schadevezekeing
van
kantoorniachines
Uitgebreide verzekering van alle
soorten kontoormachines (schrijf-
machines- rekenmochines
–
boek-
houdmachines
– Hollerith-installaties).
LPROV
IDETIA
N
N.V. ALGEMEENE
VEEZEICERING.MAATScHAPPIJ
PRO VIDEI4TIA
HEREr 376
TELEEOON 222120
rir
HET EUROPESE PARLEMENT
vraagt
voor indiensttreding bij de Nederlandse vertaalsectie tegen het einde van het jaar
VERTALERS
met Nederlands als moedertaal.
Verlangd worden voorts:
• een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding
en
• grondige kennis van de Franse, Duitse en liefst ook
van de Italiaanse taal.
De kandidaten moeten bereid zijn zich aan een verge-
lijkend onderzoek te onderwerpen.
Leeftijd in beginsel niet boven 35 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met inlichtingen
en referenties véér 20 juli 1961 te richten aan het Secre-
tariaat van het Europese Parlement, rue Beaumont,
Luxemburg.
IAaak
gebruik
van de rubriek
,,VACATU
RES”
voor
het oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat
de7e
ar,onces
ten gevolge hebben, i doorgaans uitermate
bevredigena. begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit
blad
niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
E C 0 N 0 M 1 S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, teL (010
of
01800) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34;
Redactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, Zwijnaardse St een-
weg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerij H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, tel. (010
of
01800) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
1.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
534
24-5-1961
Rostows vijf economische groeifasen
Op de recente landdag van economen kwam o.a. de
vraag aan de orde, of en hoe de uitoefening van een func-
tie buiten de ,,puur” wetenschappelijke sfeer te verenigen
is met het bijhouden van de vakliteratuur. Een manager
van een groot concern, een van de inleiders, merkte op,
dit slechts in beperkte mate te doen. Mogelijk was het de
befaamde ondernemersintuïtie, die hem had dc.en be-
seffen dat op de economisch-wetenschappelijke markt
het probleem van de economische groei een belangrijke
ontwikkeling doormaakt. Over dit onderwerp werd
althans een boek aangeschaft.
De veelvuldige behandeling van de economischè groei
in de moderne literatuur hangt samen met een drietal
problemen, die na 1920 iii de wereldeconomie een domme-
rende rol spelen. In de jaren dertig vormde zich de mening,
dat de toestand van ,,economische rijpheid” tot chronische
massale werkloosheid kan leiden. Meer actueel zijn echter
de twee andere vraagstukken, nl. de onderontwikkelde
gebieden en de economische wedloop tussen de Verenigde
Staten en de Sowjet-Unie.
Tot de prominente auteurs over ons onderwerp behoort
ongetwijfeld W. W. Rostow, die hoogleraar is aan een
universiteit in de Verenigde Staten. Zijn gedachten in
,,The stages of economic growth”
1)
verkregen in de gezag-
hebbende ,,The Economist” het predikaat: ,,the most
stimulating contribution to political and economic dis-
cussion made by any academic economist since the war”.
Bij het citeren in gelegenheidsspeeches echter komt deze
econooin-historicus t.o.v. Galbraith mogelijk onvoldoende
aan zijn trekken.
De auteur stelt dat de economische toestand van een
land ondergebracht kan worden in één van de door hem
onderscheiden vijf groeifasen. Deze fsen betreffen: 1. de
traditionele maatschappij; 2. een maatschappij van over-
gang, waarin de voorwaarden voor de ,,take-off”
2)
worden
vervuld; 3. de maatschappij in haar ,,take-off”, waardoor
de groei een normale toestand wordt; 4. de ,,rjpende” maat-
schappij, waarin de moderne technologie in steeds meer
sectoren wordt toegepast en teiislotte
5.
de maatschappij
met de massaconsumptie, waarin de toonaangevende sec-
toren betrekking hebben op duurzame consumptie-
goederen en diensten. De groeifaen zijn niet louter be-
W. W. Rostow: ,,The stages of economic growth”, Cam-
bridge University Press, 1960, 179 blz.
Deze luchtvaartterm voor het aangeven van het opstijgen
van vliegtuigen is een plastische beeldspraak, zodat een verneder-
landsing beter achterwege kan blijven.
Blz.
schrijvend, doch berusten tevens op een dynamische
produktietheorie. Hierin wordt aandacht geschonken aan
de ontwikkeling van de sectoren in de verschillende fasen.
De traditionele maatschappij – o.a. het Europa van de
Middeleeuwen – wordt slechts summier behandeld, daar
verwacht kan worden, dat spoedig geen enkel land neer
geheel tot deze fase kan worden gerekend. Deze fase wordt
gekenmerkt door: de beperking van de produktiestij ging
door het niet (kunnen) toepassen van de modernë weten-
schap; de werkzaamheid van
75
pCt.’ of meer van de
beroepsbevolking in de agrarische sector en door een
hiërarchische sociale structuur.
De tweede fase is een overgangsproces van de traditio-
nele maatschappij naar de ,,take-off”. In deze fase
ontstaan de voorwaarden voor een ontwikkeling van een
maatschap’pij, waarin de agrariërs 75 pCt. of meei van de
beröepsbevolking uitmaken, naar een structuur met een
dominernde positie van industrie, verkeer, handel en
diensten. Nodig zijn o.a. researchinensen, ondernemers,
kapitaalverschaffers en de aanpassing van de bevolking aan
grote ondernemingen met een intensieve specialisatie en
discipline. Hiertoe is een fundamentele wijziging in de
effectieve levensinstelling vereist.
Essentiële, bijdragen tot de stijging van de investeringen
tot een niveau van gestadige economische groei moeten
voorts worden geleverd door een toenemende produktiviteit
in de agrarische en extractieve sectoren (behoefte aan
levensmiddelen, afzetmarkten en kapitaalverschaffing). De
realisering hiervan vereist veelal een ingrijpen van de
Overheid. Een andere belangrijke voorwaarde is de ver-
betering van de infrastructuur (spoorwegen etc.), hetgeen
vooral een taak van de Overheid is. Gezien ook de ver-
eiste fiscale politiek, moet een efficiënte, moderne Overheid
in deze tweede fase veelal van centraal belang worden
geacht.
Van de niet-economische aspecten van de overgang
naar de derde fase wordt naast het sociologische en psycho-
logische (een nieuwe elite en levensinstelling) vooral het
politieke aspect benadrukt. Het nationalisme wordt ge-
acht een minstens even belangrijke rol als het winstmotief
te hebben vervuld. De bovenomschreven fase is actueel
voor o.a. Ethiopia en mogelijk Indonesië.
In een volgend artikel hopen wij de doorbraak naar de
fase van gestadige economische groei en de aansluitende
vierde en vijfde fase,’ benevens Rostows beschouwingen
over ,,de koude oorlog” te behandelen.
M. H.
Rostows vijf, economische groeifasen,
door Drs.
M. Hart……………………………..
Detailhandelsmarges op lange termijn,
door Drs.
K. Mulder
Definitieve oplossing van het huurvraagstuk,
door
Drs. J. P. de Hejj .’ …………………….
De stijgende kosten van de gezondheidszorg,
door
Dr. R. J. H. Kruisinga
…………………
De ontwikkeling der vakbeweging 1951-1960,
door
535
J. Mühler ……………………………543
Boekbespreking:
536
Mr. F. H. M. Grapperhaus: Fusie en fiscus,
539
bespr. door Drs. J. C. P. A. van Esch …….545
Mededelingen voor economisten ……………
545
541
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
545
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. GIarz; L M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. ‘3. Vlerick.
24-5-1961
AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN
535
De vaak gehoorde stelling dat de detailhandel slechts
zeer bescheiden mogelijkheden voor verbetering der arbeidsproduktiviteit biedt en dat dientengevolge het aandeel van de distributiekosten in de prijs van eind-
produkten geleidelijk moet stijgen blijkt voor de na-
oorlogse jaren in Nederland niet juist te zijn. De arbeids-
produktiviteit is in de periode 1951 t/m 1958 gestegen
met ca. 34 pCt. per jaar, wat maar weinig minder is
dan in de industrie. Dit is mogelijk geworden door vele
merendeels kleine wijzigingen in het bedrijfsbeeld en de
bedrijfsapparatuur en bovendien door concentratie en
bedrijfsvergroting. Deze concentratie is een noodzakelijk
gevolg van het duurder worden van de arbeid en de
technische verbeteringen in het winkelbedrijf. De
procentuele detailhandelsmarges zijn om verschil-
lende redenen namelijk vrij star en voor de stijgende kosten moet daarom compensatie gezocht worden in
,,economies of scale”. Er zijn aanwijzingen dat voor-
lopig ook in de toekomst de detailhandeismarges
constant zullen blijven en dat – mede onder invloed
daarvan – de arbeidsproduktiviteit
verder zal ver-
beteren.
Detailhandeismarges
op lange termijn
In beschouwingen over economische ontwikkeling op
lange termijn wordt vaak de stelling opgenomen dat dé
prijzen van eindprodukten en meer in het
bijzonder
die
van consumptiegoederen in de loop van de tijd voor een
steeds groter wordend deel uit distributiekosten zullen
gaan bestaan.
Dezé stelling wordt meestal opgebouwd met een rede-
nering die begint bij de constatering dat de produktie van
consumptiegoederen voortdurend verder zal worcfen ge-
mechaniseerd wat tot gevolg zal hebben dat de arbeids-
produktiviteit bij de voortbrenging toeneemt, de produktie-
kosten dalen en de lonen stijgen.
Daar tegenover wordt dn gesteld dat de ‘distributie zich
nagenoeg niet leent voor mechanisering en dientengevolge
slechts zeer bescheiden mogelijkheden voor verbetering
van de arbeidsproduktiviteit biedt. Om de voor deze sector
benodigde ‘arbeidskrachten te verwerven of te behouden
moeten echter toch de door andere bedrijfstakken teweeg-
gebrachte verhogingen van het loonpeil worden gevolgd.
En wat dan niet uit de lengte jcan komen moet de breedte
wel opleveren: de distributiemarges worden wijder.
De redenering is dwingend en sluitend; erschijnt niets
tegenin te brengen en tôch…. téch geeft de na-oorlogse
ontwikkeling van de detailhandel in Nederland meer dan
één reden om de juistheid ervan te betwijfelen.
De arbeidsproduktiviteit in de detailhandel.
Worden de beschikbare
cijfers
over de volume-omzetten
(0) en aantallen arbeidskrachten (As) van de Nederlandse
detailhandel met elkaar in verband gebracht, dan ontstaat
voor de jaren 1951 t/m 1958 het beeld gegeven in grafiek 1
(de.jaren vôôr 1951 moeten buiten beschouwing blijven
omdat d& rantsoenering die het bereiken van normale
arbeidsprestaties verhinderde pas in 1950 is opgeheven).
De in deze grafiek getekende lijn geeft het met kleinste
kwadraten bepaalde verband tussen At (in duizenden
personen) en Ov (in miljoenen guldens) weér.
1) At = 0.0074 0 + 185
R =
0.975
(0.0007)
(8)
e = 0.308
(de standaardfouten vaii de regressiecoëfficiënten zijn
tussen haakjes vermeld).
GRAFIEk 1.
*1000
pers.
AANTAL ARBEIDSKRACHTEN IN WINKELS
300
EN TOTALE DETAILHANDELSOMZET IN
PRIJZEN VAN 1953 GEDURENDE 1951 tIm1958
Grondgegevens: C.8. S.
10
11
12
13
mid gid omzet
Uit de voor de grafiek gebruikte cijfers kan worden afge-
leid dat de arbeidsproduktiviteit in de periode 1951 t/m
1958 is gestegen met ca. 28 pCt. ‘overeenkomend met ca.
3
‘/2
pCt. per jaar! Een’ cijfer dat maar weinig lager is dan
dat van de industrie (daarvoor bedroeg het in dezelfde
periode naar schatting 4 pCt.) en dat in ieder geval veel
hoger is dan gewoonlijk voor mogelijk wordt gehouden.
Hierbij moet direct worden aangetekend dat het gegeven
beeld niet geheel zuiver is Tegenover de totale detail-
handelsomzet zou eigenlijk de
totale
personeelsbezetting
moeten staan en niet alleen die van de winkels. Omdat de
bezetting van de detailhandel zonder winkels slechts voor
één jaar bekend is
(1950:
54.200 personen) moest genoegen
worden genomen met het aantal arbeidskrachten in winkels
(1950:
248.000 personen). De berekende verbetering der
arbeidsproduktiviteit is hierdoor vermoedelijk echter
enigszins gedefiatteerd omdat de personeelsbezetting in de
winkels waarschijnlijk iets sterker is toegenomen dan in
•
•
de detailhandel zonder winkels.
Verder zou rekening moeten worden gehouden met
veranderingen in de samenstelling van de omzet en met
name met het toenemende aandeel van de duurzarhe con-
sumptiegoederen daarin. Het ontbreken van voldoende
cijfers maakt diepergaand onderzoek op dat punt onmoge-
lijk: Bedacht dient echter te worden dat de gevolgde
536
24-5-1961
methode alleen tot overschatting van de verbetering der
arbeidsproduktiviteit leidt voorzover de omzet per arbeids-
kracht voor duurzame goederen hoger is dan voor niet-
duurzame. De door het E.I.M. gepubliceerde bedrjfs-
kostenstatistieken wekken de indruk dat de verschillen op
dit punt geen bron van grove fouten kunnen zijn; vooral
ook omdat de toeneming van het aandeel der duurzame
consumptiegoederen in de totale volume-omzet van slechts
beperkte omvang is geweest (van 35,8 pCt. in 1951 tot
40,2 pCt. in 1958).
Vraagt men zich af hoe het mogelijk is dat in een bedrijfs-
tak waarin slechts op zeer bescheiden wijze gemechaniseerd
kan worden een vrij forse produktiviteitsverbetering per
jaar wordt bereikt dan vindt men een hele reeks factoren.
De meeste daarvan hebben ieder voor zich vermoedelijk
slechts een beperkt effect, zoals de toenemende fabriek-
matige verpakking der artikelen, de afnemende bezorging,
de doelmatiger inrichting van winkels, de efficiëntere
constructie van emballage, reclamemateriaal etc. Naast
deze vele kleine factoren – die voor’zover wij kunnen
nagaan gezamenlijk toch meer dan de helft van de ver-
betering der arbeidsproduktiviteit hebben veroorzaakt –
is echter één factor werkzaam geweest die de andere in
betekenis overschaduwt. Bedoeld wordt hier het concen-
tratieproces.
De concentratie in de detailhandel.
Er is – het wordt in dit tijdschrift iiet voor de eerste
keer opgemerkt
1) –
in de detailhandel een krachtige
tendentie tot opvoering van de gemiddelde bedrijfsgrootte
werkzaam. In de periode 1950-1960 liep voor zover wij
kunnen nagaan het aantal detailhandelsvestigingen voor
voedingsmiddelen terug met ca. 5.500 (= 7 pCt.), hoewel
in diezelfde tijd de bevolking toenam met 14 pCt. en de
woningvoorraad (waarmee het aantal vestigingen c.p. ge-
correleerd zou zijn) zelfs met 28 pCt.
In de niet-voedingsmiddelenbranches is het concentratie-
verschijnsel minder duidelijk. Hier gaat het aantal winkels
omhoog en wel in ongeveer hetzelfde tempo als de bevol-
king. De toeneming van de consumptieve uitgaven per
hoofd der bevolking heeft echtet tot gevolg gehad dat
,
00k in de onderhavige branches de gemiddelde bedrijfs-
grootte (gemeten aan de omzet) is toegenomen.
De concentratie komt eveneens tot uiting in het aantal
betaalde arbeidskrachten (Aa) per zelfstandige (A2). Dit
moge blijken uit onderstaande grafiek.
GRAFIEK 2.
AANTAL BETAALDE ARBEIDSKRACHTEN PER
ZELFSTANDIGE IN WINKELS GEDURENDE
Ifl.ID
• t,..
GtondgegevenS; C.B.$.
t.
1948
1950
1952
1954
1956
1958
1) Zie bijv. J. G. Crabbendam: ,,Concentratie in de levens-
middelendetailhandel” in ,,E.-S.B.” van 18januari 1961, blz. 43.
BERICHT
Hierdoor delen wij mede, dat het Nederlandsch
Economisch Instituut sedert 1 mei 1961 des
zaterdags gesloten is.
Voor dringende zaken zij verwezen naar
onderstaande huisaansluitingen:
Secretariaat:
Drs. J. R. Zuidema:
Nachtegaallaan 44,
Rotterdam-13, tel. (010 of 01800) 1863.34.
Research:-
Drs. W. C.
Kroft:
Tieublaan 3b, Amersfoort,
tel. (03490) 90 31.
Drs. H. Linnemann:
Yieter
Lanendijkstraat
3,
Papendrecht, tel. (01850) 2 19 85.
Drs. E. H. Mulder:
Prins Alexanderlaan 99,
Nieuwerkerk aan de Ijssel, tel. (01803) 6 82.
Redactie ,,E.-S.B.”:
Drs. A. de Wit:
Sleedoornlaan 17, Rotterdam-
12, tel. (010 of 01800) 18 36 32.
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
De hierin getekende lijn geeft de met kleinste kwadraten
berekende trendmatige stijging van het aantal betaalde
arbeidskrachten weer.
2) Aa
– 0.0458 t + 0.6378
R = 0.991 A.
(0.0020)
(0.0145)
In de periode 1948 t/m 1958 is de gemiddelde bedrijfs-
grootte gemeten aan het aantal arbeidskrachten gestegen
van 2,40 tot 3,06 of wel met ca. 27 pCt.
2),
(Het aantal
meewerkende gezinsleden dat in A2 is begrepen en dat
niet precies bekend is, is geschat op 30 pCt. van het totaal.
Er zijn redenen om aan te nemen dat dit percentage vrijwel
constant is).
De gevolgen van de concentratie.
Dat de conc’entratie belangrijke gevolgen gehad moet
hebben voor de arbeidsproduktiviteit moge. blijken uit
onderstaande cijfers van twee belangrijke detailhandels-
branches:
kruideniersbedrijven in
1958
textielbedrijven in
1958
omzet
gem.
aantal
1
Omzet per omzet
gem.
aantal
Omzet per groep
arb.kr.
1
arb.kr.
groep
arb.kr.
arb.kr
.
x 1.000
gid.
perbedr.
gid.
1
_________
X
1.000
_________
per
.
bedr. gld.
–
70
1,7
32.300
25- 60
1,6
28.800
70-110
2,3
39.500.
60-100
2,4
33.200
110-150
3,0
41.700
100-150
3,4
35.800
150-200
4,0
42.700
150-250
5,4
36.200 200-300
4,9
47.300 250-400
8,3
37.200
Bron:
E.I.M.
Hierbij dient te worden bedacht dat de concentratie voor
een deel tot stand komt doordat in de oudere delen van
de stedelijke en dorpsbebouwing bedrijven gesloten worden
die tot de laagste omzetkiassen behoren en in de nieuwe
2) Een onbekend doch klein deel hiervan komt voor rekening
van het feit dat het aantal filialen sterker stijgt dan het aantal
zelfstandige vestigingen.
0.
0.
245:1961
.
537
voonwijken, waar de winkeldichtheid belangrijk kleiner
is, nieuwe bedrijven worden gesticht die tot de hoge en
hoogste omzetklassen gaan behoren.
Verder moet er de aandacht op worden gevestigd dat
de groep betaalde arbeidskrachten, waaronder jonge
meisjes een belangrijke plaats innemen, in samenstelling
belangrijk verschilt met de groep zelfstandigen waarin vol-
wassen mannen domineren. –
De uit de concentratie voortvloeiende verbetering der
arbeidsproduktiviteit wordt dus verkregen met een jerso-
neelsbezetting waarin de relatief goedkope arbeidskrachten
een steeds groter aandeel krijgen.
Oorzaken van de concentratie.
-De voornaamste oorzaak van het concentratieverschijii
is
ongetwijfeld
het duurder worden van de arbeid in het
algemeen. De voortdurende stijging van de lonen en de
daarmee gepaard gaande verhoging van de eisen die de
middenstanders stellen t.a.v. het uit hun bedrijf te ver-
krijgen inkomen dwingen tot bezuinigingen en het.opvoe-
ren van de arbeidsproduktiviteit. Dit is in het algemeen
(en zeker op wat langere termijn) alleen ‘te bereiken door
bedrjfsvergroting. –
Het andere middel ter compensering van gestegen k6sten,
de in de inleiding genoemde ,margeverbetering, is in de
praktijk namelijk niet tè gebruiken. Vele merkartikelen
hebben vaste verkoopprijzen en marges die door de detail-
handel niet beïnvloed kunnen worden en talrijke winkeliers
zijn — juist in tijden van loon- en prijsbewegingen – zo
bevreesd voor omzetverlies dat zij geen risico’s op -het
gebied van de prjszetting willen nemen en liever proberen
door omzetvergroting tot betere resultaten te komen
(daarmee anderen dwingend hun voorbeeld te volgen).
Een andere — wat minder belangrijke – factor die tot
bedrijfsvergroting leidt is de technische ontwikkeling. De
introductié yan zelfbediening en one-stop-shopping, van
nieuwe verlichtings- en verwarmingstechnieken etc. heeft
tot gevolg dat het per vestiging benodigde kapitaal steeds
groter wordt. Voor de daarmee gepaard gaande stijging
van de kosten van rente, afschrj ving, krachtverbruik etc.
kan in het algemeen alleen compensatie gevonden worden
door omzetverhoging. Margeverbetering is meestal niet
mogelijk omdat de concurrenten die niet moderniseerden
geen reden voor prijsverhoging hebben —’ integendeel! –
en omdat de heropening van een gemoderniseerd bedrijf
uit verkoop-psychologisch oogpunt een weinig gelukkig
moment voor prijsverhoging is.
De conclusie uit dit alles is dat de marges niet groter
worden doch constant zijn. Een conclusie die in de be-
schikbare cijfers over marges en omzetten bevestiging
vindt. Worden namelijk de totale detailharidelsmarges
volgens de door het C.B.S. gepubliceerde input-output-
tabellen (M) gecorreleerd met de totale omzetten in duur-
zame en niet-duurzame artikelen (resp. Od en O) dan
wordt de volgende formule gevonden voor de jaren 1948
t/m
1950
en
1952
t/m 1957 (cijfers van vôôr 1948 zijn niet
beschilcbaar en het jaar 1951 moet buiten beschouwing
blijven omdat toen door internationale oorzaken en de op-
heffing van diverse subsidies het prijspeil in hevige’ be-
roering was):
3) . M = 0.182 Ö, +0.267 Od
.R = 0.988 –
(0.066)
(0.106)
Bij de berekening’ van de’ze'(ormule werd de constante
onderdrukt. De bewijskracht schuilt dus in de
,
hoge corre-
latiecoëfficiënt en in het feit dat de regressiecoëfficiënten
waarden hebben die a priori mochten worden verwacht.
– Uit de formule blijkt dat de gemiddelde marge op niet-
duurzame goederen constant 18,2 pCt. heeft bedragen en
die op duurzame goederen 26,7 pCt. (van de verkoopprijs).
Conclusie en prognose.
–
De slotsom moet
,?el
zijn dat de in de inleiding genoemde
beweringen over nauwelijks stijgende arbeidsproduktiviteit
in de detailhandel en over de toeneming van het aandeel
der distributiekosten in de prijs van eindprodukten voor
de na-oorlogse periode in Nederland niet juist zijn.
De arbeidsproduktiviteit in de detailhandel is in de
periode 1951 t/m 1957 slechts weinig minder gestegen dan
in de industrie en van een stijgend aandeel der distributie-
kosten in de prijs van’ eindprodukten is geen sprake ge-
weest.
Er zijn enkeleaanwijzingen dat dit voorlopig ook voor
de toekomst zal blijven gélden. De belangrijkste daarvan
is dat de concentratie in de detailhandel nog lang niet vol-
tooid is en vermoedelijk nog geruime tijd zal blijven
doorwerken. Met het gevolg dat de gemiddelde bedrijfs-
grootte blijft “stijgen en de arbeidsproduktiviteit verder
verbetert.
Met behulp van de-in het voorgaande gegeven formules
kan worden getracht hiervoor kwantitatieve uitspraken te
doen. Uitgangspunt daarbij moet een raming der om-
zetten zijn.
Bij lineaire extrapolatie van de nâ-oorlogse ontwikkeling
vinden wij voor het jaar 1980 een totale detailhandels-
omzet van ci. f. 32 mrd. (in prijzen van 1953). Door toe-
passing van de formules 1 en 2 kunnen daaruit de volgende
niëuwe ramingen worden berekend: –
index
–
‘
1955
=
100
omzet totale detailhandel
…………….
..
f.
32 mrd
267
–
totaal aantal arbeidskrachten (in winkels)
422.000
157
288.000
–
217
134.000
99
wo. betaalde arbeidskrachten
………….
zelfstandigen
…………………………
toeneming van de arbeidsproduktiviteit
76 pCt.
di.
per
jaar
……………………..
..
.
ca. 2
1
/
pCt.
De arbeidsproduktiviteit in de industrie zal vermoedelijk’
sterker
stijgen
dan hier voor de detailhandel is geraamd.
Er is daarom te voorzien dat de lonen sterker zullen toe-
nemen dan de arbeidsproduktiviteit. Dit behoeft niet
direct tot vergroting der distributiemarges te leiden. Het
reeds gememoreerde feit dat de felatief goedkope arbeids-
krachten in de totale personeelsbezetting van de detail-
handel een steeds belangrijker aandeel krijgen schept
namelijk mogelijkheden ‘voor loonsverhogingen die niet
door verbeteringen van de arbeidsproduktiviteit gedekt zijn.
Met behulp .van een klein detailhandelsmodel, waarvan
de in het voorgaande genoemde vergeljkingen een onder-
deel uitmaken doch dat ter besparing van plaatsruimte
niet volledig behandeld wordt, kan berekend worden dat
bij een overigens gelijk blijvend prijsniveau en bij gelijk
blijvende distributiemarges 1oonsverhogingen tot gemiddeld
31/4 pCt. per jaar verwerkt kunnen worden zonder dat het
inkomen der zelfstandigen in ontwikkeling ten achter blijft
bij dat van de loontrekkers. Het is daarom zeer goed denk-
baar dat de detailhandel met de industrie in de pas, zalkun-
nen blijven en dat ook in- de periode tot 1980 de marges
constant zullen blijven.
– Schiedam.
‘
Drs.’ K. MULDER.
538
.
–
24-519.61
(adverlentie)
539
Het huurvraagstuk ‘heeft een economisch en een
sociaal aspect. Van de drie standpunten, die het
S.-E.R.-advies over het huurbeleid op langere termijn
vermeldt, gaat het eerste geheel voorbij aan de eisen,
die door het economisch aspect worden gesteld. Het
derde standpunt is daartegenover uitsluitend gericht op
het economisch aspect. Het tweede standpunt doet
zowel aan het economisch als aan het sociaal aspect
recht wedervaren. Door deze verdeeldheid is de Rege-ring voor een moeilijke beslissing komen te staan. Toch
biedt het advies van de S.-E.R. haar een goede basis ôm
aan het parlement een plan voor te leggen, dat voorziet
in een definitieve oplossing van het huurvraagstuk
binnen afzienbare tijd. De Regering zou moeten begin-
nen met een maatregel, welke in het derde standpunt
wordt verdedigd en die het huurpeil brengt op ongeveer
de hoogte, welke de aanhangers van het tweede stand-
punt voor 1962 hebben voorzien. Van 1963 af tot en
met 1967 zou dan het systeem van jaarlijkse kleine
huurverhogingen – bepleit in het tweede standpunt –
kunnen worden gevolgd. Wat de bouw- en huursubsidies
en de contingentswoningen aangaat, zouden eveneens
de voorstellen, ontwikkeld in het tweede standpunt,
kunnen worden uitgevoerd.
Definitieve
oplossing van het
huurvraagstuk
Een studie van twee jaar ten spijt is de Sociaal-Econo-
mische Raad er niet in geslaagd om de Regering éénstem-
mig van advies te dienen over het op langere termijn te
voeren huurbeleid. Zelfs is er geen meerderheidsadvies uit
de bus gekomen. De Regering moet beslissen tegen de
achtergrond van niet minder dan drie standpunten, die
in de Raad geen van drie een absolute meerderheid hebben
behaald.
Het huurvraagstuk heeft een economisch en een sociaal
aspect. Wanneer vraag naar en aanbod van woonruimte
in evenwicht zijn, worden de kosten van het woongenot
bepaald door de stichtïngskosten van nieuwe woningen.
Het is uit economisch oogpunt niet alleen redelijk maar
ook noodzakelijk, dat de huurder in dat geval de kosten
van zijn woongenot uit zijn inkomen financiert. Te lange
voortzetting van de overheidssubsidies in te grote omvang
belast niet alleen het rjksbudget onnodig zwaar maar ver-
lengt bovendien kunstmatig de woningnood. De vraag
naar woonruimte wordt immers kunstmatig vergroot
omdat woongenot aanzienlijk beneden de kostprijs wordt
aangeboden. Hieruit vloeit een blijvende tendens in de
richting van overspanning van de bouwmarkt voort, waar-
uit een opwaartse druk op de bouwkQsten resulteert. Voorts
werkt de te grote afstand tussen de huren van oude wonin-
gen en nieuwbouw een irrationele verdeling van de woon-
ruimte in de hand. Om maar te zwijgen van de onbilljkheid
dat de toevallige eigenaren van oude woningen gedwongen
worden hun huurders uit eigen zak te subsidiëren.
Het sociale aspect daarentegen eist voldoende woningen,
die ook betaalbaar, zijn voor trekkers van de laagste
inkomens. Niet voor niets.is
reeds in 1901 de woningwet
totstandgekomen. Op basis van, deze wet wordt de volks-
woningbouw in tweeërlei opzicht gesubsidieerd. Men
spreekt in dit verband van zichtbare en onzichtbare subsi-
dies. Zichtbaar zijn de exploitatiebijdragen, die door het
Rijk worden verstrekt. Tot de onzichtbare subsidies worden
onder andere gerekend de rentefaciliteit – het Rijk stelt
steeds geld beschikbaar voor niet meer dan 4 pCt. rente -,
het.achterwege blijven van het registratierecht en de lagere
grondkosten, die de gemeenten in rekening plegen te bren-
gen. Onder de druk van de woningnood zijn de subsidies
– 24-5-1961
–
echter tot een hoogte gestegen, die niet houdbaar is wanneer
de woningvoorraad gèacht kan worden weer op peil te zijn
en de woningwetbouw weer de aanvullende plaats moet
krijgen, welke hem van huisuit is toegedacht.
Het eerste standpunt, dat het S.-E.R.-advies vermeldt,
gaat geheel voorbij aan de eisen, die door het economisch
aspect worden gesteld. Terwijl de uitvoerige analyse van
het huurvraagstuk uitwijst, dat voor het beieiken van een
redelijk evenwicht gemiddeld nog 30 â 40 pCt. huurver-
hoging noodzakelijk
i,
wil het hier aan het woord zijnde
deel van de Raad slechts zeer beperkte categorieën woningen
geleidelijk in totaal9 â 12 pCt. in huur verhogen met loon-
compensatie voor alle werknemers. Een groot deel van de
nieuwste woningwetwoningen zou zelfs in huur moeten
worden verlaagd. Het bestaande contingent van 5.000
extra gesubsidieerde woningwetwoningen per jaar zou
moeten worden verhoogd tot 20.000. Daarenboven zouden
per jaar nog 40.000 gesubsidieerde woningwetwoningen
moeten worden gebouwd en ook de subsidie op de goed-
koopste premiewoningen zou moeten worden verhoogd.
De bouwsubsidies ten laste van de Overheid zouden
daardoor oplopen van f.
259
mln, per jaar in 1961 tot
f. 319 mln, in 1965.
Hier staat het derde standpunt lijnrecht tegenover. Dit
1′
standpunt voorziet twee huurverhogingen van 15 pCt.
voor alle woningen voltooid na 1956 en van 20 pCt. voor’
alle woningen, voltooid véér 1957. Deze huurverhogingen
zouden moeten worden doorgevoerd resp. op 1 april 1962
en op 1 april 1964, vergezeld van een algemene looncom-
pensatie. In 1965 blijven dan nog voor slechts enkele
groepen woningwetwoningen subsidies bestaan. De bouw-
subsidies ten laste van de Overheid zullen dan gedaald
zijn van f. 259 mln. in 1961 tot f. 53 mln, per jaar in
1965.
Volgens dit standpunt zullen ook de onzichtbare subsidies
op de duur moeten worden afgeschaft. Deze visie is uitslui-
tend gericht op het economisch aspect.
Het komt ons voor, dat het tweede standpunt zowel
recht doet wedervaren aan het economisch als aan het
sociaal aspect van het huurvraagstuk. Hierbij wordt ervan
uitgegaan, dat voor woningwetwoningen gereedgekomen
in 1957 en later – en voor de overeenkomstige particu-
liere huizen – nog minstens 30 pCt. huurverhoging nodig
is en voor woningen, gereedgekomen véér 1957, nog min-
stens 40 pCt. Deze verhoging zou kunnen worden bereikt
door deze woningen gedurende zeven achtereenvolgende
jaren elk jaar resp. 4 pCt. en
5
pCt. in huur te verhogen.
De werknemers zouden deze kleine huurverhogingen moeten
financieren uit de normale loonsverhogingen. De subsidies
op de nieuw te bouwen woningwetwoningen zouden enigs-
zins’versne!d – buy, in zes jaar tijds —moeten worden
afgebroken.
Voor de trekkers van de allerlaagste inkomens zou
jaarlijks een contingent extra gesubsidieerde woningen
gebouwd dienen te worden, dat kleiner kan worden naar-
mate het normale doorstromingsproces van goedkope
naar duurdere woningen zich herstelt ten gevolge van de
vermindering van het woningtekort en van de huuraan-
passing. In deze gedachtengang zal de subsidiëring van
contingentswoningen omstreeks 1970 een einde kunnen
nemen of althans kunnen worden teruggebracht tot een
woningwetregeling ,,oude stijl”, waarbij subsidiëring uit-
sluitend plaatsvindt ten behoeve van bepaalde minder
valide, sociaal zwakke groepen. De subsidielast van de
Overheid zal dalen van f. 259 mln, in 1961 tot f. 93 mln.
per jaar in 1965, exclusief de subsidies verbonden aan een
bescheiden contingent extra gesubsidieerde woningen.
Dit deel van de Raad acht specifieke looncompensaties
dus niet nodig omdat ervan wordt uitgegaan, dat de kleine
jaarlijkse
stijging
van de woonkosten slechts voor een
gering deel beslag legt op de reële inkomenstijging, die
uit loonsverbeteringen voortvloeit. Het gaat om niet meer
dan
1/3
wanneer men aanneemt, dat deze inkomensstijging
gemiddeld 2 pCt. per jaar zal bedragen. Mocht blijken,
dat deze inkomensstijging belangrijk groter is, dan bestaat
de mogelijkheid het huuraanpassingsproces enigszins te
versnellen. Tot goed begrip zij nog vermeld, dat alle drie
de standpunten zijn gebaseerd op de verônderstëlling, dat
algemene prijs- en kostenstijgingen achterwege blijven.
Voor zover dit niet het geval is zullen verdere huurverho-
gingen dan zijn voorzien onontkoombaar blijken.
Door deze verdeeldheid is de Regering voor een moeilijke
beslissing komen te staan. Toch biedt het advies van de
INN
“,
Milli!
,,INTERUNIE:
SYNONIEM VOOR’
GESPREID BELEGGEN
Vraag Uw bank
of
•
commissionair nadere
gegevens over
D
II
INTERUNIE”
(advertentie)
S.-E:R. de Regering’een goede basis om ian het parlement
een plan voor te leggen, dat voorziet in een definitieve
oplossing “an het huurvraagstuk binnen afzienbare tijd.
Het uitgangspunt dient naar onze mening te zijn de con-
clusie van de door de S.-E.R. ‘gegeven ecbnomische ana-
lyse, dat voor het bereiken van het evenwichtshuurpeil
nog 30 â 40 pCt. huurverhoging noodzakelijk is. Dit even-
wichtshuurpeil moet in ieder geval bereikt zijn op het
moment, dat vraag en aanbod op de woningmarkt in een
redelijke verhouding tot elkaar staan. Het is dit uitgangs-
punt, dat volledig tot zijn recht komt in het derde standpunt.
De regeringsbeslissing dient echter ook sociaal verant-
woord’te zijn. In dit opzicht kan de Regering terecht bij de
visie, welke is ontwikkeld in het tweede standpunt, dat
ervan uitgaat, dat de reeks van jaarlijkse kleine huurver-
hogingen in 1960 wordt ingezet. Inmiddels leven wij echter
reeds in 1961 en het staat wel vast dat het 1962 zal worden
vôôrdat er weer iets aan de huren kan worden gedaan.
De Regering zou nu kunnen voorstellen om in 1962 de
huren met resp. 12 pCt. en 15 pCt. te yerhogen en om een
looncompensatie af te kondigen op de tot nu toe gebruike-
lijke basis. Men begint dan met een maatregel , welke in
het derde standpunt wordt verdedigd en die het huurpeil
brengt op ongeveer de hoogte, welke de aanhangers van
het tweede standpunt voor 1962 hebben voorzien. Van 1963
‘af tot en met 1967 zou dan het systeem van jaarlijkse kleine
huurverhogingen kunnen worden gevolgd. Wat de boûw-
en huursubsidies en de contingentswoningen aangaat
zofl-
den eveneens de voorstellen, ontwikkeld in het tweede
standpunt kunnen worden uitgevoerd:
Mocht intussen blijken, dat de op.timisten, zoals Mr. J.
in ‘t Veld, die blijkens een recent artikel in ,,E.-S.B.” een
drastische daling van de bouwkosten verwacht, gelijk
krijgen dan kan men de reeks voorziene kleine huurver-
hogingen te zijner tijd beperken of zelfs geheel achterwege
laten. Vooralsnog iser echter weinig reden om, gezien het
bestaande écart van 30 â 40 pCt., te waarschuwen tegen
het gevaar, dat h’uurverhogingen wel eens te ver zouden
kunnen doorschieten. Bovendien zou er nog geen man
overboord zijn indien dit eventueel pas achteraf zôu blijken.
Het marktmechanisme zal de gemaakte fout dan onge-
twijfeld automatisch herstellen.
Voorhurg.
–
‘
Drs. J. P. DE HET).
“
(adv.)
540
24-51 961
4
In it artikel wordt een indruk gegeven van de
kosten van de gezondheidszorg in een viertal westerse
landen. Blijkens deze min of meer genormaliseerde
berekeningén lopen de aan de gezondheidszorg bestede
gelden als percentage van het nationaal produkt uiteen.
Ondanks deze verschillen blijken er belangrijke punten
van overeenstemming met betrekking tot de stijgings-
tendens van de kosten in verschillende sectoren van de
gezondheidszorg te bestaan. De ontwikkeling inzake
de gezondheidszorg wordt gekenmerkt door een toe-
nemend gebruik. van kostbare apparatuur en door een
steeds intensiever bemoeiing met de patiënten. Zo is
buy, het aantal artsen en verpleegsters dat per patiënt
in de ziekenhuizen werkzaam is, de laatste decennia
sterk toegenomen. Deze ontwikkeling verkeert nog
slechts in een beginfase. Een verdere toename van de
ziekenhuiskosten moet dan ook worden verwacht.
De
stijgende kosten
van de
gezondheidszorg
Het is goed dat men zich realiseert, welke plaats de ge-
zondheidszorg ook in het economisch gebeuren inneemt.
Naar economische maatstaven kan de gezondheidszorg
– een grote industrie worden genoemd. in de Verenigde
Staten bedroegen de uitgaven voor de gezondheidszorg
(exclusief de indirecte kosten, zoals die van arbeidsver-
zuim e.d.) in 1958
S
23 mrd. of 5,2 pCt. van het nationaal
produkt. Dat is meer dan de bruto verkopen van Standard
Oil, General Electric, .U.S. Steel, du Pont en Ford tezamen.
Deze concerns zijn ‘s werelds grootste producenten in resp.
de sector van de olie, de elektronica, het staal en de plastics,
terwijl Ford de op één na grootste automobielproducent is.
Bij vergelijking van de aan de gezondheidszorg in de
verschillende landen bestede kosten Wordt niet altijd aan
de uitgangspunten voldoende zorg besteed. Er worden
dikwijls lichtvaardige vergelijkingen gemaakt, waarbij on-
voldoende rekening wordt gehouden met de gecompli-
ceerdheid van deze materie. In de eerste plaats moet men
zich’ goed realiseren, hoe belangrijk de verschillen in kwali-
teit zijn, die
–
bij de uitvoering van de gezondheidszorg
bestaan. In de tweede plaats zijn er ook de specifieke
moeilijkheden-bij de vaststelling van wat nu de eigenlijke
gezondheidszorg preciës omvat. In hoeverre is bijv. ‘het
gebruik van vitamines en andere huismiddeltjes gezond-
heidszorg? Als men de opname van chronische alcoholisten
tot gezondheidszorg rekent, hoë dan te handelen met de
behandeling van psychopaten
vor
zover deze ressorteert
onder het Ministerie van Justitie? Hoe lang zijn de kosten
van de revalidatie van de patiënt nog uitgaven voor de
gezondheidszorg? Hoe beoordeelt men de kosten van be-
handeling en scholing van slechthorenden, slechtzienden
en zwakzinnigen? Gelijksoortige vragen kan men stellen
bij de toerekening van de kosten van de wijkverpleegster,
de kraamverpleegster en de gezinsverzorgster.. Welke
kosten van welke hygiënische voorzieningen zijn
ng
ge-
zondheidszorg en hoe moeten de dikwijls belangrijke
kapitaalsuitgavenin die sector van jaar op jaar in-rekening
worden gebracht? –
In het hieronder volgende kan van volkomen vergelijk-
-bare cijfers niet worden gesproken; ‘deze zijn niet beschik-
baar. Zoveel mogelijk is echter uitgegaan van eengeijjk-
soortige en beperkte opvatting van de kosten van de ge-
zondheidszorg.
In de Verenigde Staten tonen de üitgaven voor de ge-
zondheidszorg als percentage van het nationaal produkt
een steeds stijgende tendens:
1928:
3,6 pCt.
1940:
4,1 pCI.
1949:
4,7 pCI.
1958:
5,2 pCt.
Volgens een boodschap aan het congres van 9 februari
1961 van president Kennedy liggen zij thans boven 6 pCt.
In het licht van deze cijfers is het opmerkelijk, dat in
Engeland en Wales sinds de instelling van de National
Health Service de uitgaven voor de gezondheidszorg als
_percentage van het nationaal produkt vrijwel constant
zijn gebleven:
1949:
3,7 pCI.
1951:
3,5 pCI.
1953:
3,4 pCI.
1955:
3,3 pCI.
1958:
3,4 pCI.
1959:
3,6 pCI.
In de Verenigde Staten is het aandeel van de overheids-
uitgaven iii de totale uitgaven voor de gezondheidszorg,
op lange termijn gezien, enigszins stijgende:
1928:
14,2 pCt.
1939:
22,8 pCt.
1949:
27,1 pCI.
1958:
24,0 pCI.
Zoals bekend geschieden sinds de instelling van de
National Health Service, in Engeland de uitgaven in de
gezondheidssector vrijwel geheel via de Overheid.
..Het aandeel van de persoonlijke uitgaven in deze sector,
dat als verzekerd risico bij verzekeringsmaatschappijen is
ondergebracht, vertoont in de Verenigde Staten een sterk
stijgende tendens:
1948:
8,2 pCt.
–
1952:
16,5 pCI.
1956:
22,0 pCt.
1958:
24,6pCt.
In Nederland hebben de totale uitgaven voor de gezond-
heidszorg in het laatste jaar, waarvoor een berekening ge-
reed is (1953), f. 820 mln, of 3,4 pCt. van het nationaal
24-5-1961
.541
inkomen bedragen. Voor het jaar 1958 wordt thans een
berekening gemaakt. De uitkomst daarvan is nog. niet be-
kend, doch zal waarschijnlijk voor dat jaar enigszins boven
4 pCt. liggen. .
In Zweden bedroegen de uitgaven, in 1958 5,2 pCt.,
terwijl zij in 1953 4,5 pCt: van het nationaal inkomen
bedroegen.
Blijkens deze min of meer genormaliseerd berekeningen
in vier westerse landen, lopen de aan de gezondheidszorg
bestede gelden als percentage van het nationaal produkt
dus uiteen. Om verschillende redenen viel zulks ‘te ver-
wachten. Belangrijke factoren die de kosten van deze zorg
mede bepa1en zijn bijv. :. leeftijdsopbouw van de bevolking
en de bevolkingsdichtheid, de verhouding van de beroeps-
bevolking in de agrarische sector en de industriële sector,
de huisvesting van de bevolking en de graad van perfectie
van de medische zorg.
Ondanks, deze verschillen
in
absolute hoogte van de
uitgaven voor de gezondheidszorg, – zijn er belangrijke
punten van overeenstemming met betrekking tot de stij-
gingstendens van de kosten in verschillende sectoren van
de gendheidszorg.
Engeland en Wales
percentage van de totale kosten
1949
1
1953
1
1958
zizkenhuiskosten + specialistische hulp
……
52
1
554
64
huisartsenhulp
……:
12
11
10
medicamenten
9
9
104
tandheelkundige hulp
…………………..
10
6
61
Verenigde Staten
percentage van de totale kosten
1929
1939
1
1949
j
1957
ziekenhuiskosten
(+
deel
van
de
17 21
26
huisartsenhulp
+
deel van de specialis-
specialistische
hulp)
……………14
tische
hulp
…………………’
33
32 30
24
20
21 21
21
medicamenten
…………………
tandheelkundige hulp
16
13
11
II
Voor Nederland zijn thans geen zodanig geconsolideerde
cijfers beschikbaar, dat voor ieder der sectoren van de
gezondheidszorg het kostenaandeel in de totale zorg kan
worden vastgesteld. Uit de cijfers van de ziekenfondsen
is wel bekend het kostenaândeel van deze onderdelen in
de totale kosten van de ziekenfondsen:
Nederland
percentage van de totale kosten van de ziekenfondsen
1949
1
1953
1
1958
25 27
33
14
15
16
ziekenhuiskosten
………………………
18 17
14
specialistische
hulp
……………………..
huisartsenhulp
………………………..
16
14 14
medicamenten
………………………..
tandheelkundige hulp
…………………..
De tendens van de kostenstijging in de diverse sectoren
van de medische curatieve zorg is sterk verschillend. Er
treedt een verschuiving op in de uitgaven-besteding voor
de gezondheidszorg, een verschuiving namelijk naar de
sectoren van ziekenhuisvërpleging en specialistische hulp.
Deze tendens spreekt sterk uit hët verloop van de kosten-
index van de verstrekkingen van de Nederlandse zieken-
fondsen:
1948
1
1958
rarning
ziekenhuiskosten
………………………
100
434
523
specialistische hulp
100
335
408
huisartaenhulp
.-………………;
100
217
234
medicamenten
100
216
256
tandheelkundige hulp
…………………..
100
270
305
Deze verschuiving schijnt niet in overwegende mate
samen te hangen met de vorm van ziektekostenverzekering.
Dezelfde tendens kan namelijk worden geconstateerd in de
Verenigde Staten, Engeland, Zweden en Nederland,. welke
landen gemeen hebben, dat zij gerekend kunnen worden.
tot de ,,westerse” en de ,meer ontwikkelde groep van
landen”. Deze landen nu hebben alle vier een volkomen
verschillende vorm van ziektekostenverzekering, of, zo men
wil, een verschillend systeem van financiering van gezond-
heidszorg. In Nederland zelf is deze tendens zowel aan-
wezig bij de ziekenfondsen, die deels met abonnements-,
honoraria werken, ‘als bij de andere verzekeringssystemen
die met verrichtingshonoraria werken. Het verschijnsel kan
dan ook moeilijk worden beschouwd als een, uitvloeisel
van een bepaald type verzekeringssysteem.
Een kostenvergeljking met landen van een lager ont-
wikkelingspeil heeft weinig zin, omdat de medische voor-
zieningen daar het kenmerk van het lagere ontwikkelings-
peil dragen en van geringer kwaliteit zijn.
De medische techniek, in het
‘
bijzonder de techniek
samenhangende met de curatieve zorg in de ziekenhuizen,
maakt thans een stormachtigë ontwikkeling door. Het
werk in de ‘ziekenhuizen is niet alleen in zijn totaliteit toe-
genomen. Het is vooral meer gespecialiseerd en bewerke-
lijker. Nieuwe therapeutische mogelijkheden, meer ont-
wikkelde chirurgische technieken en ingewikkelder patho-
logische, chemische, radiologische en elektronische onder-
zoekmethoden consumeren -veel meer medische tijd dan
enkele jarén geleden: Het aantal ‘artsen werkzaam in de
Engelse ziekenhuizen nam, bij een vrijwel gelijkblijvend
âantal ziekenhuisbedden, in tien jaar met bijna 40 pCt. en
in de Zweedse ziekenhuizen met ruim 40 pCt. toe.
Deze ontwikkeling wordt niet alleen gekenmerkt door
een toenemend gebruik van kostbare en zeer kostbare
apparatuur, maar ook doctr een steeds intensiever bemoeiing
met de patiënt. In alle vLer hierboven genoemde landen is
het aantal artsen en het aantal verpleegsters’ dat per patiënt
in de ziekenhuizen werkzaam is, de laatste decennia sterk
toegenomen. Deze ontwikkeling verkeert eerder in een be-
ginfase dan in een eindfase. Een verdere toename van de
kosten in deze sector moet dan ook worden verwacht.
Wat Nederland betreft zijn de kosten ‘van ziekenhuis-
opname, in vergelijking met andere Westeuropese landen,
laag. Het is waarschijnlijk, dat deze kosten in de toekomst
belangrijk zullen
stijgen.
De outsider ziet vaak alleen deze
stijgende kosten en de stijgende verpleegprijs en vraagt
zich dan’ af, hoe het met de rentabiliteit en efficiency in de
gezondheidszorg is gesteld. Nu is het de vraag, in hoeverre
men met vrucht over de rentabiliteit in de gezondheidszorg
kan spreken. De insider ziet in elk geval de toegenomen
mogelijkheden en weet, dat voor veel zieken, die thans de
ziekenhuizen genezen verlaten, tot voor kort geen hilp
mogelijk zou zijn geweest. Het is niet mogelijk dit materieel
te waarderen.
Een indruk van de enorme veranderingen die zich binnen
het kader van de medische zorg voltrekken; geven misschien
ook de cijfers over de patiënten in inrichtingën voor geestes-
542
24-549,61
zieken. In 1936 .werdeii in deze inrichtingen in totaal 4.820
patiënten opgenomen en 2.760 ontslagen (57 pCt.). In 1959
washet ontslagpercentagé 85: tegenover een aantal op-
namen van 9.250 beliep het aantal ontslagen patiënten 7,830.
De voortdurendé kostenstijging van de medische zorg
geeft soms aanleiding tot klachten van de zijde van som-
mige instanties, die bij de verzekering van deze risico’s,
hetzij in het sociale vlak hetzij anderszins, betrokken zijn.
In de eerste plaats mag echter niet uit het oog worden
verloren, datde maatstaf waarmee men deze kostenstijging
in relatie wil brengen, een verschillende kan zijn.’ Als maat-
staf kan bijv. de geldeenheid worden gebruikt, het beloop
van hef nationaal inkomen, de loonindex, het beloop van
de kosten van levensonderhoud, of het aantal uren, dat voor
het verkrijgen van deze ,,dienst” moet worden ‘gewerkt.
Daarnaast moet worden overwogen, dat de totale uit-
gaven in de sector van de gezondheidszorg in Nederland,
uitgedrukt als percentage van het nationaal inkomen, in
vergelijking, met andere westerse landen, niet hoog zijn.
Het aantal artsen per inwoner is, in vergelijking met andere
westerse landen, evenmin hoog. De Nederlandse sterfte-
cijfers, zowel op de volwassen als op de kinderleeftijd,
behoren tot de laagste ter wereld; belangrijke ziektecijfers,
zoals die van tuberculose, evenzeer. Het is verheugend,
dat bij het huidige peil van uit’gaven voor de gezondheids-
zorg deze gunstige cijfers zijn verkregen. ,
–
Uiteraard is in de gezondheidszorg eenzelfde belang-
stelling voor efficiency gewenst als inhet bedrijfsleven, en
deze efficiency kan misschien nog wel worden opgevoerd,
zowel in het bedrijfsleven als in de gezondheidszorg. Het
is echter niet nodig de stijgende kostencijfers in de sector
van de gezondheidszorg steeds met bezorgde blik te bezien.
Integendeel, zij verdienen met evenveel blijdschap te worden
tegemoet getreden als de stijgende omzet- en winstcijfers
van de grote Nederlandse concerns, ant zij hebben be-
trekking op een uiterst nuttige vorm van besteding en ver-
bergen veelal eveneens een toegenomen produktiviteit.
Leeuwarden.
‘Dr. R. J. H. KRUISINGA.
De ontwikkeling der vakbeweging 1951-1960′
Raakt het
N.V.V.
in de achterhoede?
Ieder jaar publiôeert het C.B.S. een overzicht, van de
omvang der vakbeweging in Nederland op 1 januari. Hoe
gedetailleerd deze statistiek is, blijkt bijv. uit het feit, dat
er jaarlijks in na te gaan is, hoeveel lithografen, metselaars,
zeelieden, ambtenaren enz., er georganiseerd zijn, en dit
per vakcentrale. Vreemd is, dat zo weinig van deze gegevens
verder komen dan de C.B.S-publikatie. Meer dan de leden-
cijfers van de drie zgn. bonafide vakcentrales verneemt
men over het algemeen niet. Dat is jammer, want zo wordt
maar weinig bekend over de ontwikkeling van de vak-
beweging, speciaal wat betreft de ontwikkeling van de
ledentallen der centrales op lange termijn.
Een nadere analyse van de cijfers over een reeks van
bijv. tien jaar, zal een antwoord kunnen geven op de vraag,
welke van de drie ,,groten” zich nu qua ledental het snelst
ontwikkelt. In welke vakcentrale zit de sterkste groei?
In het N.V.V. of in een der confessionele centrales?
Zet men zonder meer de ledencijfers van N.V.V., C.N.V.
en K.A.B. naast elkaar, dan blijkt het C.N.V. het sterkst te
zijn gegroeid. Van 1 januari 1947 tot 1 januari .1960 steeg
namelijk het ledental van het C.N.V. met 84 pCt. Het
N.V.V. groeide met 62 pCt., de K.A.B. met 60 pCt. (zie
tabel 1).
TABEL t.
Lëdental der drie grote vakcentrales
1947.1960
1 jan.
N.V.’.
1
C.N.V.
1
K.A.B
1947
…………..
300.350
119.050
224.900
330.900
131.550
251.500
365.400
147.500
268.900
381.550
155.650
‘
296.400
1948
……………
405.550
166.500
311.450
1949
……………
1950
……………
420.800
174.750
321.500
195
1
……………
435.700
182.300
334.700 453.950
191.150
347.250 463.100
199.700
361.000
1952
……………
468.050
206.300 381.750
1953
……………
1954
…………….
215.950 412.000
1955
…………….
1956
……………
486.250 218.700
395.050 (415.950)
1957……………500.350
1958
……………
476.900 218.450
395.850 (416.750)
1959
……………
1960
……………
486.750
219.000
400.400 (421.550)
Bron:
CBS.: ,,De omvang der vakbeweging in Nederland op 1 januari
1960″. Zie Staat 2, blz. 6. De aantallen zijn afgerond op 50. Tussen haakjes het
ledental van de K.A.B. inclusief dat van de Alg. R.K. Ambtenarenvereniging
welke op 1 oktober 1957 uit de K.A.B. trad,
Toch is dit niet de methode om de groeikracht van de
drie centrales te bepalen. In de eerste plaats is het beter
een periode te kiezen, die iets verder van het einde der
oorlogsmisère af ligt. Wij kiezen derhalve het tijdvak
januari 1951 tot januari 1960. Verder corrigeren wij het
ledencijfer van de K.A.B. voor de jaren 1958, 1959 en
1960 met het ledencijfer van de Algemene R.K. Ambte-
narenvereniging (de A.R.K.A.). Deze vereniging trad op
1 oktober 1957 uit de K.A.B. Om een met de andere twee
vakcentrales vergelijkbare cijferreeks te verkrijgen, meenden
wij het ledental van deze vereniging (ca. 20.000) voor de
genoemde drie jaren bij dat van de K.AB. te nioeten op-
tellen. De stijging van N.V.V., C.N.V. en K.A.B. is dan
resp. 20, 32 en 35 pCt. (zie tatel2).
TABEL 2.
Jaarlijkse toename ledental/en der drie vakcentrales
toename in:
N.V.V.
I
K.A.B.
I
C.N.V.
10.050
8.250
14.900
13.200′
7.550
18.250 12.550
8.850
13.750
8.550
1951
…………………….15.250
20.750 6.600
1952
……………………..
1953
……………………..
30.250
9.650
1954
…………………….9.150
1955
…………………….4.950
1957
……………………
.14.100
3.950 2.750
1956
…………………….32.300
1958
……………………
–
9.350
..
800
–
250
1959
………………………
..9.850
4.800
550
Bron.
C
.
B
.
S.
Grafiek 1 geeft het beloop van het ledental der drie
vakcentrales weer. Bij het
C.N.V.
wordt de aandacht ge-
trokken door de ontwikkeling van 1951 tot 1957. Gedu-
rende zes jaar steeg het ledental van deze organisatie ieder
jaar met 4 pCt. Na 1957 daalde echter de groeikracht van
het C.N.V.
Voor een aantal jaren valt ook voor de K.A.B. een
regelmatige ontwikkeling te constateren. Deze regelmaat
wordt in voor de K.A.B. gunstige zin gewijzigd in 1954.
Van 1954 tot in 1958 isname1jk een in verhouding tot de
andere organisaties sterkere stijging van het ledental opge-
treden. ,,Ergens in 1958″ vindt deze ontwikkeling een abrupt
24-5-1961
.
.
543
710
‘os
–
/00
55
90
85
80
/15
I/O
/05
100
55
ge
1.0I/
•
52
•
53
•SP
•
55
•
5
•9
59
.
5,
•,
Ç
raf
‘
/e4 t
.i3e
/oô
,
p /ea’ena/ ‘a
ce,?I’ta(er
1051-f06Ô
(G(M./955/5:/dø)
• 19fl
5Z
•53
Çy
•f5
SS
•S7
5
1
Y.
•e
1e
K.A.B.
/10
/05
/00
90
80
einde; de curve knapt af. De kromme in de curve (1954-
1957)
is
in hoofdzaak een gevolg vanhet Bisschoppêlijk
mandement van maart 1954.
Het vijftigjarig bestaan van het N.V.V. in
1956
heeft dit
verbdnd geen windeieren gelegd. Dé intensieve propaganda
kn
dit jubileumjaar dèed het ledéntal sterk toénemen. De
medewerking aan de bestedingsbeperking heeft echter bij
het N.V.V. het meest ledén gekost. Dit blijkt uit grafiek 1
en ook uit tabel 1. Daarnaast heeft het reeds eerdet ver-
544
1
melde Bisschoppelijk mandement in een niet te verwaarlo-
zen mate wijziging gebracht in de groeikracht van het
N.V.V.
Tot 1954 kenmerkten de ledentallen van K.A.B…en
N.V.V. zich door een bijna gelijke stijgingstrend (zie
grafiek 2). Daarna treedt de versterkte groei op bij de.
K.A.B. en zien wij de curve bij het N.V.V. vlakker lopen:
Bij een constant blijven van de huidige groeiverhoudingen
tussen K.A.B:en N.V.V., zal over tien â twintig jaar het
N.V.V. zijn plaats als grootste vakcentrale in ôns land aan
de K.A.B. moeten afstaan. –
5’rafiëk
2
Verge4i/<4wg
groei leden/al
1Y1’1
1
en
/(,4.B.
–
157-1960
(7/.4IOO)
/00
•0•
96 1
Tj/dsl/p.ö.’se,bpe/yh
50
beted,’9S4eper-
85
.
1911
52
33
St’
3S
•
S
•
6/
Bij alle drie de vakcentrales knapt ,,ergens in 1958″ de
curve af. Wij menen, dat dit moet worden toegeschreven
aan de medewerking, die zij hebben verleend bij het effec-
tueren van de bestedingsbeperking. De dalende werkgele-
genheid tijdens de jaren van bestedingsbeperking heeft
hierbij geen rol gespeeld. Sinds 1948 hebben wij meerdere
malen de werkloosheid sterk zien toenemen. Het jaar 1953
siiande de kroon met in januari een arbeidsreserve van
180.000 man. De sterke daling van de werkgelegenheid
eind 1952 en begin 1953 wordt op geen enkele wijze weer-
spiegeld in de ledencijfers der vakcentrales over die periode.
De daling van de werkgelegenheid in 1957 en 1958 kan dus
niet de oorzaak zijn van de grote schommelingen in de
ledentallerf.
De oorzaak hiervan moet volledig gezocht worden in een
vertrouwenscrisis tussen de vakbonden en een deel van hun
leden. Ongetwijfeld zal het hier in hoofdzaak om de ,,rand-
leden” gaan.
Het is echter wel duidelijk, dat het ‘verlenen van mede-
werking aan het doorvoeren van een bestedingsbeperking
een kostbare zaak is en hoge eisen stelt aan de vakbeweging.
Het moet denkbaar worden geacht, dat een afwijzing-door
de vakbeweging van de bestedingsbeperking in
1956,
de
groeikracht van de vakcentrales ongewijzigd zou hebben
gelaten. -Thans valt een kwantitatieve positieverzwakking
te constateren.
Amsterdam
.
–
– JAN MULLER.
Mr. F. H. M. Grapperhaus: Fusie en
fiscus.
N.V. Uitg.
FED, Amsterdam 1960, 102 blz., f.
6,25.
Onder bovenstaande titel liet Mr. Grapperhaus een
boekje verschijnen dat blijkens het voorwoord ,,is ge-
schreven vcior al degenen, diç in het onderwerp belang-
stellen” (blz. 9). De niet-belangstellende leek moet dit
boekje dus ontraden worden, ware het niet dat hij per
definitie geen belang in het werkje stelt. De geciteerde
opdracht had dus even goed achterwege kunnen blijven’.
Mr. Grapperhaus, zich aandienend als belasting-
consulent, hield in 1959 en 1960 voor een aantal Kringen
van Het Nederlands Instituut van Accountants een voor-
dracht over de fiscale problemen bij fusies van naamloze
vennoôtschappen. ,,Fusie en fiscus” vormt een uitwerking
van deze voordracht. Niemand zal durven beweren, dat
de fiscale kant van fuserende n.v.’s eenvoudig is. Er is
dan ook moed voor nodig te proberen, hierin ,,op een-
voudige wijze inzicht te verschaffen” (blz. 9) aan wie ér
beroepshalve mee te maken krijgen plus natuurlijk de
reeds genoemde belangstellenden. Vooral onder de eerst-
genoemde categorie bevinden er zich die op. het gebied
van het belastingrecht volslagen leken zijn. Indien deze
na lezing van het ruim 100 bladzijden tellende boekje iets
wijzer geworden zijn, heeft de schrijver zijn doel bereikt
en verdient hij een compliment.
Toen Mr. Grappeihaus zich aan het schrijven zette,
ging hij ervan uit, dat dé lezer enigszins vertrouwd zou
zijn met fiscale vakternien. Een lijstje met definities en
veel voorkomende termen ontbreekt tenminste, terwijl
wel énkele artikelen uit het belastingrecht, over fusies
handelende, achterin letterlijk zijn opgenomen.
In een inleidend hoofdstuk worden de fusies gerubri-
ceerd op een enigszins omslachtige wijze, welke een gevolg
is van het streven, duidelijk te willen zijn. Uit een korte
toelichting blijkt de economische ratio van de verschillende
fusievormen, tçrwijl in een aanhangsel het geheel op een
originele en duidelijke wijze schematisch wordt weer-
gegeven. De volgende hoofdstukken werken de drie hoofd-
vormen nader uit: bedrjfsfusie, aandelenfusie en inte-
grale fusie. Bij de behandeling van de eerstgenoemde fusie
wordt hetfusie-artikel Vpb uitvoerig besproken. De schrij-
ver is van mening, dat het ten onrechte niet veel wordt
toegepast. ,,Dit zal wel mede zijn oorzaak vinden in de
beschouwingen van Hofstra in De Naamloze Vennootschap
22e jaargang nr. 4, waarin hij erop wees, dat het artikel
duistere punten bevat” (blz. 27). Het zou curieus geweest
zijn, indien Mr. Grapperhaus in een voetnootje vermeld
had,dat dezelfde Hofstra op 16 april 1958 in de Eerste
‘Kamer van het Parlement als Minister op de mogelijkheid
van art. 18 Vpb gewezen had, daarbij tëvens als zijn mening
te kennen gevend, dat op deze wijze fusies zonder belasting-
moeilijkheden zouden künnen plaatsvinden!
Bij de bespreking van de aandelenfusie valt de nadruk
vanzelfsprekend op het aanmerkelijk belang. In een knap
geconstruërd getallenvoorbeeld van enkele bladzijden
lengte wordèn aan de hand van een fictieve fusie van twee
fictieve naamloze ‘vennootschappen .alle ficties, die’ voor
het aanmerkelijk belang gelden, duidelijk gemaakt. De
paragrafen over aandelen behorend tot een . bedrijfs-
vermogen zijn niet helemaal uit de. verf gekômen. Ik ge-
loof, dat dit veroorzaakt wordt door het ontbreken van
een wettelijke regeling. De resolutie van de Staatssecretaris
wordt wel uitvoerig besproken, maar de letterlijke tekst
ontbreekt.
In het hoofdstuk over de integrale fusie wordt bevattelijk
uiteengezet, dat liquidatie zowel na’ bedrjfsfusie als na
aandelenfusie wegens de eindafrekening niet aan te bevelen
is. Terloops wordt het Amerikaanse systeem van ,,merger”
en ,,consolidation” genoemd en wordt gewezen op het
fusie-artikel in het nieuwe B.W. Na een slothoofdstuk,
dat gewijd is aan enige bijzondere onderwerpen zoals de
vennootschap onder firma, herkapitalisatie, claim- en
agioconstructie en het administratiekantoor volgt een na-
woord. Het is jammer, dat de eerste drie alinea’s hiervarn
niet in het voorwoord geplaatst zijn, want in ènkele zinnen
wordt het fiscale fusieprobleem op heldere wijze omschre-
ven.
Conciuderend kan gezegd worden, dat het boekje aan
de ôpzet beantwoordt. Het instruerend karakter overweegt.
Mr. Grapperhaus heeft het vermogen, in een enkele zin
een lange en moeizame redenering duidelijk samen te
vatten. Soms kan hij’ de verleiding tot een polemiek niet
weerstaan, al’ dan niet in uitvoerige voetnoten. Veelvuldig
wordt naar jurisprudentie verwezen.
Ook voor de niet-belangstellende leek: aanbevolen!
‘s-G rave nhage. –
Drs.J. C. P. A. VAN ESCH.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
De Stichting Universitair Centrum voor Bestuurs-
wetenschappen in de vier noordelijke provincies organi-
seert te Zwolle in het Proyinciehuis op woensdag 31 mei as.
een voor alle belangstellenden töegankelijke academische
dag, gewijd aan de bestuurskracht der kleinere gemeenten.
Programma:
11.15 uur Opening.
1130 uur Inleiding door Prof. Dr. Sj. Groenman,
hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht.
12.15 uur Inleiding door de heer A. L. R. M. Kessen,
burgemeester van Heer (L.).
13.00 uur’Pauze.
14.15
uur Inleiding door Dr. A. H. Günther, secre-
taris-generaal van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken.
15.00 uur Pauze.
15.30 uur Discussie.
16.30 ‘uur Sluiting.
Aan belangstellenden kunnen op aanvrage aan het
voornoemd Centrum tevoren de punten worden mee-
gedeeld welke in discussie worden gebracht. Adres: Oude
Ebbingestraat 34, Groningen. Tel. (05900) 3 52 29.
F
GELD-
.
EN KAPITAALMARKT
Geldmarkt.
Na de storting op de, op 10 mei ji. toegewezen, schat-
kistpromessen en niettegenstaande de aderlating tengevolge
van de aflossing van ,de E.C.A,- en M.S.A.-leningen,
waarover ik in de vorige kroniek beriéhtte, is de Rijkskas
tot midden mei wat beter gevuld geraakt. Het Ministerie
van Financiën kan nu even vooruit, al mag men verwachten,
24-5-1961
545
dat men de Agent frequenter op de markt zal zien ver-
schijnen dan dit de laatste tijd het geval was. In de eerst-
komende weken vervalt echter weinig schatkistpapier, zo-
dat het nog wel even kan duren voor een nieuweinschrij-
ving zal worden opengesteld.
De geldmarkt blijft aan de ruime kant. Van de zijde der
gemeenten bespeurt men een vleugje meer belangstelling
voor kasgeldieningen. Geruime tijd werd op de desbetref-
fende deelmarkt nauwelijks iets afgesloten.
Kapitaalmarkt.
Het lijdt geen twijfel, dat zodra wederom vergunningen
konden worden gekregen tot plaatsing van buitenlandse
guldensleningen op de -Nederlandse kapitaalmarkt, de
buitenlandsel geïnteresseerden hun bankiers hebben op-
gedragen de nodige stappen te nemen. Men mag aannemen
dat bij de Nederlandsche Bank thans een aantal aanvragen
is gedeponeerd. Twee leningen hebben inmiddels de goed-
keuring kunnen wegdragen, ni. die van de Wereldbank
en van de Belgische Staat.
In zekere zin mag men hierin de voorkeur van de Cen-
trale Bank zien t.a.v. de toelating op de markt, ni. inter
–
nationale lichamen en onze Benelux-partners. De Wereld-
bank komt een twintig-jarige lening a pari van f. 50 mln.
vragen en is bereid hiervoor 41 pCt. rente te betalen.
Merkwaardigerwijze menen de adviseurs van de Belgische
Regering, dat slech& bij
43/4
pCt. Nederlandse geldgevers
voor een bijna gelijksoortige lening geïnteresseerd zullen
zijn. Het leningbedrag is f. 75 mln. De opbrengst zal
dienen voor aflossing van eertijds bij de Nederlandse ban-
ken geplaatst schatkistpapier. –
De verwadhting is dat de leningen zullen worden opge-
nomen; de kapitaalmarkt biedt hiervoor thans voldoende
ruimte. Deze ruimte wordt bevorderd door het verschijnsel
dat institutionele beleggers in de laatste tijd nogal eens
vervroegd aflossingen van hypothecaire leningen verkrijgen.
Ten dele zal dit verband houden met de effectenuitvoer.
Zij die met de verkoop van deze effecten winst hebben ge-
maakt, zullen er niet zo snel toe overgaan in de ,,rote”
fondsen te herbeleggen. In vele gevallen is het effectieve
rendement hiervan tot ca. 1 pCt. gedaald, waarop, wan-
neer men de belasting (vermogens- en inkomstenbelasting)
aftrekt, negatief rendement uit de bus komt. Behalve naar
spaarrekeningen, vloeien deze gelden dus ook door middel
van aflossing terug naar geldgevers.
Indexcijfers aandelen
29 dec
12 mei
19 mei
‘
(1953
–
100)
1960
1961
1961
Algemeen
……………….
395
465
465
Intern, concerns
………….
564
‘
648 645
Industrie
……………….
329 425
426
Scheepvaart
…………….
–
176
198
–
–
201
Banken
………………..
220
‘
244 250
Handel enz.
…..
………..
149
180 183
Bron:
A.N.P.
–
CBS., Prijscourant.
A andelenicoersen
29
dec. 1960
Kon. Petroleum
………….
.f. 123,10
f. 150
f. 133,40
Philips G.B
………………
1.l83’j
1.136 1.106
Unilever
……………….
785
872+
862k
Hoogovens, n.r.c-
………..
789
1
1.120
1.156
A.K.0-
………………..
486 /.
503
3
/
476
Kon. Ned. Zoutind., nr.c
…..
1.035
‘,
1.435
1.398
Zwanenberg-Organon
………-
870
–
1.151+
1.168
Rotterd. Droogdok
………..
467
577
589’/
Robeco
…………………..
f. 237
-.
f. 253,50 f. 256,50
Amsterd. Bank
…………..
392 397
405
New York.
Dow Jorses Industrials
616
688 706
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
……….
4.20
3,88
3,90
Aand.
–
internationalen a)
–
..
2,80
.
-.
2,55
lokalen a)
…………
–
3,38
–
3,10
Disconto dnemaands schatkist-
papier
………………. ..
1,50
–
‘/,-‘/,
‘f
a)
‘Bron:
Veertiendaags bcursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONG MAN
546
GEMEENTE HAARLEMMERMEER
Bij het sociografisch bureau der gemeente kan worden
geplaatst een
s ociaal-wétenschappe.lij k
medewerker
Vereist: academische opleiding dan wel het
diplomamiddelbaar planologisch onderzoeker.
Ervaring in een soortgelijke functie strekt tot
aanbeveling.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties, met uitvoerige inlichtingen omtrent oplei-
dingen praktische ervaring en met vermelding van_ ver-
langd salaris, binnen 14 dagen na de verschijning an
dit blad aan de burgemeester.te Hoofddorp.
Bij de Rijkstuinbouwvoorlichtingsdienst vaceert de functie
van:
–
Adjunct Rijkstuinbouwconsulent
ter standplaats Geldermalsen. In deze vacature kan worden
benoemd een Wageningse ingenieur, richting Tuinbouw, of
een econoom met agrarische belangstelling. SolI, te richten –
tot de Rijkstuinbouwconsulent, Ir. J. D. Gerritsen, Rdoz.
v. d. Venlaan 13, Postbus 6 te Geldermalsén.
GEWIJZtGDE OPROEP•
Op de Sociografische Afdeling der Gemeente Heems-
kerk is een vacature voor een –
mannelijke medewerker –
Aanstelling kan geschieden in de rang van Commies.
Salaris f 484,— —
f
598,— per maand, excl. 5,6 pCt.
‘compensatie A.O.W. en 2,5 pCt. huurcompensatié.
Gevraagd wordt een kracht met een middelbare school-
opleiding, een diploma statistisch analyst van de Ver-
1
eniging voor Statistiek, terwijl ervaring in sociaal-‘
economisch onderzok noodzakelijk is.
Sollicitaties te richten aan het College van Burgemeester
en Wethouders’ der gemeente Heemskerk binnen 14
dagen na verschijnen van dit blad-.
24-5-196 1
Voor het sluiten
von zakjes.
.1
i
,.
-.
.1
T
HET hechtapparciat voor he.moderne kantoör!
De BOSTITCH
.
B.8
kantoorhechtmachine,
met handige nietje.s-wpper
Hechten met de BÖSTITCH B8, met handige nietjes-
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de
ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape-
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook hij elkaar! –
Het verwijderen van nietjes is heel eenv6udig, want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.
Hiermede kunt U aan’ elkaar gehechte papieren ook weer –
heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren; als hechttang of—als U het –
voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacke’r om bv.
papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.
Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
DEKKR12i;rIGNV
t
t
–
hechten beter—hechten sneller
Voor tacken g:deponeerd handelsmerk
24-5-1961
547
-DELTA.meubelen,
Een nieuwe tijd . .
.
een nieuwe vorm
I
Rs)
Dordrecht
Stalen meubelen
I
HOLLANDSCHE SOCIËTEIT’
– VAN
LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
.1
.meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederlandi
Hërengracht 475,
Amsterdam-C. tel 221322
/ eeuw levensverzekering
1
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
Abon,,eèrt
11
o,)
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de’Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. : Tinbergen,.
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f.
22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f.20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TEHAARLEM
548
Nadere infomatiès worden na schrifte-
lijk contact gaarne verstrekt.
Sollicitaties aan:
Amsterdamsche Bank,
‘Afdeling Personeelzaken,
Herengracht 595, Amsterdam.
24-5-1961
AMSTERDAMSCHE BANK
vraagt
ENKELE JONGE
ACADEMICI,
ter opleiding voor een functie op de Hoofdbank:
Na opleiding bestaat .o.a..de gelegenheid tot specialisatie in
de volgende richtingen:
.
• algemene personeelzaken
• effectenanalyse, beleggingsvoorlichting
• algemene voorlichtende publicaties
• Organisatie en administratieve automatisering
1
Bij -gebleken geschiktheid goede carrière-mogelijkheden.
Vijfdaagse werkweek.
persoonlijke beslissing”.
–
de heet L. Nieuwenhuyse
/
directeur Philips Drachten
Als u d nkt over*’een
nieuwe vestiging,denk
……………………
…………
Aan aan Friesland!
Dit zijn dell kernen
Bergum
–
Dokkum
–
Drachten
–
Harlingen
–
1-leerenveen
kootstertille (gem
Achtkar-
$1
Spelen)
–
Leeuwarden
–
Lemmer
–
Ooster-
wolde
–
Sneek
–
Wolvega
Inlichtingen worden u verstrekt door
deIndu
;
trialisa
,
/:raad, der Friese Kernen Sophia
laan
7
T
M.
INTERNATIONAL BANK FOR
RECONSTRUCTION AND DEVELOPMENT
–
Hoofdkantoor te Washington, D.C.
•
UITGIFTE van
f 50.000.000,- 20-jarige obligaties
4′
/2
pct. Nederlandse Guldenslening
1961,
in stukkén van nominaal 1 1000,. aan toonder.
Ondergetkenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties open-
stellen op
MAANDAG 29 MEI 1961,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te
iAmsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voorzover aldaar
gevestigd,,
–
tot de koers van 100 pct.,
opde voorwaarden van het prospectus d.d. 18 mei 1961.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van Inschrijving.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Banque de Paris et des Pays-Bas’
•
.
De Twentsche Bank. N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
•
/
.
Hope&Co.
Incasso-Bank N.V.
—
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees
& Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
Nedescobank N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Rotterdamsche Bank N.V.
Amsterdam
Rotterdam
18 mei 1961.
•
. –
–
1
S
550
24-5-1961
S
1
•
.
VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
WET- RISICO
Bedrjfs- w.a. -verzekering. Motorrijtuigverzekering: w.a. – dekking voor
alle motorrijtuigen f. 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van
personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor
industriële en andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie. Verzekerd bedrag
2,5 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8,4 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag
1,2 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invalidi-
teitsverzekering van werknemers. Verzekerd
bedrag 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen 325 miljoen gulden.
–
BOS EN L.OMMERPL.ANTSOEN
AMSTERDAM WEST
TEL 13497$
–
POSTBUS 8400
24-5-1961
551
Sluit uw verzekering hij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845
,
‘
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
w
.
o
.
Uit alle windrichtingen
komen dagelijks waardevolle gegevens
bij ons binnen, die wij ter beschikking
stellen van onze cliënten ter ondersteu-
ning van hun exportactiviteit. Wendt
U voor nadere inlichtingen tot één van
onze
150
kantoren.
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
KWALITATIEF
ONDERZOEK
(wat doet.; denkt en voelt de consument),
is een belangrijk hulpmiddel bij de
bepaling van reclame- en verkoop-
strategie.
Wij leveren met dit type onderzoek
onze bijdrage aan de campagnes voor
vele bekende ‘merkartikelen.
Gaarne geven wij U inlichtingen
over onze mogelijkheden.
J. VELDKAMP
Bureau voor
SOCIAAL-PSYCHOLOGISCH ONDERZOEK
AMSTERDAM Z
Imstenrade 58 Telefoon 020 – 79 27 36
552
24-5-1961