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
Aandelenkoersen
–
Langl. staatsobi. a)
………..
4,20
4,11
4,10
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
f. 115,40
f. 114,20
Aand.
internationalen a)
2,80
3,17
Philips G.B.
……………..
1.l83’f
995
1.031
lokalen a)
……….
3,38
3,54
Unilever
……………….
785
793
824
Disconto driemaands schatkist-
Hoogovens, n.r.c .
………..
789
839
782
1
1
papier
……………….
1,50
l/,
l/,
–
11/2
A.K.0.
………………..
4864
402
390
–
Kon. Néd. Zoutind., Ketjen
..
1.035
1.169
1.167
a)
Bron:
Veertiendaags heursoverzicht Amsterdamsche Bank.
Zwanenberg.Organon
……..
870
950
979
/2
Rotterd. Droogdok
……….
467
568
553
.
C. D. JONGMAN.
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
.
f
50.000.000.— 4 pCt. 30-jarige Obligaties 1961
Grootte der’ stukken: nominaal f1000.—. en f500.—.
Na de toewijzing kunnendesgewenst, in de plaats van obligaties,
schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving öp bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld
op
VRIJDAG 20 OKTOBER 1961
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN
9831
4
pCt.
.
..
bij de kantoren te Amsterdam, Rottérdam en ‘s-Gravenhag,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd,van:
.
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
.
.-
,–•.’.
•.
Amsterdamsche Bank N.V.
‘
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
I
R. Meés
&
Zoonen
–
Nationale Handelsbank N.V.’
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.’
$
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Hope
&.
Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de
voorwaarden van het pr’ospectus d.d. 12 oktober 1961.
Opneming van deze lening in de beursnotering te Amsterdam en Rotterdam zal
worden aangevraagd.
Prospectussen
en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte
mate, destatutèn
en
‘
het
laatste
jaarverslag,
zijn
bij
.
bovenstaande
inschrijvingskantoren
ve’rkrijgbaar.
‘s-Gravenh4ge,
5
12
oktober 1961.
.
i4.Y.
Ban,k voor Nederlandsche Geneentn.
‘-
.i
.
.,…
-.
•..
..
.,,-_..
.
.
j;
84
.
18-10-1961
Een nieuwe tijd
een nieuwe vorm
(LIPS)
Dordrecht
Stalen meubelen
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
DE
N.V. LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ VAN DE
NEDERLANDEN
VAN
1845
Wanneer het U vooral om
zoekt een functionaris ter opleiding tot deskundige op haar afdeling
de kwantiteit van de reacties
PENSIOENPLANNING
op door Uw onderneming
Taak van de functionaris:
geplaatste personeelsannonces
a. het uitwerken van adviezen met betrekking tot pensioenregelingen.
gaat, dan, menen wij er goed
b. het redigeren van contracten en pensioenbrieven.
aan te doen U tevoren te
c. het onderhouden van contacten met de’buitendiensiorganisatie.
moeten afraden deze annonces
d. het verstrekken van adviezen zowel intern als extern op juridisch, fiscaal en
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
sociaal gebied.
derden reacties voorspellen
Vooropleiding:
wij U beslist niet.
Aan het vervullen van de functie gaat een gedegen vooropleiding op de verschillende
afdelingen van de Levensverzekering Maatschappij vooraf. Behalve aan verzekerings-
problemen, wordt aandacht besteed aan vraagstukken van juridische, fiscale en
Wilt U echter een indruk heb-
economische aard.
ben van de kwaliteit van de
Gezocht wordt:
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
een jurist of econoom
rijke grote ondernemingen re-
en
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
een functionaris met een gedegen
van functionarissen op hoog
niveau.
De ervaring leert deze
vooropleiding en ambitie voor dit werk
bedrijven namelijk dat een
Max. leeftijd
35
jaar.
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
Voorwaarden zijn:
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
praktische gerichtheid
uitdrukkingsvaardigheid
geen een niet onbêlangrijke
leidinggevende kwaliteiten.
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Geboden wordt:
een interessante, veelomvattende werkkring
Zoekt U het in de kwaliteit
grote zelfstandigheid
van de reacties op Uw per-
goede honorering en uitgebreide pensioenregeling.
soneelannonces, ‘dan geven
Belangstellenden wordt verzocht hun eigenhandig geschreven sollicitatie met uit-
voerige gegevens vergezeld van een pasfoto onder letters L.O. te richten aan de Directie
wij U ernstig in overweging
van de N.V.
Levensverzekering Maatschappij van DE NEDERLANDEN
VAN
1845,
om ,,E.-S.B.”
‘als medium in
‘
Groehhovenstraat 2, ‘s-Gravenhage.
‘
te schakelen.
DE NEDERLANDEN VAN 1845
Advertentie-afdeling
Alle
verzekeringen
Postbus 42
–
Schledam
18-10-1961
985
Bij de Provinciale Planologische Dienst in Zuid-Holland
kan een:
ECONOOM
ofeen
SOCIAALGEOGRAAF
worden geplaat’st.
Gezocht ‘wordt een acadernicus (doctorandus) bij voor
–
keur met ervaring in het samenstellen van rapporten
over verschillende onderwerpen in het kader van het
regionale onderzoek
De te benoemen functionaris zal het hoofd van de be-
trokken groep zo nodig moeten vervangen, ook in de
velerlei contacten op provinciaal en regionaal niveau.
Salaris nader overeen te komen naar gelang van erva-
ring, opleiding en leeftijd.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties dienen te worden
gericht aan de directeur van bovengenoemde dienst,
Riouwstraat 178 te ‘s-Gravenhage.
Blijf bij
lees E.-s.B:!
Bij
de Directie voor de Arbeidsvoorziening
van het
Ministerié
van Sociale Zaken en Volksgezohdheid
bestaaI voor,
enige Jonge academici
leeftijd tot onstreeks 30 jaar, (bij voorkeur juristen, eco-
rrnen en sociologen) de mogelijkheid om te worden o1-
geleid ‘voor een
leidende functie
bij deze diiectie.
Na een stage van ca. 1 jaar in de rang van adjunct-referendaris
(salarisgrenzen f.
515,—
en f. 660,—) volgt bij gebleken
geschiktheid aanstelling in vaste dienst in de rang van refe-
rendaris 2e klasse (f. 650,— en f. 960,—). Door roulering
gedurende een jaar of 5 over de verschillende onderdelen
van de directie wordt de opleiding voltooid, waarna be-
noeming in één der leidende functies, waaraan tenminste
de rang van referendaris (f. 860,— en f. 1.115,—) is ver
–
bonden, zal volgen.
De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor hen, die
binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen, dan wel
reeds enige jaren werkzaam zijn.
Brieven met vermelding van voll. personalia en genoten voor-
opleiding kunnen worden gericht tot de Directeur-Generaal
voor de Arbeidsvoorziening, Zeestraat 73, Den Haag.
Voor een orinterend gesprek kan desgewenst telefonisch
(183220, toestel 312/311) een afspraak worden gemaakt.
een bedrijfs-econoom
die bij gebleken ileschiktheid aangesteld zal worden
tot directeur van het Centrum.
Aangeboden wordt een zeer belangrijke en veelom-
– vattende functie, waarvoor candidaten, die bewijzen
kunnen overleggen von hun kennis, ervaring en leiding-
gevende kwaliteiten, zo mogelijk in de detailhandel
opgedaan, in aanmerking komen. De functie zal over-
eenkomstig haar belangrijkheid gehonoreerd worden.
b.
een stafmedewerker –
die belast zal worden met de contacten tussen het
centrum en de organisaties en instellingen van de
detailhandel.
Voor deze functie is vereist ervaring in en kennis van
de Nederlandse detailhandel, alsmede tact en inzicht
om de contacten tussen het Centrum en zijn relaties
op te bouwen en te onderhouden.
Het
voorlichtings-
cehtrum:
detailhandel
T.B.V. HET MIDDEN- EN
KLEINBEDRIJF
zoekt
voor
de opbouw
en leiding
van het Centrum
eigenhandig geschreven sollicitaties
–
worden in gewacht bij het
Hoofdbedrijfschap voor
de Detailhandel, Nieuwe Parklaan 74
te
‘s-Gravenhage.
986
18-10-1961
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Efficiency
Gecombineerde Maandstaat op 30 september 1961
Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen
.
.1
93.788.679,44
Nederlands
Schatkistpapier
.
367.400.000,-
Ander Overheidspapier,,
107.749.493,82
Wissels
………..
21.385.999,08
Bankiers in Binnen- en
Buitenland.
‘.
.
.,,
191.392.126,55
Effecten, Syndicaten en
Waarden…….
79.012.637,96
Prolongaties en, Voor.
schotten tegen Effecten,,
51.156.162,81
Debiteuren
…….,,
656.616.365,55
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten). .,,
7.062.303,32
Gebouwen………..
5.000.000,-
f1.580.563.768,53
Kapitaal
. . . . . . . . .
f
55.000.000,
–
Reserve
. . . .
. . .
.
…
40.000.000,—
Deposito’s op Termijn,,
620.006.541,67
Crediteuren
. . . . . .
…
801.448.588,50
Geaccepteerde Wissels ,,
1.899.006,89
Door Derden
Geaccepteerd
.
.,,
1.181.875,72
Overiopende
Saldi en Andere Rekeningen,,
61.027.755,75
bespoedigt
Uw, contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNJJMMER
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
VAN. HATTUM EN BLANKE VOOHT N.Y.
DEVEWW(
wijst er wel op hoezeer dit
zoekt een bekwame
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de
belangen
van
de particuliere belegger be-
HUNFOADMINISTRARIFEUR
hartigt,
in
een
behoefte.
voorziet.
die belast zal worden met de leiding van de administratie en het
Te verwonderen behoeft dit
financieel beheer. Tot deze taak wordt ook
–
en in het bijzonder
eigenlijk niet, want ‘Bel-Bel
–
gerekend het verzamelen, rubriceren en interpreterei van
tracht volledig objectief
te
bedrijfseconomische gegevens.
zijn;
het is in
begrijpelijke
De voorkeur gaat uit naar iemand met de nodige bedrijfservaring’
taal
geschreven
en
zeer
in de leeftijd van 35 jaar of ouder, en in het bezit van het accoun-
overzichtelijk van
indeling.
tantsdiploma NIVA of VAGA, of althans vergevorderd met
deze studie.
*
Het betreft hier een zeer zelfstandige, goed gehonoreerde levens-
Vraagt toezending van gratis
,
positie.
proef nummer.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige gegevens te
*
richten aan:
Mr. H. Luijk, Organisatie-adviseur
Abonnementen
(per
jaar
Nachtegaallaan 6 te Wassenaar.
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
Telefonische inlichtingen worden niet verstrekt.
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus
42,
Schiedam.
18-10-1961
987
Het Wetenschappelijk
Bûreau van het
NVV vraagt een
staffuictionaris
die
adviezen met betrekking tot de uitvoering van de loon-
politiek kan uitbrengen;
–
economisch en statistisch speurwerk kan verrichten;
het Verbond in deskundigencommjssies kan vertegen-
woordigen;
–
kan bijdragen aan het scholingswerk.
De functie vraagt een grote mate’ van zelfstandigheÎd,
initiatief, inventiviteit en belangstelling voor een veelheid
van zeer uiteenlopende problemen.
Vereist is een vergevorderde academische economische
opleiding of een daarmede vergelijkbare opleiding; ervaring
op het gebied van de loonvorming is gewenst.
Salaris overeenkomstig NVV-stafregeling.
Sollicitaties te richten aan het NVV, P; C. Hooftstraat 180,
Amsterdam-zuid.
HET GOUVERNEMENT VAN
NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
vraagt
JONGE ACADEMICI
voor de BESTUURSDIENST
Gevarieerde en interessante werkkring, zowel op staat-
kundig terrein (instelling van raden, groepsgemeenschappen
e.d.), als op bestuurlijk gebied bij de verdere openlegging van
het binnenland. Doct. ex. Vereist; max. leeftijd 32 jaar.
Aanvangssalaris f. 792,—, verhoogd met kinder- en duurte-
toeslagen. Uitzending op een hoger salaris is mogelijk
in verband met voorpraktijk en/of mil. diensttijd. Aanstel-
ling in vaste dienst of op kort verband. Voorzieningen inzake
uitzendingskosten, ziektekosten, buitenlands verlof en
pensioen. In- voorbereiding is een wettelijke regeling tot
instelling van een Bijstandcorps, waarin alle Nederlandse
Gouvemementsambtenarcn zullen worden opgenomen.
Uitstel van mil. dienst mogelijk. Zij, die in de loop van 1961
afstuderen, kunnen thans reeds solliciteren.
Sollicitaties onder letters BB aan het Ministerie van Binnen-
landse Zaken, Plein 1, ‘s-Gravenhage, op welk adres des-
gewenst nadere inlichtingen kunnen worden verkregen, elke
werktijd tijdens de kantooruren.
BUREAU MR. DR.
B. J. M. VAN SPAENDONCK TILBURG
roept gegadigden op voor de functie van
HOOFD AFD. STATgSTIEK
NO
De taak van deze functionaris zal o.a. zijn:
de bestaande afd. statistiek -verder uit te bouwen;
de beschikbare statistieken op economisch en sociaal gebied zo doelmatig
mogelijk te bewerken om een positieve bijdrage te kunnen vormen bij het
te voeren beleid;
een verfijning van de statistische methoden in het algemeen en afstemming
daarvan op verschillende bedrijfstakken enz.
Geregeld overleg met het C.B.S., het Centraal Planbureau en overige in
aanmerking komende instanties zal daarbij noodzakelijk zijn.
Betekenis van functie zal afhangen van vaktechnische kwaliteiten en per-
soonlijke hoedanigheden en activiteiten van functionaris;
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige inlichtingen over opleiding en werkervaring,
gaarne voorzien van recente pasfoto, kunnen onder letters H. ii. S. binnen 10
dagen na ver-
schijnen van dit blad gericht worden aan het
GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT
VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE
WILHELMINAPARK 25
– TILBURG
Voor een vertrouwelijke behandeling zal worden zorg gedragen.
988
18-10-196 1