Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2284

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 3 1961

Reisdeviezen

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN A8SURANTIE

MAKELAARS

Bagage- en qngevallenverzekeringen

Het
MINISTERIE
VAN
DEFENSIE
(Marine) vraagt een

ECONOOM

voor het uitvoeren van bedrijfseconomische onderzoekingen

en het geven van advies in organisatorische zaken. Doc-

toraal examen economie (bedrijfseconomische richting) ver

eist. Leeftijd tot 40 jaar, salariering afhankelijk van ervaring.

Eigenh. geschr. soli, onder nr. 5939/7188 (in linkerboven-

hoek brief en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening
v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.

De Maatschappij tot Financiering van het

Nationaal Herstel N.V. vraagt voor haar

economische afdeling een

1u1TuIu]

HEPSTELSANK

Ook degenen die binnenkort hun doctoraal

examen hopen af te leggen c.q. Bacca-

laurei kunnen solliciteren.

Schriftelijke sollicitaties te richten tot de afdeling Secre-

tariaat, Willem Frederiklaan
5,
‘s-Gravenhage.

E C 0 N 0 MI S C II-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010
of
1800) 018 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening.
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse St een-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland, aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten an de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestell
of
3).

Advertentie-tarief
f0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en
,,Beschikbare krachten”
f0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

470

3-5-1961

Begeerljke begeertestrategie?

In Vance Packards kritiek op de drïjfveeronderzoekers,

,,The hidden persuaders”, komt de naam van Dr.

Dichter op niet minder dan
50
bladzijden voor. Na het

grote succes van de voornoemde kritielc was de Oosten-

rijks/Amerikaanse psycholoog ‘Dr. Dichter dus wel de

aangewezen persoon om de dienaren van de ,,motivation

research” (M.R.”) te verdedigen. Dit te meer, omdat hij

de eer opeist met deze techniek te hebben gepio-

nierd.. Hij heeft dit aangevoeld en zijn anti-kritiek in een

lijvig boekwerk ontwikkeld, dat onlangs in een Neder-

landse vertaling is verschenen
1).

Het ligt voor de hand dat de auteur, die in Packards

boek in zekere zin als een Mr. Hyde figureert, aannemelijk

tracht te maken slechts een Dr. JekylI, zonder diens boos-

aardige dubbélganger, te representeren. Zoals zijn lezers

zich herinneren stelt Packard het verantwoord zijn van het

onderzoeken en’ exploiteren van de onbewuste behoeften

en neigingen aan de orde. Enkele asecten hiervan zijn:

het indringen in de ,,privacy” van onze intieme innerlijk-

heid, het stimuleren van irrationele aankopen, het commer-

ciâliseren van sexuele instincten en het bevorderen van de
spilzucht door ,,psychologische” veroudering van produk-

ten. Samenvattend: waar liggen de ethische grenzen win de,

,,M.R.”?

De belangrijkste verdedigingsllnie van Dr. Dichter is

reeds sumrhier in het laatste hoofdstuk van Packards boek

weergegeven. Het standpunt van de hedonistische ethiek
wordt namelijk openhartig als uitgangspunt gekozen. De

auteur heeft echter een persoonlijke interpretatie van deie –

leer, waarin het genot als maatstaf voor het menselijk

handelen wordt gehanteerd. Als levensdoel wordt door

hem de persoonlijke psychologische groei en een zo groot

mogelijke zelfverwerkelijking gesteld. De begeerte is hier-

voor het strategische middel en de ,,M.R.” de aangewezen

techniek. De moderne technieken van het drijfveeronder-

zoek moeten worden gebruikt om op een opbouwende

wijze ontevredenheid te scheppen. Hiertoe moet de mens

uit de onwerkeljke paradijzen van onwetend animaal geluk

worden gejaagd en naar het echte paradijs van het steeds

evoluerende leven worden gedirigeerd. Bepleit wordt een

ongeremde aanvaarding van de moderne welvaart. De idee

van de erfzonde wordt aangewezen als een oorzaak van

ongewenste psychische spanningen.

De beschuldiging van een materialistische gezindheid

4

‘) Dr. Ernest Dichter: ,,De strategie der begeerte”, N.V.
Koninklijke Uitgeverij Erven J. J. Tijl, Zwolle,
1960, 330 blz.,
f. 11,90.

wordt beantwoord door het ontkennen van een scherpe

scheidïngslïjn tussen materialistische en idealistische waar-‘

den. Mensen projecteren zichzelf in dingen; de trouw aan

een handelsmerk
bijv.
is een uiting van trouw aan zichzelf.

Anderzijds hebben dingen een psychologische invloed op

de menselijke gebruikers en bezitten als zodanig een ,,ziel”.

Hiervan wordt een aantal aardige illustraties gegeven. De

trits bont – mannelijke capaciteit om geld te verdienen –

hoogte van de prijs, wordt
bijv.
gezien als een evolutie van

de associatie dierenvel – bewijs van dapperheid – graad

van gevaarlijkheid van het gevelde dier. Culturele schep-

pingen als de schilderijen van Dürer en Botticelli demon-

streren de samenhang bont-haar-sexualiteit.

Ook de aanklacht dat het drjfveeronderzoek irrationele

en onbewuste .motieven zou gebruiken om het rationele

gedrag te ondermijnen wordt door een relativering weer-

legd, i.c. van de waardenhiërarchie rationeel-irrationeel.

Na te hebben aangetoond dat in de werkelijkheid het ratio-
nele en irrationele nauw zijn verstrengeld, meent de auteur

desalniettemin dat de-emoties in dienst van de rede kunnen
worden gesteld.

Dr. Dichters beschouwingen zijn rijkelijk gelardeerd

met pikante opmerkingen; waarvan wij reeds een

voorbeeld gaven. Vermelding verdient ook een merk-

waardige analyse van de maatschappelijke positie van de

medicus, die’ de status van medicijnman of almachtige

vaderfiguur verloren zou hebben en waarin geconcludeerd

wordt dat vele veeartsen in feite gefrustreerde dokters zijn.

De kapper zal wat’ minder geïrriteerd worden door de

constatering, dat hij een gefrustreerde wetenschapsbeoefe-
naar is. Over hem wordt verder opgemerkt: ,,Ïn zijn relatie

met zijn klanten, is hij gedwongen zich lijfelijk met hen te
occuperen, zonder dat hij de’ psychologische en materiële

waardering krijgt, die een arts hiervoor ten deel valt”.

Kafakteristiek is voorts een ondertitel: ,,Sexuele eigen-

aardigheden van machines”.

Aan het laatste hoofdstuk ,,Op zoek naar een ideaal’:

wordt het volgende credo ontleend: ,,De wereld opent zich
voor ons. De sleutel voor de vooruitgauig is de menselijke

begeerte en de strategie van deze begeerte. Wij staan op de

drempel van de grootste ontdekking -van alle tijden: de

iiitgestrekte domeinen van de menselijke ziel en de mense-

lijke geest”. Deze kreet verrijkt het feitenmateriaal voor een

boeiende psychologische analyse win de psycholoog. Nu

reeds kan worden geconstateerd dat door een te uitbundige

fantasie de ,,Wahrheit” in de ,,Dichtung” van Dr. Dichter

niet steeds aan haar trekken komt.
M. H.

Blz.

,

Blz.

Begeerlijke begeertestrategie?,
door Drs. M. Hart
471 De betekenis van de economische wetenschap voor

Onderwiis en welvaart,
door Prof. Dr. Ph. J.

de leiding van de onderneming,
door Dr. J. A.

Idenburg

……………………………..

Taalgebied, economische voorlichting en Europa,.

door’Mej. Mr. C. C. Meyers …………….

De handelscentra en hun invloedssfeer,
door N.

472

Geertma,……………………………..

479 Mededelingen voor economisten:

Uitnodiging F. de Vries-lezingen ………….

485
485

Vanhove, Lie. Econ. Wet ……
……………
481

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. .Iongman
488

Ç’
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M..,.Kpyçk; H. W. Lambers; J.
Tinbergen;
J. R. Zuidema.,b,
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.;Âdjunct RedacteurStaris:MNarts

to

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BEL(‘I ICollin;

.J van Tichelen, R. Van deutt A. J. Vlerick

C”.., Ç.

1961

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN


•4.1

30
40

S

S

Onderwijs
en welvaart

Inleiding,
aangaande

het

analfabetisme

âan

de

Unesco-uitgavd

Dé samenhang, welke door de verbinding van onderwijs
,,World illiferacy at mid-century”
2
). Deze laatste zijn van

en welvaart wordt gesuggereerd, zal tegenwoordig wel niet
de volkstellingen in de landen afkomstig.

worden omstreden. Als uitgangspunt vor een beschouwing
De cijfers van beiderlei soort zijn niet meer dar3 bena-,

van deze relatie lijkt ons toch de presentatie nuttig van
deringen. Des te opmerkelijker is dat de totaalindruk van

enkele, niet algerneen bekende, statistische gegevens, waar-•
deze grafische voorstelling duidelijk wijst
oii
èen
gelijktijdig

uit een dergelijk verband blijkt. oplopen en afdalen van het inkomenspeil en de graad van

De lezer treft hierbij vooreerst eçn, grafiek aan, waarin
geletterdheid (het positieve begrip, dat wij tegenor het

de betrekking tussen het nationaal inkomen van een aantal negatieve analfabetisme stellen). Over de interpretatie van

landen per hoofd der bevolking met de graad van analfa- dit samengaan der cijfers zo aanstonds.

betisme in die’ landen is samengebracht. De gegevens be- Een tweedè reeks gegevens, waarvoor de belangstelling

treffende het gemiddeld inkomen per hoofd zijn ontleend
van de lezer wordt gevraagd, vindt men in tabel 1. Hier

aan
,,Statistische en econometrische onderzoekingen”
1);
die
zijn de onderwijsuitgaven per hoofd der bevolking in 18

11
)3e kwartaal, 1956, blz. 125.
2)
1957, blz. 32-34.

Correlatie tussen analphabetisme en nationaal inkomen, gemiddeld per hoofd der bevolking

Gemiddeld inkomen per hoofd der bevolking

.
Gemiddeld inkomen per hoofd der bevolking

in guldens per jaar

.
in guldens per jaar

3000

2800

5.2

2600

2400-

2200

2000:

1800l
4.4•
4


1600

1400

1200

1000

800
600
.’

400
.

200;.r.
4,

•1;

,
1

1

1.1

Egypte

2.6 Haîti
3.4 Brits Guyana
1.2 Mauritius
2.7 Honduras
3.5 Chili
1.3 Nigeria
2.8 Mexico
3.6 Ecuador
1.4 Nijassaland

2.9 Nicaragua
3.7 Paraguay
2.1 Brits Honduras
2.10 Panama
4.1 Birma
2.2 Costa-RIca

.
2.11 Porto-Rico
4.2 Ceylon
2.3 Dominicaanse Republiek
3.1

Argentinië
4.3 India
2,4 El SaS,ador

•’
3.2

Bolinia
4.4
lnrael
2.5 Guatamala
3.3 Brazilië
4.5 Pakistan
472

3000
2800

– 2600
– 2400

2200

2000

1800
1600

1400
1200

50

60

4.6 Philippijnen
4.7 Thailand
4.8 Turkije
5.1 België
5.2 frankrijk
5.3 Griekenland
5.4 Po’tugal
5.5 Spanje
5.6 Joegoslavië

•4.7

-800

11

,,

-.

00

– 400

– 200

0
70

80

90

100
7
4
,
A

‘.5
l
tp’p


4

Percentage qnelphabeten

-,

‘.

•-‘

t

1′
44

0

•.

1′
J

tIl

.

‘tr’

1

3-5-1961

. 4.5 013
4.3

Uw bankrekening is
flU
overal binnen uw bereik met de

dispositiepas

van de

ROTTERDAMSCHE BANK

meer dan
1=
vestigingen in I’Tederland
(1.M.)

landen in verband gebracht met het nationaal inkomen per

hoofd der bevolking. De cijfers zijn vergaard door Fr.

Edding en gepubliceerd in zijn werk
,,Internationale Ten-

denzen in der Eniwicklung der Ausgaben für Schulen und

Hochschulen”
3).
Deze knappe studie vermeldt de proble-

men, die aan deze cijfers vastzitten.

TABEL 1.

Onderwijsuitgaven, uitgedrukt in dollars (Verenigde Staten)

per hoofd der bevolking en in procenten van het nationaal

inkomen (1954)

rercentage van
Nat, inkomen Onderwijsuitga. de onderwijs-
Land

per hoofd der ven per hoofd
I
uitgaven in het
bevolking

der bevolking

nat, inkomen

Verenigde Staten

.
1.866
68,8
3,7
Canada
1.285
44,3
3,5
Zweden
1.016
36,-
3,6
Groot-Brittannië
797
30,9
3,9
Denemarken
765
27,7
3,6
Noorwegen
738
25,7
3,5
West-Duitsland

. . .
591
21,-
3,6
Nederland
532
22,5 4,2
Ierland
426
12,7
3
Italië
322
9,-
2,8
Columbia
294
5,-
1,7
Brazilië
282
6,4
2,3
Portugal
174
2,7
1,6
Honduras

……. .’
158
1,7
1,1
Ecuador
133
2,-
1,5
india
58
0,5 0,9

Hetgeen de aandacht trekt, is dat er een zeer nauwe

correlatie bestaat tussen het inkomen en de onderwijs-

uitgaven per hoofd der bevolking. Zij bewegen zich duide-

lijk in dezelfde richting. Opmerkelijk is daarbij dat de twee-

de reeks van beneden af gelezen aanvankelijk aanzienlijk

sneller oploopt dan de overeenkomstige inkomensgegevens.

Dit verschijnsel weerspiegelt zich in de percentages van

kolom 4. Bij de overgang van middelmatige naar hogere
inkomens per hoofd der bevolking neemt deze meer dan
evenredige toename een einde
4).

De eenvoudigste interpretatie van de tot dusver bespro-

ken gegevens doet een tweeledig causaal verband ver

moeden.

Enerzijds ligt het voor de hand vast te stellen dat de

economische situatie de ruimte bepaalt, waarbinnen het

onderwijs zich kan ontplooien. Een hogere welvaartsgraad

maakt het mogelijk kapitaal en arbeid aan de produktie

van stoffelijke goederen te onttrekken en aan het onderwijs

toe te wijzen. Dit geldt trouwens voor het gehele culturele
leven. Shepard B. Clough toont in zijn
,,The Rise and Fall
of
Civilization”
5)
aan dat in de historie economische wel-

Kieler Studien
47, Kiel
1958,
blz. 23.
Zie verder Ph. J. Idenburg:
Schets van het Nederlandse
Sc/,00lwezen,
Groningen
1960,
hoofdstuk 13.
b)
New-York, London, Toronto
1951.

vaart een van de belangrijkste voorwaarden voor een hoge

stand van wetenschap en kunst is geweest.

Anderzijds mag nu evenwel niet uit het oog worden ver

loren dat de stand van het weten en zijn verbreiding over

de bevolking mede bepalend zijn voor de economische

ontwikkeling. Met name onderkennen wij hier het belang

van de intellectuele en praktische toerusting van de actieve
bevolking. Het is deze tweede relatie, welke in onze dagen

in de roep om technici, welke uit Europa en de Verenigde

Staten opklinkt, een ietwat eenzijdige nadruk krijgt
6)•

Deze manier van beschouwen is niet minder reëel dan de

in eerste instantie vermelde. Maar wij zullen nog zien dat

het gehele culturele klimaat van belang is.

Een veelheid van interdependente factoren.

Zodra wij wat dieper in ons onderwerp doordringen blijkt

het beeld ingewikkelder te worden. Dan kan met de vast-

stelling van een schijnbaar contradictoire wederkerigheid

niet worden volstaan. Het onderwijs blijkt deel uit te maken

van een groot, samenhangend, geheel, dat wij als ,,cultuur”

aanduiden. Het economisch leven blijkt bepaald door en

verweven met een onafzienbare veelvuldigheid van sociale

verschijnselen, waaruit het niet dan ten koste van een

ernstige vertekening van de situatie kan worden geïsoleerd.

Er zijn op het terrein, dat ons bezighoudt, allerhande

dooreenlopende krachten aan het werk, stimulerende en

remmende.

Om dat te zien behoeven wij slechts te overwegen wat

er nodig was om van het onderontwikkeld land, dat de

Republiek der Zeven Provinciën tegen het einde van de

18e eeuw was, te komen tot een natie, welke zich eco-

nomisch ontwikkelde en vooruitging
7) Daarvoor moest

een geest van ,,onbeweeglijkheid en stilstand”, welke

terugzag naar de vervlogen welvaart van voorheen, worden

omgezet in een mentaliteit, die geloof had in de toekomst

en de krachten daarvoor wilde samenspannen. Dat was

op zichzelf weer geen eenvoudig proces. Het hing samen

met een radicale omzetting van godsdienstige overtuigingen

en wljsgerige inzichten. Ditzelfde geldt ten aanzien van de

verstarring op maatschappelijk gebied: de gedachte, dat

de sociale opbouw eens en voor altijd, door God of natuur,

gegeven was en aanvaard en gehandhaafd moest worden.

Het betekende een innerlijke omkeer, toen de bevolking

over de maatschappelijke structuur dynamischer en in een
besef van eigen verantwoordelijkheid kon gaan denken.

O.E.E.C.:
The problem of scientific and technical manpower
in Weslern Europe, Canada and The’United States,
Paris
1957
en U.N. Economic Commission for Europe:
High/y qualified
manpower in Western Europe,
Economie Bulletin for Europe,
May
1957.
Zie ook W. J. Wieringa:
Economische heroriëntering in
Nederland in de 19e eeuw,
Groningen
1955.

3-5-1961
473

Andermaal was het een diepgaande olnzetting van eerder

gekoesterde begrippen, toen mensen radicaal in geld be-

gonnen te denken en het najagen daarvan tot levensdoel
gingen maken. Ntuurljk is dan ook de techniek daar, die

in het gevolg vaneen voortschrjdend inzicht in de natuur

en haar wetten, gewijzigde vormen van produktie en

nieuwe consumptiegoederen in het leven riep. Maar zij

stond weer in verband met een rationalistische levensbena-

dering, welke in de vermeestering der natuürkrachten niet

langer overmoed vermocht

te zien. Een autocratische

regeringsvorm moest in de loop van deze veelomvattende

ontwikkeling worden omgezet in een bestel, waarin voor

de ontplooiing van de zelfstandige kracht der burgerij
ruimte kwam. De inzichten in de roeping van de Staat

moesten worden herzien, zodat de voor de economische

opbloei zo noodzakelijke publieke werken, onder andere

op het stuk van het verkeer, konden worden tot stand ge-

bracht. Laat ons voorts de verandering der samenlevings-

vormen, met name het urbanisatieverschijnsel, niet ver-

geten. Nieuwe rechtsvormen, bijv. de naamloze vennoot-

schap, dienden ter beschikking te komen. Zonder de evolu-

tie der wetenschap ware het gehele proces niet denkbaar

geweest. Wij doelen in dit verband andermaal op de reeds

genoemde natuurwetenschap maar bijv. ook op een beter

economisch inzicht.

Dit alles was nodig om de economische ontwikkeling
mogelijk te maken; haar verloop kan uitsluitend als een

facet van zulk- een veelomvattend gebeuren worden ver-

staan. En midden-daarin staat dan ook de groei van het

schoolwezen: eerst het lager onderwijs; dan, -sedert het

midden der 19e eeuw, het m.u.l.o. en de h.b.s. met

een

begin van technisch onderwijs; tenslotte sinds het laatste

kwart der eeuw ook het hoger onderwijs. Dit proces staat

niet los van de rest. Het is in de gehele beweging geïn-

tegreerd. Wij kunnen het er niet uit lospellen. –

Omdat dit nu overal en altijd zo is, is ons probleem zo

gecompliceerd. Het komt voor een eenvoudige oplossing

niet in aanmerking.

Nieuwe belangstelling voor het onderwerp.

Nu worden juist in onze dagen allerlei pogingen onder-

nomen om de betrekkingen tussen onderwijs en welvaart

beter te leren begrijpen. Daartoe is meer dan één aanleiding.

De concurrentiestrijd tussen Oost en West heeft in Europa

en de Verenigde Staten de belangstelling voor de plaats

van het onderwijs in de economie doen ontwaken. Vooral

in Amerika ontvangt het schoolwezen een gespannen

aandacht van kanten, die aan zijn noden tevoren voorbij-

.gingen. Ook afgezien van de internationale spanning is de
aandacht voor de menselijke factor in het produktieproces

wakker geworden. Goede arbeidskrachten worden schaars.

Van de school wordt een bijdrage verwacht tot oplossing

van dit probleem, terwijl het bedrijfsleven met eigen op-

leidingen niet achterbljft.

Dan is er het vraagstuk van de onderontwikkelde ge-

bieden. Welke plaats moet in het te dien aanzien te volgén

beleid voor het onderwijs worden ingeruimd? Tenslotte is

daar de enorme stijging der onderwijsuitgaven van de

Overheid in alle Westete landen. Het einde is er nog niet

van te voorzien. Het
verschijnsel
dringt tot bezinning op

de economische aspecten van deze uitgavenpost. Moet en

mag dit in dit tempo doorgaan? Is zulks in het groter geheel

van het uitgavenbeleid gerechtvaardigd? In elk geval is

planning op dit stuk noodzakelijk.

Op allerlei plaatsen in de wereld heéft men de studie

474′

van de economie van het schoolwezen ter hand genomen.
Prof. Th.-W. Schultzvan de economische faculteit van de

universiteit van Chicago is met deze.vragen bezig
8).
Colin

Clark, thans in Oxford,’ interesseert er zich voor
9)
Aan

de universiteit van Londen rekent J. Vaizey deze problemen

tot zijn studieterrein. Aan de Hochschule für internationale

pâdagogische Forschung in Frankfort bekleedt Dr. Fr.

Eddiiig sedert enkele jaren een 1eerstol voor de ,,Oekonomie

des Bildungswesens”
10).
Dr. H. von Recurn is aah deze

instelling eveneens in genoemde richting werkzaam
11)

Sedert enige tijd adviseert Dr. Edding de O.E.E.C. te Parijs

inzake een studie van de ontwikkeling der onderwijsuit-

gaven in verschillende landen. Ten onzent heeft Prof. Dr.

W. Brand in het bijzonder aan de onderwijs- en opleidings-

taak in de onderontwikkelde gebieden aandacht geschon-

ken
12)
Voor de Unesco schreef hij een rapport
13)

juli 1960 vond te Bellagio (Italië) een tiendaags gesprek

over de ,,Economische aspecten van de ontwikkeling van

het schoolwezen in Europa” plaats. De Internationale

Vereniging van Universiteiten organiseerde het met steun

vân de Ford en Rockefeller Foundations.

Er is op het onderhavige gebied veel meer werk te doen

dan in het verband van dit artikel aan de orde komt. In

Frankfort houdt men zich o.a. met financiële vooruitbe-

rekeningen bezig en met het onderzoek naar de behoeften
aan verschillende soorten onderwijs, het laatste vergelijk-

baar met de ook in ons land ter hand genomen
,,man-

power”. studies. Men bedoelt ook de Organisatie van het
onderwijs vanuit economisch gezichtspunt te bezien, een

aangelegenheid welke ten onzent onvoldoende tot haar

recht komt. Internationale vergelijkingen staan evenzeer
op het programma.

Ons interesseert hier in het bijzonder de vraag hoe de

uiterst gecompliceerde verschijnselen, waarin de relatie van

onderwijs en economie schuil gaat, in de denkschema’s der

economische wetenschap tot hun recht kunnen komen. In

dit kader is dit artikel niet meer dan eén bericht over de

voortgang van het onderzoek.

Het onderwijs als investering.

Het eerste punt, dat daarbij onze aandacht vraagt, is

een omkeer in de visie der economen op de onderwijsuit-

gaven. Voorheen werden deze als consumptie gezien.

Parallel hiermede werd het genot van onderwijs boven het

gewoon lager in de publieke waardering als een voorrecht

beschouwd. Thans onderkent men deze uitgaven als inves-

tering. Daarmede gaat samen het besef, dat het volgen van

voortgezet en .hoger onderwijs een antwoord is op de

dringende behoefte der maatschappij aan opgeleiden: een

sociale plicht eerder dan een privilege.

E. van den Haag onderscheidt, wat de onderwijsuitgaven

• 8)
Human Wealth and Economic Growth,
The Humanist 1959,
blz. 71 e.v. Invesiment in man, an economists view,
The Social
Service Review, vol. XXXIII, No. 2, June 1959, bFz. 109 e.v.
0)
International Comparisons of Productivity Trends,
Journal
of Business, vol. XXXI, october 1958, blz. 267 e.v.
10)
Hij schreef behalve het eerdergenoemde werk: Die Schul-
ausgaben 1960170
(samen met W. Albers);
Bildung und Wirt-
schaft,
International Review of Education, 1960, blz. 129 e.v.;
Wirtschaftliche Probleme des Schulwesens,
Recht und Wirtschaft der Schule, Oktober 1960, blz. 6 e.v.
11).
Geschichtspunkte zur theoretischen Grundlegung der Oeko-nomie des Bildungswesens,
Mitteilungen und Nachrichten der
Hochschule u.s.w., Juli/August 1960, blz. 1 e.v.
Economic criteria for social investment,
Economie, mei 1960.
Requirements and resources of scientific and technical
personnel in the Asian Countries,
Paris 1960.

3-5-1961

(I.M.)

aangaat, nog iets nauwkeuriger
14).
Hij ziet een consumptief

en een produktief aspect. Wanneer en inzoverre de vrucht

van het schoojwezen gelegen is in het genot van het onder-

wijs zelf en het resultaat optreedt in de vorm van meer

capaciteiten, van kennis, van vormen van beleven, welke

doeleinden in zichzelf zijn, is het onderwijs een verbruiks-

goed en moet het onderwijsproces tot de consumptie wor-

den gerekend. Het ware inderdaad onjuist om alle kennen

en kunnen te beoordelen naar de vraag, welk toekomstig

nut ervan kan worden verwacht. Wanneer en inzoverre

daarentegen de opbrengst van het schoolwezen bestaat in

een toegenomen produktievermogen van de leerling en de

maatschappij, is er sprake van kapitaalvorming. Het

onderwijs is dan een investering: het vermogen om met een

gegeven moeite en in een gegeven tijd een bepaalde waarde

voort te brengen neemt toe. Naar het’ ons voorkomt, be-.

hoeft men deze ,,waarde” niet aanstonds stoffelijk op te

vatten. Ook ‘de benutting van het geleerde voor het voort-

brengen van geestelijke goederen en diensten moet hier in

de overweging worden betrokken.

De scheidslijn tussen de beide genoemde aspecten is niet

steeds scherp te trekken. In de gangbare beschouwingen
over het onderwerp domineert tegenwoordig het tweede

gezichtspunt (onderwijs is investering) en dit lijkt ons in

overeenstemming met de publieke waardering van het

schoolgaan.

Van den Haag voegt aan zijn beschouwing de overweging

toe dat investering in hét onderwijs gerechtvaardigd is

indien en inzoverre mag worden aangenomen, dat andere

– investeringen geen hogere opbrengst zullen opleveren. Dit
gezichtspunt is, ec’onomisch beschouwd, correct.

In de lijn van deze gedachtengang wordt kennis tegen-

woordig als een uiterst belangrijk, ja het allergewichtigste

element in het kapitaalbezit van een gemeenschap be-

schouwd. Dit betekent tegenover vroeger een belangrijke

verruiming van het kapitaalbegrip in de economie, een

ontwikkeling, welke dit begrip tot een onmeetbare omvang

doet uitdijen. Immers, de hoeveelheid aan ,,kennis” laat zich

niet kwantitatief bepalen. Zelfs de exacte definitie van het

begrip ontbreekt. Het is duidelijk dat sommige economisten

in dit verband speciaal denken aan die kennis, welke in

het voortbrengingsproces kan worden gebruikt. Simon

Kuznets schijnt daarop te hebben gedoeld, toen hij in 1953

ter gelegenheid van de ontvangst van een eredoctoraat

aan de Columbia Universiteit getuigde: ,,The major capital

stock of an industrially advanced country is not its phy-

sical equipment; it is the body of knowledge amassed from

tested findings and the capacity and training of the people

to use this knowledge effectively”
15).
Zo zijn er anderen.

Wanneer Brand in zijn artikel in ,,Economie” de criteria

voor sociale investering in onderontwikkelde gebieden

behandelt, voert ook hij ten aanzien van de betekenis der

kennis de nodige restricties in. Niet alle vormen van onder-

wijs zijn economisch nuttig. Zelfs bestrijding van het

analfabetisme heeft in onderontwikkelde gebieden niet

altijd welvaartsverhogend gewerkt. Hogere onderwijsvor-

men veroorzaken soms ontstellende werkloosheid. Hiervan

‘) Education as an industry, New
York
1956.
16)
Aangehaald door W. Brand in ,,Economie”, mei 1960.
is India een voorbeeld. Prof. Dr. E. de Vries herinnert eraan

dat hier honderdduizenden mannen met een universitaire

graad zonder werk zijn
16).

Volgens beide auteurs gaat het véér alles om de juiste

‘soort van vaardigheden bij te brengen, die waaraan het

volk in het stadium, waarin het economisch verkeert, be-

hoefte heeft. Het is Brand te doen om ,,basic, .applied

knowledge, not education pure and simple”. Aan alle

plannenmakerij op onderwijsgebied moet een economisch

plan voorafgaan. De aanbevelingen in zijn Unesco-rapport

gaan evenzeer in deze richting. Brand waarschuwt ,,that

most underdeveloped countries would do well to concen-

trate more of their resources on craftschools and inter-

mediate technical schools than on engineering colleges, if

they want to industrialize at accelerated speed
1)
In ‘elk

geval is een realistische vooruitberekening van de behoeften

aan geschoold personeel noodzakelijk. Voor een bredere

opvatting van het kennisbegrip verwijzen wij naar ons derde

punt hieronder.

Onderwijsuitgaven zijn – evenals uitgaven voor de

verbetering van gezondheid en vitaliteit – te beschouwen

als een vorm van besparing, zegt M. Abramovitz
18).

De factor arbeid.

Het tweede punt, waarnaar onze belangstelling uitgaat,

is de produktiefactor arbeid. Zij omvat heel wat meer dan

het aantal gewerkte manuren. Het kwaliteitselement is hier

van wezenlijke betekenis. Daaronder kunnen allerlei

aspecten van het mens-zijn worden begrepen, bijv. de

houding tegenover het werk, de aandrift tot
,
het verwerven

van een inkomen, de betrouwbaarheid van de werker en

zijn bereidheid en geschiktheid om met anderen samen te

werken. En dan uiteraard niet in het minst zijn geschoold-

heid en aanpassingsvaardigheid. Produktiviteitsonderzoe-

kingen wijzen voorts op de invloed van de Organisatie van

de arbeid. Bij al deze aspecten komt het onderwijs in het

geding. Het draagt een stuk cultuur over en één van de

aspecten daarvan is de arbeidswaardering. Het geeft daar-

nevens de scholing, zowel in algemeen vormende als ge-

specialiseerde zin, die voor de arbeidsverrichting vereist

is. Hier komen wij nu op een terrein, waar de waarde

van deze onstoffelijke goederen zich in geld weerspiegelt
en daardoor tot op zekere hoogte kwantificeerbaar wordt.

In tabel 2 is het totale inkomen vermeld, dat in de

leeftijdsjaren
25
t/m 64 door mannen in de Verenigde Staten

genoten wordt in verband met de jaren onderwijs, welke

zij gevolgd hebben.

De cijfers zijn verkregen door het
Current Population

Survey
van het
Bureau of the Census
in Washington (D.C.).

Soortgelijke gegevens zijn ook’ voor vroegere jaren aan-

wezig, o.’a. van de
Census
van 1950
19)
Eerder had onze,

16)
Onderw(js tot verhoging der welvaart,
Paedagogische Stu-diën, jrg. 36, blz. 321 e.v.

‘)
Blz. 23.
Economics of growth,
in B. F. Haley ed., A Survey of
Contemporary Economics, Part II, Homewood (flhinois) 1952,
blz. 151.
Ze zijn ontleend aan H. P. Miller,
Annual and lifetime
income in relation to education
1939 – 1959, The American’
Economic Review, December 1960, blz. 962 e.v.

3-5-1961

475

TABEL
2.

Totaal inkomen per manlijke berotpsbeoefenaar in de Ver-

enigde Staten, te verwerven van 25 t/m 64 jaar in verbnd

met het genoten onderwijs (1958)

Voltooid onderwijs
Totaal inkomen

Lager: minder dan 8 jaar

…………………..106.449
8 jaar

……………………………149.687

215.487
High School:

1

t/m 3 jaar

………………….175.779
4 jaar

……………………….
269.105
College:

1

t/m 3 jaar

………………………
4 jaar en meer

……………………
366.990

in de Verenigde Staten levende, landgenoot H. S. Hout-
hakker soortgelijke berekeningen gemaakt
20).
Wij zien

duidelijk hoezeer het inkomen toeneemt met de Vermeer-

dering van het genoten onderwijs. Een
high school graduate

verwerft 44 pCt. meer dan iemand, die alleen 8 jaar lagere

school heeft, een
college graduate geniet 70 pCt. meer

inkomen dan de man van de
high school.
In het voorbijgaan

zij opgemerkt, dat in
de
laatste 20 jaar de inkomensver-
schillen ondanks de relatieve toeneming van de mensen

met hogere scholing blijken regelmatig te zijn opgelopen.

De yraag steeg, naar mag worden aangenomen, nog

sterker dan het aanbod.

Het zijn indrukwekkende cijfers, welke wij hier kunnen

presenteren. Het is Oel jammer dat ook deze gegevens met

een waarschuwing terzake van de gecompliceerdheid der

verschijnselen moeten worden voorzien. Oorzaak en gevolg

zijn er niet uit af te leiden. Het inkomen is niet uitsluitend

aan arbeid toe te schrijven; het kan ten dele ook uit ver-

erfd kapitaal zijn voortgekomen. Mensen, die een
high

school
en/of een
college
kunnen bezoeken, zullen van huis

uit in het algemeen welvarender zijn dan zij, die deze

vormen van Voortgezet onderwijs niet genieten, wellicht

om financiële redenen niet. Dat is bij onderzoekingen van

lokale aard ook wel aan het licht gekomen. Belangrijker

is nog dat een hogere graad van onderwijs globaal met een

hogere intelligentie samengaat en dat deze laatste nu een-

maal zowel gezocht als schaars is. En wie zal zeggen welk

deel van het inkomen aan de begaafdheid en welk aan de

school moet worden toegeschreven? Men zou de gesigna-

leerde verschillen op deze beide groiden als, voor ons

onderwerp irrelevant, terzijde kunnen schuiven. Dit zou

echter te ver gaan. Het is aannemelijk dat zij op zijn minst

een aanduiding geven van de maatschappelijke waardering
van het onderwijs. Overigens zal de lezer zich intussen be-

wust willen zijn van het feit, dat dit materiaal door de

situatie in de Verenigde Staten wordt bepaald. Het is niet

zonder meer op andere landen overdraagbaar. Met name

komt het niet in strijd met de beschouwingen, welke Brand

en De Vries voor onderontwikkelde landen hebben gegeven.

Nog één aantekening moet aan deze cijfers worden toe-

gevoegd. Zij geven ook in zoverre een overtrokken beeld

van de bijdrage, welke het onderwijs tot de welvaart vermag

te leveren, als van de te verwerven revenuen de kosten van

het genieten van onderwijs, waaronder de kosten van levens-

onderhoud ôf de loonderving gedurende de opleidingstijd,

nog zullen moeten worden afgetrokken
21).

Het ,,industrieel klimaat”.

Wij komen nu tot ons derde punt. Het moet de lezer

intussen zijn opgevallen dat deze uitbreiding van de be-

grippen kapitaal en arbeid nog geen recht vermag te doen

20)
Education and income,
Rev. Econ. Stat., February
1959,
blz.
24
e.v.

(advertentie)

aan de veelzijdigheid van het vraagstuk, zoals deze in
onze korte beschouwing van de economische ontwik-

keling van Nederland in de 19e eeuw naar voren is ge-

kmen. Denken economisten zo gespecialiseerd dat zij

voor de gezichtspunten van sociologische en cultuur-

historische aard onvoldoende begrip hebben en menen het

verloop der economische processen aan de hand van de

begrippen kapitaal en arbeid – hoezeer dan ook verruimd

– te kunnen verklaren? Dit kan men mannen als W. W.

Rostow van het Massachusetts Institute of Technology
22)

en M. Abramovitz (in zijn eerder genoemde studie) bepaald
niet verwijten.

De eerste legt volle nadruk op ,,he building of thè

human, institutional, political and physical foundations of

modernization”, de tweede ontvouwt meer expliciet wat

daaronder kan worden verstaan. Hij bespreekt in dit ver-

band de ,,psychologische en andere kwalitatieve eigenschap-

pen van de bevolking”. Hij wijst op de betekenis van de

maatschappelijke waardering voor inkomen, werk en be-

trouwbaarheid, de vertrouwdheid met mechanische pro-

cessen, de geneigdheid tot samenwerking. Van groot be-

lang is het tempo, waarin nieuwe technieken worden aan-

vaard en in exploitatie gebracht. Daarvoor zijn de bereid-
heid en het vermogen tot aanpassing en de openheid voor

verandering van belang. Deze eigenschappen zijn wel in

verband gebracht met de geografische situatie van een land,

waarbij zeevarenden deze houding gemakkelijker zouden

opbrengen dan de bewoners van meer ingesloten landen.

Maar strikt culturele factoren komen hierbij evenzeer aan
de orde, bijv. religieuze opvattingen. Het bestaan van een

ondernemersgroep met een voortvarende mentaliteit is een

essentieel element in de economische ontwikkeling. De

houding der consumenten kan gunstig of ongunstig zijn

voor de invoering van genormaliseerde goederen, en daar-

mede bepalend voor de mogelijkheden van massaproduktie.
In mijn studie
School en efficienc.y,
Korte mededelingen
– van het Nederlands Instituut voor Efficiency – no.
11, 1940,
heb ik dit bij een berekening voor ons land wèl gedaan. Daar
zijn de kosten van levensonderhoud plus die van de opleiding
tegenover het gekapitaliseerd inkomen gesteld. Th. W. Schultz
maakte onlangs schattingen omtrent het gederfd inkomen plus
de opleidingskosten in
Capital Formation by Education,
The
Journal of Political Economy, vol. LXVIII, no.
6, December
1960.
The Stages of Economic Growth,
Cambridge
1960 en
Industrialization and Economic Grosvth, contribution First
International Conference of Economic History Stockholm
1960,
The Hague
1960.

476

.

3-5-1961

Zij is dus al evenzeer een factor, waaraan aandacht moet

worden geschonken. Ditzelfde geldt voor de inkomens-
verdeling en de veranderingen, welke erin optreden. De

hoeveelheid Vrije tijd en de besteding daarvan beïnvloeden

het consumptiepatroon.

Abramovitz heeft evenzeer oog voor de betekenis van

de politieke organisatievormen en de opvattingen omtrent

de staatstaak. Hij
wijst
op de waarde van de vermeerdering

van fundamentele kennis en de omzetting van haar gege-

vens in praktische toepassingen. Daarbij komen culturele

trekken als de graad van rationaliteit in het denkpatroon

der bevolking aan de orde en de maatschappelijke status

van de wetenschap als beroep. Wij noemen verder nog: de

plaats van de stoffelijke vooruitgang als een socinal en

individueel doelwit; de betekenis, welke aan de maatstaf

van het geld wordt toegekend; de juridische voorzieningen,

bijv. de bescherming van uitvindingen. Het belasting-

systeem kan positief of negatief op de technologische voor-

uitgang inwerken.

Laat ons dit alles tezamen het ,,industrieel klimaat”

noemen, al wordt dit begrip gewoonlijk in beperkter zin

gebruikt
23)
Het is duidelijk dat het onderwijs erin thuis
hoort. Het schoolwezen draagt de gegeven cultuur over.

Vandaag sterker dan ooit in de geschiedenis het geval was,

is deze taak dinrin geïnstitutionaliseerd. Dit betekent dat

het geheel van inzichten en overtuigingen, houdingen,

strevingen, vaardigheden van het volk voor een groot stuk

door het intermediair der school wordt aangekweekt, ge-

voed, onderhouden. En vernieuwd. Men overschatte wat dit

laatste aangaat de mogelijkheden niet. Het onderwijs kan

niet overdragen wat niet op enigerlei wijze in de cultuur

leeft en werkt. Het is geen originele kracht, die men slechts

heeft in te schakelen om de samenleving een nieuwe gestalte

te geven. Zelfs een verandering van de onderwijzersoplei-

23)
Prof. Dr. P. J. Bouman publiceërde er juist een boek over

BERICHT

Hierdoor delen wij mede, dat het Nederlandsch

Economisch Instituut sedert 1 mei 1961 des

zaterdags gesloten is.

Voor dringende zaken zij verwezen naar

onderstaande huisaansluitingen:

Secretariaat:

Drs. J. R. Zuidema:
Nachtegaallaari 44,

Rotteidam-13, tel. (010 of 01800) 18 63 34.

Research:

• Drs. W. C. Kroft:
Treublaan 3b, Amersfoort,

tel. (03490) 90 31.

Drs.
II.’
Linnemann:
Pieter Langendïjkstraat 3,

Papendrecht, tel.
(01850) 2 19
85.

Drs. E. H. Mulder.’
Prins Alexanderlaan 99,

Nieuwerkerk aan de Ijssel, tel, (01803) 6 82.

Redactie ,,E.-S.B.”:

Drs. A. de Wit:
Sleedoornlaan 17, Rotterdam-

12, tel. (010 of 01800) 18 3632.

Stichting

Het Nederlandsch Economisch Instituut

ding werkt slechts door naarmate oude onderwijzersgene-

raties door nieuwe worden vervangen. Revoluties, welke

vaak een sterk pedagogisch elan vertonen, kunnen op

zichzelf de continuiteit maar weinig doorbreken. De invloed

van de Franse revolutie op ons volksonderwijs is toe te

schrijven aan het nieuwe denken, dat gedurende decenniën

werd voorbereid, en niet aan het gewelddadig gebeuren

zelf, al heeft dit belemmeringen voor de doorwerking van

een andere geest uit de weg geruimd.

Intussen is door deze nieuwe visie op de betekenis van

het ,,klimaat” voor de industriële ontwikkeling het onder-

wijs in de breedste zin in de studie van de economische

processen betrokken. Nu gaat het niet meer uitsluitend om

het doorgeven van technische kennis en vaardigheden,

welke voor de produktie van belang zijn; neen het grote

geheel der cultuuroverdracht komt in het geding. Colin

Clark introduceert in zijn beschouwing van de economische

ontwikkeling drie e’s, ni.
eduèation, energy
(in de zin van

menselijke vitaliteit) en
enterprise.
Van ‘deze drie onder-

streept hij in zijn bovengenoemd artikel nadrukkelijk de

eerste:

,,Economists are now quickly coming to realize the importance
of education for econornic progress, not only of technical and
scientific education but also of literacy and general education
at all levels, whether teaching the alphabet to illiterate peasants
or working for postgraduate degrees. All such education gives
to men’s minds a range and fiexibility which they would ,not
otherwise possess. Although it is a bidden factor, education
is now none the less a necessary one for any economically
advanced community”
24).

In hoeverre
is kwantificering mogelijk?

Het is duidelijk, dat terwijl de moderne’ economie zich

door de kwantificering haar status van echte wetenschap

heeft verworven, de mogelijkheden van het 6jerrhatig

houvast op de door haar bestudeerde processen als gevolg
van deze evolutie van het inzicht een eind verder weg zijn

komen te liggen en ten dele illusoir zijn geworden. Wat het

laatste aangaat: men zal dienen te aanvaarden dat de

wetenschappen van de mens en het menselijk gedrag eigen

methoden en begrippen hebben en dat de waarde daarvan

niet mag worden afgemeten naar de vraag of en in hoeverre

zij in een rekenende benaderingswijze passen. Dit betekent
niet dat pogingen tot benaderende meting van de verschijn-

selen zich ook niet tot de nieuw ontdekte gebieden zouden

kunnen en moeten uitstrekken. Met name aangaande de

onderwijsvoorzieningen en de research laat zich allerlei

meten wat dan wel niet de zaak zelf is – het geestelijk

gebeuren en zijn kwaliteit – maar een aanduiding zou

kunnen zijn van wat er op deze gebieden ‘gaande is.

Wij zouden – als vierde punt – de aandacht willen vesti-

gen op de berekeningen, welke de eerdergenoemde Th. W.

Schultz op het terrein, dat ons bezighoudt, heeft verricht.
Hij heeft zich, met het oog op de Verenigde Staten, afge-

vraagd: verklaren de toeneming van het aantal manuren

arbeid, het totaal van de gewerkte manuren van onze

groeiende actieve bevolking, plus de toeneming van onze
hoeveelheid reëel kapitaal, het grootste deel of het geheel
van de ecônomische ontwikkeling in de loop der geschie-
denis? Er zijn – aldus Schultz – verschillende studies over

deze aangelegenheid gemaakt en zij brengen alle, duidelijk

dezelfde feiten aan het licht.

24)
A.w., blz. 267 e.v.

3-5-1961

477

fljgeet,.4aari3a, de volgende cijfers. In de periode

inkomen in de Verenigde
,Stateo-,ipts meer dan verdubbeld. Dat betekent,, wanneer
menmetsamerigestelde interest rekent, een toeneming met

ets,er dan3pCt. per.
jaar. Gedurende deze zelfde periode

ji99:9&3is.hetflta1 manuren van het arbeidspotentieel

rnel-
1
7pÇt.
;
toegenomen en het totaal geïnvesteerd kapi-

taal.t4Z-.pÇt. YVanneer deze laatste cijfers op de juiste

wijze worden gewogen, kan men vaststellen dat de
input


rnet 1/-3is toegenomen. Deze vertoont, wanneer men even-

.ee5’metamengeste1de interest rekent, een accres met 1,2

pÇpjaar.’an de stijging van het reëel nationaal inko-

me41arhç.lu2/5;gpdee1te uit de vermeerdering van arbeid

verklaard. Daarentegen blijft 3/5 deel

onvrk1aad..

Wa
1
k9nt de rest- vandaan? Schultz’ antwoord is dat

worden toegeschreven aan de

4oeneming van
4
het. kapitaal aan menselijke waarden, waar-

Het gaat om ,,improvements in

umaneffiveess arising from the fact that man has

developed capacities that result from investment in man”.

Ook hij stelt: ,,perhaps the greatest capital formation that

hî b%en goingon m our society is this investment m our

e1ye. E
,
çé’ntvn de aspecten van dit proces is de grote
uttige kennis Ervaringen in Mexico,

BraziliëenPuerto Ricohebben de onderzoeker op de be-

tekenis’vandit aspect opmerkzaam gemaakt Voor de

worden aangetoond dat bij vergelij

kiiij vandé jarénl 920en 1956 de investering in onderwijs,

nI. in high schools, colleges
en
graduate schools, aanzienlijk

stèrker is toegenomen dan die van het fysieke kapitaal,

waarbij nog komtdat de levensdtiur, van het menselijk

kapitaa&belajigrjjlç.isYerlengd. ,,A person invests in him-

.sef,…tcithenbas. a longer perkd of ueful activity in

9
ciety,t
l3
an Je would have had thirty years ago At the

a1te,t1ife.
•5)
of so-called physical capital is getting

s
3
hoçte and sh6rter This is one of the notable phenomena

?io iTj
t:


. Dit. aliesis,,nög slechts een zeer glolale benadering,

elkezeker met aan alle aspecten recht doet Zo zijn

kapitaLei arbeid produktiever naarmate de produktie

.o.p.gitoterschaaLpiaïtsvindt. En dit was in de Verenigde

StatihetgeyâLEr zal omtrent dit onderwerp nog veel

QnØerQeicmoeteu worden verricht. Daarbij komt, zoals

zyaak,debeho5ftçaan samenwerking der wetedschappen

..aai..het licht. Deroblemen overschrijden de traditionele

greizen.an
1
.de
eèonornie verre. Factoren, die gerekend

.xsordefl,tQt epsycho1ogiç, de sociologie en de politicologie,

)pmenn je orde.De geschiedenis, met name de cultuur-

geschi9depis, iallaariicht moeten doen schijnen. Nieuwe
– tatisische methoden zullen bij de verwerking en analyse

• yn.tal interdependente cijerreeksen dienstbaar zijn.

eti.we1 bëteirenwaardig dat tegenover de harde

feiten.van de stijgende onderwijsuitgaven geen gelijkwaar

4ige. gegevens 6mtrent de darvan te verwachten vruchten

kunnen ,ordei.jeseld. Wij staan wat,dit aangaat nög

‘ed6ld.19ijii de economische levensduur; de tech-
htsVéfw
,
aèhting” neemt vaak toe bij auto’s, banden.

TherHnmanist;-blz. 77.

Besluit.

Wij sluiten dit artikel af met enkele opmerkingen om-

trent de principiële verhouding van onderwijs en economie.

De 19e eeuw, waarmede wij ons reeds hierboven hebben

beziggehouden, heeft ons een desintegratie der cultuur

nagelaten, waardoor zowel het gebied van het economisch

denken en handelen als dat van het pedagogisch denken

en handelen op zichzelf zijn komen te staan. Men sprak

van een homo economicus
enerzijds en een
paedagogische
Provinz
(Goethe) anderzijds. Twee reinculturen, die niets

met elkaar te maken hadden. Van deze gedachten leeft,

ondanks alle correcties, nog meer voort dan aanvaardbaar

is. Daarom zij vooreerst vastgesteld dat.het
economisch

beginsel;
waarbij de mens tracht met gegeven middelen het

grootste resultaat te bereiken en een gegeven doel met de

geringste offers te verwerven, op beide terreinen gelijkelijk

recht heeft. Wanneer dit beginsel in de voortbrenging van

stoffelijke goederen zoveel nadrukkelijker wordt erkend

en nagestreefd dan in de wereld van het onderwijs is dit

een -duidelijk tekort van het laatstgenoemde gebied. Met

aanzienlijk meer en goed gerichte research zou daaraan

nog veel kunnen worden verbeterd. Wat is f. 310.000 voor

onderwijsresearch per jaar (1961)
27)
tegenover de f. 1,3

mrd.
(1958),
die in ons land, nog afgezien van de gezins-

uitgaven, per jaar voor het schoolwezen wordt uitgegeven?

Dit is 0,024 pCt. van de omzet. Het betekent
niets
-verge-

leken met de bedragen, welke het bedrijfsleven in het

toegepast onderzoek investeert. Wilde. men het bedrijfs-
leven enigszins nabij komen dan zou een honderdvoudig

research-budget nog uiterst bescheiden zijn.

Anders staat de zaak evenwel bij de
bepaling van de

doeleinden,
waarnaar zal worden gestreefd. .Het is stellig

niet zo dat de economische ontwikkeling tot enig en hoogste

doel van het onderwijs mag worden gesteld. Het feit, dat

wij onderwijs en welvaart in onderling verband hebben

besproken, worde vooral niet in die zin geïnterpreteerd.

Het ware onjuist het onde:wijs uitsluitend of overwegend

te beoordelen naar zijn bijdrage tot verhoging van de pro-

duktiviteit, evenmin als men het proces der stoffelijke

voortbrenging eenzijdig uit sociaal-pedagogisch oogpunt

mag waarderen. Het is echter wèl zo dat op beide levensge-

bieden een afweging van waarden moet plaatsvinden. Te-

techt vraagt men van het onderwijs dat het
ook
de beteke-

nis van de volkshuishouding in het oog vat en verlangt

men van de stoffelijke produktie dat zij met de belangen

van mensvorming en cultuuroverdracht zal rekenen. Terwijl

nu dit laatste valt buiten het bereik van deze verhandeling,

worde het eerste onderstreept:. wij zullen moeten leren

onderwijsvragen 66k te beschouwen in haar betekenis

voor het welvaartsstreven.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. PH. J. JDENBURG.

27)
Zie Handelingen Tweede Kamer 1960-1961, blz. 2636.

NASCHRIFT

Na de correctie van dit artikel ontving ik nog Th. W.

Schultz, Education and economic growth,
in Sixtieth Year-

book, Part II, ,,Social forces influencing American educa-

tion 1961″, The National Society for the Study of Educa-

– tion, Chicago (111.)
. Ph. J. T.

Blijf bij —
Lees ,,E.-S.B.”!

478

3-5-1961

De economische voorlichting in ons land zal zich

dienen aan te passen aan de Europese integratie. In

verband met ons kleine taalgebied zal men een extra

inspanning mogen verwachten waar het de voorlichting

van het buitenland over ons economisch-politiek klimaat
betreft. Ook de voorlichting over de Europese economie

blijkt in een klein taalgebied moeilijker en dit allereerst

om
zuIver
commerciële redenen (kleinere potentiële af-

zet
oidanks
de groter wordende markt), maar mogelijk

ook door een zeker provincialisme. Een vergelijking

van de economische publicistiek in de Westeuropese

landen zou moeten leren of de middelen die ons hier

ten dienste staan voldoende zijn. Wat de politieke voor-

lichting over de Europese integratie betreft kan men

in Nederland een verheugende activiteit waarnemen.

Gezien het hoge peil dat hier vaak wordt bereikt, moet

men het dubbel betreuren dat het buitenland thans

meestal onkundig blijft van wat in ons taalgebied ver-

schijnt.

Taalgebied,

economische vôor-

lichting en Europa

Er is de laatste tijd in de pers geschreven over het gebruik

van het Nederlands in de Europese Gemeenschap. Eerst

werd dit als een prestigekwestie aangevoeld; vervolgens

werd het gebruik van de moedertaal aan Nederlandse

vertegenwoordigers aanbevolen ter verbetering van onze

eigen onderhandelingstechniek
1).
Op één van de belang-

rijkste facetten vestigde men echter nog niet de aandacht.

Het zal hoe dan ook wel altijd zo blijven dat nooit meer

dan ongeveer 17 van de in totaal 170 miljoen bewoners

van het Europa der Zes onze taal machtig zullen zijn.

Dit maakt dat het probleem der Europese economische

voorlichting voor het kleinste taalgebied extra ingewikkeld

en ook van bijzonder gewicht wordt. immers, men behoeft

slechts een representatieve Franse, Duitse of italiaanse

krant geregeld in te zien om het economisclie en politieke

klimaat in onze partnerlanden te proeven. Maar wie leest

er in het buitenland nu Nederlands? En hoe weinig geeft

niet een toonaangevende krant als ,,Le Monde” bijv. over

de Nederlandse economie? Men zou dus een zekere voort-

varendheid van Nederlandse zijde verwachten om in deze

leemte te voorzien. Helaas schijnt men zich hier te lande

nog niet geheel van dit voorlichtingsprobleem bewust te

zijn, terwijl men in het buitenland juist vaak grote activi-

teit op dit gebied ontplooit, soms verschillende dagelijkse en

wekelijkse persoverzichten uitgeeft ten behoeve van het

buitenlandse publiek, veelal zelfs uit een wereldtaal als het

Engels of het Duits vertaald (men denke bijv. aan het werk

van de Amerikaanse U.S.I.S. en de dagelijkse bulletins

van het Duitse Bundespresseamt)
2)

Zie o.a. de ,,Nieuwe Rotterdamse Courant” van 10 novem-ber 1960, de ,,Katholieke werkgever” van 31 december 1960 en
,,De Telegraaf” van 5 januari 1961. Zie ook de vragen van het
Tweede Kamerlid Drs. G. M. Nederhorst aan de Hoge Auto-
riteit en E.E.G.-Commissie dd. 12 december 1960. De problemen van een klein taalgebied die hier in verband gebracht worden met economische bekendheid gelden uiteraard
ook voor de verspreiding van de cultuur. Zo merkte Prof. K.
Heroma in het decembernummer van Neerlandia, 1.et orgaan
van het Alg. Ned. Verbond bijv. op dat, waar veel minder
Duitsers het Nederlands passief beheersen dan andersom er
eigenlijk ook op veel grotere schaal Nederlandse literatuur in het Duits zou moeten worden vertaald clan omgekeerd.

Er bestaan natuurlijk bij ons wel enige periodiekén om

het buitenland in het Engels, Frans of Duits vôor te lichten

over onze economie, maar veel en van grote frequentie is

dat meestal niet. De Nederlandse Ambassade te Patijs

geeft buy, het weekblad ,,Nouvelles de Hollande” uit, dat

politiek, cultureel en economisch nieuws bevat; in Rotter-
dam verschijnt wekelijks ,,Der Hafenkurier” voor scheep-

vaart, handel en verkeer; tenslotte geeft het A.N.P. eën

dagelijks bulletin in het Engels uit dat vooral door dé

Ambassades te ‘s-Gravenhage gelezen wordt en dat naast

Nederlands nieuws veel Reuterberichten brengt. Ook ver-

schijnen er nog enkele veertiendaagse en inaandelijke bla-

den of kwartaalberichten die het buitenland economische

of handelsvoorlichting over Nederland geven. Deze laatste

zijn vrijwel uitsluitend op exportbevordering gericht. Nu

is het bevorderen van onze handel even nodig als lofwaar

dig, maar het is niet alles.

Sinds het bestaan van de E.E.G. is een aanzienlijk gèdeel-

te van de besluitvorming over Nederlandse economische

aangelegenheden niet meer in handen van Nederlanders,

Buitenlandse ministers en deskundigen, Europese commis-

sies en ambtenaren vergaderen en beslissen ook over onze

belangen (alleen te Brussel vinden er maandelijks gemid-

deld al 200 â
250
vergaderingen plaats op het niveau van

de Zes). Daarbij komt nog dat sinds de Europese Gemeen-

schappen zich te Brussel vestigden vele büitenlandse

correspondenten ‘s-Gravenhage voor deze stad verwisselden

en van daaruit over Nederland schrijven.

Wat blijkt nu? Dat deze groep buitenlanders vaak ze&

gebrekkig over ons economisch leven en onze econo-

mische politiek is voorgelicht. Dat men veelal eerst
in
de

conferentiezaal met het Nederlands standpunt gecônfron-

teerd wordt, het dus vaak over die ,,lastige Hollanders”

heeft omdat men de achtergronden van ons standpunt noch

onze openbare mening kent. Een recent voorbeeld gaf de

Europese topconferentie van 10 februari in Parijs. De

Nederlandse houding was voor onze partners dé grote

verrassing; toch had ieder die onze pers maar enigszins

had gevolgd wel zoiets kunnen verwachten. Zelfs de BelgxT

werden ‘s avonds over hun radio over het onverwachte

,,mauvaise humeur” der Nederlanders
ingelicht.. –

3-5-1961

47.9

Nu kunnen wij als klein taalgebied wel de trotse veron-

geijkte gaan spelen, maar dat levert niets op. De Vlamingen

zouden ons misschien het best kunnen uitleggen wat het
economisch betekent om ,,niet verstaan” te worden.

Men kan sceptisch stellen dat het het buitenland toch

niet interesseert wat wij ervan denken, maar dat is beslist

onjuist. Hoeveel buitenlanders nemen niet de moeite om een

Belgische krant of de ,,Neue Zürcher Zeitung” te lezen?

Trouwens, men kan als Nederlander in het buitenland gere-

geld een overigens onbevredigde vraag naar voorlichting

over ons land constateren.

W
IN

Voorlichting is uiteraard een tweeledig proces en men

kan zich in dit verband dus ook afvragen hoe Nederland

over de Europese economische ontwikkeling wordt voor-

gelicht. Op het belang van deeconomische publicistiek

in het algemeen werd nog onlangs in dit blad door G. de

Bruyn gewezen. Het komt ons voor dat ondanks zijn
eeuwenoude traditie Nederland op het terrein van de

economische publicistiek nu zeker niet vooraanstaat
3).

In zijn beknopt, maar goed overzicht over ,,De econo-

mische én financiële pers en voorlichting in Nederland”

merkt Dr. Van de Poel op dat ,,Het Financieele Dagblad”

enigszins het voetspoor van ,,The Financial Times” volgt

,,maar vanwege het zoveel kleiner taalgebied, dat het be-

strijkt, de betekenis van het Britse orgaan moeilijk zal

kunnen evenaren”
4).

Zeker, ook hier weer de handicap van een klein taalge-

bied. Maar dit verklaart toch niet alles. Als verscheidene
buitenlandse dagbladen meer aandacht aan financieel en

economisch nieuws besteden dan soortgelijke grote Neder-

landse organen dan ligt dit voor een deel ook aan de ge-

aardheid van het lezerspubliek en werkelijk niet alleen aan
het
aantal
abonnees. Trouwens de diverse Keesings publi-

katies zijn het bewijs dat ook een klein land met een be-

perkt taalgebied veel kan presteren op publicistisch terrein.

Wordt in de Benelux-landen in verhouding minder

aandacht besteed aan de Europese economische voorlich-

ting dan is dit mogelijk ook deels een gevolg van een in het

algemeen minder ontwikkelde economische publicistiek,

en van een zeker provincialisme, een denken in kleine ver-

houdingen. De Duitsers hebben daarentegen een uitstekend
economisch voorlichtingsapparaat opgebouwd, zowel jour-

nalistiek als commercieel en wetenschappelijk. Om ons

hier tot de journalistiek te beperken: bij de ,,Vereinigte

Wirtschaftsdienst” (V.W.D.), de economische tak van

D.P.A., werken 250 personen, waaronder verscheidene

buitenlandse correspondenten. Van de ongeveer 30 dage-

lijkse berichtendiensten waarop men zich daar kan abon-

neren zijn er twee speciaal aan Europa gewijd (,,Europa-

Nachrichten” en ,,Europa-Nachrichten/Land- und Erniih-

rungswirtschaft”).

Daarnaast loopt er nog een vrij groot aantal Duitse

dagbladcorrespondenten te Brussel, Parijs en Luxemburg

rond, die zich uitsluitend met de economische berichtgeving

bezighouden terwijl de zeker even bekwame Nederlandse
Er zij hier aan herinnerd, dat de oudste kranten uit de
Nederlanden stamden, dat daar in de 17e eeuw ook vaak Engelse
en Franse edities werden uitgegeven en dat de buitenlandse
berichtgeving zich uit de
koopmansbrief
ontwikkelde. Zie Prof.
Dr.K. Baschwitz: ,,De krant door alle tijden”.
In ,,V.E.V. Berichten” van 30 september 1960.

correspondenten tevens het huwelijk van Boudewijn en

Fabiola moeten verslaan, het Kongolese drama of een

politieke staking. Allemaal zeer interessante zaken, maar

voor Nederland toch van minder economisch belang dan
de Europese eenwording. Als de correspondenten teveel

Europa ,,geven”, gaat het op de hoofdredactie de prullen-

mand in. De dagbladen hebben er vaak geen plaats voor
(meestal slechts 1 pagina in totaal voor de economische

redactie), en speciale Europa-bulletins zijn er bij ons niet.

De economische voorlichting door de grote dagbladen

is in Frankrijk, België en Italië zeker minder uitvoerig dan

in Duitsland. Wel verschijnt in het Frans en Italiaans een
aantal onafhankelijke dagelijkse of wekelijkse voorlich-
tingsbulletins. Om ons weer tot de Europese integratie te

beperken: het uitvoerigst zijn wel de publikaties van

,,Agence Europe”, dat nauw met het Italiaans persagent-

schap A.N.S.A. gelieerd is. ,,Europe” geeft in het Frans,

Italiaans, Duits, Engels en Amerikaans o.a. twee dagelijkse

bulletins uit, één over de E.E.G., Euratom, E.V.A.,

O.E.E.S., G.A.T.T. enz., en één speciaal aan de E.G.K.S.
en de kolen- en staalindustrie gewijd.

Verder verschijnt nog een aantal wekelijkse voorlich-

tingsdiensten, die veelal door Fransen worden verzorgd,

zoals ,,Europe-service”, ,,Europe-Afrique”, ,,Opera-Mundi-

Europe” (met een Duitse en Engelse editie en een Italiaanse

gepland), ,,Agra-Europ” (tevens in het Duits). Wij ver-

meldden alleen die diensten, welke minstens eens per week

verschijnen en welke uitsluitend aan de Europese econo-

mie en integratie zijn gewijd.

Het bovenstaande lijstje doet toch wel vermoeden.dat

deze persdiensten, welke meestal reeds enkele jaren bestaan,

in een behoefte voorzien. Wat wordt er nu op dit gebied

in de Benelux gepubliceerd? Een drietal maandelijkse uit-

gaven (de maandelijkse Franse, Duitse en Italiaanse uit-

gaven werden hier overigens niet vermeld). In België

verschijnt ,,L’Européen”, een populair maandblad onder

-Frans-Belgische redactie, dat zich tot de zakenman richt

en dat ook in een Duitse editie uitkomt. Verder geven in

Nederland, naast enkele systematische publikaties over het

Verdrag van Rome met uitvoerende verordeningen en

besluiten, een tweetal uitgevers het ,,Euromarkt-Nieuws”

uit (thans ook in een Engelse uitgave-). Tenslotte heeft

,,Sociaal-Economische Wetgeving” tegenwoordig een spe-

ciaal deel ,,Europa”.

Europa is mode geworden en de Nederlandse dagblad-

en periodieke pers besteedt er veel ruimte aan. Wie geregeld

de ,,N.R.C.”. en de ,,Handels- en Transportcourant” leest,

zal zeker resp. politiek en ook economisch aardig bijblijven.

Toch heeft – zoals boven bleek – de Benelux zich wat

economische voorlichting betreft in het algemeen minder

op Europa ingesteld dan haar drie grote partners. Immers,

in het buitenland zijn de voorlichtingsbronnen talrijker.

Ja zelfs de ,,Neue Zürcher Zeitung” en ,,The Financial

Times”, twee bladen uit het Europa der Zeven, brengen

veelal meer Europees nieuws dan gelijksoortige kranten in

ons land. De gemiddelde Nederlander zal het echter toch

wel prefereren om door landgenoten vanuit een Neder-

lands optiek te worden voorgelicht.

Men vindt het bij ons eerlijk gezegd vaak niet zo nodig

om zich vroegtijdig druk te maken; men vertrouwt op zijn

vakpers en wat men weten moet hoort men meestal toch

wel tijdig. Dit geldt mogelijk in een land van 11 miljoen,

waar ,,ons kent ons”, doch in één markt van 170 miljoen

(om nu maar niet van twee blokken te spreken), een markt

480

3-5-1961

van drie Gemeenschappen, vier douane- en vijf betalings-

gebieden en zes landen, is het ook voor de deskundigen

vaak moeilijk zich te oriënteren.

Maar niet alleen het onoverzichtelijk worden der markt-

verhoudingen vraagt de aandacht, want hier kan juist de

vakpers .vaak helpen. Naar aanleiding van het gebrek aan

kennis in het buitenland over ons standpunt zag men reeds
hoe belangrijk het psychologisch is om politieke beslissin-

gen door een goede voorlichting voor, te bereiden. Zo zal

ook het Nederlands publiek geestelijk klaar moeten worden

gemaakt om zich op de economische evôlutie naar de ,,grote

markt” te kunnen instellen. Een zo grootmogeljke open-

baarheid is daarbij een eerste vereis.te, want een der grootste

gevaren is juist dat men de economische integratie als een

zaak van enkel ambtenaren gaat beschouwen. Ook zij die

buiten het bedrjfslven staan dienen geïnteresseerd te zijn

want ook zij zullen de vruchten mogen plukken en

de offers dienen te brengen op het altaar der Europese

integratie., .

.Bij ons heeft men noodzaâk van de openbaarheid

zeker goedbegrepen. De Nederlandsepers is bijv. samen

met de Duitse bij de debatten van het Europees Parlement

te Straatsburg altijd het best vertegenwoordigd. De aan-

dacht die onze pers aan de politieke kant van de Europese

eenwording besteedt steekt dan ook guntig af bij de meeste

Italiaanse en ook Belgische dagbladen. En,het is ook weer

van Nederlandse zijde dat door de Tweede Kamerleden

Ir.. Vredeling en Mr. Van der Goes van Naters in het Euro-

pees Parlement op grotere openbaarheid
bij
het .werk van

Ministers en Commissies werd aangedrongen
5)..

Een bijkomstige moeilijkheid is dat de economische

integratie in haar tegenwoordig stadium van uitvoering al

zo vreselijk technisch (en dus ,,droog”) is. Nog v66r de

Europese instellingen werkelijk wortel hebben geschoten

in het volksbew’istzijn zijn de parlementaire debatten –

vanwege de materie – al vaak bijzonder taai. Zo kunnen

er bijzonder belangrijke beslissingen over minirnumprijzen

of landbouwheffingen worden genomen of besproken, (fie
het grote publiek
vrijwel
ontgaan, terwijl bijv. het couperen

van paardestaarten de Nederlandse gemoederen hevig in

beweging brengt dank zij de uitvoerige kranteverslagen.

Het is wel duidelijk en ook wel begrijpelijk dat de pu-

) Zie ook Prof. Dr. 1. Samkalden:, ,,Openbaarheid gevraagd”
in ,,Sociaal EconomisChe Wetgeving – Europa” van januari 1961.

blieke belangstelling vaak in geen enkele relatie staat tot

het werkelijk economisch belang. De afstand in kilometers

immers speelt ook een rol: wat de voorzitter van de plaat-

selijke Kamer van Koophandel over de Euromarkt te

zeggen heeft zal vermoedelijk weinig invloed hebben op de

gang van zaken, maar het ‘krijgt een plaatsje in de krant

want de lezers kennen deze man. Het blijkt moeilijk zich

te realiseren dat een verklaring van de Duitse Minister

van Landbouw of zelfs van de Italiaanse Minister van

Financiën tegenwoordig soms van meer gewicht kan zijn

voor onze nationale economie.

rUiEl
im

Resumerend kan men zeggen dat ook de voorlichting

zich zal dienen aan te passen aan de Europese integratie.

In verband met ons kleine taalgebied zal flen een extra

inspanning mogen verwachten waar het de voorlichting

van het buitenland over ons economisch-politiek klimaat

betreft. Wie zowel de Nederlandse als de buitenlandse

pers geregeld volgt krijgt echter de- indruk dat wij nu op

een soort taaléiland leven: er vinden hier interessante dis-

cussies plaats, maar wie geen eilandbewôner is hoo:t er

nooit wat van.

Ook de voorlichting over de Europese economie blijkt in

een klein taalgebied moeilijker en dit allereerst om zuiver

commerciële redenen (klèinere potentiële afzet o’ndank
de groter wordende markt), maar mogelijk ook door een

zeker ‘provincialisme. Een vergelijking van de economische

publicistiek in de Westeuropese landen zou moeten leren

of de middelen die ons hier ten dienste staan voldoende
zijn en in hoeverre ons bedrijfsleven in een ongunstiger

positie verkeert dan dat in de nabuurstaten. Mogelijk

kan men hierbij voortbouwen op het werk dat bijv. dé

,,European Productivity Agency” in dezen reeds onder-

nam
6)

Wat tenslotte de politieke voorlichting over de Europese

integratie betreft kan men in Nederland een verheugende

activiteit waarnemen. Gezien het hoge peil dat hier vaak

bereikt wordt kan men het dus dubbel betreuren dat het

buitenland thans ‘meestal onkundig blijft van wat in ons

taalgebied verschijnt.

Brussel.

.

Mr. CLARA C. MEYERS.

6)
Zie H. de Jaeger: ,,Zijn onze ondernemers behoorlijk gein-formeerd?” inV.E.V. Berichten van 31 januari 1961.

De handelseentr
‘,a en hun invloedssfeer

Inleiding.
.

.

De onderzoekingen tot het bepalen van de handelscentra

n hef daarbijbehorend âchterland, geleid door universi-

taire en andere onderzoekingscentra, industriële en com-

merciële bedrijven (o.a. ,in België de warenhuizen), situ-

eerden zich tot voor korte tijd hoofdzakelijk in het domein

van de marktstudie. Sinds enkele jaren interesseert de
kennis ‘van de handelscentra en hun attractiezone een

bredere laag van de economische middeni. De regionaal-

economische studies deden een groeiende bewustwording

ontstaan voor de economische st’reken die in, geen geval

eindigen daar waar de ‘administratieve grenzen worden

overschreden. Een economische streek is ,,een – locus van
economische solid.riteiten, ,d.w.z. een eigen economische

structuur, en binnen dewelke de economische variabelen

(tewerkstelling, inkomen, verbruik, sparen, investeren e.a.)

in hoge mate op gelijke manier reageren of van elkaar

afhankelijk zijn”
1)

Oorspronkelijk werd, bij de afbakening van de econo-
mische streken, het accent gelegd op de aaid vân de ‘eco-

nomische activiteiten, de beroepsstructuur van de bevol-

5)
0.- Declercq en 0. Vanneste: ,,Structurele werkloosheid in West-Vlaanderen”, Roeselare 1954, blz. 52. – Zie ook de definitie van P. Romus in ,,Expansion Econo-
mique Regionale et Communauté Européenne”, 1958: ,,La
région est une entité géographique qui se caractérise â la fois
par une relative ‘homogénéité économique et sociale, et par une
certaine interdépendance dans la loca1isition de ses activits
économiques”, blz. 13.

35-1961

01

king en de arb idsmobiliteit. Deze fenomenen hebben alle,

hetzij direct hetzij indirect, betrekking op de produktie-

zijde van de economische kringloop, m.a.w. op de in-

komensverwerving. Een ander luik van de economische

kiingloop is de besteding van het verworven inkomen.
Het is immers gebleken dat de grote handelscentra een

merkbare attractie uitoefenen op de bevolking van de

omliggende gemeenten en deze laatste in een belangrijke

mate economisch binden met de handeiskernen. Dit be-

tekende meteen het uitgangspunt voor een nieuwe techniek,

naast de andere indïces, tot het bepalen van economisch

homogene zones.

Veelal vallen de streken, afgebakend op basis van in-

komensverwerving en inkomensbesteding, grosso modo

samen; een stelling die sterk verdedigd wordt door A.

Predöhl: ,,By far of the largest part of consumption,

however, is a function of the working forcés bound to the

places of production. Accordingly, we may well ignore

the small part of consumption that is independent of any

kind of productive activity, and conclude that a theory

of subsitution which explains the location of production,

in the widest sense of that term, includes location of

consumption”
2)

Dat de stelling van Predöhl niet altijd zo expliciet waar

is, moge blijken uit het feit dat bepaalde gewesten, met

een nochtans voldoende activiteitsgraad, economische

moeilijkheden kenren die tot stagnatie leiden. De oorzaak

van deze ongelijke economische expansie, ten overstaan

van andere gebieden, vindt menigmaal haar oorzaak in

een verlies aan koopkracht, ten voordele van een bepaald

centrum dat de bevolking aantrekt en waar een deel van

het inkomen gespendeerd wordt in allerlei goederen, vooral

,,shopping-goods” ).

In dezelfde gedach engang ontstaan onevenwichtig-

heden van budgettaire aard tussen handelscentra en

,,corn1it3ry-zon s”. Deze Izatste huisvesten een belangrijk

deel van de bevolking dat in het centrum arbeidt doch

ook koopt. Een dergelijk verschijnsel doet zich voor in

Frankrijk tussen Parijs enerzijds en het departement

Seine-et-Oise anderzijds. Deze hoofdstad profiteert van

de economische activiteiten, terwijl de woonzone de lasten

draagt van een hoge bevolkingsdichtheid met al de finan-

ciële gevolgen daaraan verbonden, zoals o.a. het bekos-
tigen van het onderwijs en de hospitalen, het aanbrengen

van openbare nutsvoorzieningen en het aanleggen van

wegen. In dit verband schrijft M. A. Piatier: ,,L’étude

géographique de la répartition et de l’emploi du pouvoir

d’achat devient done une importante du diagnostic. Les

flux de dépense, étudiés spatialement, ont autant de

signification que les fiux de marchandises connus par

l’examen du trafic des chemins de fer, des routes ou des

voies fluviales”
4).

In het onderstaande worden een viertal methoden aan-

gegeven tot het bepalen van de invloedssfeer van de

handelscentra. Deze worden voorafgegaan door enkele kri-
tische beschouwingen bij het bepalen van de handelscentra.

A. Predöhl: ,,Theory of location in its relation to general
economics”, Journal of Political Economy,
1928,
blz.
383.
American Marketing Association: ,,Report of the Defini-
tions Committee”, Journal of Marketing, oktober,
1948,
blz.
202;
zie ook R. Holton: ,,The distinction between convenience goods,
shopping goods and speciality goods”, Journal of Marketing,
juli
1958,
blz.
53.
M. A. Piatier: ,,l’Attraction corn.merciale des villes”.
Revue juridique .et conomique.du Sud-Ouest, no.
4,
1956,
blz.
576.

A. Methodiek tot het bepalen
van de
handelscentra
5).

Onder handelscentra verstaat men gemeenten die ook

handeisdiensten verlenen aan inwoners uit de omliggende

gemeenten. Men zou hier op het eërste gezicht kunnen

aannemen dat deze gemeenten met een grote bevolking

een verzorgende handelsfunctie vervullen. De omvang van

de bevolking van een stad staat echter niet in relatie tot

haar verzorgende handelsfunctic. Talrijke voorbeelden zijn

aan te halen van gemeenten met een hoog bevolkingstal

zonder daarom een centrumfunctie te vervullen. Daar-

entegen bezitten sommige gemeenten met een klein

bevolkingstal wel deze centrumfunctie.

Meer zin heeft het echter aandacht te schenken aan het

aantal handelsinrichtingen (groot- enkleinhandel en bank-

en verzekeringswezen) en deze in relatie te brengen met

het bevolkingstal. Op deze wijze verkrjgt men een ,,han-

delsinrichtingenindex”, d.i. het aantal handelsinrichtingen

per 1.000 inwoners. Hierbij wordt verondersteld dat de

gemeenten met een verzorgende functie, een meer dan

evenredig aantal inrichtingen tellen en aldus een hogere

index vertonen. Deze simplistische index beantwoordt niet

aan dc realiteit. Men houdt immers geen rekening met

tal van economische factoren die deze index kunnen

beïnvloeden:
ieder gemeente heeft behoefte aan een zeker minimum

aantal handelsinrichtingen om voor de alledaagse levens-

behoeften in te staan;

tal van handelsinrichtingen worden als nevenactiviteit

geëxploiteerd; andere tellen daarentegen een sterke per-

soneelsbezetting (warenhuizen);

de gebieden met èen hoge welvaart maken een theo-

retisch hoger aantal winkelzaken per 1.000 inwoners mo-

gelijk, althans geldt dit voor bepaalde goederengroepen;

in de gemeenten van economisch zwakke streken is
de ,,handelsinrichtingenindex” doorgaans hoger dan in de
structureel sterke streken. Een deel van de beroepsbevol-

king zoekt er een uitweg in de handel, vooral dan de

kleinhandel. Daarmede gaat een verborgen werkloosheid
in de tertiaire sector gepaard;

verkeerstechnisch geïsoleerde gemeenten zijn in hoge
mate op zichzelf aangewezen;

ten aanzien van een• handeisverzorgende functie heb-

ben niet alle handeisbranches eenzelfde betekenis. Vergelijk

het verzorgingsrayon van een kruidenierszaak met dat

van een winkel voor luxe textielwaren.
Een beter criterium is de ,,ientrumindex”, d.i. het aantal

arbeiders en bedienden, werkzaam in de handelsinrich-

tingen per 1.000 inwoners
6).
Deze index vettoont veel

analogie met die gedefinieerd door C. Van den Berg
‘T).
De verkregen verhoudingscijfers dienen echter met om-

zichtigheid te worden geïnterpreteerd. Vooreerst kan voor
een klein cçntrum de index sterk opgedreven worden door

Zie ook: W. Christaller: ,,Die zentralen Orte in Süd-
deutschland”, Jena
1933, 331 blz.
en R. E. Dickinson: ,,City,
Region and Regionalism”, London
1947, 327
blz.
Zie M. Anselin, A. Buyst, J. Maton, onder de leiding van
Prof. Dr. A. J. Vlerick: ,,Economisch structuurbeeld van Oost-
Vlaanderen” SERUG-publikatie, Gent
1959, blz.
211.
Zie ook N. Vanhove, onder de leiding van Prof. Dr. A. J.
Vlerick: ,,Torhout – Sociaal-Economische Structuur en Ont-
wikkelingstendensen” SERUG-publikatie, Gent
1960,
blz.
117-119.
?) C. van den Berg: ,,De structuur van de gemeentelijke
uitgaven”, Leiden
1957,
blz.
49.
,,Neemt een gemeente in een
bepaalde strëek een bèlangrijke positie in dan zullen meer per-
sonen in winkéls werkzaam zijn dan in een even grote gemeente
waarvan dc positie minder ,,centraal is” “.

482

3-5-1961

de toevallige aanwezigheid van één onderneming met een
belangrijke personeelsbezetting. Daarom is het wenselijk,
teneinde yerkeerde deducties te vermijden, een minimum-

grens te stellen voor het aantal werkgevers. Daarenboven

wordt de index soms ook beïnvloed door het eigen in-

wonerstal van de gemeente
8).

Bijzondere aandacht vraagt de methode van Keuning
9).

Hierbij is zowel de ,,handelsinrichtingenindex” als de

,,centrumindex” verwerkt. Uitgangspunt is de hierboven

reeds gemaakte opmerking dat niet alle winkelinrichtingen,

inzake een verzorgende functie, van gelijke betekenis zijn.

De winkelzaken worden daarom gewogen. Zij worden

ingedeeld, naar gelang de aard, in zes catego:ieën. De

winkels die in elke wijk aanwezig zijn en als zodanig een
ubiquiteitskarakter bezitten, hebben een waarde 1, terwijl

de winkels voor luxe behoeften een waarde 6 krijgen.

Aldus verkrjgt men het aantal ,,gewogen winkeleenheden”

(A). Dit aantal wordt nog verhoogd door een aantal

handelseenheden toe te voegen (met waardecijfer 6), die

een gewestelijke invloedssfeer bezitten en de centrum-

functie van een gemeente bevorderen (o.a. grossierderjen

en een deel van de gelokaliseerde handel).

Teneinde ook met de grootte van de winkels rekening

te houden, neemt de auteur de personeelsbezetting in aan-

merking (dit bij gebrek aan
omzetcijfers).
Hij vermenig-

vuldigt het aantal ,,gewogen verzorgingseenheden” (A + 6g)

met een correctiefactor (c), gelijk aan het gemiddeld aantal

bedienden per winkel. Dit laatste getal is een empirische

grootheid en neemt verschillende waarden aan naar gelang

de grootte van de gemeente. Dit leidt tot de formule:

B

(A+6g)c

Q

= gemiddeld aantal inwoners per verzorgings-

eenheid;

B

= bevolking;

(A + 6g) = aantal verzorgingseenheden;

c

= correctiefactor.

Des te kleiner de waarde
Q
des te belangrijker de ver

zorgende handeisfunctie van de gemeente. Op grond van

deze formule kunnen wij een nieuwe handelsinrichtingen-

index opstellen, die veel gelijkenis vertoont met de hier

boven besproken ,,handelsinrichtingenindex” en de ,,cen-

trumindex”. De nieuwe index is gelijk aan: –

A. P
HI

=

x 1.000

HI

= handelsinrichtingenindex;

A

= gewogen aantal handelseenheden;
P

= gemiddelde personeelsbezetting per inrich-

ting; P neemt verschillende waarden aan, af-

hankelijk van de grootteklasse waartoe elke

gemeente behoort;

B

= bevolking.

Des te hoger de index HI des te belangrijker de handels-

en verzorgende functie van de gemeente in kwestie. Er

dient echter steeds rekening te worden gehouden met de

typisch lokale omstandigheden (o.a. wekelijkse markt).

Dit geldt vooral bij het opstellen van een economische

hiërarchie van de gemeènten.

Ibid., blz. 49.
Dr. A. J. Keuning: ,,Proeve van een economische hiërarchie
in de Nederlandse Steden” in ,,Tijdschrift voor Economische
Geografie”, 1948, blz.
566.

B. Het bepalen van de invloeLlssfeer van de handelscentra.

In dit vet band is de formule van Reilly, ook genoemd
,,The law of retail gravitation” zeer gekend. ,,Two cities

attract retail trade from an intermediate city or town in

the vicinity of the breaking point (the 50 per cent point),

approximately in direct proportion to the population of

the two cities and in inverse proportion to the squares

of the distance from these two cities to the intermediate

town”
10)

In de veronderstelling van twee centra A en B, is de

formule tot het bepalen van de afstand van handelscentrum
A tot de grens van zijn invloedssfeer (the 50 per cent point)

gelijk aan:

Afstand tussen A en B
Afstand van A tot de

gtens van de invloeds- = i +i/ bevolking B

sfeer

bevolking A

Deze formule heeft ongetwijfeld praktische waarde
11),

doch moet met de grootste omzichtigheid worden gebruikt.

Het economisch leven is uiterst complex en de factoren

bevolking en afstand zijn slechts twee van de vele bepa-

lende factoren naast de verkeersfaciliteiten, het assortiment,

de aantrekkelijkheid van de winkelstraten, dc prijzen, de
aanwezigheid van warenhuizen
12)
de bijzondere commr

ciële manifestaties en allerlei diensten enz.
Keuning begrenst de verzorgingsgebieden van de Neder-

landse centra op basis van de boven vermelde waarden Q
(gemiddeld aantal inwoners per verzorgingseenheid). Het

is inderdaad zo dat zich rondom de verzorgingskern een

kring gemeenten aftekent met hoge waarden
Q
(zwakke

verzorgende functie). Daarop volgt een ringvormige zone

van gemeenten waar de waarden
Q
weer kleiner zijn,

waarna in een volgende zone het aantal inwoners ptr ver-

zorgingseenheid plotseling weer gaat toenemen en erop

wijst dat deze laatste gemeenten tot de invloedssfecr van

andere attractiekernen behoren. Voor deze gemeenten, die

op de grens van twee verzorgingsgebi:den liggen, is het

echter moeilijk uit te maken of zij tot hetene of het andere

centrum behoren. Een oplossing kan wel gevonden worden

in het bestuderen van de verkeersstromen. In het bijzonder

verdienen de richting van het korte afstandsverkeer en

de oriëntering van de telefoongesprekken de aandacht.

Teneinde een beter inzicht te verkrijgen in de hiërarchie

van de kernen maakt Keuning gebruik van de verkeers-

intensiteit op de buslijnen tussen de diverse gemeenten
13)

Voor deze gevallen waar nog enige twijfel inzake rangorde

mogelijk is, wordt ook aandacht besteed aan enkele bij-

zondere grootheden (o.a. inkomenshoogte en bedrijfs-

structuur).

Een andere methode tot het af bakenen van het achter

land is die, welke is ontworpen door het Centrum voor

Socio-Religieus onderzoek
14)
De techniek steunt op het

principe ,,Toute commune située près d’une localité-

centre et vers laquelle son trafic est principalement orienté,

fait partie de l’hinterland de cette localité”. De vijf hoofd-

criteria hierbij zijn:

W. J. Reilly: ,,The law of retail gravitation”, New-York
1931,b1z. 9.
Zie ,,Handel en ambachtswezen te Beringen”, Uitgave
Limburgse Econçmische Raad, no. 3, 1957, blz. 27.
A. F. Jung: ,,Is Reilly’s law of retail gravitation always
true?” Journal of Marketing, oktober 1959, blz. 62-63.
Keuning, op. cit. blz. 572.
Centre de Recherches Socio-Religieuses: ,,Les Localités-
Centres et leurs Hinterlands”. Bruxelles 1959, blz. 76-82.

3-5-1961

483

de duur van het traject;

het aantal verkeersfaciliteiten;

..

-•

de afstand;
de transportprijs;

de gerichtheid van de eigen transportmiddelen van

de consument (o.a. fiets, auto).

Voor zover deze criteria niet voldoende zijn maakt men

gebruik van twee bijkomende grootheden: de bevôlkings-

grootte en de handelsuitrusting van het concurrerend

centrum. Aan de hand van deze elementen worden de

achterlanden der centra afgebakend en de potentiële

markt van elk centrum berekend.

Deze methode geeft zeker, zonder veel kosten, een

algemeen inzicht. Dit moge blijken uit onderstaande tabel.

Op te merken valt echter dat de methode vrij eenzijdig is

en ook moeilijk bruikbaar voor het’af bakenen van grotere

economische eeiheden.

Een .andere mogelijkheid tot het af bakenen van de in-
vloedssfeer van een centrum is het ,,field-onderzoek”
15).

Bij deze methode wordt de consument rechtstreeks in het

onderzoek betrokken. Zij wordt toegepast door middel

van een enquête die plaats heeft in iedere gemeente, bij

een aantal personen uit alle bevolkingsklassen, gèografisch

verspreid over de gemeente. In de streekproef zijn ook

enkele representatieve personen opgenomen
16)
Bij de

enquête worden o.a. de volgende vragen gesteld: ,,In welk

centrum of in welke centra koopt U buiten Uw eigen

gemeente?” (koopgewoonten) en ,,Wat oefent een aan-

trekkingskracht uit om aldaar Uw aankopen te doen?”

,,,Waar koopt U volgende goederensoorten, ter plaatse pf

buiten Uw eigen gemeente en in dit laatste geval: waar?”.

Op grond van de antwoorden op de eerste .vraag, is

het mogelijk de attractiezones van de handeiskernen te

begrenzen; daaruit blijkt terzeifder tijd de hiërarchie mde

handelskernen. De handeiskern C is bijv. ondergeschikt

aan de verzorgingsgemeente B, terwijl de invloedszone

van deze laatste mogeljks binnen het achterland van een

nog belangrijker kern A kan liggen.

De resultaten van de enquête maken een raming mo-

gelijk van de door de centra verzorgde bevolking. In

onderstaaTnde tabel worden de resultaten weergegeven van

een recent onderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen,
verricht door het Seminarie voor Toegepaste Economie
bij de Rijksuniversiteit te Gent. Verondersteld werd dat

de door een kern aangetrokken bevolking evenredig was

met de enquêteresultaten
17).
In deze tabel zijn eveneens

de resultaten opgenomen van de hierboven vermelde

studie van het Centrum voor Socio-Religieus Onderzoek.

Zie M. Anselin, J. G. Maton, N. Vanhove, onder de
leiding van Prof. Dr. A. J. Vlerick: ,,Het land van Waas,
Zijn Economische Structuur en Ontwikkelingsmogelijkheden”. SERUG-publikatie, Gent, 1961, blz. 136. Semintirie voor Toe-
gepaste Economie bij de Rijksuniversiteit Gent, SERUG
,,Streekplan van Het Gentse, Het Meetjesland, De Vlaamse
Ardennen en Het Land van Waas”. Hoofdstuk ,,Ruimtelijke
differentiatie van de handelscentra”.
M. A. Piatier neemt slechts enkele representatieve per-
sonen in de enquête op (een gemeentesecretaris, een geestelijke
en een of meer onderwijzers). Op. cit. blz. 584.
De primaire centra btvatten niet de bevolking van de
‘secundaire en tertiaire centra die op hun beurt ondergeschikt
zijn aan de primaire centra. Voor zover, in het onderzoek
SERUG, een gemeente voor minder dan 20 pCt. afhankelijk
is van een bepaald centrum (buy. 90 pCt. der bevolking gaat
naar centrum A en 10 pCt. naar centrum B) is het tverëen-
komstig bevolkingsaandeel (in dit geval 10 pCt.) buiten beschou-
wing gelaten. Bij de interpretatie van de tabel dient daarmede
rekening te worden gehouden. De afwijking is evenwel relatief
gering.

Bevolkingsomvang van de handeiskernen en hun

achterland, in de pro vincie Oost- Vlaanderen

Handeiskern
Methode
SERUG

a)

Methode C.S.R.O.

b)

Inwonerstalvn
e

ane s em
1959
cY

410.000
378.000
160.265 149.000 141.000
44.965
St. Niklaas
100.000


95.000
47353 Dendermonde
50.000
70.000
9.865

Gent

…………….
Aalst

………………

Ninove
46.000 40.000
11.903
Zottegem
44.000
55.000
.

6.637
Eeklo
41.000
49.000
18.232
Geraardsbergen
39.000
42.000
9.888
Oudenaarde
38.000
53.000
6.741
Ronse
35.000
36.000 25.119
Lokeren
34.000

.
.

67.000

. .
,.

25.935
Wetteren
34.000
46.000
20.013 28.000
24.000
5.829
Severen-Waas
20.000
28.000
14.850
Temse

………….
19.000
23.000
14.157


Nederbrakel
13.000 12.000
6.466

Deirsze

…………….

10.000
d)
‘4.434 Gavere
7.000.
.

d)
2.124
Herzele

. ‘ ………….

Hamme
d)
30.000
16.792
Zelzate
d)
‘28.000

.
10.574
Maldegem

d)
20.000
13.487

Bron:

SERUG:
.
Centrum voor Socio-Religieus Onderzoek.
Op basis van het inwonerstal 1959. Op basis van het inwonerstal 1957.
Inwonerstal 1959.
Niet beschouwd als
handelscentrurn.

Rekening houdend met voetnoot 17, verzorgen dë’ gro-

tere centra van de provincie Oost-Vlaanderen, volgens de

methode SERUG, een ruimer achterland dan volgens die

van het Centrum voor Socio-Religieus Onderzoek; – de

afwijkingen in de uitkomsten van.beide methoden zijn

voor de andere centra, op enkele uitzonderingen na, niet

buitengewoon uitgesproken. De. verschillen zijn evenwel

niet te ontkennen. Een vergelijking van het cartografisch

materiaal zou misschien nog andere verschilpunten aan

het licht brengen. Uit deze tabel blijkt ook dat sommige

gemeenten bij de ene methode een derde-rangsfunctie

hebben, die zij niet bezitten volgens de andere en vice-
versa. Typisch voorbeeld is het geval Maldegem. Deze

laatste gemeente is volgens SERUG geheel ondergeschikt

aan Brugge en defent zelf niet de minste attractie uit

op haar omgeving.

C.
Heeft de kennis van het achterland, der handelscentra

praktische betekenis?

Deze vraag kan men als conclusie stellen. In de inleiding

werden reeds enkele suggesties in die zin naar voren ge-

bracht. Het is wenselijk van meetaf aan onderscheid te

maken tussen de betrachtingen die men nastreeft.

Voor de streekplanner en de regionaal economist is de

kennis van het achterland der centra een nuttige aan-

wijzing voor het af bakenen van economische streken en

hornogene zones. Zo verricht de tevolking van St. Niklaas
haar extra-gemeentelijke aankopen te Antwerpen, hetgem

de bewering steunt dat een ruim deel van het Waasland

deel uitmaakt van het economisch gewest Antwerpen.

Voor de streekplanner houden deze onderzoekingen ook

nuttige argumenten in voor b2tere verbindingen tussen de

handelsfcicus en de omliggende gemeenten.

Voör dé Over’heid zijn de resultaten van dit soort re-

searôhweik nuttig bij dè inplantingspolitiek voor nieuwe

instellingen of het’ ontwikkelen van een nieuw centrum.

Tenslotte kunnen de resultaten voor een handeisfirma

van belang zijn voor het voeren van een efficiënte publi-

citeit, voor het vestigen van een filiaal en voor het beter

beoordelen van de bedrijfsresultaten ‘van een vertegen-

.woordiger.

-..

Torhout.

N. VANHOVE, Lic. Econ. Wet.

484

.

3-54961

De betekenis van de economische

wetenschap voor de leiding van de onderneming

De elfde landdag voor economen stond in het teken

van de jeugd. De beide inleiders Dr. J. Bartels, lid Directie-

Nederland Unilever N.V., en Prof. Dr. D. B. J. Schouten,

hoogleraar te Tilburg, zijn geboren resp. in 1920 en 1923;

de discussieleider Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst, hoogleraar

te Groningen, in 1919. Het onderwerp, dat op 26 april

te Utrecht aan de orde kwam, trok een meer dan normale

belangstelling. In de verwachting,dat de beide inleidingen

later gepubliceerd zullen worden, zullen wij ons tot de

discussie beperken, waarbij enkele markante punten van

de inleidingen ter sprake komen.

Vanuit de zaal kwam vooral het principe van de winst-

maximalisatie naar voren. Betoogd werd, dat het niet gaat

om de winst als zodanig, maar om de winst per gulden

kapitaal. Het centrale probleem der bedrijfsecoiomie is

de investment planning, zoals deze o.a. is uiteengezet in
,,Wirtschaftlichkeitsrechnung” door Erich Schneider. Is

eenmaal geïnvesteerd, dan zijn bepaalde kengetallen be-

slissend, afhankelijk van de bottle-neck van het bedrijf.

Zulke kengetallen kunnen zijn in het algemeen de winst

per gulden geïnvesteerd kapitaal; in een confectiefabriek

met gebrek aan vrouwelijke arbeidskrachten de winst per

meisjesuur; in een zelfbedieningszaak de winst per vierkante

meter vloeroppervlak. In de calculaties der investment

planning dient 47 pCt. vennootschapsbelasting te worden

opgenomen. Het winststreven ondervindt beperkingen van

– de zijde van de public relations, de ethica, de sociologie

enz.

Een geheel ander aspect van het principe van de winst-

maximalisatie werd door een andere debater naar voren

gebracht. Gewezen werd op de recente ontwikkeling van

de nationale produktie in de Sowjet-Unie, waar het groei-

percentage gedurende de recente ontwikkeling 50 pCt.

hoger ligt dan in de Verenigde Staten. Er moeten zich, zo
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

PROFESSOR
F.
DE VRIES STICHTING

Lezingen Prof. F. Lutz

Op uitnodiging van de Professor F. de Vries

Stichting zal Prof. Lutz van de Universiteit te

Zürich een drietal lezingen houden over:

,,Problems of international equilibriurn”.

De lezingen zullen plaatsvinden aan de Uni-

versiteit van Amsterdam (ingang Oudemanhuis-

poort) op dinsdag 9 mei en woensdag 10 mei

a.s., beide malçn aanvangende te 10 uur voor-

middag. Belangstellenden zullen zeer welkom

zijn.

Mogen wij de lezers van dit bericht, die als

donateurs aan het F. de Vries Fonds zijn opge-

treden, verzoeken dit bericht ook als een tot hen
persoonlijk gerichte uitnodiging te beschouwen.

werd betoogd, nieuwe vormen, ontwikkelen van samen-
werking tussen Overheid en ,,private enterprise”. De er-

varingen in de Verenigde Staten tijdens de laatste wereld-

oorlog hebben bevestigd, dat een samengaan van Overheid

en bedrijfsleven zonder socialisme mogelijk is. De betrok-

ken debater wees op de talrijke verspillingen, die het ge-

volg zijn van het principe van de winstmaximalisatie.

Spreker moest kort geleden een nieuw brilmontuur hebben.

Het vorige had hij twee jaar geleden gekocht. Maar de

handelaar had geen montuur beschikbaar, dat om zijn

glazen paste, zodat ook deze vernieuwd moesten worden.

Doordat in de vrije maatschappij het principe van de

winstmaximalisatie voorop staat, treft men overal zulke

verspillingen aan. Op de gedachte, dat de vrije maat-

schappij de belangen van consumenten niet altijd op de

juiste wijze dient, haakte aan het slot van de vergadering

Dr. Bartels in ten aanzien van de reclame.

Voor wat betréft het principe van de winstmaximalisatie

wees weer een andere debater op het feit, dat een scherp

onderscheid moet worden gemaakt tussen winstmaximalï-

satie op korte en op lange termijn. Op korte termijn kunnen

andere doeleinden primair worden gesteld, o.a. de goede
relaties tot de werknemers en tot de afnemers.

Dr. Bartels antwoordde hierop, dat hij de winstmaxima-

lisatie op lange termijn op het oog heeft gehad en dat

voor hem alleen de winst per gulden geïnvesteerd kapitaal

van belang is. Normen, zoals public relations e.d., komen

daar niet bij te pas. Als er voldoende concurrentie is,

ontstaat een optimale toestand. De winst kan niet te hoog

worden, want door de concurrentie wordt degene, die te

hoge winst neemt, vanzelf gestraft.

Prof. Schouten betoogde in zijn antwoord, dat het gaat

om het winststreven tout court op lange termijn. Dit

principe van de winstmaximalisatie kan op verschillende
manieren worden uitgevoerd, maar voor het onderhavige

vraagstuk is dit irrelevant. En met het praten over con-

tinulteit en goede relaties tot de afnemers schieten wij niet

veel op. Het enig nodige is het accentueren van de sociale
functie van de winstmaximalisatie. Het is dit principe, dat

onze maatschappij de nodige dynamiek geeft.

Men kan zich een maatschappij indenken, waarin alles

zichzelf repeteert met een grote mate van werkloos-

heid. Het streven naar winstmaximalisatie moet verhin-

deren, dat wij in zulk een toestand zouden geraken. De

sociale functie van het streven naar winstmaximalisatie is

gelegen in de juiste allocatie der produktiefaktoren en

het realiseren van volledige werkgelegenheid. Ten aanzien

van deze doeleinden is er praktisch geen verschil tussen

de centraal geleide en de vrije volkshuishouding. Het is

nI. denkbaar, dat het initiatief tot het nemen van maat-

regelen, die deze doeleinden moeten verwerkelijken, uit-

gaat van ambtenaren bij de centrale Overheid. Gaat men

uit van een meerjarenplan met voorgeschreven investeringen

en spaarquoten, dan zal daaruit een grote mate van groei

kunnen resulteren. In de centraal geleide huishouding mist

men noodzakelijkerwijze de vrije keuze van consumptie-

goederen, de vrije keuze van de arbeidsplaats en het parti-

culiere ondernemersinitiatief.

3-5-1961

485

r

r

U kunt Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim 200 vooraanstaande

Waarom zoudt 1J meer risico nemén dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit vân
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zor8vuldig

geselecteerde ondernemingen. ‘Zodoende komen IS de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendemént binnen Uw bereik.

Allé banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84. ROTTERDAM

ondernerni ngen

In de vrije maatschappij kunnen deze vrijheden bewaard
worden mits het prijssysteem zodanig werkt, dat een goede

allocatie van de nationale middelen plaats vindt. Daarbij

is al te veel initiatief van ambtenaren van de centrale

Overheid lastig voor andere mensen in de maatschappij.

Winstmaximalisatie leidt tot een zo gering mogelijke ver

spilling van produktieve krachten. Hetzelfde zou ook kun-

nen worden berekend door ambtenaren van het Centraal

Planbureau, maar dan met een enorme hoeveelheid gege-
vens. Dat het groeipercentage in de Sowjet-Unie groter is

dan in de Westerse landen is toe te schrijven aan de hoge

spaarquote, die de groei bevordert. Voorts worden in dit

land het technisch onderwijs en de kapitaalgoederen-

industrie eenzijdig bevordert. In tegenstelling tot de gang

van zaken in de Sowjet-Unie leidt de vrije keuze van de

economische subjecten ten aanzien van de spaarquote tot

een optimale verdeling tussen heden en toekomst.

Een goede regionale industrialisatiepolitiek moet zo veel
mogelijk plaatsvinden door het bedrijfsleven zelf. De over-

heid kan bijstaan met tijdelijke premies en een differen-
tiële nationale loonpolitiek. In ieder geval is het niet ge-

wenst bedrijfstakken, die economisch achteruitgaan, te

protegeren. In zijn voordracht had Prof. Schouten dit als

volgt uitgedrukt: ,,Onze groeitheoretische denkmodellen

laten duidelijk zien wat elke ondernemer wel .weet, maar

waarvan hij de structurele betekenis niet voldoende be-

vroedt, namelijk dat er bedrijfstakken zijn die structureel

expanderen en andere die voortdurend moeten inkrimpen,

zodat zij telkens een kleiner aandeel in de totale beroeps-

bevolking tewerk zullen kunnen stellen. Onder omstandig-

heden zal hier een concurrentiestrijd kunnen ontstaan die
sociaal onaanvaardbaar is”.

Tegenover het betoog van Prof. Schouten hield de be-

trokken debater in een repliek vol, dat met het principe

van winstmaximalisâtie verspillingen, zoals een kunst-

matige economische veroudering van consumptiegoederen,

kunnen samengaan en hij vroeg zich af ofwij over twintig

jaar door het- vooropstellen van de winstmaximalisatie,

vergeleken met de centraal geleide huishouding, niet achter-

op zullen zijn geraakt. Dr. Bartels bracht in verband

hiermee de reclame ter sprake. De consument staat aan

verleiding bloot, maar dit is de prijs, die wij moeten be-

486

talen voor het grote goed van de c5nsumptievrjheid.

Opgemerkt moet worden, dat – in overeenstemming

met de aau inleiders gegeven opdracht – de inleidingen

en de discussie in het teken stonden van de macro-eco-

nomie. Ongetwijfeld zouden bij een bedrijfseconomische

beschouwing onderwerpen aan de orde zijn gekomen als

verlaging van kostprjzen door grotere series, het merk-

artikel, prijsbinding, enz. In zijn inleiding ging Dr. Bartels

even in op -moderne marketing- en reclamemethoden.

Hij stelde, dat voor een verantwoorde bepaling van het

bedrijfsbeleid inzicht nodig is in markten met onvolledige –

concurrentie. ,,Geleerd te hebben marginaal te denken

is daarbij een belangrijk hulpmiddel”.

Prof. Schouten stelde in zijn inleiding, dat ,,concurrentie

zonder machtsmisbruik het enige niet-willekeurige orde-

ningsbeginsel is van een vrije maatschappij, waarin de

doelstellingen van maximale produktie en volledige werk-

gelegenheid gerealiseerd dienen te worden zonder aan-

tasting van de vrijheid van keuze van consumptiegoederen

en van arbeidsplaats”. Daarbij betoogde hij, dat de con-

junctuur inliaerent is aan het economisch leven: ,,Con.

junctuurfiuctuaties zijn de prijs voor economische vrijheid

en men dient ervoor op zijn hoede te zijn”. De onontkoom-

baarheid van deze fluctuaties werd door één – van de

debaters ontkend.

Dr. Bartels had in zijn inleiding gezegd, dat de geschikt-

heid van een bepaalde ondernemer tot het nemen van be-

slissingen bepaald wordt door zijn karakter, zijn denk-

techniek en zijn kennis ‘an zaken. In een naderè toelich-

ting tijdens de discussie stelde hij, dat de studie het karakter

niet wijzigt en dat ook.pedagogeh hier niet veel aan kunnen

doen. Hoogstens kunnen zij schaven. In dit verband wees

hij op de belangrijke functie van het studenten-gézellig-

heidsleven. Om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen

is het nodig om het probleem duidelijk te stellen en de uit de
verschillende mogelijke beslissingen causaal voortvloeiende

verschillende gevolgen te onderkennen. Dit vereist een

bepaalde denktechniek en de betekenis van de studie der

economie voor het aankweken van logisch en causaal

denken kan moeilijk worden overschat.

De studie van de prjstheorie, van de conjunctuurleer

en van de monetaire theorie is voor de toekomstige onder-

3-5-1961

Ja

nemer wellicht in de eerste plaats van betekenis als een

middel tot training van het denkvermogen. Intussen schuilt

in de studie een gevaar, omdat de academische denkwijze

in zekere zin tot een relativisme leidt: de academicus heeft

de neiging agnosticus,te zijn. Dit kan een rem vormen op

de besluitvaardigheid. En beslüiteloosheid is de ergste

vijand van het ondernemerschap. De academische studie
is volgens Dr. Bartels vooral nuttig voor hen, die de nei-

ging hebben te snel te beslissen.

Op een• opmerking, dat ondernemers inzicht moeten
hebben in de inkomensverdeling, zulks met het oog op

hun relatie tot de vakverenigingen en dat ondernemers bij
moeten blijven door af en toe een wetenschappelijk hand-

boek te bestuderen, antwoordde Dr. Bartels, dat, wat het

eerste betreft, diepgaande kennis niet nodig is. De onder-

nemer heeft er geen tijd voor. De studie, waar het hier

om gaat. moet wèl geschieden door employés van onder-

nemersverenigingen. –

Zoals gezegd, overheerste de macro-economie. Bij schrij-

ver dezes is de overtuiging gerijpt, dat het nuttig kan zijn

een landdag te wijden aan de betekenis van de bedrijfs-

economische wetenschap voor de leiding van de onder-

neming om aldus het princi-

pe van de winstmaximalisatie

te verdiepen en te verfijnen.

Dan zouden de problemen

van de bedrijfsgrootte en de

daarmede verband houdende

calculatie, de redelijkheid van

de winsten en de in verband

daarmee te stellen prijzen, de

reclame, de produktpolitiek,

de produktdifferentiatie, de

organisatie van de handel, de

rabattenpolitiek, de kartel-

politiek, het arbeidsvraagstuk,

de opinie van consumenten,

de problemen van bedrijfs-

leiding, dé decentralisatie,

enz. meer op de voorgrond

treden.

De tegenstelling ,,freie

Wirtschaft – Planwirtschaft”

zou wederom object van stu-

die vormen, maar dan belicht

van een ander standpunt.

Economisch gezien zou, dan

(advertentie)

blijken, dat het voornaamste verschil bestaat in het ge-

bruik van prijzen of van verrekenprjzen. Bovenal zou dan

het verschil in kostprijscalculatie in de beide typen van

huishoudingen op de voorgrond,kunnen treden. Voor het

flexible budget (kostprijscalculatie afhankelijk van de be-

zettingsgraad) en de break-evén analyse is in de centraal

geleide huishouding nauwelijks plaats, evenmin voor mono-

polistische conéurrentie en reclame. Voorts zou blijken,

dat het kostprijsbegrip der bedrijfseconomen een verfijning

betekent ten opzichte van dat van de macro-economen,

zulks met name doordat de bedrijfsëconomen uitgaan van

de ,,multiple produkt firm” en de winst willen bepalen,

die per order wordt behaald.

Er is reden voor dankbaarheid van de Contactcommissie

van Academisch gevormde Economen jegens de beide

inleiders en de discussieleider. De inleiders hebben zich

veel moeite getroost om ingëwikkelde vraagstukken zo

eenvoudig en helder mogelijk aan de vergadering voor te

leggen. Van de vergadering kan gezegd worden, dat zij

haar best gedaan heeft om zich de ingewikkelde proble-
matiek vooral die van Prof. Schôüten eigen te maken en

opbouwende kritiek te leveren.
Tilburg.

J. A. GEERTMAN.

gevestigd te Amsterdam

UITGIFTE van

GEMEENSCHAPPELIJK BEZIT

VRG-PAP IER

3000 gewone aandelen,

elk groot nominaal f1000,- aan toonder,

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1961
en van volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
aandelen, uitsluitend voor houders van gewone aandelen, openstellen op

DINSDAG 16- MEI 1961

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hun ,kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd,

tot de koers van 100 pct.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 27 april 1961.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

HÖRCHNER
&
GÖTZEN

Amsterdam, 27 april 1961.

487

,,INTERUNIE”

VOOR
VERANTWOORD

BELEGGEN IN AANDELEN

Vraag Uw bank of

commjssjonajr nadere

– – gegevens over

’11INTERUNIE’J
64

3-5-196
1

RECTIFICATIE

In ‘het’ artikel:• ,,*evaluatie. De wisselkoers als instru-

ment van structuurpolitiekk-” van Prof. Dr. H. J. Wittevéen

in ,,ES.B.” van 22 maart 1961, is in tabel 3 op blz. 302

een vergissing gemaakt bij de berekening van het cijfer

voor de toeneming van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit

voor
West-Duitsland
van 1950 tot 1959. ,Dit cijfer moet

zijn 162 in plaats van
185.
Ten gevolge hiervan moeten

in de beide laatste kolomnien. de getallen voor West-

Duitsland (110 en 150) worden vervangen door resp. 125

en 170. De in de tekst uit de tabel getrokken conclusies

worden door deze correctie niet beïnvloed.

ldmarkt in de dagen na de

schatkistpromessen bleek,

en voorbijgaande fase. De

ebbende kwartaaluitkering

m f. 300 mln, naar de markt

ruimschoots voldoende om

encirculatie tegen eind april

Bank constateert dat het rechtstreeks aanbod van gezins-

en bedrijfshuishoudingen op de kapitaalmarkt, d.w.z. niet

via de institutionele beleggers, in 1960 kwam te vervallen.

De expansie van het aanbod van allerlei collectieve beleg-

gers blijft echter aanhouden. Voorts moet worden vast-

gesteld, dat het beroep van de particuliere sector op de

markt voor onderhandse en hypothecaire leningen (f. 1.490

mln.) vele malen groter is dan op de effectenmarkt (f. 420

mln.). Het netto aanbod van buitenlands kapitaal bedroeg –
in het vorige jaar f. 1.040 mln., opnieuw ruim f. 200 mln.
hoger dan in 1959. Het grootste deel van het aanbod ont-

sprong aan de verkoop van Nederlandse aandelen naar

de Verenigde Staten.

Ten langen leste hebben de monetaire autoriteiten goed-

gevonden dat voor een bepaald, niet gepubliceerd bedrag,

de niet ingezetenen een beÈoep kunnen doen op onze binnen-

landse kapitaalmarkt. De belanghebbenden zijn zonder

twijfel reeds hard aan het weik met de voorbereiding, die

als gevolg van het zwaarder worden van de gulden, veel

moeilijker is geworden. De animo van verschillende buiten-

landse gegadigden is immers wel enigszins bekoeld. Doch

men mag aannemen dat enige leningen geplaatst zullen

worden, hetgeen dan zowel op de geld- als op de kapitaal-

markt een verkrappende invloed zal hebben en de thans

aan de gang zijnde rentedaling zal beeindigen.

Geidmarkt.

De mindere ruimte op de gi

storting op de inschrijving ot

zoals kon worden verwacht,

op 25 april plaats gevonden

aan de gemeenten eeft weer ru

doen terugkeren. Deze som is

de uitzetting van de bankbiljeti

te ‘financieren. De verhoging

van het kasreservepercentage

tot 10 pCt. met ingang van

22 april (d.i. de tweede ver-

hoging dit jaar) brengt een

langdurige verkrappende fac-
tor in het spel. Uitgaande van

een verplichte reserve per 22

december 1960 van f. 539,8

mln, mag men het huidige

buiten spel staande bedrag

wel op f. 675 mln, stellen. De

Nederlandsche Bank rekent

er waarschijnlijk op dat de

banken haar buitenlandse uit-

zettingen blijven handhaven

en niet ter aanvulling van

haar thans aangetaste gul-

dens-liquiditeiten gelden re-

patriëren.

Een nieuw element in de

markt wordt gevo,rmd door

de opnieuw geopende inschrij-

ving dd. 2 mei op schatkist-
biljetten met looptijden van

2, 3 en
5
jaar. Sedert 17 okto-

ber 1960 heeft de Agent deze

biljetten niet meer afgegeven.

Omdat op dit papier een

hogere rente kan worden ver-

kregen zal, onder de’huidige

omstandigheden ‘an een in,

het algemeen laag rntepei!,

wel belangstelling voor de

inschrij.’ing bestaan.

Kapitaalmarkt.

De particulier trekt zich

steeds verder terug van de

kapitaalmarkt. Het jaarver-

slag’ van De Nederlandsche

488

GROTE BANKINSTELLING

MET KANTOREN IN HET GEHELE LAND

vraagt een

LEIÔINGGEVENDE FUNCTIONARIS

die als plaatsvervangend Hoofd van de afdelingen Kas,

Effecten, Deviezen en Buitenland ten nauwste bij de dage-

lijkse leiding van deze afdelingen zal zijn betrokken.

,Voor een goed vervullen van deze functie op hoog niveau

is een allround ervaring in het bankwezen een eerste vereiste.

Het ligt in het voornemen de aan te stellen functionajs na

een vôftooide inwerkperiode te benoemen tot procuratie-

houde’.

Academische opleiding – doctoraal economie of rechten –

kan tot ‘aanbeveling strekken.

Leeftijd tot 35 jaar.

Eigenhandig geschreven brieven mei vermelding.van opleiding, werk-

ervaring,’ religie etc., voorzien van recente pasfoto, worden Ier ver-


1
!ouwei4 behandeling gaarne ingewacht onder leiters L. E. P. bij het

GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT

VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

WILHELMINAPARK 25 – TILBURG

3-5-1961

lndexcijfers aandelen
29
dec.
21
april
28
april
(1953

100)
1960
1961
1961

Algemeen
……………….
395
,

462
465
Intern. concerns

………….
564 649
649
Industrie

……………….
329
414
421
Scheepvaart

……………
176
200 200
Banken

………………..
220
239
240
Handel enz .

…………….
149
177
182

Bron:
A.N.P.

CBS., Prijscourant.

Aandelenkoernen

29
dec.
1960
Kon. Petroleum

………….
f. 123,10 f. 149,10
f. 150,70
Philips G.B.

……………..
1.l83’f,
1.172
1.155
Unilever

……………….
785
8744
8674
Hoogovens, n.r.c .

………..
789
1.073
1.114
A.K.0.

………………..
486
‘/,
507f4
4884
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c.

….
1.035
1.420
1.385
Zwapenberg-Organon
870
1.020
1.058
Rotterd. Droogd6k
.
……….
467
575
608/
4

Robeco

……………..
f. 237
f. 252
f. 252
Amsterd. Bank

…………..
392
3944
390

New York.
Dow Jones Industrials
616
684
679

Rentestand.
Lang!. staatsobl. a)

……….
4,20
3,95
Aand.: internationalen a)
2,80
lokalen a)
…………
3,38
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1,50

a)
Bron:
Veertiendasgs beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D.
JONOMAN.

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80

MAURITSWEG 23
*

ROTTERDAM-2

Gewijzigde oproeping

Bij het sociografisch en statistisch bureau van de secretarie
kan worden geplaatst een

economisch doctorandus

Taken. De voornaamste taken zullen
zijn:
stedebouwkundig
onderzoek, speciaal t.a.v. de economische aspecten, locaal
en regionaal welvaartsonderzoek en behoefteramingen,
analyses en adviezen van uiteenlopende aard, verzôrgen
van een deel van de externe contacten.
Bureau. Het bureau heeft een
veelzijdige
gemeentelijke en een
regionaal medewerkende taak; het bestaat uit een onder-
zoekteam (soc.-geograaf, econoom, socioloog, middelbaar
onderzoekers) en een afdeling voor statistiek en docu-
mentatie.
Verlangd wordt bij voorkeur studierichting algemene of
sociale economie en ervaring in een of meer van de ge-
noemde taken.
Rangindeling en salaris naar gelang van bekwaamheid;
salaris commies Iste klas f. 655,— tot f. 766,—, hoofd-
commies f. 734,— tot f. 878,—, hoofdcommies Iste klas
f. 766,— tot f. 975,— en referendaris f. 878,— tot f. 1.141,-
per maand, de bekende toelagen inbegrepen. Vakantie-
toelage 4 pCt., vergoeding krachtens de tijdelijke ziekte-
kostenregeling en eventueel kindertoelage.
Woning enz. gehuwden. Toewijzing van een woning zal zoveel
mogelijk worden bevorderd. Reiskosten voor wekelijks
gezinsbezoek en verhuiskosten worden vergoed, vaste
vergoeding inrichtingskosten 5 pCt. van de bezoldiging en tegemoetkoming van 90 pCt. in pensionkosten.
Aanmelding uitsluitend schriftelijk met vermelding letter W
bij de afdeling personeelszaken van de secretarie. Een
sollicitatieformulier zal daarna worden toegezonden. Reeds
ingezonden sollicitaties behoeven niet te worden herhaald.

waar
heengaat

de

gaat met u meet

thans in 4 modellen:

Attaché
voor dictaat onderweg of op kantoor;

P 55
voor ononderbroken
opname tot 5 uur;

HiFi
ook voor perfecte
muziekopname
(tot 12.000 Hz);

Office
voor kantoorgebruik:
tevens voor het uitwerken
van op de attaché
opgenomen tekst.

V
minifon,
de handige

zakdicteermachine

van 8 ons,

die

dank
zij
werking

op batterijen,

autoaccu of lichtnet –

overal
paraat is.

Vraag prospectus E

Irantciuiinachiiies
1711

en vermeld’ a.u.b. het

model waarin u belang
stelt.

Rotterdam, Goudsesingel
108,
tel.
(010) 120196.
Amsterdam, Keizersgracht
480,
tel.
(020) 33898
. Hengelo, Enschedesestraat
39.
tel.
(05400) 8565

3-5-1961

489

In

kunt ubouwen

,,Friesland

is

niet alleen een

land

om te werken, maar ook een gebied

dat rijk is aan gelegenheid tot ont-.

spanning. Zoals bekend is het een

dorado

voor

zeilers, ‘maar

ook

vissers,

jagers,

kampeerders

en

wandelaars

kunnen

in

Friesland

hun hart ophalen. Juist in deze tijd

is het van zoveel betekenis dat na

gedane arbeid rust en ontspanning

kan worden gevonden'”

.

Mr. P.E. van Kre velen,

lid van het College
van

Gedeputeerde

//
1
Staten in Friesland

7

/

A
Als u denkt

over een

nieuwe vestiging,

ill

denk dan

aan Friesland!

Dit zijn de 11 kernen:

Bergum

Dokkun’

Drachten

1-larlingen

Heerenveen

Kootster-

tille(gern. Achtkarspelen)

-Leeuwarden

Lemmer-

Oosterwolde

Sneek

Wolvega.


InddstrMlisafie4aid

dir
t
i
iese

tel. (05100) 28144-28145

~
490

.

FRESE & HOGEWEG

ACCOUNTANTS

hebben de mogelijkheid tot plaatsing van

JONGE COLLEGA’S

op hun kantoren’te Amsterdam en Rotterdam.

Ook zij, die binnenkort hun beroepskwalifi-

catie denken te zullen verwerven, kunnen voor

een aanstelling in aanmerking komen..

Sollicitaties te richten aan het kantooradres:

Herengrocht 500, Amsterdam.

De DIRECTIE TUINBOUW VAN HET MINISTERIE

VAN
LAJ’lDBOUW EN VISSERIJ,
le v. d. Boschstraat 4

Den Haag, vraagt voor haar afdeling Tuinbouw-economische

en Vestigingsaangelegenheden een academisch gevormd

ECONOMISCH MEDEWERKER

Dezefunctionaris zal het hoofd van deafdeling terzijde
dienen te staan met het zich verdiepen in tuinbouw-econo-
mische vraagstukken, het verrichten van secretariaats-

werkzaamheden, het geven van economische adviezen en

het beoordelen en opstellen van tuinbouw-economische
rapporten. Vereisten: belangstelling voor tuinbouw-econo-

mische problemen, goed kunnende redigeren, academische

opleiding, leeftijd 30-40 jaar. Kennis van en/of ervaring

met de tuinbouw strekken zeer tot aanbeveling. Salariëring

in het rangenstelsel van wetensch. ambtenaar van f. 540,-

tot f. 1.113,— (excl. huurcomp. en vak. toel.). Eigenh.

geschr. soli, onder nr. 5951/7188 (in linkerbovenhoek brief

en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijks-overheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
S

II. S. STOK VIS & ZONEN N.V.

gevestigd te Rotterdam

UITGIFTE van

f
8.194.000
9

AANDELEN

In stukken van f1.000,-, ten volle delende in de resultaten van het
boekjaar 1961 en volgende boekjaren

en van

‘f
10.926.000
9

4 % %

15-JARIGE IN AANDELEN

CONVERTEERBARE OBLIGATIES

T
In stukken van
fl.000,-.

4
Beide uitgiften uitsluitend voor houders van claims

1

tot de koers van
100 pCt..

T

Ondergetekenden berichten dat de INSCHRIJVING op bovenge-

A

noemde uitgiften op

VRIJDAG. 12 MEI 1961

P

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

zal zijn opengesteld bij haar kantoren te
ROTTERDAM, AMSTER-
DAM
en
‘s-GRAVENIiAGE,
op de voorwaarden van het prospectus
dd. 28 april 1961.

Prospectussen en Insolirijvingsbiljetten, alsmede, In beperkt aantal,
jaarverslagen en statuten der vennootschap, zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.

4

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPij, N.V.

3-5-1961

lllllllIlIIlllIllIllllllllllIllhltIlIIIIllllIllIilIllllIlllllIHhl?IlIU

Voor vacerende functies
en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

cdvertentiekolommen van

,,Ecanomisch-Statistische

Berichten” het aangewezen

medium:

psp-

le)
Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel In de grote bedrijven.

le) Omdat Uw
annonce
wordt

gelezen door diegenen, dle de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of
daarbij
,
van grote

Invloed
zijn.

491

Nadere informaties worden na schrifte-

lijk contact gaarne verstrekt.

Sollicitaties aan:
Amsterdamschè Bank,

Afdeling Personeelzaken,

Hérengracht 595, Amsterdam.

Efficiency

bespoedlgt

Uw contacten
met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

1

Abonneert
Ii
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W.
Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f.
19,—;
fr. per Post

f.20,10.

LI

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Bij de

HOOFDDIRECTIE FINANCIELE EN

ECONOMISCHE ZAKEN VAN HET

STAATSBEDRIJF DER PTT


Centrale Afdeling Marktanalyseen Prognose

bestaat plaatsingsmogelijkhe4d voor eén

doctorandus sociologie of

socaIe psychologie

met belangstelling vôor economische vraagstukken, In het

bijzonderop het terrein van marktonderzoek.

Ervaring op dit terrein strekt tot aanbeveling.

Het salaris Is afhankelijkvan vooropleiding en praktijk.
Schriftelijke sollicitatieste richten aan de hoofddirecteur Financiële

en Economische Zaken; Centrale Directie der PTT, Kortenierkade

12, ‘s-Gravenhage.

r
AMSTERDAMSCHE BANK

vraagt

ENKELEJONGE
ACADEMICI

ter, opleiding voor eetL functie âp de Hoofdbank.

Na opleiding bestaat ö.a. de gelégenheid tot speciâllsatle In

de volgendè richtingen:

• algemene personeelzaken

• effectenanalyse, beleggingsvôorllchtlng

• algemene voorlichtende publicaties

• Organisatie en administratieve automatisering

Bij gebleken geschiktheid goede carrière-mogelijkheden.

Vijfdaagse werkweek.

492

3-5-1961

Auteur