‘rw
Velen van u zullen binnenkort
ter critische beoordeling de eer-
ste aflevering ontvangen van het
I
FISCAAL REGISTERJ
bewerkt door Mr. Ch. P. A. Gep-
paart, Subst. griffier bij de Hoge
Raad der Nederlanden en oud-
inspecteur van ‘s Rijks belas-
tingen.
Wij hopen, dat u ervan overtuigd
zult zijn, dat dit een naslagwerk
is, waarmee u zich uitermate snel
en uitvoerig kunt oriënteren.
Wilt u zeker zijn van de GRATIS
toezending, vraagt u dan de
eerste aflevering aan.
Fn
N.V. UITGEVERIJ ,,FED”
Roemer Visscherstraat 29
]
ED
AMSTERDAM-W. 1
Adviezen
bij de keuze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES
&
ZOONEN
ROTTERDAM
weftelijke
aansprakelijkheids-
verzekering
condities gebaseerd op meert
dan 60 jaar ervaring.
P:R0yIDEf’J
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDENTIA
IJ
AMSTERDAM.C.
.
HERENGRACHT 376
TELZPOON 222120
,
702
E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotierdam-12, tel. (010
of
01800) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
le richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, teL (010
of
01800) 693 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
19-7-196 1
Zes wijze mannen over stijgende prijzen
• De vooruitgang in het economisch denken eh handelen
• tussen de jaren dertig en ‘ijftig is van bijn’a revolutionaire
aard: Deze vooruitgang, die vooral de problemen van
‘,,high employment” en evenwichtige economische groei
• betreft, dient echter nog te worden uitgebreid met een
effectieve bestrijding van het gevaar van éen voortdurende
geldontwaarding.
Deze opmerkingen over het tegengaan van chronische
inflatie zijn ontleend aan een rapport, dat door zes voor-
aanstaande economisten aan de O.E.E.C. is uitgebracht ‘).
Deze zes personen zijn: Prof. W. Feilner (Yale University),
M. Gilbert (O.E.E.C.), Prof. B. Hansen (Nationaal Insti-
tuut voor Economische Research, Stockholm), Prof. R.
Kahn (Cambridge University), Prof. F. Lutz (Universiteit
van Zürich) en Prof. P. de Wolf (Centraal Planbureau,
‘s-Gravenhage). De O.E.E.C. had hen in
1959
verzocht
in de twintig aangesloten landen het voorkomen van
stijgende prijzen en hun oorzaken in situaties van eco-
nomische groei en ,,high employment” vast te stellen, de
hiertegen gerichte overheidsmaatregelen in beschouwing
nemen en de doelmatigheid hiervan te beoordelen.
Het onderwerp is van een zodanig ,,praktisch” belang
dat de bovenvermelde studie ruime aandacht verdient.
Dit artikel is dan ook slechts bedoeld als een inleiding tot
een kritische beschouwing van Dr. W. J. van de Woestijne,
welke elders in dit nummer is gepubliceerd. De ,,zes”
hebben de in studie genomen periode doen aanvangen met
het jaar 1953. Hiermede werden de specifieke na-oorlogse
herstelproblemen en de ,,Korea-hausse” -bewust buiten
beschouwing gelaten. De ,,terribles simplificateurs” zullen
ongelovig staan t.o.v. de vooropstelling van de rapporteurs
dat er ten behoeve van de prijsstabiliteit géén alles ver-
klarende en alles helende steen der wijzen bestaat.
Na een samenvattend overzicht van het feitelijk beloop
van de prijzen, worden achtereenvolgens vier onafhan-
kelijke oorzaken van stijgende prijzen vastgesteld en aan
een nadere analyse onderworpen. Eén van deze vier oor-
zaken omvat de niet-infiatoire factoren, die de prijzen doen
stijgen. Voorbeelden hiervan zijn: verhoging van door de
Overheid vastgestelde huren en slechte oogsten. In de
onderzochte periode als geheel heèft deze categorie volgens
de ,,zes” in beperkte mate tot de prijsstijgingen bijgedragen,
hoewel zo nu en dan het effect meer aanzienlijk was (bijv.
in ons land in 1957 ten gevolge van een huurverhoging,
samenvallend mët een slechte oogst).
De tweede oorzaak van stijgende prijzen wordt gevormd
1)
,,The problem of rising ,prices”, O.E.E.C., mei
1961,
489
blz., f. 12,50.
door een överspannen vraa ten önzent vooral bekend
als overbesteding; het aanbod schiét te kort om teèn de
bestaande prijzen aan de vraag te voldoen. De belahg-
rijkste drijvende kracht van de ovèrbesteding warende
particuliere investeringen. Geheel vrij van deze vorm van
inflatie bleven slechts Italië, Ierland en Portugal. Belang-
wekkend zijn vooral de opmerkingen over de toe tepassen
politiek ter bestrijding van overbestedingen.
Het accent zou nog te eenzijdig op de monetaire en t
weinig op de fiscale maatregelen vallen. Gepleit wordt
voor een meer flexibele fiscale politiek: Hiertoe zou de
uitvoerende macht binnen bepaalde grenzen .de belasting-
tarieven moeten kunnen veranderen zonddr voorafgaande
goedkeuring van het parlement. De beschouwingen in
dezen zijn in hoge mate actueel, waarbij voor ons land
herinnerd moge worden aan de voorstllen van de com-
missie-Prof. Simons
2)
en aan het kwestieus stellen van de
gangbare opvattingen over de anti-cyclische begrotings-
politiek door Prof. Zijlstra.
Loonsverhogingen, die voortvloeien uit colleçtieve lood-
onderhandelingen, waren in verschillende landen een derde
onafhankelijke oorzaak van stijgende prijzen. De studie-
groep hanteert als maatstaven de vraag- en aanbodverhou-
dingen en de produktiviteitsontwikkeling. Deze derde oor
–
zaak was de dominerende infiatieverwekker in de Ver
–
enigde Staten, Groot-Brittannië en Ierland. Dit virus
werkte eveneens in Nederland, Noorwegen en Zweden;
doch was aldaar van mind
ç
r importantie dan de overbe
stedingen. Van actueel belang zijn voorts de beschouwingen
over het l3robleern van de te volgen loonpolitiek. Evenmin
als ten onzent bereikte de studiegroep over dit vraagstuk
een communis opinio. De scheidslijn werd hoofdzakelijk
getrokken door de meningen over de taak van de
Overheid.
Monopolistische prijsvaststelling – de vierda oorzaak
– zou sinds 1952 een ondergeschikte rol hebben gespeeld.
De ,,zes” nemen het optimistische standpunt in dat de uit
deze oorzaak voortvloeiende prijsstijgingen van tijdelijke
aard zijn: ,,winstronden” worden niet mogelijk geacht.
Tenslotte worden in het rapport volledigheidshalve enkele
opmerkingen aan het nut van stabiele prijzen voor het
betalingsbalansevenwicht gewijd. Aan de studie zijn uit-
voerige
bijlagen
toegevoegd (ca. 400 blz.) met zeer gedc-
tailleerde gegevens, o.a. over de toegepaste overheids-
maatregelen in de verschillende landen. De publikatie is
dan ook een belangrijke documentatiebron.
2)
Zie: ,,Reorganisatievoorstellen inzake de rijksfinanciën”
in ,,E.-S.B.” van
18
januari
1961.
•
Blz.
Blz.
Zes wijze mannen over stijgende prijzen ………703
Het vraagstuk van de stijgende prijzen,
door Dr.
Waardevastheidstoeslag op bedrijfspensioenen,
W. J.
van de Woestijne ………………..
708
door Jhr. Drs. J. H. vân Hoithe tot Echten •
704 Produktiebeperking èrl kostenverlaging in de
De Wet op de Vervreemding van Landbouw-
landbouw,
door Drs. N. Tiemstra …………70?
gronden op de helling; de landbouwkundige
toetsing en het voorkeursrecht van de pachter,
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman
715
door Ir. J.
Bos
en Dr. J. T. P. de Regt ……..
706
Statistieken …………………………..715
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
–
COMMISSIE VAN
ADVIES
VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertcns de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
19-7-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
703
Het gaat met de
bedrjfspensioenfonden
niet naar wens: de ontwikkeling der bedrijfspensioenen blijft
achter bij die van de kosten van levensonderhoud en
bij de loonontwikkeling. Teneinde een bijdrage te leveren
tot het op peil houden van de koopkracht der pensioenen,
zou een aantal
bedrijfspensioenfondsen
in vrijwillige
samenwerking kunnen overwegen voor hun pensioen-
gerechtigden een zgn. waardevastheidstoeslag te ver-
zekeren volgens het omslagstelsel. De premie voor een
dergelijke verzekering zou moeten worden uitgedrukt
in een percentage van het loon. Premie-inning en uit-
kering aan de pensioengerechtigden zouden kunnen
worden verricht door de bestaande apparaten der deel-
nmende
bedrijfspensioenfondsen.
Verwacht mag wor-
den, dat de premie voor een dergelijke beperkte koop-
krachtverzekering, wanneer men
•
deze berekent over
een periode van bijv. vijf jaar, in verband met de groei
der aanspraken mee zal vallen. De vereiste vrijwillige
samenwerking zal wellicht alleen mogelijk zijn, indien
de overtuiging veld zou winnen, dat slechts een initiatief
in deze zin de bedrjfspensioenfondsen voor ondergang
kan behoeden.
Waardevasiheids-
toeslag op
bedrj fspensioenen
Met de bedrijfspensioenfondsen, d.w.z. met de pensioen-
fondsen, die een bedrijfstak omvatten, gaat het niet naar
wens, ondanks hun in vele opzichten voorspoedige ont-
wikkeling. Hui5 opkomst dateert uit de na-oorlogse jaren.
Zij hebben tot taak een aanvullend pensioen op het bodem-
pensioen der A.O.W. te verzekeren, maar verzekeren soms
ook weduwen- en wezenpensioenen. Er zijn thans meer
dan 70 van deze fondsen, waarvan 40, waaraan de deel-
neming verplicht is gesteld krachtens de Bedrijfspensioen-
– fondsenwet 1949. Het totaal aantal pensioentrekkenden
overschrijdt het miljoen, terwijl het totaal der beleggingen
per 31 december ji. de f. 2 mrd. te boven ging. Zij zijn
derhalve niet slechts sociaal, maar ook economisch een
factor van betekenis geworden.
Vanwaar dan de zorgen om het bestaansrecht der be-
drjfspensioenfondsen? Deze vinden hun oorsprong in de
relatieve achteruitgang van de lage aanvullende bedrijfs-
pnsioenen ten opzichte van het algemeen ouderdoms-
pensioen, dat aanmerkelijk is gestegen, o.a. als gevolg van
do koppeling aan de index der regelingslonen. De bete-
kenis daarvan wordt duidelijk, indien men bedenkt, dat
sedert de invoering der A.O.W. op 1 januari. 1957 het
gehuwdenpensioen steeg van f. 1.404 tot f. 1.794 per jaar,
d.i. met 28 pCt., terwijl de aanvullende bedrjfspensioenen,
die vaak niet meer bedragen dan-f. 300 tot f. 400, slechts
een geringe verhoging hebben ondergaan. De bedrijfs-
pensioenen dreigen als gevolg van deze ontwikkeling niet
meer te beantwoorden aan hun oorspronkelijke doel, t.w.
iets extra’s te geven boven de minimumkosten van 1even-
onderhoud. Het huidige A.O.W.-pensioen kan immers niet
voldoende worden geacht om de sociale minimumkosten
van levensonderhoud te dekken. Dit kan o.a. blijken uit
het feit, dat in grote gemeenten voor de beoordeling van
de zgn. bijsteun van sociale zaken niet zelden een norm-
bedrag van f. 2.500 wordt gehanteerd. De aanvullende
bedrijfspensioenen kunnen dus in de huidige omstandig-
heden hooguit dienen om het sociaal minimûm der A.O.W.
• aan te vullen.
Het achterblijven van de ontwikkeling der bedrijfs-
pensioenen bij de kosten van levensonderhoud (waarde-
vastheid in engere zin) en bij de loonontwikkeling (waarde-
vastheid in ruimere zin) heeft in wijde kring de aandacht
getrokken. Bijna drie jaren heeft een commissie uit de
S.-E.R. de zaak bestudeerd, zonder – naar verluidt –
tot een oplossing te zijn gekomen en zônder dat haaf rap-
port tot heden is gepubliceerd. Het rapport werd door de
Raad terugverwezen naar de ôommissie. Wel is bekçnd
geworden, dat een aantal leden uit de commissie gepor-
teerd is voor verdere verhoging der A.O.W. om daarmede
ook een deel van de ontwaarding der bedrijfspensioenen
op te vangen. Het is echter duidelijk, dat daarmede het
instituut der bedrijfspensioenen als zodanig niet is
gediend.
Wanneer men spreekt over de wenseljkheid• van het
waardevast maken van bedrijfspensioenen is het goed te
bedenken, dat dit in het geheel niet iets vanzélfsprekends –
is. Er is toch ook geen sprake van het waardevast maken
van polissen van levensverzekeringen en van andere in
vaste bedragen luidende vorderingen? De aandrang tot
het waardevast maken dezer pensioenen komt uit de poli-
tieke hoek, waarbij de buitenstaander meestal nietbegrijpt,
dat men wel een algemene duderdomsverzekering volgens
het omslagstelsel kan financieren en de uitkeringen aan
het loonniveau kan koppelen, maar dat dit niet wel mo-
gelijk is voor de bedrjfspensioenen. De reden ligt echter
voor de hand. De bed rij fspensioenfondsen moeten rekening
houden met de mogelijkheid, dat een bedrijfstak kan in-
krimpen en dat als gevolg daarvan de verhouding tussen
werkenden en gepensioneerden ongunstiger zou worden.
Zouden de bedrijfspensioenen volgens het omslagstelsel
worden gefinancierd, nl. zodanig dat de premie-opbrengst
in een jaar voldoende is om de pensioenen in dat jaar te
financieren, dan zou de premie, welke in deze situatie zou
moeten worden opgebracht door een relatief kleiner aantal
jongeren, tot een ondraaglijke hoogte kunnen stijgen. De
bedrjfspensioenfondsen hebben derhalve het kapitaal-
dekkingsstelsel als financieringssysteem gekozen en kunnen
dit om deze reden niet loslaten.
Bovendien biedt de toepassing van het kapitaaldekkings-
stelsel aan de bedrijfspensioenfondsew de gelegenheid een
eigen- pensioen- en premiepolitiek te voeren, in die zin,
dat bedrijfstakken, die daartoe in staat en bereid zijn, meer
doen voor hun – bedrijfsgenoten dan andere bedrijfstakken.
Bij het loslaten van het kapitaaldekkingsstelsel zou deze
704
–
.
–
19-7-1961
mogelijkheid komen te vervallen. Kunnen de bedrijfs-
pensioenfondsen dan geen bijdrage leveren tot het o peil
houden van de koopkracht van hun pensioenen? Naar
onze mening is dit inderdaad het geal. Verschillende wegen
staan daartoe open.
T. De eerste weg komt erop neer, dat debedrijfspen-
sioenfondsen’ ieder voor zich dienen te streven naar het
verstrekken van toeslagen op de toegezegde pensioenen
en dit kunnen doen door voor dit doel te reserveren uit
-uit de verzekering voortvloeiende overschotten, het ver-
hogen van technisch vereiste bijdragen, alsmede door het
uitbreiden van beleggingen in onroerend goed en in aan-
delen. Het zijn suggesties, welke o.a. uitvoerig zijn be-
schreven in artikelen van de heren P. J. H. J. Bos en
J. A. T. M. Brans in ,,Economie” van juni en juli
1959.
Wij zouden daaraan willen toevoegen, dat het toekennen
van niet verplichte toeslagen planmatig dient te geschieden
in verband met de te verwachten daling van de koopkracht
van het geld.
Vanzelfsprekend zal dit tot premieverhoging leiden. Hoe
zou het ook anders kunnen? Het verzekeren van een toe-
slag tot het dekken van verlies van koopkracht der pen-
sioenen zal immers altijd in een zich infiatoir ontwikkelende
volkshuishouding geld kosten. De oplossing is o.i. interes-
sant, omdat zij het mogelijk maakt iets voor de gepen-
sioneerden te doen met behoud van de huidige structuur
der bedrjfspensioenfondsen.
0
II. De tweede weg, vaak bepleit door Ir. Kaars Sijpe-
steyn, is revolutionair. Zij bestaat uit het bevriezen van de
huidige bedrijfspensioenen en het overgaan op een be-
drijfspensioenenverzekering voor het gehele bedrijfsleven
te financieren volgens een omsiagstelsel. Dit zou bijv. vol-
gens een pensioenpuntenstelsel, zoals dit sedert 1948 in
Frankrijk voor industrie en handel functioneert, kunnen.
Dit systeem, dat door J. Bing in het Bulletin van de Inter-
nationale Vereniging voor Sociale Zekerheid
1955
wordt
beschreen, telt 7 premieklassen, waaruit de deelnemers
naar keuze meer of minder pensioenpunten kunnefi ver-
zekeren. Hieronder laten wij een vereenvoudigd reken-
voorbeeld volgen om het verband tussen pensioenpunten,
premie en loon te illustreren.
Volgens bedoeld systeem worden de ieder jaar door de
verzekerden verdiende pensioenpunten individueel gere-
gistreerd. Premiën en pensioenpunten worden berekend
in verband met het in dat jaar geldende gemiddelde loon
van alle verzekerden. Stel dat dit gemiddelde loon in een
jaar f. 4.000 bedraagt. De verzekerde die dit loon verdient
krijgt daarvoor 1 pensioenpunt bijgeschreven. Verdient de
verzekerde slechts f. 3.000 dan heeft hij recht op
3/4
pen-
sioenpunt. De waarde yan een pensioenpunt wordt bere-
kend door de totale premie-opbrengst in dat jaar te delen
door het aantal pensioenpunten, dat moet worden geho-
noreerd. Veronderstel, dat deze premie-obrengst f 10
mln, bedraagt en dat het aantal pensioenpunten 250.000
is, dan is de waarde van 1 pensioenpunt f. 40. Een ver-
zekerde; die in zijn loopbaan bij het bereiken der pensioen-
gerechtigde lëeftijd 20 punten heeft verdiend, ontvangt
een pensioen van f. 800 per jaar. Wanneer wij er voorts
van uitgaan, dat de verhouding tussen het aantal werkenden
en het aantal pensioentrekkers 8
t
1 is en er 10.000 pen-
sioentrekkers zijn, dan bedraagt het• verzekerd loon
f.80.000 x f. 4.000 is f. 320 mln. De premie is dan 3,12 pCt.
van het loon. Wordt de verhouding tussen het aantal
produktieven en niet produktieven ongunstiger, d.w.z.
wordt het getal 8 kleiner, dan stijgt het premiepercentage.
Tot de voordelen van het stelsel kan worden gerekend,
lat het zou kunnen gelden voor het gehele bedrijfsleven,
dat het eenvoudig is en voorts dat de hoogte van het pen-
sioen verband houdt met het gemiddelde inkomen van de
verzekerde gedurende zijn loopbaan. Met betrekking tot
de uitvoering van een dergelijke verzekering ligt een op-
lossing gereed als men tenminste met een schone lei ‘)vil
beginnen, nI. de mogelijkhèid de bedrijfsverenigingen voor
de uitvoering van de Ziektewet, de Kinderbijslagwet en de
Werkloosheidswet te belasten met de inning van de premiën
en de verzorging van de uitkeringen. Deze mogelijkheid
bestaat in de huidige situatie niet, aangezien de werkings-
sfeer van de bedrijfspensioenfondsen, die gebonden zijn
aan de collectieve arbeidsovereenkomst, niet overeenkomt
met de werkingssfeer der bedrijfsverenigingen. Deze laatste
berust immers op de indeling van het bedrijfs- en beroeps-
leven door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid ingevolge de Organisatiewet Sociale Verzekering. Dit
betekent, dat in het huidige bestel de premie en uitkerings-
voorwaarden der bedrjfspensioenfondsen onderwerp zijn
van de onderhandelingen van de organisaties van werk-
gevers en werknemers, ‘gevoerd in het kader van de collec-
tieve arbeidsovereenkomst en dit zullen blijven. Deze situ-
atie is oorzaak van het ontstaan van steeds meer bedrijfs-
pensioenfondsen, waaronder lilliputbedrijfspensioenfond-
sen in delen van bedrijfstakken, die alleen gescheiden blijven
doordat zij verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten
hebben.
– Het pensioenpuntenstelsel heeft ook nadelen. De invoe-
ring leidt namelijk tot afbraak van de apparaten der hui-
dige bedrjfspensioenfondsen, terwijl voorts het voordeel
van het bestaande stelsel dat een bedrijfstak, die meer wenst
te doen dan een andere bedrijfstak daartoe de gelegenheid
heeft, verloren gaat.
111. Het gewicht van de nadelen van de tweede weg is
voor ons aanleiding om te zoeken naar een derde weg,
volgens welke een aantal bedrjfspensioenfondsen in Vrij-
willige samenwerking, welke het draagvlak vergroot, zou-
den kunnen overwegen voor hun pensioengerechtigden
een zgn. waardevastheidstoeslag te verzekeren volgens het
omslagstelsel. De premie voor een dergelijke verzekering
zou moeten worden uitgedrukt in een percentage van het
loon. Prernie-inning en uitkering aan de pensioengerech-
tigden zouden kunnen worden verricht door de bestaande
apparaten der deelnemende bedrijfspensioenfondsen. De
uitvoering van dit denkbeeld hadden wij ons zo gedacht,
dat ieder jaar, waarin een bepaalde mate van stijging van
de kosten van levensonderhoud resp. van de index der
regelingslonen heeft plaatsgevonden, alle bestaande aan-
spraken der bedrjfspensioenfondsen met een zgn. waarde-
vastheidstoeslag van bijv. 2 pCt. zouden worden verhoogd.
Verwacht mag worden, dat de premie voor een dergelijke
beperkte koopkrachtverzekering, wanneer men deze bere-
kent over een periode van bijv. vijf jaren, in verband met
de groei der aanspraken mee zal vallen, ook al zal de ver-
deling van de pot nog tal van puzzels opleveren.
Moeilijker nog zijn o.i. de vraagstukken, die ontstaan
als gevolg van het feit, dat bedrjfspensioenfondsen met
een verouderend resp. met een jonger wordenl bestand
aan verzekerden vrijwillig in één verband zullen moeten
samenwerken. Wellicht is dit alleen mogelijk, indien de
overtuiging veld zou winnen, dat slechts een initiatief in
deze zin de bedrjfspensioenfondsen voor ondergang kan
behoeden.
Amsterdam.
Jhr. Drs. J. H. VAN HOLTI-IE TOT ECHTEN.
19-7-1961
.
705
De Wet 6
–
p de Vervreemding van
Landbouwgronden op de helling
De landbouwkundige toetsing en het voorkeursrecht van de pachter
Argumenten véér en
tegen afschaffing an de landbouw-
kundige toetsing.
In de Wet op de Vervreemding van Landbouwgronden
(W.V.L.) zijn enige regelingen opgenomen, welke zijn ge-
richt op het tegengaan van
verslechtering
van de situatie
ten âanzien van verkaveling, bedrjfsgrootte e.d. welke
het gevolg kan zijn van verkoop van landbouwgronden.
De Grondkamer is bevoegd en in bepaalde gevallen ver-
plicht de goedkeuring aan een overeenkomst tot over-
dracht te onthouden, indien deze overdracht zulk een ver-
slechtering tot gevolg zou hebben.
Wij zullen de vraag onder ogen zien in hoeverre van
het eventueel vervallen der landbouwkundige toetsing em-
stige nadelige gevolgen kunnen worden verwacht.
Argumenten vôör afschaffing van de landbouwkundige toet-
sing.
Het aantal koopovereenkomsten, dat door de Grond-
kamer wordt afgewezen wegens verslechtering van de land-
bouwkundige toestand (verkaveling, bedrijfsgrootte e.d.)
is te verwaarlozen klein. In 1959 betrof dit slechts 69 ge-
vallen, overeenkomend met 0,4 pCt. van het totale aantal
overdrachten. Daarbij zij opgemerkt, dat regionaal sterke
verschillen voorkomen; in de provincies Friesland en
Noordholland kwamen bijv. in het geheel geën afwijzingen
voor, tegen 40 pCt. van het landelijke aantal afwijzingen
in Limburg.
De betekenis van de landbouwkundige toetsing wordt
in hoge mate beperkt doordat overdrachten wegens ver-
erving in rechte lijn enboedelscheiding buiten de regeling
van de landbouwkundige toetsing vallen. Dit is een be-
langrijke lacune, omdat het gevaar van landbouwkundig
onverantwoorde splitsingen en/of het ontstaan van ondoel-
matige verkavelingen vooral in deze categorie moet worden
gezocht en in veel mindere mate bij de overige transacties.
• c. De betekenis van de landbouwkundige toetsing wordt
voorts nog beperkt door het feit, dat zij alleen is gericht
op het voorkomen van verslechtering en niet op het sti-
muleren van verbeteringen.
Argumenten tegen
afschaffing
van de landbouvk’undige toet-
sing.
a. Het aantal op grond van de landbouwkundige toet-
sing afgewezen koopovereenkomsten moge gering zijn,
maar de preventieve werking van deze toetsing is, ofschoon
niet meetbaar, van groot belang. Dat het aantal afgekeurde
transacties zo gering is, is het gevolg van de volgende
factoren.
Als een boerderij in haar geheel wordt verkocht heeft
landbouwkundïge toetsing weinig zin. De eigenaar zal
niet gaui de grond in delen verkopen, omdat hij weet
dat de Grondkamer dit toch niet zal goedkeuren. In geval
van verkoop van los verpacht land zal de pachter veelal
van zijn voorkeursrecht gebruik maken.
Sommige tegenstanders van afschaffing der toetsing
bezigen het argument, dat door opheffing van deze toetsing
het gevaar zal ontstaan van het teloorgaan van de door
hoge ruilverkavelingskosten verkregen landbouwkundige
verbeteringen. Voorstanders van afschaffing stellen daai
tegenover, dat de beoogde preventieve werking, voor zover
hier sprake van is, in elk geval afwezig is bij die overdrach-
ten waar het gevaar van landbouwkundige verslechtering
juist het grootst is (zie punt b in de vorige paragraaf).
•Het argument dat de door hoge offers verkregen ver-
beteringen door middel van ruilverkavelingen verloren
zouden kunnen gaan, is in elk geval minder juist. Het
gaat ten onrechte voorbij aan het feit, dat
2/3
van de rui1
verkavelingskosten bestaat uit kosten voor openbare nuts-
voorzieningen, zoals wegenaanleg, waterbeheersingswerken,
aanleg van waterleiding en elektriciteit, landschappelijke
en recreatieve voorzieningen e.d. Deze werken zullen hun
betekenis behouden, ook al zou een zekere versnippering
optreden.
Overigens moet,men zich van het gevaar van verslech-
tering van de landbouwkundige toestand ook weer geen
overdreven voorstelling ‘maken. Tot nu toe uitgevoerde
onderzoekingen in tot stand gebrachte ruilverkavelingen,
laten eerder een gestaag voortgaande verbetering dan een
verslechtering van de toestand zien. De drang tot het
uitvoeren van vrijwillige ruilverkavelingsovereenkomsten
wijst ook in deze richting. Men kan waarschijnlijk beter
door voorlichting en het geven van stimulerende vooi-
beelden betrokkenen vrijwillig leren waken over de ver-
worven verbeteringen, dan deze handhaving krachtens een
wet trachten af te dwingen, terwijl deze wet vele uitzon-
deringsmogelijkheden laat.
De Overheid kan in dit opzicht zo nodig leiding geven
aan het denken en handelen door enerzijds eventuele
kredietfaciliteiten te geven in geval van landbouwkundige
verbeteringen en anderzijds door deze faciliteiten te ont-
houden in gevallen dat sprake is van een verslechtering
van de landbouwkundige toestand.
b. ‘Het gevaar zal ontstaan, dat de eigenaren geneigd
zullen zijn alleen de gebouwen aan de pachter te verkopen.
In de praktijk doen deze gevallen zich evenwel niet zo
veel meer voor, nu de pachtnormen van gebouwen zijn
verhoogd. Bovendien bestaan er via de Pachtwet mogelijk-
heden dit bezwaar te ondervangen (lange pachttermijnen,
billijkheidsoverwegingen van de pachtrechter bij opzegging
aan het einde van de pachttermijn).
Bij opheffing van de grondprijsbeheersing wordt de
noodzaak van landbouwkundige toetsing groter dan ooit.
Gedacht kan worden aan de mogelijkheid dat de verpachter
het land vrij van pacht tracht te krijgen,’ om het daarna in
zijn geheel of in gedeelten aan anderen te verkopen.
Voor zover het onbehuisd land betreft of bedrijven met
slechte bedrijfsgebouwen, dient inderdaad met deze mo-
gelijkheid rekening te worden gehouden. Of het verschijn-
sel zich na afschaffing van de landbouwkundige toetsing
inderdaad zal voordoen, hangt af van de moeilijk te
voorspellen waarderingsverschillen, zowel tussen ver
–
pacht en onverpacht land, als tussen grote en kleine opper-
vlakten. Een verschil in waardering tussen verpachte en
niet-verpachte objecten kan mede worden veroorzaakt door
706
19-7-1961
de bevolkingsdruk in de landbouw. Een verschil tussen’
grote en kleine oppervlakten kan veroorzaakt worden doôr
de drang tot bedrijfsvergroting. Worden echter door ver-
dwijning van een bestaand bedrijf andere bedrijven ver-
groot, dan kan men toch niet stellen dat deze splitsing
nadelig is voor de structuur van de landbouw.
Bezien wij het bovenstaande, dan blijkt de preventieve
wérking een moeilijk weegbare factor in de beschouwingen
te ‘ijn. Anderzijds geldt deze preventieve werking slèchts
voor een deel van de eigendomsovergangen. Dit beperkt
de effectiviteit van de landbouwkundige toetsing dermate,
dat men. toch eigenlijk ook hier de sprong naar de afschaf-
fing moet wagen. Indien dit nodig mocht blijken, kunnen
snel genoeg tegenmaatregelen worden, genomen.
Complicaties in
verband met
het
vôdrkeursrecht van ‘de
pachter.
Onder het
:voorkeursrecht
van de pachter verstaat men
het recht van de pachter om bij eventuele vervreemding
van het verpachte véér anderen in de gelegenheid te worden
gesteld tot aankoop van het goed tegen een door de Grond-
kamer te beoordelen redelijke prijs.
Nu het continuatierecht, welke in de Pachtwet is ge-
regeld, de pachter in hoge mate ‘beschermt .tegen de wens
van de verpachter om een andere te kiezen, ligt het voor
de hand; dat eigendomsoverdracht deze rechten niet zonder
mèer teniet zal mogen doen. De Pachtwet geeft in art. 43
de mogelijkheid dat de pachter, die van het bedrijf econo-
rfiisch afhankelijk is, ‘nog vier jaar de beschikking daar
–
over behoudt, indien het landbouwbedijf wordt verkocht
aan een eigenaar die het voornemen heeft dit zelf in ge-
bruik te nemen.
Om de. pachter ‘te beschermen tegen de voor hem drei-
gende gevaren bij verkoop aan potentiële grondgebruikers,
wordt de pachter, door het voorkeursrecht in de gelegen.
heid gesteld tegen een redelijke prijs de eigendom van de
grond en de gebouwen over te nemen.
Over de wenselijkheid van het voortbestaan van dit
rechtsinstituut en ook over de doeltreffendheid van de
tegenwoordige regeling bestaat in brede kring weinig ver-
schil van mening. Gaat men de behandeling in de Tweede
Kamer in 1958 na, dan blijkt vooral dit voorkeursrecht
van de pachter voor een aantal leden één der voornaamste
redenen geweest te zijn om de W.V.L. te handhaven.
Ook nu, bij de behandeling van de landbouwbegroting
1961 in de TWeede Kamer, heeft de Minister van Land-
bouw laten blijken, dat in elk geval het voorkeursrecht voor
de pachter behouden moet blijven. In het kader van de
problematiek rond de W.V.L. heeft de Regering juist wat
de regeling van het voorkeursrecht betreft advies gevraagd
aan de
S.-E.R.
en het Landbouwschap.
Om een indruk te geven van de betekenis van het voor-
keursrecht in de praktijk, zij opgemerkt, dat in 1959 de
pachter in 31 pCt. van de overdrachten van verpacht land
van zijn voorkeursrecht gebruik heeft gemaakt. -Dit is
ongeveer 12 pCt. van het totale aantal verkochte objecten.
Er bestaat in brede kring twijfel over de vraag, of een
doelmatige regeling van het voorkeursrecht mogelijk is
zonder beheersing van de koopprijzen; het heeft immers
weinig zin de pachter een voorkeursrecht toe te kennen
als de verkoper een prohibitief hoge verkoopprijs kan
verlangen. Deze problematiek speelt uiteraard vooral bij
verkoop aan een toekomstige eigenaar-gebruiker, daar het
verkopenaan een nieuwe eigenaar-verpachter doorgaans
geen problemen voor de’ pachter zal opleveren.
In dit verband zij opgemerkt, dat de pachter bij het doen
van een bod altijd een voordeel heeft boven de adspirant
koper-gebruiker, doordat deze tot ‘vier jaar na de koop-
datum zal moeten wachten; alvorens hij het gekochte zal
kunnen gaan exploiteren. Dit zal vanzelfsprekend een
drukkende werking uitoefenen op de prijs, die deze laatste
voör hei goed zal willen betalen. –
In grote trekken zal een keuze gemaakt moeten worden
uit de volgende, hier slechts globaal aangeduide mogelijk-
heden, die desgewenst ook in combinatie zijn toe’te passen:
Een afschaffing van het voorkeursrecht van de pach-
ter, met gelijktijdige uitbreiding van de bescherming van
het gebruiksrecht van deze pachter, door. uitbreiding van
de termijn krachtens art. 43 van de Pachtwet tot bijv.
6 jaar.
Er zal uiteraard tegen gewaakt moeten worden dat deze
bescherming van de pachter zou leiden tot verstarring van
het grondgebruik. De huidige regeling neergelegd in
art. 43 kent daartoe naast de verplichting van de Pacht-
kamer om de pacht met de maximale termijn te verlengen
;
tevens de bevoegdheid om in bepaalde gevallen dit aantal
jaren te verminderen.
Een nadere regeling van het voorkeursrecht van de
pachter, waarbij de Grondkamer een zekere invloed houdt
op de prijs waartegen de pachter van de verpachter kan
kopen.
,
Zodra de Grondkamer in de onderhandelingen tussen
verpachter en pachter niet adviserend optreedt, doch prjs
bepalend, is daarmee een stuk
prijsbeheersing
gehandhaafd.
In dit geval zijn de consequenties niet volledig te overzien,
daar de’ verpachter in bepaalde gevallen naar middelèn
‘zal zoeken om het’ voorkeursrecht van zijn pachter te orh-
‘gaan, doôr,inschakeling van andere gegadigden, openbare
verkoop e.d
Conclusie.
‘De’ in dit en het vorige artikel besproken vooi- ed
nadelen van opheffing van de Wet op de Vervreemding
van’Landbouwgronden tegen elkaar ‘afwegende, komen wij
tot de conclusie dat de aarzeling om de sprong te wagèn
naar de vrijlating der prijzen van landbouwgronden, dié
in 1958 aan de dag trad, thans ongétwijfeld gemakkelijker
overwonnenzal kunnen worden wegens de sedertdien in dé
landbouw opgetreden veranderingen. Er zijn zwaarwegende
argumenten de W.V.L. niet wederom te verlengen. Hét
blijkt vooral de problematiek van het ‘voorkeursrecht te
zijn, die bij afschaffing van deze wet moeilijkheden op-
roept.
‘
1
Men zal moeten trachten de
praktische
betekenis van
de bestaande réchten van de pachter bij het niet ver-
lengen van de W.V.L.’ zoveel mogelijk te handhaven,
‘zonder te vervallen in ingewikkelde prijsregelingen di
toch nog weer de mogelijkheden tot ontduiking inhoudenl
In het algemeen heeft de ‘pachter’ bij het uitbrengen van
een bod op de door hem geëxploiteerde grond reeds een
zekere voorsprong op een adspirant-koper die, de grond
zelf wil gaanbewerken. Voor zover de belangen van de
pachter hierdoor niet reeds voldoende veilig worden ge-
steld, kan bij afschaffing van ‘de W.V.L. een oplossing
gevonden worden door de duur ‘van het gebruiksrecht
van de ‘pachter na verkoop aan een derde te verlengen.
Ir. J. BOS.
.
Utrecht,
‘
.
Dr, J. T. P. DE REGT.
19-7-1961
‘
707
Het vraagstuk yan. cle stijgénde prijzen
Onder de titel ,,The problem of rising prices” heeft de
O.E.E.C. een rapport van zes onafhankelijke deskundigen
gepubliceerd. Het rapport onderzoekt de prijsbeweging
tussen 1953 en 1960. Omstreeks 1953 scheen het prijs-
niveau in evenwicht Zowel de na-oorlogse prijsstijging,
als gevolg van de materiële achterstand en de grote liqui-
diteiten resulterend uit de oorlog, enerzijds als de gevolgen
van de Korea-spanning waren voorbij en ook de devalu-
aties van september 1949 zijn o.i. omstreeks 1953 uitge-
werkt. Desondanks zijn belangrijke prijzen, speciaal de
kosten van het levensonderhoud, blijven stijgen. Het voor
–
uitzicht van een continue inflatie van structurele aard in
een groeiende maatschappij met ,,high employment” moet
daarom onder het oog worden gezien. De commissie is
tot de conclusie gekomen dat een voortgaande groei niet
noodwendig met stijgende prijzen verbonden is, mits de
programma’s voor groei niet onrealistisch zijn.
Volgens de commissie zijn er vier oorzaken voor de
stijging van de prijzen aansprakelijk, ni.:
factoren van buitengewone of tjjdeljjke aard
(mis-
oogsten, vermindering van de huurcontrole, verhoging van
indirecte belastingen, vermindering van subsidies);
buitensporige vraag,
die de produktie onder druk zet
èn leidt tot het oplopen van prijzen en lonen;
buitensporige loonsverhogingen
als gevolg van collec-
tieve loononderhandelingen;
monopolistische prjjszetting.
De commissie beschouwt de eerste factor, zulks in tegen-
stelling tot de drie andere, niet als ,,the basic force of
infiation”. Toch kan deze factor wel een secundaire oor-
âak zijn, in het bijzonder als de geldinkomens gebonden
zijn aan een index van de kosten van het levensonderhoud.
Prijsstijgingen en prijsdalingen, als gevolg van bijzondere
drnstandigheden, hebben namelijk, aldus constateert de
commissie, een a-symmetrisch effect op het algemeen
prijsniveau en werken’ als zodanig prjsverhogend. In som-
mige landen en in bepaalde perioden hebben zij een dui-
delijke invloed gehad. De omvang van het verschijnsel
was evenwel niet te bepalen. Daarom adviseert de corn-
hissie om naast het
indexcijfer
van de kosten van het
1vensonderhoud, waarin deze factoren wel verwerkt zijn,
ook een index te construeren waarin zoveel mogelijk van
îze factoren is geabstraheerd. Zulk een index zou een
niaatstaf voor de infiatoire druk op het prijsniveau kunnen
zijn.
•jj Wij zijn van mening dat het buitengewoon nuttig zou
zijn als zulke indices geconstrueerd zouden worden, vooral
voor Nederland. Het is immers een feit, dat een belangrijk
deel van de loonsverhôgingen in ons land een direct ge-
volg is van zulke maatregelen, in het bijzonder op het
g’ebied van de huren en de subsidies. In dit verband wijzen
ij, buiten het rapport om, op de volgende loonronden:
januari
1950:
5
pCt. in verband met de prijsstijging
1′
als gevolg van de devaluatie;
,
43 september 1950:
5
pCt. in verband met de prijsstijging
als gevolg van Korea;
22 maart
1951:
5
pCt. in verband met de huurverho-
ging en de subsidievermindering;
1juli
1952: compensatie W.W.;
1januari
1954:
5
pCt. in verband met huurverhoging
(en opheffing van de consumptie-
beperking);
1januari
1957: 5,6 pCt. in verband met compensatie
A.O.W.;
1 augustus 1957: huurcompensatie.
Deze bijzondere factoren hebben uiteraard hier- eerst
invloed op de lonen gehad nadat vaststond, dat zij invloed
op de kosten van het levensonderhoud hadden of zouden
krijgen. De
loonstijgingen
waren hier dus
gevolg
en geen
oorzaak
van de kostenstijging.
Ten aanzien van de vierde factor, ni. de monopolistische
prjszetting, is de commissie tot de conclusie gekomen,
dat deze in de onderzochte periode in Europa geen signi-
ficante factor voor prijsverhoging is geweest. Als belang-
rijkste infiatoire oorzaken blijven dus over de buiten-
sporige vraag en de buitensporige loonsverhogingen (ex-
cess dernand, excessive negotiated wage increases). Men
kan zeggen dat dit vanzelf spreekt, omdat wat op een
breed gebied buitensporig werkt, naar zijn aard een grote
invloed heeft.
Wij
moeten dus aannemen dat de commissie
deze buitensporige vraag en deze buitensporige boris-
verhogingen als feit heeft geconstateerd.
Nu hangt de invloed van een ,,excess demand” af van
de intensiteit en de duur van het verschijnseU Het was de
commissie evenwel niet mogelijk deze intensiteit statistisch
te bepalen. Wel was er overeenstemming over de duur van
het verschijnsel. Voor 19 landen wordt die duur aangegeven.
Deze tijd van ,,excess demand” valt voor de meeste landen
samen met een deel van de hausse-periode 1955-1957.
De duur was evenwel verschillend, nl. vier landen hadden
vrijwel geen bovenmatige vraag,’ in vier landen was de
duur één jaar, in drie landen ruim 1+ jaar, in twee landen
2 jaar, in drie landen 24 jaar en in drie landen duurde
deze toestand de gehele onderzochte periode van 7 jaar,
t.w. 1953-1959 (zie blz. 35 van het rapport). Van de 19 lan-
den duurde de excessieve vraag volgens de commissie dus
slechts in 6 landen meer dan twee jaar. Dit lijkt ons een
relatief korte periode.
De buitensporige vraag kan, desondanks, toch wel een
belangrijke oorzaak van de prijsstijging gedurende de
periode
1953-1959
zijn geweest, maar dan had dit o.i.
duidelijk toegelicht moeten zijn, want uit het geprodu-
ceerde materiaal volgt het niet zonder meer. Een van de
rapporteurs, Prof.
R.
Kahn van de Çambridge University,
heeft er zijn twijfel over uitgesproken, of het begrip ,,excess
demand” wel bruikbaar is voor de analyse van het inflatie-
vraagstuk. Wij delen zijn twijfel. Als economist voelen wij
ons immers verplicht om te vragen: waar komt, ondanks
Say, die extra vraag vandaan, waarom kan zij gedurende
een lange periode invloed
blijven
uitoefenen, waarom
kwamen geen tegengestelde krachten in werking?
Zonder
twijfel
zouden bij zulk een onderzoek dan
monetaire oorzaken naar voren zijn gekomen. Nu bleef
het monetaire aspect bijna geheel achterwege, behalve in
de extreme gevallen van Turkije, Spanje en Ijsland, waar
•
er een enkele zin aan is gewijd. Een meer causaal gericht
betoog had dieper gegraven en had niet
als
een van de
belangrijkste oorzaken (causes) voor de stijgende prijzen
708
19-7-196 1
de excessieve vraag aangewezen. Daarmede blijft het rap-
port oi. teveel aai de oppervlakte. Bij een diëpergaande
beschouwing had ook het conjuncturele aspect meer reliëf
moeten krijgen. Omdat de causale resp. de theoretisch-
economische analyse achterwege bleef, is ook het verband
tussen stijgende arbeidsproduktiviteit, stijgende nominale
lonen, stijgende prijs voor diensten en daarmee sterker
stijgende kosten van het levensonderhoud dan de kosten
van machines en grondstoffen, niet voldoende uit de
doeken gekomen.
Even teleurstellend als de behandeling van ,,excess
demand” is de behandeling van de invloed van de collec-
tieve onderhandelingen op het loonpeil en daarmee op
de prijzen. Theoretisch is aan te tonen dat de zwakste
partij er belang bij heeft de individuele loononderhan-
delingen te vervangen door collectieve. Daarom is vôdr
de tweede wereldoorlog juist van arbeiderszijde het sterkst
op collectieve onderhandelingen aangedrongen, terwijl vele
werkgevers toen voordeliger individuele con’racten konden
afsluiten. Thans zijn’ de rollen omgekeerd en zouden de
werkgevers veel sterker tegen elkaar worden uitgespeeld
als zij individueel op de arbeidsmarkt zouden verschijnen.
Daarom zijn thans juist
collectieve
onderhandelingen, en
in het bijzonder als deze op nationaal niveau worden ge-
voerd, een belangrijk middel om zoveel mogelijk te voor-
komen dat de lonen boven de gemiddelde stijging van de
arbeidsproduktiviteit uitgaan.
Dit theoretisch verband werd ook door de commissie
in enkele gevallen in feite geconstateerd. Desondanks acht
zij in het algemeen de collectieve onderhandelingen aan-
sprakelijk voor een loonstijging die boven de markt-
verhoudingen uitgaat. In het bijzonder bevreemdt het ons
dat o.a. Nederland wordt genoemd als een land waar
,,excessive wage increase constituted both an important
and independent infiationary force”. Gaan wij de officiële
loonronden na, dan blijken die voornamelijk te zijn ver-
oorzaakt door speciale maatregelen van de Overheid op-
het gebied van de huren, de subsidies of de veranderingen
in de sociale wetgeving. In die gevallen werkte dus geen
independent
force”.
Voor zover loonsverhogingen mogelijk waren door de
gestegen arbeidsproduktiviteit of ,,de ruimte”, werkten
zij niet infiatoir. En als de werkgevers, wegens schaarste
aan arbeidskrachten, met secundaire en soms zelfs met
primaire arbeidsvoorwaarden (vrije zaterdag!) tegen elkaar
opbieden, dan doen zij niets anders dan reageren op de
marktverhoudingen. Hierop is dan zeker niet de volgende
uitspraak van toepassing: ,,Summing up, we believe that
wages have generally risen faster than they would have
done solely under the influence of demand in a competitive
market”! Onder het hoofd: ,,The money-wage illusion”
had toch zeker wel de opmerking gemaakt mogen worden
da( de Nederlandse vakbeweging duidelijk bewezen heeft,
aan deze illusie niët te lijden! Nu wordt dit terloops in een
bijlage vermeld.
Het vraagstuk dat aan de commissie ter bestudering
is gegeven, is van zeer grote betekenis en alleszins een
grondige theoretische en statistische analyse waard, maar
o.i. voldoet het rapport niet aan de eisen die eraan moeten
worden gesteld. De oorzaak is mogelijkerwijze gebrek aan
tijd geweest, althans gebrek aan voldoende tijd om gemeen-
schappelijk de problemen door te werken. In de begelei-
dingsbrief wordt immers gesproken over ,,the fact that
we could not meet for long stretches at a time”.
Het komt ons voor dat de commissie zelf ook niet erg
gelukkig met dit werk is. Vele keren, teveel o.i. voor een
wetenschappelijk werk waarin objectieve constateringen en
logische conclusies moeten overheersen, komen wij na-
melijk uitdrukkingen tegen als: ,,we believe, in our opinion,
our views, we are convinced”. Zo lang wij nog in het
stadium van, zulke subjectieve oordelen zijn, is het vraag-
stuk wetenschappelijk nog niet voldoende bewerkt. Dus
is er op dit gebied nog iets te. doen!
Amsterdam,
.
Dr. W. J. VAN DE WOESTTJNE.
Produktiebeperking èn kostenverlaging
in de landbouw
Inleiding
1)
Aanbodszjjde en kostenaspect.
In verschillende Europese landen, waaronder Nederland,
en in de Verenigde Staten, overtreft voor vele landbouw-
produkten het aanbod de vraag in een mate die reden
geeft tot bezorgdheid en om maatregelen vraagt. In en
buiten ons land zijn irmiddels regelingen van kracht om
in bepaalde sectoren de produktie te beperken en vele
instellingen houden zich intensief bezig met het bestuderen
van de daarmede samenhangende vraagstukken. Want
lang niet alle maatregelen blijken in de praktijk te voldoen
en op dit gebied verraadt zich veelal een ,,trial and error”.
Voor onze graanverbouwers was de situatie het afge-
lopen jaar verre van rooskleurig. In de Nederlandse melk-
veehouderj is ronduit sprake van een slepende crisis. Met
het wegnemen van de discrepantie tussen opbrengstprjs
en garantieprijs van de melk was in het melkprijsjaar
‘) Dit artikel werd geschreven naar aanleiding van de publi-katie van Drs. H. Schelhaas in ,,E.-S,B.” van 31 mei ji.: ,,Pro-
duktiebeperking
in
de landbouw”. –
1959/60 f. 296,2 mln, gemoeid. Deskundigen verwachten
dat in 1965 bij een normale economische ontwikkeling
de behoefte aan melk en zuivelprodukten van de E.EG.-
landen voor 108,7 pCt. zal zijn gedekt.
Van een vergroting van de vraag door stimulerende
maatregelen van overheidszijde, collectieve campagnes of
door de welvaartsstijging als zodanig mag de landbouw
zich niet te veel voorstellen. Bij eën toeneming van de
bestedingen in deze richting zullen intermediaire schakels
en toeleveringsbedrijven (verpakkingsindustrie bijv.) het
grootste deel van deze extra gelduitgaven wegzuigen. Het
genezingsproces moet worden gericht op de aanbodszijde
en op het kostenaspect. –
Structuur veranderingen en weten.chappeljjk onderzoek.
Reeds jaren lang heeft het wetenschappelijk onderzoek
wegen aangegeven die kunnen leiden tot doelmatiger pro-
duktiewijzen. Terecht stelt Drs. Schelhaas dat dit, gegeven
het grote aandeel der vaste kosten, in het algemeen heeft
geleid tot een toeneming der produktie. Daarnaast zijn
19-7-1961 ‘
709
t,
er iachine oMwikkeld om tal van menselijke handelingen
op hetberènbedfijf over te nernen.Aanvankelijk is vooral
aândacht béstced aan de mechanisatie van het oogsten
der vassen litt& werd het mogelijk de meikwinning te
iichahieren.
De consequenties voor de bedrijfsstructuur waren lange
tijd niet groot. De ontwikkeling van kostbare landbouw-
rnachinès leIdde niet zo zeer tot bedrijfsvergroting, maar
tot cöllectieveaanschaffing van dergelijke apparaten en
tot dé ‘opkomst van loonbedrijven. De winst aan arbeids-
rert voor ‘dé boer en zijn gezin ging verloren door het
streverÇ toch langer te werken om het aantrekken van dure
arbeid’ tè vermijden. Oôk de melkmachine
âls zodanig
léidde aanvankelijk nog niet tot revolutionaire wijzigingen
in’ de verhouding’ der produktiefactoren. Onder invloed
van de voortdurende loonstijging breidde een aantal be-
drijven- wèliswaar de veestapel wat uit om de aanschaffing
van een meikmachine lonend te maken, doch het meren-
deel der melkveehoüders zette de traditionele wijze van
lkviring voört.’ Het gebeurde ook wel dat bedrijfjes
waarvoor de overgang naar het éénmansbedrjf bezwaarlijk
was, de knecht maar in dienst hielden en hërn meer werk
gaven (meer koeien melken): produktie-uitbreiding zonder
mechanisatie, maar wel als gevolg van de loonontwikkeling.
Aanvi.keljk vroeg de melkmachine een tamelijk omvang-
rijke ‘eestaçel (minstens 15 stuks melkvee). Van bednijfs-
vérgroting ‘door concentratie was lange tijd weini sprake.
Uitbreiding van de meikveehouderij had doorgaans plaats
tén 1ote.an de akkerboiiw, waardoor het totale bedrijfs-
areaalongcwijzigd bleef (met name op de zaridgronden).
C
jongste vrderingen der techniek grijpen echter diep
in ,de tedrijfstructuur in. Evenals bijv. de tot voor kort
nog erg .ambachtelijk andcende industriële kaasbereiding
thans loor de nogelijkheid van radicale produktieveran-
eningen op haai technische grondvesten trilt, beleeft de
meikwinning -en stalvrzorging een ware revolutie. Het
tidstip komt.. wellicht wat minder gelegen, maar het feit
jser.,Deze.oiitwikke1ing vraagt veel meer dan het even-
fuele,afstoten van een arbeidskracht, het aanschaffen van
cn melkmchine en een aanpassing van de melkveestapeJ
Aanzie9hjlçe ‘rbeidbesparing, een veel grotee veestapel
pèr bédrjf en çen veel’ verder gaande mechanisatie dan
ijits1uit6d terzake van de meikwinning beloven duidelijk
kostenenlaging. Arcaalvergroting door concentratie gaat
‘actueel wôrden. De aanschaffing- van een melkniachine
wordt bij een steeds kleinere veebezetting gewenst. Terecht
ricemt’ Drs. Schelhaas als een der oorzaken der overpro-
duktiede introductie van andere wijzen van financiering,
dcch’ ‘ik’ zou- -toch vooral aandacht willen vragen voor
bovengencemde ,,industriële revolutie”.
Niihet wetenschappelijk onderzoek. Inderdaad heeft
dit eén stcçntje-bijgedragen tot de toeneming der produktie,
ov’erigéns m.i. door te-doen wat van dezé zijde mag worden
ve’acht: de weg aan te geven hoe van een bepaald areaal
meer proçhikten van goede of betere kwaliteit kunnen
,’drdeh verkregen, zo mogelijk met aanwending van min-
•
de’ roduktiefactorei (arbeid!). Het is haast onmogelijk
vân ‘iie research ten behceve van de landbouw te vragen
slechts acht te slaan op kostenbesparende ontwikkelingen
die de produktie niet iullen vergroten. Uiteraard lijkt mij
een zo nauw mogelijke aansluiting van het natuurweten-
schappel ijk onderzoek aan de economische werkelijkheid
van groot belang, maar wij zullen het kostenaspect voor
het individuele bedrijf bij het streven naar- een oplossing
voor dé huidige vraagstukken mee moeten laten weg’en.
710
(advertentie)
Produktiebeperking. Maar hoe?
Het garantieprjjsbeleid met kwantitatieve beperkingen heeft
gefaald.
De beslissing de garantieprijs van de melk niet meer
te doen gelden voor de gehele hoeveelheid afgeleverde
melk, een besluit dat voor het eerst in het melkprijsjaar
1957/58 werd genömen, heeft niet kunnen verhinderen
dat de melkproduktie, meer dan tevoren het geval was,
steeg. Dit systeem heeft gefaald door de (niet-marginale)
wf/ze van uitbetaling.
Met een netto-opbrengst van 22,98
cent (in het melkprijsjaar 1959/60) kan de melkveehouder
zijn kosten niet dekken; Door middel van een ingewikkeld
systeem van voorschotten (op grond van zo nauwkeurig
mogelijke ramingen) wordt èchter voorkomen dat hij reeds
tussentijds in financiële mceilijkhcden komt. Hij kan dus
rekening houden met een hogere gemiddelde opbrengst
door aanvullende betalingen uit het Zuivelfonds en via
de Schatkist. De melkveehouder ontving in genoemde
periode echter niet de garantieprijs (28,9 cent) – deze
gold voor 5 mrd. kg
melk – maar 27 cent. Natuurlijk
‘weet hij wel dat de garantieprijs betrekking heeft op een
bepaald kwantuin maar men kan niet verwachten dat hij
nauwlettend in het oog
,
houdt wat zijn collega’s afleveren
en precies weet wannee’r de kwantitatieve beperking actueel
gaat worden. Voor hem geldt een stelsel met een
collectief
karakter. Laat zijn produktie in een bepaald jaar eens
verrassend zijn gestegen, wat maakt dat nu uit voor de
vergoeding die de gehele groep ontvangt, aldus de indivi-
duele gedachtengang. De melkveehouder rekent met een
gemiddelde opbrengst die’ hoger is dan de fabriek hem
betaalt, een opbrengst die weliswaar fluctueert met de
marktresultaten, doch die nimmer op een zeker punt een
diepe val vertoont. Hij kan véél minder of véél rfieer leveren
dan het jaar te voren, hij merkt het niet direct aan de
opbrengstpnijs. Hij weet dat die iets lager zal uitvallen
dan de garantiepnijs en als hij zijn vakblad goed leest weet
hij ook tijdig de ramingen.
Het huidige systeem is niet-individueel en niet-marginaal.
Het laat de individuele boer wel volledig vrij belangrijke
kostpnijsverlagende en produktiebevorderende investeiin-
gen te -doen. Zeer intensief en doelmatig producerende
bedrijven veroorzaken de overproduktie, maar de conse-
quenties worden gedragen door de collectiviteit. Een dis-
crepantie tussen garantiepnijs en werk1ijke gemiddelde
netto-opbrengstprijs van enkele centen leidt niet tot pro-
duktiebeperking. Een dergelijke ontwikkeling heeft name-
– lijk een kostencalculatie-effect (onjuiste kostprijsbereke-
ningen, bijv. geen rente over vroegere investeringen, geen
of te g’dnge afschrijvingen van gebouwen en werktuigen)
–
19-7-1961
en een produktie-effect ten gevolge van een zekere druk
op het inkomen gaat de produktiefunctie,verschuiven door
een rationeler en dus grotere produktie (zie voor dit
laatste ook het artikel van Drs. Schelhaas).
Geen garant ieprjs: kostprjjs vs. netto-opbrengst.
De meikveehouder ontvangt de gemiddelde opbrengst
van de tot melk- en zuivelprodukten verwerkte melk. Dat
zou dus voor het melkprijsjaar 1959/60 hebben betekend:
22,98 cent. Een volstrekt onaanvaardbare oplossing, want
het betekent in eèn periode van voortdurende
stijging
der
reële inkomens een’ aantasting van het inkomen in de land-
bouw. Desondanks zou verwezenlijking van dit systeem
toch nog wel tot eén produktie-effect leiden als antwoord
op de druk op het inkomen.
Garantieprjsstelsel zonder kwantitatieve, doch met kwalita-
tieve beperkingen.
Er wordt de laatste tijd gedacht over een stelsel van
uitbetaling dat de lasten van de Schatkist zou kunnen
verlichten en dat
tegelijkertijd
de volksgezondheid dient
en de waardering voor melk en zuivelprodukten stimuleert
(eventuele invloed op de vraag). Als
bijkomstig
voordeel
verwachten sommigen een beperking van de produktie
tot een wat geringer kwantum melk, echter van hoge
kwaliteit. Een ,,basisprijs” (ongeveer de huidige garantie-
prijs, niet te verv’arren met wat daaronder op het ogenblik
wordt verstaan) zou bijv. kunnen gelden voor tweede klas
melk. Voor eerste klas melk zou -hierboven een relatief
lage premie worden toegekend. Voor derde klas melk zou
een aanzienlijke korting op de ,,basisprijs”,worden .tçe-, –
gepast. . .
Van deze derde klas melk moeten wij in ieder geval af.
Het bijniengen ervan betekent een groot risico voor de
kwaliteit van de uit de gemengde melk bereide produkten.
Sommigen willen zelfs de garantieprjstoeslagen uit de
publieke middelen voor deze melk geheel achterwege laten,
Op het ogenblik wordt ongeveer
/4
van de melk in het
westelijke consumptiemelkgebied ingedeeld in de eerste
klas. In het gebied van het Melkcontrolebureau ,,Amster-
dam” wordt 16 pCt. in de tweede klas ingedeeld, caç
8 pCt. in de. derde klas. Misschien gelden deze cijfers
over enkele jaren ook voor overig Nederland. Erg ver-
heugend zijn zij niet.
Ik zou willen opmerken dat men de volksgezondheid
ook kan dienen door een ander (beter) systeem aan te
vullen met de (bestaande) premie- en aftrekregelingen
(die wel wat scherper zouden kunnen worden gesteld).
Stimulering van de vraag door produkten van betere kwa-
liteit te offreren is een punt van overweging, maar juist
voor melk en zuivelprodukten verwacht ik terzake geen
verrassende uitkomsten. Het pousseren van ,,welvaarts-
produkten”, het verlenen van extra service op de verkoop-
punten en het – introduceren van doelmatige, attractieve
verpakkingen – met volledige kostentoerekening – kan’
eerder wat vraagvergrotend werken, een vraagvergroting
waarvan de melkveehouderj ook profijt zou moeten trek-
ken. Inderdaad kan men dit stelsel zo ontwerpen dat de
lasten van de Schatkist wat kunnen worden yerlicht-..
ten laste van het minder hygiënisch producerendè deel der
melkveehouderij. Het is echter de vraag of het stelsel tot
produktiebeperking zal leiden. De goed geleide bedrijven
zitten ,,in de goede hoek” en zullen niet afkerig zijn van
uitbreiding der produktie, een ontwikkeling die juist daar
wel zal zijn te verwezenlijken. De minder hygiënisch pro-
ducerende bedrijven ontvangen minder voor hun melk.
0p grond van de opgedane ervaring moet ook met pro-
duktie-uitbreidil)g door deze groep bedrijven rekening
worden gehouden. Dit streven zal daar zeer waarschijnlijk
gepaard gaan met het introduceren van hygiënischer wijzen
van melkwinning, zodat tenslotte de totale produktie kan
toenemen.
Uitsluiting van meiklevering voor producenten van derde
klas melk is een zeer ingrijpende maatregel, die slechts
via een overgangsfase zou kunnen worden verwezenlijkt.
in het algemeen zijn het vele slecht geoutilleerde en slecht
c.q. nonchalant geleide bedrijfjes die samen de 8 pCt.
derde klas melk in het westen leveren. Op economische
gronden is het wel gewenst dat juist die bedrijfjes (gelei-
dèlijk) uit de bedrijfstak
verdwijnen.
Het is echter twijfel
–
achtig of de produktie van een weliswaar kleiner aantal,
maar uitsluitend goed geleide bedrijven, gegeven een stelsel
van uitbetaling waarin geen afzetmogelijkheden zijn ver-
werkt, niet zal stijgen boven het oorspronkelijke niveau,
zodat de uiteindelijke winst van de ingreep uitsluitend een
privaateconomisch karakter heeft.
Basishoeveelheden voor de individuele bedrijven.
Volgens het systeem-Schelhaas krjgtde meikveehouder
een bepaald basiskwanturn toegewezen; een winstpunt,
• want het is concreet. Het kernpunt is ook hier weer de
wijze van uitbetaling.
Hij dient dan periodiek voor zijn
melk een redelijke ,,aangeklede” kostprijs ‘(bijv. 30 cent,
zoals: Drs. Schelhaas voorstelt) te ontvangen,
‘tot ‘op het
ogenblik waarop zijn basiskivantum is afgeleverd.
Gesteld
dat d.e melkveehouder na september slechts 10 cent ‘oor
• zijn melk zou ,o11t,vangen en buy, voor de laatste paar
weken van het melkprijsjaar (nov./nov.) maar 5 cent. Het
‘is duidelijk .dat dit. systeem zeker niet stimuleert tot iicht-
vaardige vergroting der produktie. Natuurlijk kan worden.
aangevoerd dat sommige . melkveehouders wellicht bereid
zijn genoegen te nemen met een gemiddelde opbrengst
van, laat ons zeggen, 27 cent, hun ontvangsten en uitgaven
spreiden over het gehele melkprijsjaar en doelbewust meer
produceren dan het basiskwantum. Erg aannemelijk lijkt
dit niet. Wel is het gewenst de veehouders niet te overvallen
met dit nieuwe systeem, doch hen gedurende een over
–
gangsperiode bij een zeker punt van hun produktie in te
lichten: omtrent de financiële consequenties die zich bij
invoering .’an het nieuwe stelsel op dat punt voelbaar
zullen gaan maken.
Essentieel is dus ook hier de wijze van uitbetaling.
Indien namelijk de omvang van de produktie centraal zou
worden geraamd, en het kwantum zou worden gesplitst
in delen die resp. voor een vergoeding van 30, 10 en
5
cent
in aanmerking zouden komen, zou, bij een uitbetaling
als gelijke delen van een gemiddelde opbrengst, natuurlijk
ook dit systeem niet effectief zijn. Gesteld dat een melk-
veehouder in t
2
20.000 kg melk (vetgehalte 3,7 pCt.)
aflevert aan zijn fabriek. In t
1
is de produktie 21.000 kg
(+ 5 pCt.). Bij de huidige wijze van betalen, maar bij de
nieuwe prijsschalen, zou de meikveehouder gemiddeld
ontvangen in t
0
(het.jaar waarin de regeling van kracht
wordt): –
bij• een produktiebeperking tot
‘
‘
0,9 = 30 cent.
bi een produktie van
112
= 29 cent.
bij een produktiestijging in t
0
van 5 pCt. = 26
4
cent.
bij een produktiestijging in t
0
van 10 pCt. = 25
4
cent.
19-7-1961
•
.711
Raadgevend
Bureau
Adviseurs
voor
bedrijfsorganisatie
Ir. B. W. Berev
wenst uitbreiding te geven aan de groep medewer
bezig houdt met advieswerkzaamheden op het gebi
opérationele research
Hiervoor komen :n aanmerking
ingenieurs fysici
• S.-
econometristen
– die een uitgesprken belangstelling hebben voor bedi
torische problemen, die met behulp van mathematisc moeten wôrden behandeld.
Er bestaat een nauwe relatie met de activiteiten v
gevend Bureau Berenschot-Diebold
N.V., dat zich sp
de toepassingen van ele,ktronische reken- en adn
chines.
Praktische ervaring met de methoden van operatio
is gewenst. Bij het ontbreken daarvan bestaat de
hierin te voorzien door middel van specifieke op
nodig in het buitenlad.
• Met een gestaffelde uitbetaling – en dit is de essentie
van het systeem-Schelhaas – wordt het beeld echter geheel
anders. In geval C brengen dan de laatste 1.550 kg (ca.
7 pCt. van de produktie) f. 77,50 op; in geval D brengen
de laatste 2.600 kg (ruim 11 pCt: van de produktie) slechts
f. 130 op! –
De conclusie moet m.i. luiden dat het systeem-Schelhaas
met de gestaffelde uitbetalingstechniek leidt tot produktie-
beperking. Daarbij lijkt ‘de ,,basisprijs” van 30 cent, en
de prijsval tot 10 en
5
cent, een goede benadering.
Produktiebeperking.
Maar in
hoeverre?
Het MO = MK-argunient.
Een goede. opbrengstprijs voor 90 pCt. van de produktie
Geïnteresseerden worden uitgenodigd
gegevens, voldoende voor een eerste
de Directie van hei Raadgevend Bure
N. V., Postbus 45, Hengelo (0).
over de laatste paar jaren is als aanloop – ik zie verwerke-
ljking van het systeem-Schelhaas via enkele trappen –
een aanvaardbaar percentage. Produktiebeperking zal, ge-
geven de afzetvooruitzichten, helaas wel nodig zijn. Het
systeem moet echter economisch wel sluitend worden ge-
maakt. Is 10 pCt. van het gemiddelde produktieniveau van
de laatste paar jaar marginaal? Zeker niet. ‘Uit de teneur
van het artikel van Drs. Schelhaas valt echter op te maken
dat hij wil streven naar een produktie-omvang waarbij de
opbrengst de kosten dekt. Welnu, ruim
2/3
van de melk-
aanvoer brengt de kostprijs niet op (namelijk bij verwerking
tot de zgn. industrieprodukten). Verdergaande beperking
zal noodzakelijk zijn. Uiteindelijk moeten ook afzetvoor-
uitzichten in de quota worden gecalculeerd en dwingt het
stelsel werkelijk tot het afstoten van hoeveelheden waarvan
de marginale opbrengst de
marginale kosten niet dekt.
Nadat echter een nationaal-
economisch optirriale pro-
duktieomvang zal zijn be-
reikt, moeten de fiuctuaties zo
gering mogelijk zijn: Een
melkveehouder kân met zijn
vee niet handelen zoals met
een machine mogelijk is. Hij
kan slechts manipuleren via
opfok, slacht en toediening
–
van krachtvoer. Een zekere
prodûktierust is na de laatste
aanpassingsfase wenselijk.
De voor het binnenland
1SC 0 fl.V.
bestemde produktie zal wat
moeten worden ingekrompen.
ers. die ‘zich
Een kleiner aanbod kan een
ied van
hogere prijs uitlokkenèn deze
prijsverhoging is essentieeU-
Een verhoging van de kaas-
prijs tot . het ,,Europese”
niveau van f. 2,40 heeft vol-
gens Drs. Schelhaas. een da-
ling van de binnenlandse
afzet met ca. 7.000 ton ten
gevolge. Deze hoeveelheid
heeft echter betrekking op
ca. 1. pCt. van de totale
melkproduktie en vraagt dus
ijfs-organisa-
nog niet eens om een ingrij-
:he methoden
–
pende produktiebeperking.
Voor boter ligt de zaak
moeilijker, doordat de vraag-
in het
Raad-
kromme naar dit produkt
ecialiseert op
iinistratiema-
een kritische waarde vertoont
bij een prijs van ongeveer
f. 1 per pakje. Na het be-
nele research
reiken van de streefprijs voor
mogelijkheid
boter dient de prijs zo stabiel
leidingen, zo
mogelijk te blijven.
Dat de zuivelexport de
kostprijs niet opbrengt, is
feitelijk economisch onge-
zond. Op de prijsvorming op
de wereldmarkt heeft Neder-
land weinig of geen invloed,
•
ook al is ons land van be-
paalde produkten een zeer
groot exporteur. Toch moet
hun sollicilatiebrieven mei
beoordeling, te zenden aan
iu Ir. B. W. Berenschot
712
–
•
19-7-1961
men deze situatie niet a priori passief tegemoettreden.
Zeer doelmatige verkoopmethoden, tijdig mee (kunnen)
gaan met ontwikkelingen op vreemde markten (fihled
milk) en minder concurrentie tussen bepaalde groepen
producenten-exporteurs in Nederlând zelf, kunnen nog wel
wat -kostenbesparend werken – besparingen die môeten’
worden doorgegeven. Wat op sommige gebieden gebeurt
lijkt echter op dumping. En (blijvende) dumping kan alleen
voordelen opleveren indien de door de export vergrote
produktie een kostenverlaging ten gevolge heeft die de
nadelen der prijsdiscriminatie overtreft. Dit is bijv. niet
het geval met de Nederlandse boter. Ook een inkrimping
van de zuivelexport moet dus worden overwogen teneinde
produktiefactoren Vrij te maken voor winstgevende
bestemmingen en/of export. Het infiatoire karakter van
een gesubsidieerde export in
een periode van hoogcon-
junctuur met talrijke jnel-
punten (de arbeid!) möet niet
worden onderschat. Uiter-
aard is het in dit verband van
zeer groot belang of Engeland
tot de E.E.G. zal toetreden,
alsmede de voorwaarden
waaronder dit dari geschiedt –
(Nieuw-Zeeland), en of De-
nemarken zal volgen. Op het
eerste gezicht dragen deze
opmerkingen een autarkisch
karakter. .1k acht het echter
onjuist zeer schaarseroduk-
tiefactoren te onttrekken voor
,automatic
de export van produkten die
.
Am
de kostprijs niet halen om
der wille van de export.
bepaald niet zo: De invoering van vrij, verhandelbare
produktiecertificaten zal moeten bewerkstelligen dat een.
kerngroep van efficiënte bedrijyen de produktië op een
zo laag mogelijk punt der GTK-kromme kan handhaven.
Voor de bedrijven die nu al over 20 of meer me1kkeïen
beschikken en qua outillage ,,bij” zijn, kan wellicht kosten-
stijging worden voorkomen doordat de GTK-kromme nog
wat naar links verschuift. De traditioneel producerende
bedrijfjes hebben de geringste kans het kostenniveau te
handhaven c.q. te verlagen. Micro-economisch zinvolle
investeringen zullen daar achterwege moeteA blijven omdat
deze doorgaans produktieverhoging betekenen. De Over
–
heid moet dus krachtig bevorderen dat na een aantâl jaren
een kleiner aantal relatief grote bedrijven de gewenste
produktie leveren. Dit betekent geleidelijke afvloeiing
Adviseurs
–
voor
Raadgevend
Bureau
Berenschot-
data processing’
terdam
–
Brusse!
Di ebo 1 d n .v.
Welk uitgangspunt prevaleert?
Drs. Schelhaas constateert
dat’ de Nederlandse melkvee-
houdei door uitbreiding van
de melkproduktie als onder-
nemer rationeel handelt. Na-
tionaal-economisch bezien, is
de . beslissing van de boer
onjuist. Inderdaad. Er is dus
een botsing van standpunten.
Maar ook het systeem-Schei-
haas houdt een botsing van
micro- en macro-economi-
sche uitgangspunten in. In-
troductie van de macro-eco-
nomisch juiste marginale cal-
culatietechniek houdt in de
meeste gevallen in dat de
produktie van het individuele
bedrijf zich van het laagste
punt der gemiddelde totale
kostenkromme af gaat be-
wegen. Indien de steeds stij-
gende kosten gedurende een
reeks jaren erop hadden ge-
wezen dat de produktie al
voorbij dat punt was ge-
schoten, was de oplossing
van het vraagstuk eenvou-.
diger geweest. Maar dat is
wenst over te gaan tot uitbreiding van de staf van medewerkers.
ingen ieurs economen
t
administratieve organisatoren
die een werkkring ambiëren op het gebied van de
automatisering
t
t
van de informatievérwerking
wordt de gelegenheid geboden tot het Bureau toe te treden.
Gegadigden voor deze functies moeten aan hoge eisen voldoen
wat betreft kennis en ervaring op het gebied van de administra-tieve Organisatie in de industrie, het bank- of het verzekerings-
bedrijf. De mogelijkheid tot het volgen vab aanvullende specifieke, opleidingen is aanwezig.
De salariëring en de sociale voorzieningen zijn overeenkomstig
industrieele normen.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd hun sollicitatiebrieven met
gegevens, voldoende voor een eerste beoordeling, te zenden aan d
Directie van het Raadgevend Bureau Berenschot-Diebold N. V.,
Centraal Station – Kamer 49 – Amsterdam..
19-7-1961
713
van marginale bedrijyen plus
afsttiig van ‘de m:lkpro-‘.
duktie via het verhandelen
vn c.rtificaten.
weg terug van gras-
land naâr akkerbouw. Dit
hdudt een vers’chuiving van
de yraagstukken bjmién de
landbouw. Vele kleine
ercéln moeiesi aanwendin-
gen krijgen bûiten de land-
bouwt of . moeten via
reére’atiebestemming – wor-
deif’ gereserveerd: Nimmer
mag het areaal dalen beneden
het
e
punt dat kan voorzien
in de werkelijke national&
behoefte en economisch ver-
antwoorde exportmogelijk-
heden. Er moet een goede
regeling worden uitgewerkt
voor de afvloeiing van land-
arbeiders en boerenzoons
naai beter renderende be-
drijfstakken, een vraagstuk
op iichzelf. Het heeft echter
weinig zin de boeren zelf op
te wekken een ander beroep
te kiezen. Eerst in fasen zal
er grond vrijkomen. Ik kies
vôér het prevaleren van het
nationâal-economisch stand-
punt, ondanks de grote kans
op een
(tijdelijk)
kostnver
–
hogend effect. De oplossing
van deze problematiek ver-
eist zeer veel planning en tijd
en nag niet ten koste. van
hetwelzijnvan ons agrarisch
bevolkingsdeel worden ge-
forceerd. Maar het is drin-
gend nodig dat zij een waar-
lijk nationale aanpak krijgt.
Een aanpak overigens, die
parallel moet lopen met maat-
regelen in de omliggende
landen.
Met een voortdurende blik
op kostenzijde en bedrijfs
,
grôotte moet het systeem-
Sctielhaas via enkele tussen-
trappen op zo kort mogelijke
termijn in praktijk worden
gebracht. Het is adiuiinistratief
to
;
verwerkelijken. Wie iets
HOOGOVE1WS..I3MTJI3DEN
1
De
Koninklijke
Nederlandsche
Hoogovens
en
Staalfabrieken N.V. te IJmuiden vraagt voor de
afdeling
ADMINISTRATIEVEORGANISATIE:
een medewerker
•
vöor de sector algemene organisatie en techniek,
•
.
wienstaak zal bestaan uit het zelfstandig inven-
tariseren’ en
analyseren van
bestaande werk-
methoden bij administratieve afdelingen en het
voorbéreiden van o(ganisatiè-verbeteri ngen.
–
Eisen: H.B.S. of geiijkwaardige opleiding,
diploma S.P.D., M.O.-Boekhouden of
Eigenhandig
geschreven sollicitaties
met
beschrij.
.
Handelswetenschappen
of gevorderde accoontantsstudie.
van een recente pasfoto en onder vermelding van
l’
Enige iiventieve aanleg eh gevoel voor admini-
nummer
ESB
702,
Inge-
wacht bij de afdeling Per.
.
.
.
.
stratieve organtsatle.’ en
techniek strekken
tot
soneelszaken Beambten.
aanbeveling.
1 .J
(
irtt1__
.,
‘ .
,. .’ .
1
•
DË
TWENTSCHE
BANK
N.V.
Gecombincérde Maandstaaj op 30 juni 1961
‘Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal
.
. . . . . . . .
f
55.000.000,-
geldieningen
.
.f.
123.383.321,63
Reserve
.
.
.
.
. .
.
.
…
40.000.000, –
Nederlands
Deposito’s
op Termijn,,
624.504 980,23
Schatkisipapier .,,
385.600.000,-
Crediteuren
………823.616.714,07
Ander Overheidspapier,,110.089397,70
Geaccepreerde Wissels
2.442.894,15
Wissels
……….,
20.906.859,70
Dom Derden
Bankiers in Binnen- en
•.
Geaccepteerd
. . ,
829.517,58
Buitenland.
.
.
.,,
171.303.181,11
Overlôpende
Saldi en Effecten, Syndicaten en Andere Rekeningen,,
39.929.457,32
Waarden…….78.481.333.13
Prolongaties en Voor-
schotten tegen
Effecten,;
52.880 127.75
Debiteuren
.. ……..
631.614.198,68
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..,,7064.543,05
Gebouwen……….
5.000.000,
–
f1.586.323.563,35
f1.586.323.563,35
r
714
19-7-1961
afweet van de administratiei’e maatregelen die thans nodig
zijn om bijv. de uitkeringen van het Zuivel’fonds en de
garantietoeslagen mogelijk te maken, zal dit moeten be-
amen. De huidige melk- en zuivelregelingen zullen radicaal
op de helling moeten. Onze garantieprijs- en verreken-
prijsstelsels zullen toch niet kunnen worden gehandhaafd
met het oog op de E.E.G., waarmede wij nu eenmaal
rekening moeten houden, ook al zijn de resultaten (zo
daarvan mag worden gesproken) voor de landbouw nog
zeer t’eleurstellend. Hogere marktprjzen, door te geven
aan minder en efficiënt producerende boeren, inkrimping
der steunregelingen en produktiebeperking door marginale
calculatietechnieken, kunnen de Nederlandse landbouw
over de crisis heenhelpen. Deze weg zal niet eenvoudig
zijn en wederom een aantal administratieve maatregelen
vragen, maar er blijft ons niet veel anders over.
Ede.
Drs. N. TIEMSTRA.
Geldmarkt.
De totale buitenlandse uitzettingen der banken zijn nu
reeds sedert eiiid febivari aâiî het dalen, zij hét dat de
omvang hiervan beperkt is, ni. gemiddeld ca. f. 40 mln.
per maand. De totale afneming, die echter ook kan zijn
beïnvloed door afboeking van revaluatieverliezen, heeft
tot eind mei f. 118 mln. bedragen; de stand per de genoemde
ultimo (f. 3.316 mln.) ligt echter nog boven het eind vorig
jaar bereikte peil (f. 3.037.) Eris reden om aan te nëinen,
dat ook in juni de ontwikkeling zich in dezelfde richting
heeft voortgezet. De repatriëring van de buitenlandse uit-
zettingen door de banken voltrekt zich evenwel hiet op allë
fronten. De kortlopende geldmarktuitzettingen dalen, de
buitenlandse kredietverlening blijft ononderbroken stijgen,
hoewel deze toeneming niet opweegt tegen de daling bij
de geidmarktuitzettingen. Uit de gecombineerde maand-
balanscijfers van de 33 representatieve handelsbanken kan
men afleiden, dat de banken zich vooral uit het buiten-
lands schatkistpapier terugtrekken. . Het desbetreffende
bedrag daalde tot mei met f. 82 mln. Ook de tegoeden bij
buitenlandse banken verminderen doch slechts met f. 27
mln. De post ,,Voorschotten aan kredietinstellingen”,
waarvan de kredieten aan buitenlandse banken het hoofd-
bestanddeel vormen, stijgen slechts met f. 16 mln., zodat
men mag aannemen, dat de toenemende buitenlandse
kredietverlening der banken zich vooral op het niet-finan-
ciële buitenlandse bedrijfsleven richt. Per saldo komen uit
het buitenlandse bedrijf der banken echter middelen vrij,
die echter anderzijds weer gedeeltelijk gebonden zijn door
de twee verhogingen van het reserveperdentage van 8 op
10 pCt. Omdat de Schatkist sedert eind januari vrijwel
steeds middelen naar de markt heeft toegevoerd is het
begrijpelijk, dat de geldmarkt voortdurend ruim is.
Kapitaalmarkt.
Tot en met mei 1961 is er dit jaar aan obligatieleningen
f. 602 mln, gestort en zijn f. 87 mln, aandelen uitgegeven.
In dezelfde periode vorig jaar waren de cijfers resp. f. 715
mln en f. 95 mln. Ofschoon de cijfers in het lopende jaar
tot nu toe lager liggen, is de activiteit, op de emissieinarkt
groter. In het eerste halfjaar 1960 beheersten een drietal
grote emissies het beeld, in 1961 is hët aantal kleinere
emissies veel groter. De laatste weken schijnt er echter
een stilstand te zijn ingetreden. Nièuwe aankondigingen
van uitgiften werden niet bekend.
Na een kortstondig en beperkt herstel ging het met de
aandelenkoersen in de afgelopen week vrijwel elke dag
wat verder bergafwaarts. Politieke factoren worden ter
verklaring naar voren geschovën, doch het is de vraag
of de spanningen op dit gebied op den duur juist niet haûssè-
factoren zullen blijken te zijn. Politieke spahning en béwa-
pening zijn broertje en zusje en bewapening ‘wil’nog wel
eens infiatoire gsvolgen hebben.
lndexcijfers aandelen.
29 dec.
H.
&
L.
7 luli
14 juli
(1953
100)
1960
1961 1961
•
1961
Algemeen
………………
395
484-391
.,419
398
Intern, concerns
………….
564
677 – 545
574
•
547
Industrie
………………..
329
437
–
33!
387 363
Scheepvaart
…………….
176
223-177
191 181
Banken
………………..
220
251 -‘-. 218
238
.
224′
Handelenz
.
…………….
149
185-150
170
160
Bron:
A.N.P.-C.p.S., Prijscourant.
Âandelenkoersen,
29 dec.
1960
•
Kon. Petroleum
…………..
f. 123,10
f. 119
1′. 115,20
Philips G.B
………………
1.183′!,
1.003
969
Unilever
……………….
785
.
773′
739
Hoogovens, n.r.c .
………..
789
1.006
950
A.K.0
…………… ……
486
‘
425
‘
‘3904.
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c.
….
1.035
•
.1.170
1.080,,
Zwanenberg-Organon
……..
870
‘1.099
,,
1.050
Rotterd. Droogdok
……….
467 554
512
Robeco
…………………
f. 237
f. 246
1′. 240,50
Amsterd. Bank
…………..
392
. .
.
376
355’1,
New York
Dow Jones Industrials
…….
616
”’
693
‘691
Rentestand.
LasgI. staatsobl, a)
…………
4,20
‘
3,95
‘
.3,97.
Aand.: internationalen a)
2,80
‘
.
*
‘3,07
lokalen a)
……….
3,38
-,
.
3,52
Disconto driejnaands schatkist-
papier
……………….
1,50
,
a)
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amstcrdamschd Bank.
C. D. JONG
MAN
PRODUKTIE-INDEXCIJFERS’)
(1933 – 100)1)
Omschrijving
Jaar-
gemiddelden
1
–
1959 11960
10j
.
‘
1
Aantal arbeidsdagen’)
231
23j
24
24
22 25
211
‘
23
Mgensene indexcijfers van
–
de nijverheid
‘):
Algemene
produktie-
index
…………..
139 157
164
158
147 172
156 162
Idem, gecorrigeerd voor
seizoen en lengte van
.
157
161
162 164
165
157
klasse:
122
129
124 119
110
133
-133
143
Chemische
nijverheid
dukten)
………..’
145
153
150
159
153
169-
157
de maand’)
……………
lndexcijfers per bedrijfa-
Bouwmjterjalen en aar-
deweric
……………
137 144 159 153
148 172
150
,
146
113
120 137 127 117
138
–
125 124
(cxci
aardoliepro-
Metaalnijverheid
164
199
.
202
185
216
Leder. en rubbernijver-
144
158 169
165 156
188
157 163
heid
…………….
Textielnijverheid
112 118
125
126
117 137
III
Mijnbouw
…………
Gas,
elektriciteit
en
Papierindustrie
………
151
165
182
197
169
’18-2
-161
163
water
…………..
Voedings-
en
genot-
‘
‘
-‘
middeieninduatri.
..
120
131
146
–
115
109
,132
127
‘)Bron:
C.B.S..
‘)De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
–
–
‘) Onder arbeidsdagen worden’verstîan,alle dagen, met uitzonderingvan de
zondagen. nieuwjaarsdag, 2e Paasdag. Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halvo dagen geteld.’ – –
‘)Excluslef bouwnijverheid.
–
-/
‘) Zie vOor dc berekeningswijze St*tiatische en cconomctti,ch. onderzoekingen, 4dc kwartaal 1958.
‘
.• -.-. -.
19-7-1961
715
S
‘
6
HET CENTRAAL BUREAU VOOR VERIFICATIE
EN FINANCIELE ADVIEZEN DER VERENIGING
VAN NEDERLAfDSE
GEMEENTEN
heeft gelegenheid tot plaatsing voor een
ACCOUNTANT
(Lid N.I.v.A. of V.A.G.A.)
met behoorlijke ervaring in de accountantspfaktijk.
Leeftijd
35 .i.
Ook zij, die binnenkort hun accountantsstudie denken
te voltooien, kunnen reflecteren.
Salaris nader overeen te komen.
Eigenhandig geschreven brieven te richten aan de
Directie van genoemd Bureati, Paleisstraat
5,
Den Haag.
Fellow of the Institute of Linguists
$K. S
Member of the Translators Guild
Member of the Association of Scientific
Libraries and Information Bureau (Aslib)
TRANSLATIONS
INTERPRETING
EXPORT1 IMPORT
–
PROMOTION
PU
BLIÇ-
RELATIONS
STTOCLOSE
CON SULTAN CY
SUTTON LANE, HOUNSLOW, MIDDL
ENGLAND
POSTBUS 114
AMSTERDAM
L tfl All 1
8
ANK SC1
.
PENSIOENNERZEKERING
716
Bijhet
CENTRAAL SOCIAAL WERKGEVERS-VERBOND
te Den Haag
is een vacature voor een
MEDEWERKER
op het gebied van internationale arbeidszaken.
Vereisten: jurist, goede kennis van de Engelse en Franse
•
taal, leeftijd tussen 30 en 40 jaar, enige ervaring
op internationaal terrein.
Brieven met volledige inlichtingen aan het secretariaat van het Verbond, Kneuterdijk 8.
KABINET VAN DE GEVOLMACHTIGDE MINISTER
VAN SURINAME
Ten behoeve van het Bureau Landelijke Opbouw van het Departement van Opbouw in Suriname wordt ge-
vraagd een
landbouweconoom
of
econoom
met agrarische belangstelling
De gegadigde dient belangstelling te hebben voor streek-
planning en/of het ontwerpen van agrarische land-
aanwinnings- en landsaneringsprojecten. Ervaring op
dit gebied, alsmede tropenervaring, strekkefi tot aan-
beveling. –
Uitzending: in tijdelijke dienst met een dienstverband
van 3 of
5
jaren;
Bezoldiging: Sf. 6720,— tot Sf. 10320,— of Sf. 7080,-
tot Sf. 11040,— of 5f. 8160,— tot Sf. 12000,—.
(Enpassing in één der genoemde salarisschalen ge-
schiedt naar gelang van de opgedane ervaring.)
Kortverbandtoelage: 10 pCt. van de gedurehde de werk-
zaainstelling in Suriname te verdienen bezoldiging,
uit te betalen ns afloop van het dienstverband;
Uitrustingskosten: voor gehuwden
1/4
gedeelte van de
toe te kennen jaarbezoldiging (met een maximum van
Sf. 2500,—); voor ongehuwden
1/,
gedeelte van die
bezoldiging; /
Overtocht: voor Landsrekening, ô.q. ook voor het wettig
gezin, van Nederland naar Suriname ‘en, nt afloop
van het dienstverband, van Suriname naar Nederland.
Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpapier),
vermeldende volledige opleiding en levensloop, alsmede
een opgave van referenties, binnen 14 dagen nâ het ver-
schijnen van deze advertentie te
zenden
aan het Kabinet
van de Gevolmachtigde Minister van Suriname, Alexan-
der Gogelweg 2, Den Haag.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
19-7-1961
/
Friesland kunt u bouwefl
,,Het is opvallend, dat de bevolking van Friesland zo voor-
treffelijk geschikt blijkt te zijn voor de arbeid in de industrie.
Ik zou durven zeggen: de Friezen hebben het juiste gevoel
voor machines; vele psychologische tests hebben trouwens
aangetoond, dat het intelligentie-quotiënt hoog is. Deze
eigenschappen maken een bevolking bijzonder geschikt
voor dFe industrieën, waarin het aankomt op de persoon-
lijke prestaties van de werknemers.”
de heer K. Dijkstra, Hoofd-
inspecteur-Directeur van
de Arbeidsvoorziening.
–
Als u denkt
I,,,
n
over een
nieuwe vestiging,
denk dan
aan Friesland!
/nllchtin gen worden u verstrekt door:
Dit zijn
de
11 kernen:
de Industria/isatie-raad der
.
Bergum – Dokkum – Drachten – 1-larlingen
Friese Kernen, Sophia/aan 1,
Heerenveen – kootstertille (gem. Achtkarspelen)
Leeuwarden, Tel. (05100)28144-28145
Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek
Wolvega
19-7-1961
717
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.:
,..
.meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederland.:
i
Herengacht 475,Arnsterdain-C tel. 221322
–
eeuw- evens.verzeerrng
114i»J4
Head Office Canada:
–
–
–
1130 Bay Street, Toronto 5
HET ÉURÖPESE PARLEMENT
al
•
–
vraagt
voor indiensttreding bij de Nederlandse vertaalsectie
tegen het einde van het jaar
VERTALERS
met
Nederlands als moedertaal.
Verlangd. wofden voorts:
.
een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding
en
grondige kennis
van de Franse,
Duitse en liefst ook
van de
Italiaanse taal.
De kandidaten moeten bereid zijn zich aan een vergelij-
kend onderzoek te ondérwerpen.
Leeftijd in beginsel niet boven 40 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met inlichtingen
en referenties vôôr 18 augustus 1961 te richten aan het
Secretariaat van het Europese Parlement, rue Beaumont,
Luxemburg.
GEMEENTE HILVERSUM-
Burgemeester en Wethoucers van Hilversum roepen
sllicitanten öp naar dé betrekking van
statisticus
bij het bureau voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek ter
secretarie. Naast het verrichten van werkzaamheden op het
gebied van statistiek omvat de werkkring ook het assisteren
bij onderzoek.
Ervaring oØ het gebiedvan statistiek is vereist. Het diploma van de Ned. Stichting voor Statistiek strekt tot aanbeveling.
Aanstelling zal geschieden in de rang van adjunct-commies A
of commies.
Salarisgrenzen:
adj. commies A f 5.232—f 6.744 p. jaar, excl. 5,6% A.0.W.
commies f 5.484—f 7.500
1
en huurconipensatie.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen biinen 14 dagen
na ht verschijnen van dit blad in te zenden aan de burge-
meester.
STICHTING RAYON PENSIOENFONDS – ARNHEM
Pensioenfonds voor het persorel van de
ALGEMENE KUNSTZIJDE UNIE JN.V.
–
en ‘erwante ondernemingen
Bij onze Stichting vaceert de positie van
DIRECTEUR
VAN HET PENSIOENFONDS
waarvoor wij belangstellenden met een gedegen kennis op het
gebied van levensverzekering en pensioenregeiingen, .rnct ervaring
op beleggingsgehied en met sociale belangstelling uitnodigen zich
met een Eo]licitatie te richten tot “de secretaris van het Bestuur
der Stichting Rayc.n Fcnsioenfoiids p/a Algemene Kunstzijd
Unie N.V., Velperweg 76. Arnhem
–
718
19-7-1961
VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
WET – R 131 C 0
Bedrjfs-w.a. -verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a. – dekldng voor
alle motorrijtuigen f. 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevailenverzekering voor inzittenden van
personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Pw
,
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor
industriële en andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie. Verzekerd bedrag
•
2,5 miljard gulden.
CIOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8,4 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag
•
1,2 miljard gulden.
•
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invalidi-
teitsverzekering van werknemers. Verzekerd
bedrag 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen 325 miljoen gulden.
•
BOS EN LOMMERPL.ANTSOEN 1
AMSTERDAM WEST
TEL 134971
–
POSTBUS 8400
19-7-1961
719
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROERDAM
–
DEN HAAG
– UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO –
HAARLEM
Geconsolideerdè .maandstaat
per 30 juni 1961
in millioenen guldens
1
Debet
Credit
Kas, kassiers en
Kapitaal
daggeldleningen
190
238
Reservefonds
Ned. schatkistpapier
504
587
3 pCt. Deposito-obligatiën
Ander overheidspapier
75
47
per 1962 en Leningen Maat-
Wissels
138
43
schappij voor Middellang
Bankiers in binnen- en
Crediet
buitenland
401
301
Deposito’s op termijn
Effecten en Syndicaten
38
88
Crediteuren
Prolongatiën en voorschotten
Geacepteerde wissels
tegen effecten
%
113
Overlopende saldi en
Debiteuren
911
1.200
andere rekeningen
Deelnemingen
(mcl.
voorschottén)
22
39
Gebouwen, safe-inrichtingen
–
en inventarissen
P.M.
P.M.
2.375
12.656
2.375
12.656
jaar
30 juni
zeleden
1961
jaar
30 juni
geleden 1961
90
90
54
59
86
110
505
583
1.509
1.677
44
–
35
87
102
–
AMSTE:RDAMSCH.EBANK
720
19-7-1961