Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
OJ
BANKIERS EN ASSIJRANTIE
–
MAKELAARS.
Bagage- en ongevallenverzekeringen
Maak
gebruik
van
de rubriek
Bedrijfseconoom,
leeftijd 38 jaar,
werkzaam als
medewerker organisatie-afdeling
bij groot bedrijf
wenst verandering van functie.
Bijzonderheden:
Opleiding en belangstelling voor
administratieve aütomatisering.
Brieven onder nr. E.S.B. 32-2, Postbus 42, Schiedam.
Bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan is te vervullen
de functie van:
HOOFD VAN HET BUREAU
INDUSTRIELE AANGELEGENHEDEN
Taak: het behandelen van de industriële vraagstukken bij
de studies en adviezen op het gebied van de ruimtelijke
ontwikkeling van Nederland en het vertegenwoordigen van
de dienst bij diverse contacten op nationaal en regionaal
niveau.
Gevraagd wordt een academicus met ruime visie op de te
behandelen, vraagstukken en zo mogelijk met ervaring in
planologisch werk, die in staat is zelfstandig op te treden
en zin voor samenwerking heeft.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring f. 865,— –
f. 1.280,— p.m. (volgens de rang van planoloog le kl. of
hoofdplanoloog).
Eigenh. geschr. soil. onder no. 6585/7188 (in linkerboven-
hoek brief en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening
v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
,,VACATU RES”
voor het oproepen
van
sollicitanten
voor
leidende
functies.
Het
aantal
reacties,
dat
deze
annonces
een
gevolge hebben,
is doorgaans
uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote insteliing is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
E C 0 NO MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn- laan 17, Rotterdam-12, tel. (010
of
01800) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklj/k Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010
of
01800) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen . te weigeren.
722
26-7-196 1
„Managing” van aandeelhoudersvergaderingen
Sinds enkele jaren kan regelmatig kennis worden geno-
men van de gevarieerde wijze, waarop de leiding van een
aantal ondernemingen het
bijwonen
van aandeelhouders-
vergaderingen attractief tracht te maken. Hierbij wordt
veelal meer aandacht geschonken aan het recreatieve aspect
dan aan de zakelijke belangen. Critici möeten eerlijkheids-
halve erkennen dat in die gevallen toch nog een bijdrage
wordt geleverd tot vermeerdering van de levensvreugde.
De meningen zijn verdeeld wanneer het gaat om de vraag,
of het op de voorgrond treden van de recreatie in deze
vergaderingen een macchiavellistische afleidingsmanoeuvre
is dan wel als een nobel streven kan worden gewaardeerd
om de beste van de gegeven reële mogelijkheden te verwer-
kelijken.
Hoewel hieraan minder publiciteit wordt gegeven, wijst
een Amerikaans auteur erop, dat er in de Verenigde Staten
ook ondernemingen zijn, die bij de jaarvergaderingen het
comfort beperken tot een niveau, dat bepaald als ongenoeg-
lijk moet worden beschouwd
1).
In deze gevallen kan de
houding van de ondernemingsleiding zeker niet dubbel-
zinnig worden genoemd. Wel lijkt het dubieus, of de toege-
paste tactiek op langere termijn de onderneming ten goede
komt. Het is dan ook onzeker of deze tactiek de groot-
meester Macchiavelli eer zou aandoen.
T. A. Wise geeft in genoemd artikel een overzicht van
enkele middelen, die door deze ,,anti -aandeelhouders-ver-
gaderingen-fractie” van ondernemers worden aangewend.
De vermelding hiervan kan voor de belangeloze toeschou-
wer wellicht een recreatieve betekenis hebben. Is het geen
aardig idee van de ,,Southern Pacific Corp.” om steeds
de jaarvergaderingen aan de ,,East Coast” te beleggen,
hoewel een aanzienlijke meerderheid van de aandeelhouders
aan de ,,West Coast” woonachtig is?
Listig was ook de ,,timing” van de eerste aankondiging
van de lunch bij de jaarvergadering van ,,Chrysler” in
1960. Deze aankondiging vond namelijk plaats omstreeks
het tijdstip, waarop het vragenstellen een aanvang zou
nemen. De lunch zou beginnen ,,zodra de vergadering
uiteengegaan was”. De veronderstelling van Wise dat
hierdoor de populariteit van de vragenstellers niet werd
bevorderd, lijkt aannemelijk. Doch ook als de auteur hier
te wantrouwig is, is het wellicht toch interessant om te
vernemen dat de aandeelhouderslunch niet alleen als
feestelijk hoogtepunt kan worden gehanteerd.
1)
T. A. Wise: ,,What good are annual meetings?”, in
,,Fortune” van april 1961.
Blz.
Managing” van aandeelh oudersvergaderingen 723
Revaluatie en fundamentele onevenwichtigheid,
door Prof. Dr. P. B. Kreukniet
………….
724
Bestrijding van overmatige bescherming. Taak
voor het bedrijfsleven?,
door Drs. L. W. Binkhorst
727
Gemeentelijk beleid bij de uitgifte van grond in het
westen des lands,
door Drs. B. Weber ………
729
De wereldoliesituatie,
door F. S. Noordhoff …..
733
Enige aandacht verdient tevens de tactiek van de voor-
zitter van de jaarvergadering van de ,,Cuban-American
Sugar Corp.”. Na in een twintigtal minuten met een ijl-
tempo de mededelingen te hebben ,,doorgevlogen”, stelde
hij voor de zitting op te heffen om daarna ,,informeel”
vragen te beantwoorden. Een recalcitrante aandeelhouder
wees er echter op dat op deze wijze geen formele plicht
voor de beantwoording en zelfs niet voor het aanwezig zijn
zou bestaan. De voorzitter moest uiteindelijk capituleren.
Meer effectief is het achterwege laten van een geluids-
installatie. Tijdens een jaarvergadering in New York tracht-
ten enkele ,,beroeps-aandeelhoudersvergadering-bezoekers”
dihongerief te ondervangen door het uitdelen van draagbare
microfoons, die door batterijen werden gevoed. Vele deel-
nemers konden echter met deze apparaten niet overweg,
hetgeen leidde tot het onvermogen zich verstaanbaar te
maken, het niet kunnen beluisteren van het gesprokene en
tot ,,andere frustraties”, zoals de auteur dit laconiek aan-
duidt. Dit alles is evenwel nog te verkiezen boven die zo-
mervergadering, tijdens welke de ramen werden gesloten
en de ,,air conditioning” werd uitgeschakeld. Een meer
historisch voorbeeld is de jaarvergadering in 1934 van de
,,Standard Oil of New Yersey”, welke in de bovenkamer
van een benzinestation werd gehouden!
De andere verdeling van het stemrecht is één oorzaak
van het verschillend democratisch karakter van een ver-
gadering van een gemeenteraad enerzijds en van een
aandeelhoudersvergadering anderzijds. Toch hebben de
,,filibusters” in het Amerikaanse parlement ook in het
bedrijfsleven school gemaakt. Als zodanig kan immers het
volledig voorlezen van de notulen en van het, reeds beschik-
baar gestelde, jaarverslag worden beschouwd. Wise vat
deze methoden op als het bewust scheppen van een sfeer
van ,,verdovende saaiheid”. Hiertoe rekent hij ook het
perfectionisme bij procedurekwesties, waarbij o.a. allerlei
futiliteiten in stemming worden gebracht. Degenen, die
naar een geperfectioneerde democratie streven, zullen
echter met tevredenheid lezen dat de tijd beschikbaar voor
het stellen vab vragen in de vergadering van de ,,U.S. Steel”
in 1960 vrijwel geheel werd verbruikt door personen, die
over een minuscuul aandelenpakketje beschikten.
Natuurlijk erkent Wise het bestaan van die ondernemin-
gen, die haar jaarvergaderingen op een hoger niveau trach-
ten te brengen. Uit de door hem beschreven manipulaties
blijkt echter dat dit ,,hogere streven” zich nog niet algemeen
voordoet.
Blz.
Bedrijfseconomische
notities:
De begrotingsopstelling in de bedrjfsorgani-
satie: een groepsprobleem;
door Drs:C. J.
Schotsmc,n
………………………..
735
Ingezonden stukken:
De ontwikkeling der vakbeweging 1951-1960,
door J. J. de Bruin en H. J. van Welsen met een
naschrift van J. Muller ……………….
736
Geld- en kapitaalmarkt, do9r Dr. C. D. Jongm2n
738
Statistieken
…………………………..
739
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
26-7-196 1.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
723
r
Prof. Kreukniet betoogt in onderstaand artikel dat
de voorstanders van de revaluatie formeel zeer zwak
staan: zij hebben op grond van een onjuist criterium
tot de rechtvaardigheidsgrond van de fundamentele
onevenwichtigheid besloten; voorts is het bewijs dat
dc revaluatie nodig was om een fundamentele oneven-
wichtigheid te corrigeren, niet te leveren aangezien
hier te lande het kapitaalverkeer met het buitenland,
met name de kapitaaluitvoer, niet vrij was. De con-
clusie, dat de beperkingen t.a.v. het kapitaalverkeer
met het buitenland het waarnemen van een eventuele
fundamentele onevenwichtigheid onmogelijk maakten,
is – zo voegt Prof. Kreukniet hieraan toe – evenwel
niet meer dan- een halve waarheid: zij is juist voor
zover de onevenwichtigheid was gelegen in liet kosten- –
peil, maar t.a.v. het interestpeil moet men deze maat-
regelen juist zien als een
–
aanduiding van een funda-
mentele onevenwichtigheid. Immers, de Regering wens-
te, blijkens haar manipulatie van het interestpeil –
– waarop de maatregelen neerkomen –
geen even-
wichtsherstellende beweging van dit peil.
1-1
Revaluatie
en fundamentele
onevenwichtigheici
Terugziend op de gedachtenwisseling tot welke de reva-
luatie van de gulden aanleiding heeft gegeven kan men
zich gemakkelijk enigszins onbevredigd gevoelen doordat
enkele aspecten van de zaak niet of nauwelijks tot hun
recht zijn gekomen. Men zou dit tot op zekere hoogte
kunnen toeschrijven aan Minister Zijlstra, die, met zijn
gave van de verhelderende vereenvoudiging en van de
pregnante formulering, de discussie, zowel in het parlement
als in de pers, bijna geheel -heeft gehouden binnen de
grenzeji van zijn kenschetsing der situatie. Deze kwam
hierop neer: naar het middel der revaluatie kan men grijpen
in het geval van een structurele onderwaardering van de
munt; een zodanige onderwaardering – die neerkomt op
een te laag relatief kostenpeil – herkent men aan de samen-
gaande symptomen van overspanning van het produktie-
apparaat en van een voortdurend overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans; aangezien deze symp-
tomen zich in Nederland voordeden, er dus een structurele
onderwaardering van de gulden bestond, welke uiteraard
door de revaluatie van de Duitse mark nog geaccentueerd
zou gaan worden, heeft de Regering tot revaluatie besloten.
•Tegen de opzet van dit betoog heeft zich nauwelijks een
stem verheven, wel hier en daar tegen de juistheid van Fen
afzonderlijke schakel ervan. Toch is er reden de zaak iets
nader te bezien.
Laat ons beginnen met het begrip: te laag relatief kosten.
peil. Dit lijkt op het eerste gezicht eçn eenvoudig, duidelijk
begrip dat bezwaarlijk moeilijkheden kan opleveren. Bij
nadere beschouwing blijkt dit echter anders te zijn. –
Het spreekt vanzelf dat de produktiekosten der diverse
goederen in de verschillende landen uiteenlopen: anders
zou er geen internationale handel bestaan en hij ook niet
nodig zijn. Er zijn dus – en er waren véôr de revaluatie
– goedren met in Nederland hogere produktiekosten
dan in het buitenland en anderè met lagere. Als men
spreekt van een te laag kostenpeil hier te lande bedoelt men
dus niet dat
alle
goederen in Nederland lagere kosten
hebben dan elders.:Maar wat dan wel? Kennelijk denkt
men aan het een of ander gemiddelde, doch als men zich
dan in de aard hiervan tracht te verdiepen, blijken de moei-
lijkheden onoverkomelijk te zijn. Men zou deze – kort-
heidshalve onvolledig – zo kunnen formuleren dat het-
onmogelijk is een stel wegingscoëfficiënten te bepalen dat
waarborgt dat elke willekeurige combinatie van wijzigingen
in de produktiekosten van een aantal goederen die geen
invloed op de betalingsbalans heeft ook het gemiddelde
onvèranderd laat. Aan die voorwaarde moet immers een
gemiddelde, wil het uitsluitsel omtrent het verband tussen
kostenpeil en betalingsbalans geven, voldoen. Afgezien
van deze onmogelijkheid: de beschikbare statistische
gegevens betreffende kostenpeilen zijn volstrekt niet met
behulp van dergelijke wegingscoëfficiënten berekend.
Vandaar dat zeer weinig betekenis valt te hechten aan
pogingen langs statistische weg aan te tonen dat het rela-
tieve kostenpeil van een land te hoog of te laag is.Witteveen
heeft enige tijd geleden in de kolommen van dit blad zulk
een poging gedaan ]) De hierboven uiteengezette bezwaren
gelden ten aanzien van zijn cijfers, die hij overigens kenne-
lijk zelf niet zeer hoog aanslaat, in zoverre in mindere mate
dat hij met indexcijfers werkt, zodat de cijfers
veranderingen
in de verhouding der kostenpeilen sinds een basisjaar aan-
geven. Mocht men aannemen dat in het basisjaar het
relatieve kostenpeil hier te lande in evenwicht met het
buitenland was, kon men voorts de beschikbare cijfers een
grote mate van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid toe-
schrijven – quod non -, dan zou een voorzichtige gevolg-
trekking omtrent de ontwikkeling van het relatieve kosten-
peil over een
klein
aantal jaren mogelijk zijn. Wordt het
aantal jaren groter dan stijgt de waarschijnlijkheid dat de
veranderingen van de produktiekosten van afzonderlijke,
misschien voor de betalingsbalans belangrijke, goederen
(bijv. zuivelprodukten) sterk van het verloop van het ge-
middelde gaan afwijken. Bovendien wordt de kans dan
groter dat aan de vraagzijde wijzigingen hebben plaats-
gevonden die het trekken van een conclusie uit de cijfers
ten aanzien van de betalingsbalans niet meer toelaten.
1)
Prof. Dr. H. J. Witteveen: ,,Revaluatie. De wisselkoers
als instrument van structuurpolitiek” in ,,E.-S.B.” van 22 maart
1961, blz. 301.
724
26-7-1 96F
Men denke bijv. aan veranderingen in invoerrechten en in
kwantitatieve restricties.
In het kort komt het bovenstaande hierop neer dat men
langs statistische weg wèl kan nagaan of een nationaal
kostenpeil relatief laag of hoog is maar niet of het
te
laag
of
te
hog is, namelijk zo laag of hoog dat het de betalings-
balans uit haar evenwicht brengt. En om dit laatste gaat
het juist.
11
1
Omdat men langs de
directe
weg niet kan nagaan of het
kostenpeil van een land het juiste of te hoog of te laag is,
alles gezien uit de gezichtshoek van de betalingsbalans, is
het volkomen terecht dat men op
symptomen
afgaat, zoals
Minister Zijlstra dit deed, en dus’ tot de aanwezigheid van
een ,,fundamental disequilibrium” besluit als bepaalde
verschijnselen aan de dag treden.
Over deze symptomen nu iets meer. Die van. Minister
Zijlstra noemde ik reeds: overspanning van het produktie-
apparaat en een voortdurend overschot op de lopende
rekening der betalingsbalans. Het is voor het betoog het
eenvoudigst met het tweede symptoom te beginnen; het
eerste komt dan vanzelf aan de orde.
Als een voortdurend overschot op de lopende rekening
een symptoom is van een relatief te laag kostenpeil en dus
een voortdurend tekort op een relatief te hoog kostenpeil
duidt, blijkt uit evenwicht van de lopende rekening dat het
kostenpeil zich op zijn ,,juiste” hoogte bevindt. Deze stel-
ling is echter niet vol te houden. Het
relatieve
kostenpeil
manifesteert zich
uitsluitend
in de betalingsbalans, of beter:
in grootheden die op de betalingsbalâris worden aangete-
kend. Dat deze grootheden nu weer op de interne situatie
doorwerken raakt het wezen van de zaak niet. Wil dus het
relatieve kostenpeil inderdaad een fundamentele oneven-
wichtigheid inhouden dan moet het leiden tot een ontwikke-
ling van de betalingsbalans die spanningen oproept, welke
op den duur te groot worden. Welke die spanningen zijn
is bkend: in het geval dat ons bezighôudt, nI. dat van een
te laag relatief kostenpeil, is het een infiatoire druk en niets
anders. Echter, van de betalingsbalans gaat zulk een druk
uit als zij actief is in de gebruikelijke betekenis van die term,
ni. als het overschot van de lopende rekening groter is dan
het netto bedrag van de autonome kapitaalexport
en niet,
zoals Minister Zijlstra heeft gèsteld, als het groter is dan
nul. Het tegenovergestelde geval spreekt nog duidelijker:
niemand zal willen staande houden dat een land met een
tekort op de lopende rekening, dat evenwel wordt gefinan-
cierd door autonome kapitaalexport, dus bijv. een ont-
wikkelingsgebied, waarvoor dit een normale en zelfs wense-
ljke situatie is, worstelt met een fundamentele oneven-
wichtigheid in de vorm van een te hoog kostenpeil.
Bij mijn weten is Van Sandick
2)
de enige geweest die in
de discussie tegen het vervangen van de totale betalings-
balans door de lopende rekening bezwaar heeft gemaakt.
Waaraan is toe te schrijven dat alle overige deelnemers
aan de discussie met Minister Zijlstra medegaan in het
overboord zetten van het toch volkomen gangbare begrip
van het materiële evenwicht der betalingsbalans en slechts
aandacht schenken aan de lopende rekening? Een beschou-
wing van het tweede vermelde symptoom, dat van het
overspannen produktie-apparaat, kan op deze vraag een
antwoord geven.
2)
A. A. van Sandick: ,,De revaluatie van de gulden” in
Bank- en efl’ectenbedrijf van april 1961.
Het spreekt volstrekt niet vanzelf dat naast het betalings-
balanssymptoom dit tweede wordt genoemd, daar immers
het te lage kostenpeil zich in eerste aanleg uitsluitend in de
betalingsbalans uit. Dé infiatoire druk, uitgeoefend door
de actievë betalingsbalans, zal ongetwijfeld, vooral indien
de Overheid
prijsstijgingen
der produktiefactoren en
met name loonstijgingen binnen nauwe grenzen houdt,
een overspanning van het produktie-apparaat en in het
bijzonder een schaarste op de arbeidsmarkt veroorzaken,
maar dit is dan niet een afzonderlijk syrnptoom, maar een
uitvloeisel van het eerstgenoemde.
Welke betekenis het tweede symptoom heeft zet Witte-
veen uiteen in zijn eerder genoemd artikel. Behalve in een
relatief laag kostenpeil kan een actieve betalingsbalans
ook haar oorzaak vinden in een tekortschieten van de
binrenlandse vraag. Het tweede symptoom geeft er nu
uitsluitsel over welke der twee oorzaken werkt in het geval
dat de betalingsbalans hardnekkige overschotten vertoont.
Immers, indien er sprake is van een te laag kostenpeil zal
een overspanning van het produktie-apparaat optreden;
is daarentegen een tekortschieten van de binnenlandse
vraag de oorzaak dan doet zich een onderbezetting van het
produktie-apparaat voor.
De iaak is nu echter dat in het laatste geval de invloed
op de betalingsbalans zich alleen of althans hoofdzakelijk
op de lopende, rekening zal doen gelden. Indien wij dit
geval omschrijven als een defiatie, veroorzaakt doordat
de besparingen de investeringen overtreffen, dienen wij het
ontstaande overschot op de lopende rekening van de beta-
lingsbalans als een der gevolgen dezer defiatie te zien. Of
het defiatieproces nog aan de gang is of tot een evenwicht,
uiteraard op een laag peil, heeft geleid, is onverschillig;
in elk geval zal tegenover het overschot van de lopende
rekening een op zijn minst even groot bedrag staan aan
besparingen die in het binnenland geen belegging vinden.
De mogelijkheid van een kapitaalexport, en dus van een
in materiële zin evenwichtige betalingsbalans, is er, doch
dit is voor het betoog onverschillig: waar het bewuste
overschot aan besparingen heengaat doet er niet toe, want
in elk geval verdwijnt het uit de geldstroom. In dit geval is
dus inderdaad niet de stand van de betalingsbalans als
geheel maar. de stand van de lopende rekening van belang.
Geheel anders ligt de zaak evenwel als een relatief laag
kostenpeil oorzaak van de spanningen is. Welke de mone-
taire invloed van de betalingsbalans dan is hangt af van
de mate van verstoring van het monetaire evenwicht en dus
niet van de lopende rekening alleen daar uiteraard de
autonome kapitaalbewegingen evenzeer in- of defiatoir
werken als de posten van de lopende rekening. Hier is dus
het gedrag van de betalingsbalans als geheel relevant.
Als men in het laatste geval uitsluitend naar de lopende
rekening ziet, verwart men de twee gevallen. Dit heeft
klaarblijkelijk plaatsgevonden.
w
i
l
Zo komen wij tot de slotsom dat de voorstanders van de
revaluatie op grond van een onjuist criterium tot de recht-
vaardigheidsgrond van de fundamentele onevenwichtigheid
hebben besloten. En voorts: aangezien hier te lande het
kapitaalverkeer met het buitenland, met name de kapitaal-
uitvoer, niet vrij was, is het bewijs dat de revaluatie nodig
was om een fundamentele onevenwichtigheid te corrigeren
niet te leveren. Immers, zo zou men kunnen stellen, hadden
26-7-1961
–
725
geen belemmeringen van de kapitaalexport bestaan, wellicht
zou dan per saldo een autonome kapitaaluitvoer gelijk aan
of zelfs groter dan het overschot van de lopende rekening
hebben plaatsgevonden. Het argument dat zulk een addi-
tionele kapitaalexport de uitvoer zou doen toenemen –
het ,,boemerang-effect” – en de gedachte compensatie
dus achterwege zou blijven, gaat alleen op voor nauw met
bepaalde exporttransacties verbonden kredietverlening;
alle overige kapitaalexport zou slechts de groei van onze
deviezen- en goudvoorraad hebben vertraagd.
Formeel staan de voorstanders der revaluatie dus inder-
daad zeer zwak. Of dit in materiële zin ook het geval is,
laat ik gaarne in het midden, er geen behoefte aan hebbend
mij achteraf in de, discussie te mengen juist op een punt
waar deze laatste zich niet ver boven het peil van ,,’t is
nietes – ‘t iswelles” kan verheffen.
Het ligt voor.de hand ten gunste van de,revaluatie het
volgende argument aan te voeren: toegegeven zij dat de
mogelijkheid van een .iiaterieel betalingsbalansevenwicht
bij
vrijlating
van de kapitaaluitvoer bestond; een kapitaal-
uitvoer echter van de omvang die nodig zou zijn geweest..
om dit evenwicht te bewerkstelligen kan Nederland zich
niet veroorloven, gezien de grote binnenlandse investerings-
behoefte die uit de snelle bevolkingsgroei voortvloeit.
Dit kân een steekhoudend argument pro revaluatie zijn
– waarbij de kwantitatieve juistheid weer in het midden
gelaten zij. Men dient evenwel te beseffen dat met het han-
teren van dit argument het standpunt ‘volslagen is veran-
derd en de fundamentele onevenwichtigheid als motief
onder tafel is gevallen. Men revalueert niet wegens een te
laag relatief kostenpeil, maar omdat men de kapitaalexport
niet de kans wenst te geven een voldoende omvang aan te
nemen. Daarmede heeft de
autonome
kapitaaibeweging
het veld moeten ruimen voor de
wenselijk geachte.
Nu zou men nog kunnen. trachten aan te voeren dat de
beperkingen ten aanzien van de kapitaalexport sleçhts ten
doel hebben te beletten dat deze laatste stijgt boven het
evenwichtspeil van de autonome kapitaaluitvoer zoals dat
op lange termijn tot stand zou komen. Dit argument snijdt
echter geen hout want in de eerste plaats wordt het begrip
autonome kapitaalexport zo wel heel ver omgebogen en
voorts zou men aannemelijk moeten maken dat in de aan
derevaluatie voorafgaande .periode de kapitaaluitvoer zich,
ware hij vrij geweest, boven het bedoelde evenwichtspeil
zou hebben verheven. –
Het heeft er dus de schijn van dat de slotsom blijft dat
het bestaan van restricties op het kapitalverkeer met het’
buitenland het onomstotelijk aantonen van de aanwezigheid
ener fundamentele onevenwichtigheid onmogelijk maakt,
hoe waarschijnlijk men het, ook acht dat bij een vrij kapi-
taalverkeer de betalingsbalans een actief saldo zou hebben
vertoond. Toch ligt de zaak iets anders, hetgeen blijkt bij
een nadere beschouwing van het wezen der fundamentele
onevenwichtigheid.
Bij, het aanvaarden van het juiste criterium voor de
fundamentele onevenwichtigheid, nI. “het materiële beta-
lihgsbalansevenwicht, gaat een tot dusver’ onvermeld ge-
bleven grootheid een rol spelen: het
inreresrpeil, e
n wel,
evenals het kostenpeil, in zijn verhouding tot het buiten-
land. De term interestpeil wordt hier dan in ruime zin
gebezigd, als omvattend het geheel der kredietcondities.
Aangezien voor het evenwicht van de betalingsbalans
lopende rekening en kapitaalbewegingen even bepalend
zijn, staan voor het vraagstuk van de fundamentele oneven-
wichtigheid het kostenpeil en het de. kapitaalbewegingen
mede . bepalende interestpeil op volkomen gelijke voet.
Men kan in beginsel met evenveel recht de oorzaak van
een actieve betalingsbalans zoeken in een te hoog relatief
interestpeil als in een te laag relatief kostenpeil.
Het is dus zo dat het ,,fundamen tele” evenwicht,
waarvan
de ,,fundamental disequilibrium” een afwijking is, wordt
gekenmerkt door waarden van kostenpeil en interestpeil
die enerzijds intern met elkander in evenwicht zijn, ander-
zijds een salco der loçende rekening en een saldo der kapi-
taalbewegingen opleveren die elkander juist compenseren.
Daar het interestpeil uit de aard der 2aak een onderdeel”
van het kostenpeil vormt, is er ietsvoor te zeggen in de
voorgaande zinniet kostenpeil en interestpeil maar loonpeil
en interestpeil tegenover elkander te stellen. De verwaarlo-
zing van de overige kostenbestanddelen is een niet onge-
bruikelijke en hier zeker vrij onschuldige vereenvoudiging.
Het is van belang het door het begrip ‘onevenwichtigheid
geïmpliceerde begrip evenwicht expliciet in de beschouwing
te betrekken, daar men er zich dan rekenschap van geeft
dat bij. verstoring van dit evenwicht een proces van even-
wichtsherstel optreedt. Dit inzicht heeft voor het begrip
fundamentele onevenwichtigheid vèrstrekkende conse-
quenties. Immers, als het bij een verstoring van het funda-
mentele evenwicht voldoende is een spontaan optredend
proces van evenwichtsherstel de vrije loop te laten om
daardoor de onevenwichtigheid te zien verdwijnen, wat
moet men dan onder een fundamentele onevenwichtigheid
eigenlijk verstaan? Hoe fundamenteel is ,,fundamenteel”?
Het antwoord op deze vragen is zeer eenvoudig. In de
strikte zin van een situatie waarin een economische groot-
heid niet in evenwicht is mei de hoogte van de wisselkoers
en men de oplossing slechts kan vinden in een verandering
van deze laatste bestaat een fundamentele onevenwichtigheid
niet.
Zo is het buy, duidelijk dat, indien de Regering in
maart jI. in plaats van tot een revaluatie had besloten tot
een vrijlaten van het binnenlandse kosten- en interestpeil,
langs een andere weg dan nu wordt bewandèld het funda-
mentele evenwicht bereikt zou zijn.
De fundamentele onevenwichtigheid is aanwezig als
er een spanning bestaat tussen wisselkoers enerzijds en
kosten- en/of interestpeil anderzijds en
men een aanpassing
van een of beide van deze laatste grootheden onaanvaardbaar
acht,
zodat men tot wijziging van de wisselkoers besluit.
Zij heeft dus niets fundamenteels doch is slechts de uit-
drukking van de noodzaak van een. beleidsbeslissing op
een hoog vlak.
Toen hierboven de beperkingen ten aanzien van het
kapitaalverkeer met het buitenland ter sprake kwamen,
drong zich de voor de hand liggende conclusie op dat deze
beperkingen het waarnemen van een eventuele fundamente-
le onevenwichtigheid onmogelijk maakten. Dit blijkt nu
niet meer dan een halve waarheid te zijn: zij is juist voor
zover de onevenwichtigheid was gelegen in het kostenpeil,
maar ten aanzien var het interestpeil moet men deze maat-
regelen juist zien als een aanduiding van een fundamentele
onevenwichtigheid. Immers, de Regering wenste, blijkens
haar manipulatie van het interestpeil – want hierop komen
de maatregelen neer -, geen evenwichtsherstellende be-
weging van dit peil. ‘
Leiden:
. Prof. Dr, P. B. KREUKNIET.
726
26-7-1961
Hoewel de schepping van een gunstig klimaat voor
het internationale ruilverkeer, door middel van
G.A.T.T., O.E.E.C. en andere intergouvernementele
overeenkomsten, in belangrijke mate heeft bijgedragen
tot het tegenhouden van de instelling van overmatige
bescherming, zijn er nog zeer vele zgn. pijnpunten over-
gebleven. Ter bestrijding van de bescherming op deze
pijnpunten is het noodzakelijk het binnenlandse politieke
klimaat in het beschermende land rijp te maken voor
het aanvaarden van een geringer beséherming dan be-
staat of gevraagd wordt. Dit betekent public relations-
werk in het inoerland. De regering van het uitvoer-
land, dat door de bescherming in het invoerland ge-
troffen wordt, is niet het geschikte medium om dit
public relationswerk te doen of zelfs te betalen. Hier
ligt een taak voor het bedrijfsleven. Deze taak volgt
logisch uit de, internationalisering van het handels-
verkeer. Het huidige streven naar liberalisatie verschaft
het taktische moment, waarop deze taak met succes
kan worden begonnen.
Bestrijding
van overmatige
bescherming.
Taak voor het
bedrijfsleven?
Eén van de moeilijkheden op het gebied van het inter-
nationale ruilverkeer, waarvoor onze westerse economische
samenleving nog geen afdoende oplossing heeft gevonden,
is de latent aanwezige bedreiging van een met succes be-
kroonde export met een verhoging van het invoerrecht of
een verzwaring van andere invoerbeperkende maatregelen
in het ontvangende land.
Aangezien de draagkracht en de invloed van de hier-
door getroffen exporteur en importeur, afzonderlijk en
gezamenlijk, vrijwel nimmer groot genoeg zullen zijn om
zonder de hulp van derden de strijd tegen een eventuele
invoering van deze internationale handelsbelemmeringen
afdoende te voeren, hebben de exporteurs in kwestie tot
nu toe in eerste instantie steun gezocht bij de regering van
het eigen land, als enige evenwaardige tegenspeler tegen de
betrokken buitenlandse regering en van tijd tot tijd door
samenwerking. met lotgenoten getracht een macht te vor-
men, die sterk genoeg is om de gezamenlijke’ mede-
verantwoordelijkheid voor de bestrijding van de handels-
belemmeringen in het buitenland, op zich te nemen.
Regeringen protesteren dan ook door middel van hun
vertegenwoordigingen in het buitenland tegen de’instelling
van invoerbelemmeringen. Deze protesten worden met een
gemengd succes bekroond. Ten einde de mogelijkheid op
succes te vergroten, hebben de onderscheidene regeringen
door middel van G.A.T.T., O.E.E.C. en andere’ inter-
gouvernementele overeenkomsten getracht een inter-
nationaal klimaat te scheppen, waarin bilaterale gesprekken,
die gericht zijn tegen de instelling van verhoogde be-
scherming, een betere kans van slagen zullen bieden.
Hoewel de schepping van dit gunstige internationale
klimaat in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het
tegenhouden van de instelling van overmatige bescherming,
zijn er nog zeer vele zgn. pijnpunten overgebleven, waarop
een afbreken van een bestaande bescherming of een weige-
ring op een verzoek tot verhoging daarvan, de betrokken
regering teveel politieke schade zou berokkenen.
De politieke schade ontstaat in die gevallen, waarin een
regering zulk een beslissing zou moeten nemen tegen de
wil ôf van het Parlement, ôf van de kiezers van het gehele
land, ôf van enkele in het betreffende kiessteIe1 vo9r çtç
regering belangrijke kiesdistricten. Ter bestrijding van ce
bescherming op deze pijnpunten is het daarom noodzake-
lijk het binnenlandse politieke klimaat in het invoerland
rijp te maken voor het aanvaarden van een geringer
bescherming dan bestaat of gevi aagd wordt. Dit betekent:
public relationswerk in het invoerland.
De regering van het uitvoerland, dat door de nieuwe
bescherming getroffen zal worden is niet het geschikte
medium om’ zulk public relationswerk te doen of zelfs te
betalen. Dit is een terrein, waarop de getroffen belang-
hebbenden in het uitvoerland een belangrijke iol kunnen
spelen. Zij zullen dit werk niet zonder hulp in het invoeren-
de land kunnen verrichten. Aansluiting zal moeten worden
gezocht hij de krachten in het invoerland, die reeds in
dezelfde richting werken en niet in staat waren op eigen
kracht het politieke klimaat in dat land in voldoende mate
te beïnvloeden.
Het doel der te voeren activiteit, moet zijn een verlaging
van het kritieke niveau van bescherming voor het produkt
in kwestie beneden het bestaande en/of voorgestelde niveau
van bescherming voor dit produkt. Dit kritieke niveau is
het niveau van bescherming waarboven de krachten, die
zich tegen een hogere bescherming zullen verzetten een
zodanige politieke macht vormen, dat deze sterk genoeg is
om verlaging van een bestaande, c.q. een afwijzing van een
gevraagde hogere, bescherming te rechtvaardigen.
een kritiek niveau bestaat er zowel voor het alge-
mene peil der bescherming als voor het specifieke be-
schermingspeil van een bepaald produkt. Bij de bestrijding
van de hoogte van het algemene beschermingsniveau kan
worden gewerkt met algemene argumenten. Gewezen kan
worden op de verhoging van de levensstandaard, die het
gevolg is van de verbetering van de internationale arbeids-
verdeling, die bij’ een vrijer intêrnationaal ruilverkeer zal
ontstaan. De juistheid van deze algemene argumenten zal
op het bepérkte terrein van de bestrijding van de bescher-
ming van één produkt niet aan te tonen zijn. Op dit be-
perkte terrein kunnen deze argumenten daarom slechts een
aanvullende rol spelen en zal de aandacht voornamelijk
geconcentreerd moeten worden op de speciale positie van
het l7çtreffende prodikt,
26-7-196
‘
727
Het kritieke niveau van bescherming voor één bepaald
produkt wordt bepaald door: –
de mate, waarin het publiek zich bewust is van de
nadelen, die de consument vande onderhavige bescherming
ondervindt en/of
de mate van het publieke bewustzijn inzake de werke-
lijke hoogte van de bescherming die de binnenlandse
producent geniet;
de bewuste kennis van de kiezers van het al dan niet
bestaan van de noodzaak de betrokken landgenoten tegen
kwaad van buiten te beschermen en
het publieke bewustzijn ten aanzien van de mogelijk-
heden, die de producenten bezitten om hun inkomen
zonder een hogere bescherming op eigen kracht te ver-
groten.
Sub 1 en
2.
De nadelen, die de consument lijdt, kent
deze grote groep van kiezers in de meeste gevallen niet,
omdat het publiek niet in staat is een vergelijking te
maken met de toestand, waarin Vrije invoer mogelijk
zou zijn.
De hoogte van de verleende bescherming is voor het
grote publiek een onbekend gegeven. Het percentage van
het .invoerrecht of zelfs de hoogte van een specifiek recht,
dringt veelal niet tot de consument door. De invloed op
deze op zich zelf direct aanwijsbare bescherming van een
mogelijke omzet- of andere belastingdie ook over het
bedrag van het invoerrecht geheven wordt; is een factor,
van wiens bestaan maar zeer weinigen afweten Dit is
praktisch ook het geval met de grootte van de bescher-
ming, die besloten ligt in de meerdere vracht- en andere
kosten, die in vergelijking tot het binnenlandse produkt op
het ingevoerde produkt drukken.
Het totaal cumulatief effect van âl deze wijzen van be-
scherming komt het beste tot uitdrukking als een percen-
tage van de kostprijs. Dit percentage kan de naam dragen
van ,,inefficiency coëfficiënt”. Wordt voor de berekening
van deze inefficiency coëfficiënt uitgegaan van de kostprijs
in het uitvoerland, dan zal met een tegenweer van de om
bescherming vragende industrie, gebaseerd op het gebruik
van uitdrukkingen als goedkope arbeid, verborgen subsidies,
oneerlijke concurrentie en dergelijke, in vele landen het
effect van de eigen actie teniet gedaan kunnen worden. Het
is daarom noodzakelijk in die landen een kostprijs in het
invoerende land als grondslag voor de berekening van de
inefficiency coëfficiënt te gebruiken.
De goede bedrijven in het invoerende land, die geen of
weinig bescherming van node hebben, stellen geen kost-
prijsberekening ter beschikking van buitenlandse concur
–
renten, die zich tegen de bestaande of gevraagde hogere
bescherming wensen te verzetten. De aanvragers van
bescherming zullen de gegevens van deze goed geleide be-
drijven vanzelfsprekend niet gebruiken. Van de landgenoten,
die geëmigreerd zijn mag niet verwacht worden, dat zij
in dezen behulpzaam zullen zijn. Zij moeten hun leven
richten naar het land van vestiging.
Het bedrijfsleven in het uitvoerende land moet daarom
bedrijven in het invoerende land in beheer hebben of
nemen om zich de gegevens te verschaffen, die de basis
moeten vormen voor de berekening van de inefficiency
coëfficiënt. Sceptici zullen tegenwerpen, dat berekeningen
van kostprijzen niet te maken zijn. Voor sommige bedrijfs-
takken is dit juist; voor andere bestaan praktijkcijfers, die
gebruikt kunnen worden, terwijl er in het geval van de
land- n tuinbouw, dank zij het werk van instituten als het
Landbouw-Ecônomisch Instituut, gegevens voorhanden
(advertentie)
zijn, die als een uitgangspunt voor de berekening van de
inefficiency coëfficient aanvaard zullen worden. Maar ook
de regelmatige publikatie van balansen en winst- en verlies-
rekeningen van in beheer genomen bedrijven kan een
zeer aanzienlijk effect ten goede hebben. De inefficiency
coëfficiënt is, mits goed gebruikt, zeer suggestief maar geen
onontbeerlijk werktuig.
Sub
3.
Het kwaad van buiten bestaat uit het bestaan
van unfaire concurrentie. Deze wordt soms veroorzaakt
door subsidies en/of dumping. Deze kunnen in vele geval-
len afzonderlijk worden behandeld met een ,,countervailing
duty”. Dit kan niet geschieden met factoren als goedkope
arbeid of grond, of andere factoren, die de binnenlandse
producent buiten zijn schuld – een achterstand geven,
waarvan compensatie door een bescherming aan de grens
gerechtvaardigd wordt geacht. Enkele van deze factoren
kunnen met gepubliceerde gegevens worden weerlegd;
voor andere zijn gegevens van een eigen bedrijf in het
invoerende land de enige afdoende basis voor een overtui-
gende argumentatie in het invoerland.
Sub
4. Een groter inkomen kan de om bescherming
vragende industrie yeelal verkrijgen door verbetering van
haar produktie- en vaak ook afzet-efficiency. Ter aantoning
van deze mogelijkheden is soms het in beheer hebben van
een bedrijf in het invoerland bijna de enige wijze om over
gegevens te beschikken, die niet voor aanvechting vatbaar
zijn.
Ook uit deze schematische uitwerking van de gegevens,
die de grondslag zullen vormen van de noodzakelijke
ombuiging van het politieke klimaat in het invoerland en
de wijze van verkrijging
.
yan effectieve gegevens blijkt wel
duidelijk, dat hier een taak ligt die niet door de Overheid
kan worden uitgevoerd, maar door het bedrijfsleven moet
worden opgevat.
In vele bedrijfstakken, waarin het mogelijk zou zijn
bedrijven in het buitenland in beheer te nemen, zal men
onwennig tegenover dit idee staan. Het idee kennis, te
hebben ,van de omstandigheden waaronder anderen produ-
ceren, is echter niet nieuw. Het bestaat zowel in het natio-
nale als in het internationale verkeer, zij het niet met het
doel het politieke klimaat in een land te beïnvloeden.
Verschillende grootwinkelbedrijven, die bepaalde goede-
ren in massa kopen, hebben eigen proefbedrjven, waarin
betere kostprjsgegevens beschikbaar zijn dan die waar-
over hun eventuele leveranciers beschikken. Door gebruik
te maken van déze kennis, zijn deze bedrijven in staat hun
leveranciers te dwingen volgens de meest efficiënte wijze
voor hen te produceren. Verschillende internationale
concerns hebben bij vele onderhandelingen met regeringen
728
2671961
het voordeel van kennis van zaken in verschillende landen.
Zij kunnen daardoor argumenten naar voren brengen,
waarover noch hun concurrenten noch deze regeringen
beschikken.
Bezien vanuit het oogpunt der economische ontwikke-
ling is de voorgestelde opzet, inclusief het gebruik maken
van een public relationsdienst in het buitenland, een lo-
gische stap. Naast scheppingsdrang en werklust is het
eigenbelang nog steeds de grootste drijfveer.voor het hande-
len der mensen. De energie, die uit eigenbelang voortkomt,
wordt soms misbruikt om zich met weinig inspanning een
relatief te groot inkomen te verwerven. Als tegenwicht
moet de energie van het eigenbelang van andere individuen
de tegenactie voeren. Tot nu toe kon dit botsen van eigen-
belangen plaatsviiden binnen de landsgrenzen. Met de toe-
name van het internationale verkeer moeten op dit terrein
geleidelijk aan de landsgrenien worden overschreden.
De voorzichtigheid, waarmede in het huidige stadium
van deze ontwikkeling, vooral in denbeginne, gehandeld
zal moeten worden, zal zeer groot zijn. Het idde,dat een
industrie in het buitenland zich zou mogen mengen in de
omvorming van het binnenlandse politieke klimaat, zelfs
op het gebied van de mate ener te verlenen bescherming,
wordt nog niet zondermeer aanvaard. Slechts in die ge-
vallen, waarin zulk een bescherming kennelijk en zonder
twijfel als te hoog moet worden beschouwd, kan de be-
schreven activiteit van het bedrijfsleven op het ogenblik
met succes worden bekroond. Maar ook onder deze om-
standigheden van, wat ik zou willen noemen, ,,overmatige”
bescherming, zal nog wel met zeer veel takt moeten worden
gehandeld.
Daarom zal elke actie voordeel moetèn trekken’van het
algemene na-oorlogse streven van liberalisatie van het
handelsverkeer en van de daarin, bij gebrek aan een betere
oplossing, opgekomen groepsvormingen van Zes, Zeven,
Zuidamerikaanse Vrijhandels-Associatie, etc. De voor-
gestelde actie is één der methoden om de knelpunten, die
dit streven belemmeren, te helpen overwinnen en om het
bereiken van bindingen tussen deze groepen te vergemakke-
lijken.
,J’iet zal uit het oogpunt van takt niet steeds juist zijn
direct alle middelen toe te passen, die in het bovenstaande
werden aangegeven. Dit zal ook niet onder alle omstandig-
heden nodig zijn. Mocht dit in een bepaald geval echter
wel zo zijn, dan zal waarschijnlijk meer succès geboekt
worden door met voelen en tasten op kleine schaal te
beginnén’ende actie geleidelijk aan op te bouwen, zodra
de taktische omstandigheden dit toelaten. Deze laatste
kunnen worden beïnvloed door aansluiting bij de krachten,
die de liberalisatie van het handelsverkeer nastreven.
Gemerkt zal worden, dat wanneer op deze wijze gehan-
deld wordt, de publieke opinie kenmerken zal vertonen van
een bewustwording, dat niet slechts eigenbelang wordt
nagestreefd, maar tevens het algemeen belang wordt
gediend. Met de doorwerking van dit ontwikkélingsproces
zullen de acties, die buitenlandse producenten kunnen
ondernemen, in belang kunnen toenemen om, hoewel thans
nog in een ver verschiet, uiteindelijk op gelijke wijze te
worden aanvaard als een binnenlandse politieke strijd
tussen partijen véôr en tegen een bepaalde maatregel van
bescherming van een eigen industrie.
,Concluderend kan worden gesteld: er bestaat een taak
voor het bedrijfsleven bij de bestrijding van ,,overmatige”
bescherming. Deze taak volgt logisch uit de internationa-
lisering ,van het handeisverkeer. Het huidige streven naar
liberalisatie verschaft het faktische moment, waarop deze
taak met succes kan worden begonnen.
Londen.
Drs. L. W. B!NKHORST
Gemeentelijk beleid bij de uitgifte van grond
in het westen des lands
De door regerin gsinstan ties gepubliceerde rapporten in-
zake de ruimtelijke ordening en de daarmede mogelijk
in strijd zijnde besluiten en plannen van gemeentebesturen
in het westen, doen de vraag rijzen of er prake is van een
al dan niet bewust doorkruisen van het ruimtelijk beleid
der Regering door de betreffende gemeentebesturen. Bij
een bewust doorkruisen’ van het regeringsbeleid zou er
bij de gemeentebesturen twijfel moeten bestaan aan de
juistheid van de door de Regering wenselijk geachte ont-
wikkeling. In het andere geval zou er sprake zijn van een
verschil’van inzicht in de aard en omvang der maatregelen,
welke nodig zijn om de doelstellingen der Regering te
verwerkelijken.
Doelstellingen van de Regering.
In de in september 1960 verschenen ,,Nota inzake de
ruimtelijke ordening in Nederland” heeft de Regering uit-
eengezet welke maatregelen zij noodzakelijk acht om te
komen tot een verantwoorde benutting van de in ons land
beschikbare ruimte. De algemene strekking ‘van het rege-
ringsbeleid wordt op blz. 113 van de nota omschreven als
het geheel van maatregelen, dat gericht is op het bevor-
deren van een ‘optimaal leef- en werkmilieu in alle delen
van het land. Dit moet zowel in materiële als in niet:
materiële zin worden verstan.
De omstandigheden inNederland maken het onont-
koombaar dat met kracht gestreefd wordt naar een zô groot
mogelijk rendement van onze natuurlijke hulpbronnen en
in het algemeen naar een zo hoog mogelijk economisch
potentieel waarbij de niet-meetbare aspecten van de ruim-
telijke ordening echter niet minder hoog moeten worden
aangeslagen, aldus de regeringsnota. De te voeren, politiek
zal daarom, naast het bevorderen van• de ‘economische
ontwikkeling evenzeer gericht moeten zijn op maatregelen
om voor zo groot mogelijke groepen van het volk aan-
trekkelijke woonvormen mogelijk te maken, onnodig ver-
lies van vrije tijd te
vermijden,
goede en bereikbare gelegen-
heid voor recreatie in de Vrije natuur en voor de sport enz.
te bieden en gemakkelijke deelneming aan het sociale en
culturele leven te verzekeren.
Met het oog op de dreigende congestie in het westen
en de mogelijkheid van een verder achterblijven van de
overige landsdelen wenst ‘de Regering een beleid te voeren,
dat gericht is op een ombuiging van de bestaande ont-
wikkeling in de richting van een’ grotere spreiding van
werkgelegenheid en bevolking over het gehele land. Deze
26-7-1961
729
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200
vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuiUe, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geseleçteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
‘N.V.VEBJEENIGD BEZIT VAN
1894
De voordelen van çzandelenbezit met beperking van risico
ondernemingen
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
MOM
(advertentie)
grotere spreiding denkt de Regering te bereiken door sti-
mulerende maatregelen, d.w.z. door het helpen scheppen
van gunstige voorwaarden voor de gewenste ontwikkeling
door de uitvoering van overheidswerken, een spreiding
van openbare diensten, onderwijsinstellingen enz., het tref
–
fen van mattregelen op sociaal en cultureel gebied en het
verlenen van financiële steun aan industrievestigingen in
de te ontwikkelen gebieden.
Als aanvulling op deze stimulerende maatregelen wenst
de Regering een selectief beleid ten aanzien van de uit-
gifte van grond in de Randstad, speciaal waar het gaat om
de bestemming van de aan diep vaarwater gelegen gronden
en de uitgifte van werkterreinen.
Medewerking van de gemeentebesturen.
Aangezien de grondmarkt voor een overwegend deel
door de gemeenten wordt beheerst, acht de Regering de
medewerking van de gemeentebesturen van essentiële bé-
tekenis voor het slagen van het spreidingsbeleid (blz. 127
van de nota). In de 7e industrialisatienota wijst de Minister
van Economische Zaken erop ,,dat de gemeenten in het
Westen des lands in belangrijke mate tot het slagen van
de spreiding kunnen bijdragen door bij hun uitgiftebeleid
ten aanzien van industrieterreinen de doeleinden van de
overheidspolitiek voortdurend voor ogen te houden”.-
De invloed van de gemeentebesturen op de ruimtelijke
ordening zal bij aanvaarden van de voorgestelde wet op
de ruimtelijke ordening nog meer geaccentueerd worden,
doordien alsdan uitsluitend de gemeentelijke bestemmings-
plannen bindende regelingen zullen geven, zij het dan dat
door Gedeputeerde Staten aanwijzingen kunnen worden
gegeven omtrent de inhoud van die bestemmingsplannen.
Oppervlakkig beschouwd lijkt de kwestie van de grond-
uitgifte voor industrie in het westen dus neer te komen
op hét volgende:
gronden, aan diep vaarwater gelegen, worden uit-
sluitend bestemd voor-de aan deze ligging gebohden indus-
trieën;
–
bij de uitgifte van werkterrein in de overige delén
van de Randstad zal zorgvuldig te werk moeten worden
gegaan; er zal selectie nodig zijn onder de gegadigden,
welke selectie scherper zal zijn naarmate de terreinen in
kwestie schaarser zijn.
In dit verband moet worden gewezen op het
o6
blz. 70
van de nota gestelde:
,,Bij de industrieen, die op diep vaarwater zijn aangewezen,
sluiten zich tal van toeleverende of verwerkende bedrijven aan.
Ten dele zijn deze nauw aan de basisbedrjven gebonden. In
dergelijke gevallen zal er eer een regionale spreiding van de
afgeleide bedrijven binnen de sfeer van de basisbedrijven mo-gelijk zijn dan een landelijke spreiding. Anderdeels zijn er toe-
leverende en verwerkende bedrijven, waarbij de band aanzienlijk
losser is (fabricage van halifabrikaten of onderdelen, die tot
op zekere hoogte gestandaardiseerd zijn of waarvan de toege-
voegde waarde zo hoog is, dat transport over grotere afstanden
– economisch verantwoord is)”.
Voorts wordt op blz. 81 van de nota nog ge.vezen op:
,,de wenselijkheid, dat de met de zeevaart samenhangende
bedrijvigheid zich ook op meer geschikte plaatsen landinwaarts
ontwikkelt, voor zover met toegankelijkheid voor kleinere sche-
pen of kustvaarders kan worden volstaan. Bij de verwerking van
olieprodukten dienen hiervoor ook de mogelijkhedenian
transport door pijpleidingen in het oog te worden gehouden”.
De overwegingen, die de geeentebesturen in het wçsten
bij de uitgifte van werkterreinen moeten doen gelden,
blijken derhalve niet zo eenvoudig. Zij eisen in ieder eva1
een breed inzicht in de economische ontwikkeling. Paar-
naast zullen deze gemeentebesturen niet meer uitsluitend
moeten zijn ingesteld op een opvangen van de behoften
van de eigen bevolking en op een steeds verder uitgroeien,
maar zullen zij in grotere verbanden moeten gaan denken
en zich instellen op een zekere zeIfbeperking ten’ bate’ van
het geheel (zie blz. 130 van de nota). Regionale samenwer-
king en bezinning op de landsbelangen worden dus voor
deze gemeentebesturen van groot belang.
Bestaat er reden tot
twijfel aan
de juistheid van
het regerings-
beleid?
Nu de Regering van deze gemeentebesturen verwacht,
dat zij niet het belang der eigen gemeente maar het lands-
belang als richtsnoer voor hun beleid zullen hanteren, mag
in de eerste plaats
y
an de Regering worden verwacht, dat
zij overtuigend aantoont, dat de door haar aangegeven
ontwikkeling inderdaad op de beste wijze het tegenwoor-
730
26-7-1961
dige en toekomstige belang van ons land bevordert. Is de
Regering hierin met de publikatie van de ,,Nota inzake
de ruimtelijke ordening” geslaagd?
In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat de
Regering zich heeft moeten onthouden van een plaatsen
van het probleem der ruimtelijke ordening in Nederland
in het raam van de te verwachten Westeuropese ontwikke-
ling. Hoewel toegegeven moet worden, dat het uitermate
moeilijk is een ook maar enigermate betrouwbaar inzicht
te geven in de toekomstige economische en maatschap-
pelijke verhoudingen in West-Europa, dient anderzijds
toch erkend te worden, dat de toekomstige ontwikkeling
in Nederland in zeer grote mate bepaald zal worden door
de toekomstige verhoudingen in West-Europa. De con-
clusies van de nota komen hierdoor op een wankele bâsis
te staan; men kan aan de hand van de nota niet beoordelen
of de door de Regering gewenste ontwikkeling ook in de
toekomstige Europese samenleving past.
In de tweede plaats moet erop worden gewezen, dat de
doelstelling van de Regering, het streven naar een optimaal
leef- en werkmilieu voor alle delen van het land, een voor
vele meningen plaatsbiedende omschrijving is. Hier rijzen
velerlei vragen. Onder welke omstandigheden is er sprake
van een optimaal leef- en werkmiieu? Een objectief vast-
stellen van dit criterium is niet mogelijk. De samenstellers
van de nota doelen op deze moeilijkheid, als zij op blz. 113
verklaren, dat de ,,niet-meetbare aspecten van de ruimte-
lijke ordening niet minder hoog moeten worden aange-
slagen”. Men heeft bij de ruimtelijkeordening namelijk
niet alleen met economische facetten te maken, maar hierbij
zijn nauw betrokken, allerlei maatschappelijke problemen,
zoals die betreffende het wonen, de recreatie, de water-
en luchtverontreiniging, de defensie, de afstand tussen
woon- en werkgebieden enz.
Stelt het vaststellen van de economisch meest gunstige ont-
wikkeling ons reeds voor vrijwel onoplosbare vraagstukken,
nog minder mogelijk is het om aan te geven welke situatie,
rekening houdend met alle hierop betrekking hebbende
facetten, als de meest gunstige moet worden aangemerkt.
Het is nu eenmaal niet mogelijk exact vast te stellen welke
betekenis bijv. goede recreatie- en woongelegenheid voor
de bevolking hebben. Van een produktieproces kunnen
wij de toegevoegde waarde bepalen, maar wij kunnen het
door een doelmatige aanleg van woon- en recreatieruimte
geschapen nut niet in geld uitdrukken. Evenmin is het
mogelijk om juist vast te stellen op welk bedrag de schade,
door een industriële cohcentratie aan de volksgezondheid
en de levensvreugde der bewoners van het betreffende
gebied tdegebracht, moet worden gesteld. Men kan de
niet-meetbare aspecten van de ruimtelijke ordening niet
objectief afwegen tegen de economische. Hier kan slechts
een rangschikking plaats hebben, welke echter steeds sub-
jectief zal zijn.
Het vraagstuk wordt echter praktisch onoplosbaar,
wanneer men zich realiseert, dat het bij de ruimtelijke
ordening niet alleen gaat om de huidige situatie, maar ook,
en zulks met het oog op de verwachte bevolkingstoename,
om de vraag hoe aan de grond een dusdanige bestemming
kan worden gegeven, dat zo goed mogelijk wordt voldaan
aan de behoeften van komende generaties. Maar wat kan
men met een aanvaardbare mate van nauwkeurigheid
zeggen omtrent de toekomstige structuur van de bevolking
en omtrent het toekomstige economisch en maatschappelijk
leven?
Ten aanzien
van
de omvang der
bcvoIXing
bçstaat seen
zekerheid, zelfs al beperkt men de prognose tot een tijd-
stip (1980), dat, gezien de materie welke men tracht te
regelen, als
nabijgelegen
moet worden beschouwd. Ook
moet wörden afgewacht, of de door de Regering gewenste
bevolkingsspreiding zich zal realiseren. Op blz. 115 van
.de nota wordt dan ook geconstateerd, dat het welslagen
van de te voeren politiek niet bij voorbaat verzekerd kan
worden geacht.
Het vormen van een inzicht in de werkgelegenheid over
een langere periode is evenmin uitvoerbaar. Wat zal men
over 10 of 20 jaar produceren, waar zal men dit doen en
hoe zal dit geschieden? De voortschrijdende techniek kan
een prognose, welke gebaseerd is op een diepgaande studie,
volkomen bezijden de werkelijkheid stellen.
Hoe de mensen over 20 of misschien 50 jaar zullen willen
wonen en recreatie zullen zoeken is thans niet te beoor
–
delen. Dat in de waardering van de mate waarin en de
wijze waarop in deze behoeften moet worden voorzien,
grote veranderingen kunnen optreden, toont het jongste
verleden duidelijk aan. Men behoeft zich slechts te reali-
seren welke wijzigingen zich op dit gebied in de afgelopen
decennia hebben voltrokken om te beseffen, dat het ook
in dit opzicht speculatief is te trachten een beeld van de
toekomst te geven.
Maar zelfs indien men erin zou slagen aan te geven
welke benutting van de beschikbare ruimte op een bepaald
tijdstip de optimale zou zijn, wat heeft men dan bereikt?
Het aldus bepaalde optimum zou slechts voor dat moment
gelden. De dynamiek van het economisch en maatschap-
pelijk leven zou
ongetwijfeld
aanleiding geven tot wijzi-
gingen in de waarderingen en derhalve een wijziging in
de structuur vereisen. De situatie, die men thans als de
optimale ziet, zal over enkele tientallen jaren zeer waar-
schijnlijk niet meer aan deze eis voldoen.
De Regering heeft dan ook niet getracht een gedetailleerd
plan voor te leggen, dat op een toekomstig tijdstip zal
moeten zijn gerealiseerd. Zij, heeft zich beperkt tot de
grote lijnen van het nationale aspect, welke inhouden een
aantal maatregelen, die tot een ontlasten van de druk op
het westen moeten leiden. Maar door deze beperking mist
‘de nota het karakter van een basis voor het door de ge-
meentebesturen te voeren beleid ten aanzien van de uit-
gifte van grond. De nota laat bovendien twijfel open of de
voor de toekomstige ontwikkeling aangegeven richting wel
de juiste zal blijken te zijn. Het is althans onmogelijk te
bewijzen, dat dé door de Regering gewenste oplossing de
meest gunstige is.
Overwegingen, welke bij
de uitgifte van werkterrein in het
westen vereist zijn.
Reeds de op blz. 70 en 81 van de nota genoemde over-
wegingen (hiervoor vermeld in kolom 2) tonen aan, dat
de gemeentebesturen in het westen voor beslissingen komen
te staan, die een zeer brede en diepgaande kennis van de
hiermede verbonden economische problemen noodzakelijk
maken, en welke alle ruimte voor verschil van inzicht
openlaten. Wanneer men zich realiseert, dat Nederland,
wil het zijn economische positie in Europa behouden en
zo mogelijk omhoog brengen, zich tot het uiterste zal
moeten inspannen en daarbij de voordelen van zijn geo-
grafisch gunstige ligging ten volle zal moeten benutten,
dan is het zonder twijfel, dat de Regering met haar beleid
inzake de ruimtelijke ordening een grote wissel trekt op de
medewerking van de betreffende gemeentebesturen.
Ifet westen, van ons land biedt voordelen,
voor
industrie-
26-7-1961
731
vestiging. De 7e industrialisatienota getuigt hiervan op
blz. 11 waar vermeld wordt:
,,De bijzonder gunstige geografische ligging van het westen
des lands heeft zowel de sectoren van de handel, het verkeer
en de dienstverlening als de industrie tot grote ontwikkeling
gebracht. Sinds 1945 is de concentratie van deze activiteiten
aldaar nog aanzienlijk verder versterkt. Daardoor zijn, gezien
de beperkte oppervlakte, nu reeds moeilijkheden ontstaan wat
de beschikbaarheid van het industrieterrein aangaat. Dit geldt
in het bijzonder de grond voor industriële bedrijven die per
zeeschip bereikbaar moeten zijn. Ook voor andere industrieën
is het echter al niet gemakkelijk meer om een geschikte ves-
tigingsplaats te vinden. Het is aannemelijk, dat de verwezenlijking van de Euromarkt
er toe zal leiden, dat de neiging om allerlei economische activi-
teiten te concentreren in bijzonder gunstig gelegen delen van
de gemeenschap – waaronder West-Nederland zeker valt te
rekenen – nog verder zal toenemen”.
Anderzijds dient te worden onderkend, dat er de laatste
jaren reeds sprake is van een decentralisatie bij de indus-
triële werkgelegenheid. De industriële expansie van de
provincies Noordbrabant en Limburg gaat de laatste jaren
zëer snel. De uitbreiding van de industriële werkgelegen-
heid in het westen was veel geringer, hetgeen uit het feit
blijkt, dat de industriële werkgelegenheid in het tijdvak
1951-1959 als volgt toenam ‘):
toename aantal
arbeidsplaatsen
Groningen, Friesland en Drenthe
……………
.
.
15.237
Overijssel en Gelderland
…………………..
.
.
22.088
Utrecht, Noord- en Zuidholland
…………….
.
.
24.716
Zeeland
………………………………..
.
.
1.266
Noordbrabant en Limburg
…………………
.
.
59.051
1 22.358
De uitbreiding van de industriële werkgelegenheid vol-
trekt zich boyendien in hoofdzaak binnen de bestaande
ondernemingen; slechts een gering deel der uitbreiding
komt op rekening van nieuwe ondernemingen. De werk-
gelegenheid in industriële ondernemingen met 10 of meer
werknemers nam in de jaren 1953 tot en met 1957 toe met
139.800 plaatsen. Hiervan kvamen op rekening van
nieuwe vestigingen 22.916 arbeidsplaatsen, zijnde slechts
16,4 pCt. van de gehele toeneming
2).
Daarnaast dienen de gemeentebesturen bij hun beslis-
singen rekening te houden met de omstandigheid, dat de
toekomstige behoefte aan woon- en recreatieruimte niet
alleen bepaald wordt door de ontwikkeling van de werk-
gelegenheid in de industrie, maar waarschijnlijk in nog
belangrijker mate door de werkgelegenheid in de diensten-
sector. De toeneming van de werkgelegenheid in de
dienstensector is de laatste jaren bijzonder opvallend,
hetgeen blijkt uit de volgende cijfers ):
Werkgelegenheid in 1.000 manjaren
1957
1959
1
verschil
landbouw
…………………………….
.470
455
—15
industrie
…………………………….
1.729
1.720
– 9
diensten
…………………………….
1.568
1.604
+ 36
Overheid
…………………………..
1
349
356
+ 7
Deze tendentie kan vooral voor het westen met zijn
bestaande concentratie van dienstverleningsbedrijven van
groot belang zijn. Anderzijds zullen de toenemende be-
volking en de uitbreiding van het sociale toerisme steeds
hogere eisen gaan stellen aan de terreinen voor recreatie.
En ook in dit opzicht heeft het westen met zijn strand en
duinen een grote aantrekkingskracht.
Het vorenstaande samefivattend blijkt, dat het, zelfs al
Algemene Industriestatistiek.
Nota over de economische structuur van Amsterdam.
Zevende industrialisatienota.
erkent een gemeentebestuur de juistheid van de door de
.4
Regering aangegeven richtlijnen, mogelijk is, dat in be-
paalde gevallen beslissingen worden genomen, welke naar
de mening van anderen onjuist moeten worden geacht. De
mogelijkheid van verschil van inzicht tussen de gemeente-
besturen wordt bovendien in belangrijke mate bevorderd
door de omstandigheid, dat niet allerwegen de juistheid
van het regeringsbeleid wordt erkend, en. door het feit,
dat het uitgesloten is de betekenis van woon- en recreatie-
ruimte, objectief af te wegen tegen de voordelen, welke
een tot het uiterste, benutten van de economische mogelijk-
heden van het westen mede kan brengen.
Overleg en samenwerking tussen de gemeentebesturen ver-
eist.
De beslissingen, die de gemeentebesturen bij de aanleg
van industrieterreinen, havens, wegen enz. en bij de uit-
gifte van werkterreinen nemen, beïnvloeden niet alleen de
structuur van de eigen gemeente, maar zij hebben invloed
op een veel ruimer gebied. Van de gemeentebesturen mag
dus geëist worden, dat zij bij het nemen van hun beslissingen
rekening houden met de draagwijdte dier beslissingen. Het
is dan ook volkonTen terecht, dat de Regering van de
gemeentebesturen verwacht, dat zij de problemen van de
ruimtelijke ordening in groter verband zullen bezien en
dat op dit terrein samenwerking plaats heeft, waarbij de
vorming van industrie- en recreatieschappen e.d. wordt
aanbevolen. Daarnaast deelt de Regering mede, dat in
overleg met de provinciale besturen gestreefd zal worden
naar een gronduitiftebeleid in de Randstad, dat afgestemd
is op de noodzakelijke selectie van aldaar onder te brengen
activiteiten (blz. 135 van de nota).
Op welke wijze dit streven zal worden bevorderd geeft
de Regering niet aan. Hét streekplan zal volgens art. 3
van het ontwerp Wet op de ruimtelijke ordening slechts
in
hoofdlijnen
de toekomstige ontwikkeling van het be-
treffende gebied aangeven. Het gemeentelijk bestemmings-
plan, dat volgens art. 9 van bedoeld wetsontwerp voor zover
een goede ruimtelijke ordening dit nodig maakt de be-
stemming van de in het plan begrepen grond aangeeft,
leent zich, gezien de dynamiek van het economisch en
maatschappelijk leven, evenmin voor een vergaande detail- –
lering.
Logisch lijkt, dat in het westen permanent overleg inzake
de ruimtelijke ordening plaats heeft tussen de besturen
van sterk op elkaar aangewezen gemeenten. Bij dit over-
leg zal het
bedrijfsleven
moeten worden ingeschakeld,
terwijl de medewerking van het provinciaal bestuur nood-
zakelijk is. Op deze wijze kan bereikt worden, dat beslis-
singen, welke de toekomstige structuur van een gebiea
bepalen, in al hun consequenties worden bezien. Dat hier-
mede’ in alle gevallen een overeenstemming van inzicht
bij de overlegplegende instanties zal worden bereikt kan
niet worden verwacht. Er bestaan te dezen aanzien teveel
mogelijkheden voor verschil ‘van inzicht. Uiteindelijk zal
de bèslissing bij Gedeputeerde Staten moeten liggen, het-
geen overeenstemt met hun taak ten aanzien, van de regio-
nale problemen. De invloed van het Rijk is verzekerd
door de
aanwijzingen
omtrent de inhoud van de streek-
plannen (art. 37 van het ontwerp wet ruimtelijke ordening).
Wel is onbetwistbaar, dat de economische overwegingen
voor het beleid in het westen zeer zwaar zullen moeten
wegen. Juist de gunstige ligging van dit gebied in West-
Europa is een zeer belangrijke factor bij de economische
mogelijkheden voor Nederland. In nog veel sterkere mate
geldt dit voôr de gronden aan diep vaarwater gelegen.
732
26-7-1961
110
wereldoliesituatie
• ,,Ik zie nog maar één indgeljjkheid om uit de huidige
crisis in de intenationale olie-industrie te raken een inter-
nationale
olieconferentie.
Daar zouden producenten en con-
surnen ten van ‘s werelds belangrijkste energiebron zich om
de
tafel
moeten scharen om een interiationale conventie
voor produktie, dist,ibutie en prijzen op te stellen, die moet
voldoen aan de, volgende eisen: a. een verzekerde bron van
redelijke inkomsten voor de landen waar de olie wordt
gewonnen; b. een verzekerde voorziening van de verbruikende
landen niet goedkope olieprodukten van
uniforme,
hoge en
steeds stijgende kwaliteit”
1).
Enrico Mattei, de energieke president van het
italiaanse Siaatsoliebedryf.
Overproduktie van ‘aardolie.
Sedert 1958 is er sprake van overproduktie van aard-
olie – zo lezen wij in een interessante beschouwing in
,,De Essobron” van juli 1960 – en liet ziet er niet naar
uit, dat deze overproduktie in de naaste toekomst zal af-
nemen
2)
Dat brengt de schrijver van genoemd artikel
ertoe de vraag te stellen, waarom de oliemaatschappijen
dan nog doorgaan met intensief zoeken naar nieuwe olie-
velden. Het antwoord op deze vraag – zegt hij – is niet
eenvoudig. Als redenen kunnen z.i. onder andere worden
genoemd:
1. de noodzaak voor oliemaatschappijen om over een
onafhankelijke aarddlievooiziening uit eigen bronnen te
beschikken;
2. de wenselijkheid om aardolie te winnen in de buurt
van een markt met grote vraag naar petroleumprodukten
3. de onzekerheid t.a.v. het bezit van sommige bestaande
olievelden als gevolg van ongunstige politieke omstandig-
heden;
4. het national i stische
drijven
van sommige landen om
in hun gehele behoefte uit de produktie van het eigen land
te voorzien;
‘) Uit het slotartikel van de reisredacteur W. L. Brugmans
van het Haarlems Dagblad in het nummer van 7 februari
1961:
,,Macht van grote
maatschappijenbehoort
tot het verleden”.
2)
Het artikel houdt zich ook bezig met de snel toenemende
olie-exporten van de Sowjet-Unie: 220.000
vaten per dag over
1958
tegen
290.000
over
1959.
Hiervan nam West-Europa verre-
weg het grootste gedeelte af. Deze hoeveelheden vertegenwoor
–
digen ongeveer 10 pCt. van de eveneens snel toenemende pro-
duktie van de Sowjet-Unie.
(vervolg van blz. 732)
Conclusie.
Hoewel hiervoor is betoogd, dat twijfel kan bestaai1 aan
de juistheid van de door de Regering gewenste ontwikkeling
en de genoemde overwegingen veel ruimte voor verschil
van inzicht overlaten kunnen intergemeentelijk overleg en
samenwerking ertoe leiden dat de verschillende bij de
ruimtelijke ordening betrokken belangen zo goed mogelijk
worden gediend. Bij dit overleg zullen de onderstaande
conclusies uit de ,,Nota inzake de ruimtelijke ordening”
de aandacht van de besturen der gemeenten in het westen
moeten hebben:
de ontwikkeling van de zeevaart en de daarop ge-
baseerde industrie gaat in de richting van een verdere
concentratie in de gebieden aan de Nieuwè Waterweg en
het Noordzeekanaal (blz. 81);
bevorderd dient te worden, dat de met de zeevaart
samenhangende bedrijvigheid zich meer landinwaarts Ont-
5. de langlopende verbintenissen, die sommige olie-
maatschappijen met regeringen van bepaalde landen hebben
aangegaan, om in die landen naar olie te zoeken.
Dat de grote maatschappijen de overproduktie in de
hand werken door hun eigen produktie op te voeren, laat
de evengenoemde schrijver onbesproken, dit in tegenstel-
ling tot de deskundige medewerker van de ,,Frankfurter
Aligemeine”, Alfred Michaelis, in zijn artikel ,,Het teveel
aan aanbod op de wereldoliemarkt” (8 augustus 1960). Dit
teveel aan aanbod — zo betoogt hij – is de schuld van de
grote olieconcerns zelf, die zich zo levendig over de situatie
beklagen. Dat blijkt al uit een bericht van.,,Standard Oil”,
waarin met genoegen werd vastgesteld, dat de omzet in
1959 met 8 pCt. was verhoogd. En dit concern is niet het
enige waarvan de omzet sneller in omvang is gestegen
dan het wereldverbruik. Zo bezorgen de grote maatschap-
pijen elkaar afzetmoeilijkheden.
Wat is hiervan dé verklaring? In zijn antwoord op deze
klemmende vraag herinnert de heer Michaelis er in de
.eerste plaats aan, dat de internationale concerns gewoon-
lijk een politiek van afzetregulering en prijsstabilisatie be-
drijven, doch moet daarop laten volgen: ,,Als zij zich daar
momenteel niet aan houden, gebeurt dit met het oog op
een ontwikkeling waarin aan hun alleenheerschappij steeds
meer afbreuk wordt gedaan. De concurrentie van buiten-
staanders kan over enkele jaren een grotere rol spelen, en
daarom willen de concerns thans hun positie op de wereld-
markt bevestigen en uitbouwen. Dit geschiedt vooral in
West-Europa, daar de olie in de Verenigde Staten de
koln als brandstof niet verder meer terugdringt”.
wikkelt indien en voor zover met toegankelijkheid voor
kleine zeeschepen of kustvaarders kan worden volstaan
(blz. 81);
bij de verwerking van oliepro
.
dukten dienen de mo-
gelijkheden van transport door pijpleidingen in het oog
te worden gehouden (blz. 81);
de onder 1. genoemde omstandigheid vereist een
zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimtè in de Randstad
en grote aandacht voor elkaar van gebieden voor zware
industrie- en woongebieden (blz. 81);
de nog te vaak in de richting van een voortdurende
uitbreiding uitgaande gedachten dienen meer te gaan in
de richting van een zekere zelf beperking in het belang van
een doelmatige decongestie (blz. 130);
in de Randstad zal een selectief beleid bij de uitgifte
m
van grond oeten komen, hetgeen vooral geldt voor in-
dustrieterrein aan diep vaarwater; hierbij is de bepaling
van de prijs van de grond vari veel gewicht (blz. 126).
Santpoort.
‘
Drs. B. WEBER.
26-7-1961
.
733
Zo zien wij, dat de concerns in West-Europa en in de
ontwikkelingslanden elke gelegenheid aangrijpen om raf-
finaderijen te bouwen en pijpleidingen aan te leggen. Ook
zetten zij hun plannen door om supertankers te bouwen.
Wie immers olie produceert, transporteert, raffineert en
de produkten zelf op de markt brengt, heeft de markt
in de hand. Een interessant betoog, waarin één zinsnede
ons bijzonder heeft getroffen, nl. die waarin sprake is van
een doorbreking van de alleenheerschappij van de grote
olieconcerns. Wij zouden hieraan gaarne einge nadere aan-
dacht willen schenken.
Da bedreigde alleenheerschappij.
Het wordt ons gemakkelijk gemaakt door de verschijning
van het artikel ,,Verandering in het patroon van de wereld-
oliehandel” in ,,The Financial Times” van 30 september
1960 en van het oktober-nummer van ,,Economic News
Service” van de International Co-operative Alliance. Het
huidige probleem van de olie-industrie – zo lezen wij dan
in ,,The Financial Times” – is niet zozeer het probleem
van een surplus (een surplus in de eigenlijke zin des woords
is er altijd geweest), maar dat de periode waarin het sur-
plus effectief kon worden gereguleerd, is beëindigd. Dit
– zegt het blad – is een van de voornaamste conclusies
van een beschouwing over de huidige oliesituatie, geschre-
vén door P. H. Frankel en W. L. Newton in de ,,National
Economic Review”
3).
Tien jaar geleden nog beheersten de acht machtigste
concerns voor 100 pCt. de olie uit het Nabije Oosten en
voor 95 pCt. die uit Venezuela, en konden zij een reser-
veringspolitiek voeren, die de prijzen niet in gevaar bracht.
Er werd niet meer geproduceerd dan door de importerende
landen kon worden afgenomen en deze situatie maakte
een voor de olie-industrie buitengewoon winstgevende
prijspolitiek mogelijk. Waren verder niet de prijzen van
de wereldmarkt de door de Verenigde Staten ter bescher-
ming van de binnenlandse industrie vastgestelde prijzen?
Omstreeks het jaar 1958 werd de markt minder gunstig
waartoe verscheidene omstandigheden bijdroegen. Men
oordele:
de grote winsten, behaald in Venezuela en in het
Nabije Oosten, trokken andere ondernemingen aan en de-
den bij de regeringen in de oliegebieden het verlangen
rijzen naar een hoger aandeel in de winst;
de Franse Regering bevorderde op succesvolle wijze
de olie-exploratie in Noord-Afrika;
in Italië ontwikkelde de Staatsoliemaatschappij
E.N.I. (Ente Nazionale Idrocarburi) zich tot een inter-
nationale onderneming;
in Venezuela en in Libië ontdekten Amerikaanse
ondernemingen van middelbare grootte heel wat olie die,
naar men verwacht, goedkoop geproduceerd kan worden.
De opkomst van deze nieuwe ondernemingen heeft de
concurrentie verscherpt;
in landen waar de verkoop niet of in beperkte mate
onder controle van de gevestigde maatschappijen staat,
zijn de laatste tijd veel benzinestations gaan werken, die
hun petroleum beneden de ,,officiële” prijzen aan de markt
brengen. Zij brengen er de grote concerns toe, ook tegen-
elkander scherper te concurreren, zelfs door prijsverla-
gingen;
faalde Mossadeqs staatsgreep in Perzië, omdat hij
in zijn strijd tegen de grote oliemaatschappijen geen samen-
8)
Ook uitvoerig besproken in de publjkatje van
Oe
Jner
,
national Co-operative Alliance,
werking had gezocht met andere landen, de Russen en
de Italiaanse E.N.I. zoeken zulk een samenwerking wel.
De aangeduide concurrentiemoeilijkheden zullen naar
het oordeel van Frankel en Newton de komende tien
jaren wel aanhouden. De oliemaatschappijen gaan een
waarlijk niet gemakkelijke periode tegemoet. Dat de
wereldolievoorziening bijna een Amerikaanse en een
Engelse aangelegenheid was, is volgens hen een historische
samenloop van omstandigheden geweest. De Verenigde
Staten en Engeland mochten niet verwachten dat zij altijd
de wereld zouden blijven voorzien van …. door andere
landen geproduceerde olie.
Amerikaans-Engelse samenwerking.
Wat nu de publikatie van de International Co-operative
Alliance betreft, deze vermeldt in de aanhef een deel van
de rede die de heer Enrico Mattei, president van de gena-
tionaliseerde Italian Oil Company (E.N.I.), op 14september
1960 heeft gehouden en waarin hij o.a. naar voren bracht,
dat het door het petroleumkartel ontwikkelde en lange
tijd gehandhaafde systeem tot regeling van de produktie
en van de prijzen niet lang meer in stand zal kunnen blijven.
De toeneming van het aantal petroleumondernemingen
en de toenemende Staatsinvloed op de gang van zaken in
petroleumaangelegenheden hadden – naar zijn zeggen –
,,een even ernstige cirsis in het leven geroepen als die welke
had geleid tot de kartelovereenkomst van Achnacarry in
1928″.
De samenstellers van de publikatie van de I.C.A.
onderschreven deze conclusie en lichtten ons daarna in
bijzonderheden in over inhoud en betekenis van de over-
eenkomst van Achnacarry, waarover lange tijd een sluier
heeft gelegen. In de eerste jaren na 1928 ontkende men
zelfs dat er een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen
4)•
In werkelijkheid werden in de jaren 1928 tot 1934 niet
minder dan vier internationale overeenkomsten afgesloten
door de Standard Oil Co. (New Jersey), de Royal Dutch-
Shell en de Anglo-Iranian Oil Co., Ltd. Deze drie grote
maatschappijen hadden de produktie, de raffinage, het
transport en het op de markt brengen van haar produkten
geheel in handen (were fully integrated). Door onderlinge
verbindingen met elkaar en met andere ondernemingen,
door het gemeenschappelijk bezit van reserves en door
overeenkomsten voor de verkoop van olieprodukten tracht-
ten deze maatschappijen de volledige controle te verwerven
over de verkoop van olie en over de prijzen over de gehele
wereld.
De kern van de belangrijkste overeenkomst, die van
1928, werd gevormd door 7 statusquo-bepalingen (de zeer
bekende ,,as-is”-bepalingen) betreffende alle onderdelen
der petroleumindustrie. En werd verder een Export Petro
leum Association in het leven geroepen om de Amerikaanse
exporten te controleren en de prijzen te regelen voor het
Mexicaanse Golfgebied, die immers de basisprjzen voor
de olieprodukten op de wereldmarkt waren. De Verenigde
Staten waren tot dan toe nog het land dat als produktie-
land ver aan de spits stond. Over de Europese markten
verscheen een speciaal memorandum in januari 1930.
De derde overeenkomst kwam in 1932 tot stand onder
de naam van ,,Heads of Agreement for Distribution”, in
4)
Harvey O’Connor behandelt
in
zijn boek: ,,The Empire
of
Oil,
1955″ deze aangelegenheid op de blz.
275-278:
Engeland
kon voor zijn goedkope olie uit het Nabije Oosten de in Amerika geldende prijzen in rekening brengen.
734
.
26-7-196
juni1934 gevolgd door ,,Draft Memorandum of Principles”,
welke vierde overeenkomst in feite een bekrachtiging in-
hield van het verdrag van Achnacarry, dat zijn invloed
bleef laten gelden ,,into the late 1940″. Men ging erbij
dit alles van uit dat er buiten de Verenigde Staten één
wereldmarkt voor olie was. Daarin kwam echter in twee-
ërlei opzicht, een verandering en wel, omdat 1. de Sowjet-
Unie en haar satellieten een eigen markt gingen vormen
en 2. de Verenigde Saten hun eigen exporten moesten
gaan staken in verband met het teruglopen van de pro-
duktie door de inwerking van de zgn. conserveringspolitiek.
Amerika ging goedkope olie invoeren, doch deze goed-
kope olie verstoorde de Amerikaanse marktverhoudingen.
Ingrijpë’n van de Regering bleef niet uit. In februari 1958
werden de importen beperkt tot 10 pCt. van de vraag in
Amerika zelf. Toch bleef men in de buitenwereld van oor-
deel dat deze beperking van de invoer geen stand zou
kunnen houden en wel om de eenvoudige reden, dat de
produktie van elk extra vat olie in de Verenigde Staten
driemaal zoveel kost als daarbuiten. De Verenigde Staten
zullen dus op importen aangewezen blijven. Deze over-
weging heeft buiten Amerika geleid tot zeer uitgebreide
exploratiewerkzaamheden met daaraan verbonden hoge
investeringskosten, alsmede tot de bouw van tankers
,,during the middle fifty’s” en zo heeft de politiek’ tot
bescherming van de binnenlandse Amerikaanse markt,
meer dan de Suez-crisis met al haar gevolgen, bijgedragen
,,to the present state of oil-surplus”. Aldus de publikatie
van de I.C.A. op blz. 3: ,,World Production and Consump..
tion Today”.
Nieuwe mogelijkheden.
Wij hebben dus gezien dat de beproefde politiek van
afzetregulering en prijsstabilisatie door dè grote olie-
maatschappijen niet langer kon worden gevolgd, voorna-
melijk als gevolg van de opkomst van middelgrote onder-
nemingen, die vooral in Venezuela en in Libië op naar
verhouding goedkope wijze olie hebben weten te produ-
ceren. In verband met de geringe kapitaalkracht van deze
ondernemingen moest echter deze olie zo spoedig mogelijk
van de hand worden gedaan en wel tegen lagere dan de
geldende prijzen. Ook het betrekken door Italië van zeer
grote hoeveelheden olie uit het Sowjet-gebied tegen veel
lagere prijzen dan in West-Europa gelden, heeft markt-
verstorend gewerkt. De winning van olie uit de Sahara
deed de Franse markt verloren gaan of zal haar vroeg of
laat verloren doen gaan.
De grote maatschappijen werden door een en ander
gedwongen een scherpe concurrentie te gaan voeren, zelfs
tegen elkaar. Maar de als gevolg van dit alles toegepaste
prijsverlagingen wekten een scherpe reactie op van de
zijde der produktielanden (het Nabije Oosten en Vene-
zuela), die ertoe leidde dat op een in augustus 1960 te
Bagdad gehouden conferentie werd besloten, ter beveiliging
hunner belangen, een speciale Organisatie in het leven te
roepen, t.w. de ,,Organisation of Petrolëum Exporting
Countries”. Deze O.P.E.C. wil een prijzensysteem laten
gelden onder toepassing waarvan, met inberekening van
transportkosten, het niet goedkoper zou zijn bij de ene
producent te kopen dan bij de andere. Zulk een systeem
zou betekenen dat de huidige situatie van leveringen en
afzet van olie zou worden gehandhaafd en dat de overeen-
gekomen prijzen zouden worden opgedreven tot een punt,
waarop het gebruik van olie net nog goedkoper zou zijn
dan dat van andere energiebronnen.
Sefior Perez Alfonso, Minister van Mijnbouw en Olie-
produktie in Venezuela, verklaarde in een interview
met correspondenten van de Londense pers, vlak na zijn
terugkeer uit Bagdad, dat het treffen van een regeling in
dezen met de Sowjet-Unie niet uitgesloten moest worden
geacht. De International Co-operative Alliance acht het
daarentegen zeer goed mogelijk dat de grote olieconcerns
te vinden zullen zijn voor een of ander systeem van
,,orderly marketing”, in de geest als hierboven is aange-
duid, ,,providing it did not affect their power of disposal”,
dus mits voor de olieconcerns het baas in eigen huis zijn
zou blijven gelden. Dat zou in wezen neerkomen op een
herleving van een petroleumkartel, waartegen zovele em-
stige bezwaren kunnen worden ingebracht. De I.C.A.
hoopt dan ook dat consumptielanden als West-Duitsland,
Italië, België en wellicht ook Engeland, een tegenwicht
in de schaal zullen kunnen werpen. De consumptielanden
zouden immers in zeer bijzondere mate de dupe worden
van een prijzensysteem als hierboven is aangegeven. Maar
veel beter zou het zijn als de U.N.O. in dezen stappen
zou ondernemen.
• Het is naar onze mening meer dan ooit tijd om de
produktie- en de consumptielanden bijeen te brengen voor
een diepgaand overleg, waarbij met de belangen van alle
deelnemers rekening zou kunnen en zou moeten worden
gehouden. De wereldolie-industrie staat voo,r zeer ernstige
beslissingen. En dit op wel zeer korte termijn!
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
De begrotingsopsuelling in de bedrijfsorganisatie:
een groepsprobleem
Het streven van leiders op de verscheidene niveaus
van de Organisatie om de actie te beheersen, wordt onder-
steund door toepassing van organisatietechnieken. Naar-
mate de bedrijven in omvang toenemen en vooruitzien
geboden is, het prospectivische denken de retrospectieve
blik verdringt en de gestelde problemen ingewikkelder
zijn, worden de eisen, gesteld aan de beheerstechnieken,
groter. Het antwoord op deze uitdaging is niet uitgebleven:
monografleën volgen elkaar in een snel tempo op en
met recht kan worden gesproken van een ,,mer â boire”.
Ontbreekt in de literatuur veelal het ,,Leitmotiv”, bij
de, praktische toepassing wordt de invoering van weer
een andere techniek zelden overwogen binnen het kader
van de aanwezige beheersinstrumenten. Blijven de be-
staande instrumenten gehandhaafd, dan kan de inge-
voerde nieuwe techniek tot een dode letter worden en
– speciaal geconstrueerde organen blijken na verloop van
enige tijd ten dode opgeschreven.
Een harmonieuze toepassing van de technieken uit
hoofde van de efficiency ih het gebruik en van de effectivi-
26-7-1961
735
teit in ,,widening and deepening. of the scope, of.control”
maakt zelden deel uit van een discussie vSér tot inyoering
wordt besloten. –
In het geheel van de beheersmiddelen, reikend van de
gedetailleerde taakmdustrie van Taylor tot het plan van
Scanlon, blijken er vier sterk naar voren te springen:
begrotingen;
0
procedureregelingen;
–
produktie-overzichten;
functie- en taakomschrijvingen.
–
Uitgaande van de begroting blijken de wijzë en de
mate van invoeren allerminst uitgesponnen. De begroting,
zo wordt gesteld, is een afspiegeling van de Organisatie;
aan de delegant is een relatief groot initiatief toebedeeld.
Bij de invoering van een begrotingssysteem kan deze
ver(der)gaande delegatie worden dorkruist door een
bestaand beheersinstrument, met name• de procedure-
regelingen. Het vereiste conformeren aan regelingen, voor-
schriften en richtlijnen sluit formeel de creativiteit uit,
benodigd bij de begrotingsopstelling. Vurige volgelingen
van het bestaande, ,,standard operation procedure”-
systeem, die het bestaan van
afwijkingen
hierop erkennen
(Zwarte markt-verschijnselen in de Organisatie), prefereren
dit boven een toegestane. doorbreking in de lopende
gang van zaken en zien in verdergaande delegatie een
mogelijkheid tot
afwijking
van het beleid.
De aanwezige produktiestaten leveren vervolgens een
struikelblok bij invoering van de begroting. Deze over
–
zichten – veelal opgemaakt door technici – ijn on-
volledig en uitgedrukt in kwantiteiten; de onderlinge
afstemming van de kostenfactoren komt niet tot uiting.
De snelle oplevering na afloop van een periode en de
,,feel of the situation” bij ‘opstelling en interpretatie
kunnen daarentegen als pluspunten worden beschouwd.
Wanneer bij invoering van de begroting de aanwezige
produktie-overzichten in het gunstige geval uit be-
grotingstechnisch oogpunt worden •bezien, ontstaat êr
wrevel bij technici. Een rivalerende.groep, de administra-
tie, streeft naar een volmaakte volledigheid van gegevens
en naar inspraak bij opstelling en interpretatie daar-
INGEZONDEN- STUKKEN
De ontwikkeling der
De heer J. J. de Bruin te Amsterdam schrijft ons:
Het artikel van J. Müller onder bovenstaande titel in
,,,E.-S.B.” van 24 mei 1961 noodt tot het maken van enige
kanttekeningen. Deze schrijver geeft drie trends, waat uit
zou moeten-blijken dat het N.V.V. in de achterhoede raakt
en —bij de huidige groeiverhoudingen – binnen 10 â 20
jaar door de K.A.B. voorbijgestreefd zal zijn. Wij vragen
ons af, of het juist is -prognoses te geven op grond van ont-
wikkelingen welke nog in volle gang zijn en onzekere toe-
komstige groeiprocessen.
Wat de huidige ontwikkeling betreft: de trends zijn
gebaseerd op een onvoltooide cyclus; indien J. MUller
van recente cijfers gebruik had gemaakt zou hem bijv.
zijn opgevallen,dat het N.V.V. in 1960 met 19.100 leden
groeide (dit is meer dan de groei van de confessionelen
sâmen).
Uit het grotere verlies van het N.V.V. in de jaren 1957
en 1958 kan men afleiden, dat deze vakcentrale conjunc-
tuurgevoeliger was; wellicht veroorzaakt door het feit,
dat men de P.v.d.A. (met wie velen het N.V.V.identifi-
van. Wordt het begrotingssysteem eenzijdig opgelegd,
dan leidt dit tôt het bijhouden van bngereglementeerde
produktie-overzichten op basis van duplicaat-admini-
straties. Een situatie, di6 weinig bevorderlijk is voor de
efficiency in het bedrijf. –
De begroting als afspiegeling van de Organisatie doet
de wenselijkheid naar vorenkomen, de bestaande taak-
verdeling kritisch te onderzoeken en na aanvulling of
wijziging vast te leggen in functie- en taakomschrjvingen.
Daar verantwoordelijkheid ondeelbaar is, wordt het
opstellen van de begroting toegewezen aan één functio-
naris: een ,,lïjnman”, de chef boekhouding of een ,,staf-
functionaris”, de econoor
–
i. Dit geeft, overigens ten
onrechte, bij anderen de indruk dat het opstellen van een
begroting een hoogst individuele zaak is, waardoor hun
daadwerkelijke medewerking gering blijft.
Is uit hoofde van een harmonieuze ontwikkeling van
de beheerstechnieken een gerichte groepsactiviteit on-
ontbeerlijk, dit geldt eveneens bij het opstellen van de
taken binnen de begroting. Het is niet alleen gewenst,
dat de delegant inspraak heeft en vertrouwd is met de
bewegingsvrijheid hei’n toegestaan binnen het kader van
zijn deelbegroting, hij zal ook moeten en kunnen onder
–
schrijven, dat het dirécte toezicht tot Zekere hoogte wordt
vervangen door een indirect medium. Het betrokken zijn
bij de opstelling geeft de delegant een binding met de
begroting, die hem bij
afwijking
mogelijk zal weerhouden
de zaak op papier kloppend te maken.
Het is gewenst, dat de professionele opstellers van de
begroting hun specialisme op begrijpelijke wijze over-
dragen en zich beraden op het communicatiepatroon bij
overdracht. Tenslotte kan door een uitwisseling van ge-
dachten aN gevolg van groepsbesprekingen de afstand
tussen specialisten en lijnfunctionarissen worden verkleind.
Samenvattend kan worden gesteld, dat organiseren is
het harmoniseren van beleidsinstrumenten, waarbij in
het bijzonder -bij de begrotingsopstelling een gerichte
groepsactiviteit niet kan worden gemist.
‘s-Hertogenbosch.
Drs. C. J. SC(-IOTS MAN
vakbeweging 1951-1960
ceren) aanwees, als dè regeringspartij die dus de schuld
van deze”terugslag droeg. (Dat C.N.V. en K.A.B., in de
huidige politieke verhoudingen,. bij een neergang van de
conjunctuur hetzelfde lot kunnen ondergaan is niet uit-
gesloten). Te zeggen dat de verminderde werkgelegenheid
in 1957 geen verklaring biedt voor de vertraagde groei
der vakcentralen is niet in overeenstemming met de ge-
schiedenis van de vakbeweging.
De snellere groei van K.A:B. en C.N.V. v66r’1957 is
mede toe te schrijven aan – zoals J. MUller aanduidde
– het mandement, maar ongenoemdbleven de industrialï-
satie van hetplatteland en de openlegging van Noord-
brabant (de provincie met opvallend veel nieuwe arbeids-
plaatsen).
Boventaande indicaties maken duidelijk, dat prognoses
met betrekking tot de ontwikkeling van de vakcentralen
moeilijk te
–
geven zijn. De vraag, welke vakcentrale in de
toekomst het snelst zal grôeien, wordt vooral bepaald
döor de aantrekkingskracht op de middengroepen. En
daarover is nog niets te zeggen.
736
26-7-1961
De heer H. J. van Welsen te Abçoude schrjjft ons:
Onder bovenstaande titel beoogt de heer Jan MüIler
in ,,E.-S.B.” van 24 mei ji. een nadere analyse te geven van
de cijfers, welke de ohtwikkeling van de vakbeweging –
zich daarbij beperkende tot de drie grote vakcentrales het
C.N.V., de K.A.B. en het N.V.V. – gedurende een reeks
van jaren aangeven. Aan deze analyse verbindt hij een
antwoord op de vraag, welke van de genoemde centrales
de sterkste groei tonen. De schrijver concludeert, dat de
groei van de K.A.B. gunstig is beïnvloed door het man-
dement van
1954,
dat het gouden jubileum van het N.V.V.
dit verbônd in 1956 geen windeieren heeft gelegd, dat de
bestedingsbeperking de groei van alle drie centrales heeft
geremd en dat de K.A.B. bij een gelijkblijven van de hui-
dige groeiverhoudingen het N.V.V. in ledental zal over-
vleugelen.
Het lijkt nauwelijks denkbaar dat het in 1954 verschenen
mandement nog immer een verschil in groeitempo tussen
beide vakverbonden zou veroorzaken. De breuk in de
Raad van Vakcentralen, waartoe dit mandement heeft
geleid, is reeds lang weer geheeld, getuige de nieuwe vorm
van samenwerking, die tussen de genoemde drie vak-
centrales is geschapen. Des te onwaarschijnlijker is het
dat het mandement ook in de toekomst dc groeikracht
van beide centrales zal doen divergeren. Ook de andere
door de heer Muller genoemde oorzaak van de afnemende
groei – en wel voor alle drie genoemde centrales -,
namelijk de bestedingsbeperking, zal zich momenteel noch
in de toekomst nauwelijks meer doen gevoelen. Er moeten
dus andere oorzaken zijn voor de vçrminderde stijging
van het lcdental der drie grote vakcentrales (die ten on-
rechte pretenderen alléén het predikaat ,,bonafide” te
mogen voeren: buiten haar kringen is er nog een groot
aantal organisaties dat bonafide is).
Deze andare oorzaken worden verhuld door een –
mijns inziens willekeurige – correctie die de heer Müller
heeft aangebracht op de groeicijfers van de K.A:B., na-
melijk door het ledental van de A.R.K.A. te tellen bij dat
van de K.A.B. En dit terwijl de A.R.K.A. nimmer vol-
waardig lid is geweest van deze katholieke vakcentrale,
doch slechts een solidariteitsbinding had aangegaan, welke
in 1957 is verbroken. De verbreking van de band met de
K.A.B. geschiedde omdat de A.R.K.A. vreesde, op den
duur te moeten samensmelten met de overwegend uit
lagere ambtenaren bestaande Katholieke Bond van Over-
heidspersoneel, terwijl haar aanhang voor een belangrijk
deel uit middelbare en hogere ambtenaren bestaat.
Bovendien: waarom zijn bij de ledentallen :van het
N.V.V. en het C.N.V. niet die van de resp. in 1951 en 1959
geroyeerde Nederlandse Bond van middelbare en hogere
Technici en Nederlandse Christelijke Vereniging van
Handeisreizigers en Agenten geteld, welke niet konden
instemmen met een maatregel, waartegen ook de A.R.K.A.
overwegende bezwaren had? Indien de heer Müller mo-
gelijk van oordeel is, dat A.R.K.A. en K.A.B. wegens
hun gemeenschappelijke beginsel als eenheid beschouwd
dienen te worden, waarom doet hij dan niet hetzelfde ten
aanzien van de Katholieke Vereniging van Mijnbeambten
en het Katholiek Onderwijzersverbond?
Naar ik meen is hiermede aangetoond dat de door de
heer Müller toegepaste correctie op het ledencijfer van de
K.A.B. een willekeurige is, terwijl zij bovendien naar
ik reeds stelde – een belangrijke factor die het afnemende
groeipercentage van de drie grote vakcentrales veroor-
zaakt, verhult. Deze factor is namelijk gelegen in de in-
voering van de bedrijfstaksgewijze organisatie, die in het
N.V.V. van 1951 af heeft plaatsgevonden. In het C.N.V.
is hiermede in 1956 een aanvang gemaakt; het proces
nadert -. na enige stagnatie – zijn voltooiing. In de
K.A.B. heeft men er – in afwachting van het resultaat
van de studie van een door de bisschoppen ingestelde
commissie – nog geen uitvoering aan gegeven, alhoewel
er• in die kring krachtige stromingen zijn (fabrieks- en
bouwvakarbeidersbonden) welke in de richting van be-
drjfsbonden dringen. Bovendien heeft het Verbonds-
bestuur van de K.A.B. recentelijk zijn definitieve stand-
punt over deze aangelegenheid bekend gemaakt.
Twee feiten, welke ook de heer Müller in zijn beschou-
wing constateert, adstrueren het voorgaande: de ombui-
ging van de groeicurve van het N.V.V. in 1954 en de ver-‘
traging van de groei van het C.N.V. van 1957 af. Het
N.V.V. is, zoals gezegd, in de loop van 1951 tot bedrijfs-
taksgewijze Organisatie overgegaan. De daarbij betrokkenen
moesten eerst enige ervaring met de nieuwe structuur
opdoen, alvorens tot een oordeelvelling te kunnen komen.
Vandaar dat er een ,,time-lag” kan worden waargenomen.
Bij het C.N.V. – waar de betrokkenen dus-ten
tijde
van
de reorganisatie kennis hadden kunnen nemen ‘van de
ervaringen van hun teleurgestelde N.V.V.-collega’s –
werkte de invloed van de bedrjfstaksgewijze Organisatie
sneller door op het ledental. Dat deze vakcentrales des-
ondanks voortgegaan zijn met de vorming van bedrijfs-
bonden – en gevreesd moet worden dat de K.A.B. dit
voorbeeld zal volgen -, heeft geleid tot een toenemend
optreden van onbehagen bij groepen werknemers, die
wegens hun kwantitatieve minderheidspositie menen in de
nieuwe structuur niet langer hun stem te kunnen doen
horen: administratief, technisch en toezichthoudend middel-
baar en hoger personeel. De weerklank, die het adres
van drieënvijftig hoogleraren dd. 21 september 1959 met
name in die kring heeft gevonden, demonstreert dit onbe-
hagen duidelijk.
NASCHRIFT
–
De heer De Bruin vraagt zich af, of het doen van prog-
noses op grond van nog in gang zijnde ontwikkelingen
juist is. Het antwoord hierop kan in een wedervraag
worden vervat: bestaat er bij een maatschappelijk ontwik-
kelingsproces nog behoefte aan een prognose, wanneer
dit proces is uitgewerkt en de verhoudingen zich duidelijk
aftekenen? De na het
schrijven
van mijn artikel beschik
baar gekomen cijfers wijzen op een sterker herstel van
de zijde van het N.V.V. –
De geschiedenis der vakbeweging na de oorlog verschilt’
op belangrijke punten van die van véér de oorlog. Vôôr
de oorlog kon een correlatie worden aangewezen tussen
de ledentallen der vakcentrales en de c6njunctuur. Na de
oorlog is dit verband zoek. Dit komt deels door de andere
plaats, die de vakbeweging in de maatschappelijke ordening
(en daarmee in het denken der vakbondsleden) inneemt,
deels door de andersoortige conjunctuurbeweging van na
de oorlog (kortere golf beweging met geringere amplitude).
Tabel 1 uit mijn artikel laat met zijn van 1947 tot 1957
voor alle drie de vakcentrales gestage groei hierover geen
twijfel bestaan. In het Sociaal Maandblad Arbeid van
25 juni 1961 wordt hierover door Drs. J. R. Zuidema in
een artikel ,,De omvang van de vakbeweging” gezegd,
dat ,,het beleid van de vakbondsbesturen en van de rege-
ring van meer belang lijkt voor de verklaring van de bewe-
ging in de ledentallen dan de conjunctuur”.
26-7-1961
S
737
Tenslotte, wat de invloed van de industrialisatie van
Noordbrabant betreft: het belangrijkste economisch-geo-
grafische gebied hierin is het oostelijk industriegebied. In
deze streek is 98 pCt. van de georganiseerde werknemers
lid van de K.A.B. Blijkens staat 20 van ,,De Ômvang van
de vakbeweging in Nederland” (C.B.S.) is van 1 januari
1954 (over de periode daarvôôr zijn geen cijfers beschik-
baar) tot 1 januari 1960 het ledental van de K.A.B. in dit
gebied met .9 pCt. gestegen, terwijl het landelijk ledental
der K.A.B. met 15 pCt steeg.
Dat de noodzakelijke samenwerking op het hoogste
niveau der drie vakcentrales weer is hersteld, betekent
nog geenszins dat in de lagere regionen iets is veranderd.
Uit de vakbondspraktijk blijkt, dat voor de Katholiek
met betrekking tot het lidmaatschap van een vakorganisatie
het mandement’ nog steeds richtinggevend is.
Het al of niet opnemen van de A.R.K.A. in de K.A.B.-
cijfers is van geen enkele invl(Sed op de trend. Dit geldt
eveneens voor de twee geroyeerde bonden, die sâmen nog
geen 2.000 leden hadden. Ik heb de A.R.K.A. opgenomen,
omdat deze vereniging een groot deel van de betreffende
periode het gezicht van de K.A.B. heeft bepaald.
Dat de dalende lijn voor het N.V.V. moet worden ge-
zocht in de gevolgen van de bedrijfstaksgewijze Organisatie,
welke door deze vakvereniging reeds in 1951 ter hand is
genomen, acht ik een onbewezen stelling. Want waarom
duurt de ,,time-lag” hier van 1951 tot 1954, dus juist tot
het effect van het mandement zichtbaar wordt? Het gaat
er niet om, dat de groeilijn van het N.V.V. daalt, maar
dat beide lijnen, van K.A.B. en N.V.V., afwijken van een
voorheen gezamenlijke groeilijn; de K.A.B. naar boven,
het N.V.V. naar beneden. Het heeft weinig zin hier het
effect van het mandement te ontkennen.
Amsterdam.
JAN MULLER.
Geidmarkt.
Nadat de stijging in de kredietverlening der banken aan
de private sector in het eerste kwartaal van het lopende
jaar niet minder dan f. 358 mln, had bedragen, hetgeen
wanneer de expansie in ‘hetzelfde tempo zou doorgaan
tot een toeneming over geheel 1961 van ca. 40 pCt. zou
leiden, is de lijn in april aanmerkelijk minder steil ge-
worden en heeft in mei zelfs een contractie met f. 81 mln. plaats gevonden. Vooralsnog is niet erg duidelijk wat zich
onder de opervlakte afspeelt. Dat de economische activi-
teit over het hoogste punt heen is en al enige tijd vermin-
dert, is immers niet waarschijnlijk. Dat het bedrijfsleven
elders flnancieringsbronnen heeft aangeboord, blijkt even-
min uit de
cijfers.
Dat er een prikkel in deze richting werkt
nu de banken onder een, zij het buigzame kredietphifond-
regeling moeten werken, is wel zeker. Institutionele beleg-
gers zullen dit thans wel uit de bij hen binnenkomende
leningsaanvragen merken.
De Staat zal op 26 juli opnieuw een beroep op de geld-
markt doen. De datum houdt nauw verband met de om-
streeks deze tijd plaatsvindende kwartaaluitkering aan de
lagere overheid. De Agent hoopt waarschijnlijk, dat het
geld dat de Schatkist verlaat via het uitgegeven schatkist-
papier wederom in zijn bezit komt, waardoor dan de geld-
markt deze staatsuitgaven voorlopig zal finanTcieren.
Dodr middel van uitgifte van driemaandspromessen zal
het Rijk vervroegd de in oktober te verwachten belastin-
gen binnenkrijgen.
Het repatriëren van aflopende. geldmarktuitzettingen
in het buitenland vindt verder voortgang. De binnen-
komende stroom is klaarblijkelijk groter dan de uitgaande;
de laatste weken stijgt het goud- en deviezenbezit van
De Nederlandsche Bank.
De halfjaarcijfers van de Amsterdamsche Bank, helaas
nog de enige bankinstelling die deze cijfers pibliceert,
over de eërste zes maanden van 1961 liggen weer hoger
dan over het eerste halfjaar 1960. Alle winstbronnen hebben
hiertoe bijgedragen, doch in het bijzonder de provisie.
De grote activiteit ter beurze is hieraan vanzelfsprekend
niet vreemd. De kosten blijven
stijgen,
doch dit verhindert
niet, dat ook de netto winst nog f. 1,3 mln. hoger’is komen
te liggen.
Kapitaalmarkt.
Zonder
twijfel
in het raam van de sedert enige jaren ge-
voerde afromingspolitiek, heeft de Minister van Financiën
een nieuwe lening van f. 300 mln. noninaal afgekondigd.
Koers van uitgifte is 98j pCt., de looptijd nominaal 25
jaar, rente 4 pCt., inschrijving 4 augustus, storting 21
augustus. Het effectieve rendement kan worden berekend
op 4,19 pCt. Het rendement op de 41 pCt. lening 1959
is thans 4,09 pC., die op de 44 pCt: 1960 II 4,23 pCt.
De nieuwe lening past zich dus scherp, aan bij de huidige
rentestand.
Het tijdstip van het uitschrijven van de nieuwe staats-
lening is niet toevallig. Het beschikbaar getelde bedrag
voor buitenlandse guldensleningen op de, Nederlandse
markt is uitgeput en hoewel de belangstelling van het buiten-
land no’g steeds aanwezig is, moeten de,aspirant-debiteuren
nog even het veld ruimen voor de Staat. Eerst watineer
ae staatslening onder dak is en wellicht, ook de Bank voor
Nederlandschê Gemëenten haar behoeften zal hebben ge-
dekt, lijkt de kans op het opnieuw openstellen van onze markt vôor het buitenland aanwezig.
De nieuwe staatslening zal de achterstand van de open-
bare obligatie-emissies t.o.v. vorig jaar een stuk ver-minderen. In het eerste halfjaar 1961 is namelijk aan
obligatieleningen f. 671 mln, geplaatst tegen f. 1.013 mln. in dezelfde periode in 1960. Bij de aandelen zijn de cijfers
f. 95 mln. en f. 103 mln.
In de afgelopen week hebben de beursindices van
verschillende groepen de dit jaar tot nu toe behaalde
laagste standen doorbroken. Het koerspeil blijft dalende,
de rendementen komen daardoor op een wat normaler
niveau.
lndexcijfes aandelen.
29 dec.
H. & L.
14
juli
21juli
(1953 = 100)
1960
1961
1961
1961
Algemeen
………………
395
484 – 383
398
383
Intern, concerns
………….
564
677 – 528
547
528
Industrie
………………..
329
437— 331
363
346
Scheepvaart
…………….
176
223 – 174
181
174
Banken
.
………………..220
251 —218
224
223
Handel enz . …………….
149 – 185— 150
160
151
Bron:.
A.N.P.-C.B.S, Prijscourant.
Aandelenkoersen
29 dec.
1960
Kon. Petroleum
…..
‘j
…….
f. 123,10
f.115,20 f.112,30
Philips G.B
………………
l.183’/
969
950
Unilever
……………….
785
,
739
713
Hoogovens, n.r.c . ………..
789
950
918
A.K.0 . ………………..
486 j
390+
360k
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c . …. 1.035
1.080
1.000
Zwanenberg-Organon
……..
870
,
1.050
1.000
Rotterd. Droogdok
……….
467
512
498
Robeco
…………………
f. 237
f. 240,50 f 236
Amsterd: Bank
…………..
392
‘
355
1
1
360
New York.
Dow Jones Industrials
., ……
616
,
691
683
Rentestand.
Langl. stastsobi. a)
………..
4,20
3,97
3,98
Aand.: internationalen a)
2,80
3,07
lokalen a)
……….
3,38
3,52
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
1,50
,
/
8
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C.
D. JONGMAN.
738
26-7-1961
STIEKEN
STATI
OPENBARE EMISSIES’) EN UITLOTINGEN’) MEI 1961
(in duizenden guldens)
Emissies
1
o
•
1
i.g•:
•
Obli-
gaties
Aan-
delen
Totaall
o’•n•o
c
i
– 1 –
– 1 15306
–
–
809
– –
82
48.348 74.274
1.441
3.000
3.000
–
45.348 71.274
–
– –
1.033
–
–
64
–
–
969
–
3.250
‘524
–
–
192
Algemeen totaal ………29.176 48.348 77.524
19.705
290
W.V.
overheidssector
.-
–
–
16.515
–
N.V. Bank voor Ned. Ge-
meenten
…………….-
–
–
–
–
Private sector
……….
29
..176 48.348 77.524
3.190
290
januari-mei 1960
………
714.581
94.977 809.558
171.494
6.195
januari-mei 1961
………
602.261
86.597 688.858 199.881
6.039
1)
Regie bedragen volgens stortingsdatum, mcl. het deel dat vooraf ondershands
op inschrijvingsvoorwaarden is geplaatst; verkoop van pandbrieven over de
toonbank zijn niet in de emissies verwerkt.
‘) De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
8)
Volgens datum van betaalbaarstelling.
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
GEMEENTE DEVENTER
Burgemeester en wethouders van Deventer roepen
sollicitanten op voor de betrekking van
Directeur van de te vormen
gemeentelijke personeelsdienst
Deze dienst zal worden belast met alle voorkomende
personeelsaangelegenheden, zoals personeelsbeleid naar
moderne inzichten, ontwerpen en uitvoeren van rechts-
positieregelingen en ‘centrale loonadministratie.
Sollicitanten dienen te bschikken over zodanige erva-
ring, dat zij als deskundigen op het terrein van het
personeelsbeleid kunnen worden beschouwd.
Voor de vervulling van deze betrekking zal mede worden
gelet op de sociale instelling van sofficitant.
Academisch of daarmede gelijk te stellen opleiding kan
tot aanbeveling strekken.
Candidaten moeten bereid zijn zich aan een psycho-
technisch onderzoek te onderwerpen.
Maandwedde f. 1.112,- tot f. 1.307,- (8 éénjaarlijkse
periodieke verhogingen), exclusief looncompensatie pre-
mie A.O.W., looncompensatie huurverhoging en 4%
vakantie-uitkering.
In de gemeente Deventer bestaat een verplaatsingskosten-
verordening en een premiespaarverordening. Kinder-
toelage volgens rijksregeling.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens betreffende oplei-
ding, huidige werkkring en eventueel vroeger vervulde
betrekkingen en opgave van referentie-adressen, worden
binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad inge-
wacht bij de burgemeester van Deventer. ‘
IrJTERIM-INDEXCIJVERS VAN GROOTIJANDELSPRLJZEN
1)1)
1948
=
100
1959
1960
dec.
I
jân.
I
febr.
mrt.
Voedingsmiddelen:
Plantaardige
………
147 137
128
128
128 124 113 102
109
112
108
106
Totaal voedings-
129
118 118
120
117
,
115
Grondstoffen ,00r:
141
155
157
158
.157
155
Chemische produkten
112
108
106
1107
108
106
Dierlijko
………….
Textielwaren
..
114
118
118 118 119
117
middelen
………..
Leer en Leerwaren
151 131
126 125
125
126
154 158
156 155 154 154
108 110
111
112 112 110
,
211
206 206
,
204
205
203
Metaalwaren
………..
Papier
…………….
Tôtaal grond- en
Houtwaren
…………
hulpatoffen
168
167 166 165 165
164
Afgewerkte produkten:
‘
Glas, aardewerk enz.
170
172 173
175 175 175 118
121
122 122
122
122
Chemische produkten
127
126
123
122
121
121
Houtwaren
……….
Textielwaren
129
131
132
132
133 133
Hulpstoffen
………..
Leer- en Rubberwaren
141
143 143 143
143
142
Metaalwaren
145 146 147 147 147
146
147
146
147
147
148
148
Gefabriceerde voo-
dings- en genotmid-
141
140 140 .140
140 140
Papierwaren
………
Overige produkten .
. –
161 151
147
151
153
150
delen
………….
Totaal afgew. produkten
139
139 139
139
139
139
Algemeen indexcfers
142
139 139
139 139 137
1)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘)
De
wegingscoefficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
Bij het sociografisch en statistisch bureau kan worden
geplaatst een
middelbaar onderzoeker
of
assistent-onderzoeker
Taak: het uitvoeren van onderzoek-, documentatie- en
contactwerkzaamheden van uiteenlopende aard. De aard
van het werk en de mate van zelfstandigheid zijn voor-
lopig afhankelijk van ervaring en verdere geschiktheid
van de betrokkene.
Vereist: ervaring in hetzij het stedebouwkundige of econo-
misch/sociaal onderzoek of sociaal-economische statistiek.
Vooropleiding ten minste u.1.o.-b, diploma algemene sta-
tistiek of overeenkomstig diploma. Aan het diploma
middelbaar planologisch onderzoeker wordt bijzondere
waarde toegekend.
Rangindeling en
salaris: naar gelang van bekwaamheid;
salaris adjunct-commies f. 431,- tot f. 547,- adjunct-
commies lste klas f. 497,- tot f. 612,-, commies f. 563,-
tot f. 678,-, commies lste klas f. 661,- tot f. 776,- en
hoofdcommies f. 744,- tot f. 887,- per maand, de be-
kende toelagen inbegrepen. Vakantietoelage 4%, vergoe-
ding krachtens de tijdelijke ziektekostenregeling en even-
tueel kindertoelage.
De hogere rangen (boven commies) komen uitsluitend
in aanmerking voor hen die duidelijk als middelbaar
onderzoeker gequalifieerd kunnen worden.
Voor goede krachten staan aantrekkelijke mogelijkheden
open.
Woning enz. gehuwden: Toewijzing van een woning zal zo-
veel mogelijk worden bevorderd. Reiskosten voor weke-
lijks gezinsbezoek en verhuiskosten worden vergoed, vas-
te vergoeding inrichtingkosten
5%
van de bezoldiging
en tegemoetkoming van 90% in pensionkosten.
Aanmelding: uitsluitend schriftelijkmet ye
r
melding letter
X bij de afdeling personeelszaken ‘vab ‘dë ‘secretarie. Een
sollicitatieformulier zal daarna worden toegezonden.
Het Rijk Provincies, gemeenten en
andere publiekrecistelijke
lichamen
…………..
W.V.
premieleningen
……
Handel, industrie en diver-
sen
………………
W.V.
handel
…………
industrie
Bank-, krediet- en verzeke-
ringswezen
W.V.
bank- en kredietinstel-
hagen
…………….
N.V. Bank voor Ned. Ge-
meenten
…………..
Hypotheekbanken
Kerkelijke en liefdadige in-
stellingen
Buitenland
25.926
25.926
– 3.250
290
290
26-7-1961
739
WE RKG EVE RSORGAN 1 SATIE
ZOEKT
JONG
JURIST
*
De betrokkene zal in staat moeten zijn
zich gemakkelijk in te werken in ver-
schillende vraagstukken, welke voor een
belangrijk deel op economisch gebied
liggen.
Behoorlijke kennis van de moderne talen
strekt
tot
aanbeveling.
Brieven onder No. E.-S.B. 32-1, Postbus 42,
Schiedam.
HET HOOFDBEDRIJFSCHAP DETAILHANDEL
vraagt voor zijn Dienst Voorlichting
een cursusleider
Gevraagd wordt een medewerker, die zal worden belast met
de opzet, organisatie en uitvoering van de collectieve voor-
lichting aan ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf
in de detailhandel, zulks in nauwe samenwerking met de
vrije organisaties in deze sector.
Hiertoe is vereist:
• een ruime ervaring op het gebied van de voorlichting;
• kennis van en ervaring met moderne methoden van
•
kennisoverdracht;
• doctoraal examen economie of middelbare opleiding
met zeer ruime ervaring op het gebied der voorlichting;
• bij voorkeur grondige kennis van de problemen van de
detailhandel;
• niet jonger dan 35 jaar.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd hun sofficitaties, met
beschrijving van opleiding, levensloop en ervaring, te richten
aan het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Nieuwe Parklaan
74, Den Haag.
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
AMSTERDAM
Bij de afdeling Stadsontwikkeling kunnen worden ge-
plaatst:
bij
de
Verkeersgroep:
le.
een technisch medewerker
die in het bijzonder zal worden belast met het ont-
werpen van oplossingen voor de in deze sector
voorkomende vraagstukken.
Vereist worden kennis van de hierbij nodige civiele
techniek (bij voorkeur h.t.s.-opleiding) en belang-
stelling voor de studies, die hiermede samenhangen;
2e.
een assistent
met belangstelling voor de economie voor het
verkeer en het vervoer.
Deze medewerker zal, ter assistentie van de ver-
keerseconoom, worden belast met de b
es
tudering
en uitwerking van de zich bij de Verkeersgroep
voordoende vraagpunten van economische aard.
Kennis van statistiek strekt tot aanbeveling.
bij
het Studiebureau:
een assistent-tekenaar of opzichter
voor het verzorgen’ van tekenwerk van uiteen-
lopende aard, het verlenen van assistentie bij het uit-
werken van statistische gegevens en het verrichten
van technisch-administratieve werkzaamheden.
Het toe te kennen salaris in deze betrekkingen zal,
afhankelijk van leeftijd en ervaring, nader overeen worden gekomen.
Vergoeding van pension-, reis- en verhuiskosten
volgens de gemeentelijke regeling.
Sollicitaties onder no. 45611 in te zenden bjj de Directeur
der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Am-
sterdam-C.
Herhaling
Leergang Besliskunde
(Operations Research)
Besliskunde is een verzamelnaam voor een groep van
wetenschappelijke methoden van beslissingsvoorberei-
ding, waarin wiskunde een belangrijke rol speelt.
De statistische afdeling van de Stichting Mathematisch
Centrum organiseerde in 1960261 een leergang, waarin
de wisktindige ondergrond en de toepassingsgebieden van de besliskunde uitvoerig werden behandeld. Deze
leergang zal in het cursusjaar 1961
2
62 worden herhaald.
In het begin worden inleidingen in de wiskunde en de
statistiek gegeven voor zover deze belangrijk zijn voor de
later te behandelen besliskundige methoden. Een gespe-cialiseerde wiskundige vooropleiding is voor het volgen
van de leergang niet vereist.
De kosten van de leergang bedragen f. 2000,— per deel-
nemer; aan hen die afkomstig zijn uit een bedrijf of een
instelling, waarvan reeds iemand dein 1960
2
61 gehouden
leergang bijwoonde, kan een reductie van f. 1000,— ver-leend worden.
De leergang vindt plaats in de perioden: 2-4 en 9-11 ok-
tober 1961, 11-13 en 18-20 december 1961, 5-7 en 12-14
februari 1962, 2-4 en 9-11 april 1962 en 28-30 mei en 4-6
juni 1962.
Men kan zich opgeven bij de Administratie van het Mathe-
matisch Centrum, 2e Boerhaavestraat 49, Amsterdam-O,
tel. (020) 9472 72, waar ook alle verdere gewenste inlich-
tingen verkregen kunnen worden.
740
26-7-1961