COTTON COUNCIL INTERNATIONAL
(U.S. Corp)
requires as a Market Researcher an
ECONOMIST
(University graduate).
His task will be to keep contact with Cotton
Institutes in Western European Countries.
It is expected that the person selected will, by
knowledge and experience, be able to fuiflil this
coordinating task between the market researchers
of the various countries and Cotton Council
International. Therefore a great deal of travelling
is needed. It is necessary that candidates can speak
English fluently and can clearly express themselves
in that language.
Please apply in handwriting, in English, giving
full particulars re: age, experience, etc., together
with a recent photo, to: Cotton Council Inter
–
national,
do
Nederlands Katoen Instituut,
Pieter dè Hoochweg 22, Rotterdam 6.
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
Cn
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTFERDAM
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, poslcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6._______
‘-
–
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerji
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).
Advertentie-tarief
f0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
– zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
K. C.
SUJK
Schledamseyest 44 d
–
Rotterdam.1
Tel. 010.11 9111(2 lijnen)
_4kelaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
‘_cImiflIstratIes voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
emlddeIJng bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontale
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXAT 1 ES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:
1
“M.A.B; n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin
regelmatig aan frekkelijlce aènbledlngan volledig
omschreven worden
opgenomen.
198
22-2-1961
De sociale en regionale herkomst der studenten
Het. Çentraal Bureau voor de Statistiek heeft onlangs
een interessante publikatie het licht doen zien betreffende
de sociale en regionale herkonist der studenten
1)
Hieruit
blijkt, dat in 1958/59 49 pCt. der studenten afkomstig
was uit het hoger mi1iu, 23 pCt. uit de kringen van de
middelbaar gesalarieerden, 20 pCt. uit de kringen van de
middelbaar zelfstandigen en 8 pCt. uit het lager milieu.
Voor alle universiteiten en faculteiten geldt, dat het hoger
milieu sterker vertegenwoordigd is bij de vrouwelijke dan
bij de mannelijke.studenten. Hoewel onder de mannelijke
studenten het hoger milieu het sterkst vertegenwoordigd
is, is dit niet voor alle universiteiten en faculteiten het
geval. In Eindhoven bijv. is het grootste percentage, nI.
36, afkomstig uit de kringen van de middelbaar gesala-
rieerden en in Wageningen is 42 pCt. van de studenten
afkomstig uit de kringen van de middelbaar zelfstandigen.
Zijn er bij de studenten wat betreft afkomst verschillen
te constateren ten aanzien van de keuze van de faculteit?
Bij de vrouwelijke studenten is er weinig verschil waar
te nemen; in alle milieus bestaat een grote belangstelling
voor letteren en wijsbegeerte. De mannelijke studenten
hebben naar milieu een meer verschillend gerichte be-
langstelling. Uit het hoger milieu blijken relatief meer
studenten geneeskunde en rechten te studeren dan uit de
andere milieus, terwijl zij die afkomstig zijn uit het lager
milieu en uit de kringen van de middelbaar gesalarieerden
meer belangstelling hebben voor wis- en natuurkunde en
voor techniek.
De vaders van 25 pCt. der studenten hebben eveneens
een universitaire opleiding gehad. Uit de gepubliceerde
cijfers is af te leiden dat de studierichting van de vader
van invloed is geweest op de keuze der faculteit van de
zoons. Zo heeft bijv. 54 pCt. van de studerende artsen-
zoons de faculteitskeuze van hun vader gevolgd; 79 pCt.
1)
,,De sociale en regionale herkomst der studenten bij het
hoger onderwijs,
1958/’59”.
Verkrijgbaar bij Uitgeversmaat-schappij W. de Haan N.V., Zinzendorfiaan
3,
Zeist, en bij de
boekhandel, 48
blz. en 11 cartogrammen,
f. 7,50.
Onder studenten worden uitsluitend verstaan de studenten van Nederlandse natio-naliteit, jonger dan
35
jaar, die volledig zijn ingeschreven. Tenzij
uit de tekst van het rapport anders blijkt worden onder ,,univer-
siteiten” alle instellingen voor hoger onderwijs verstaan.
van de stulenten waarvan de vaders hebben gestudeerd
in een der zgn. B-faculteiten volgen eveneens een opleiding
in een van deze wetenschappen. De dochters volgen de
faculteitskeuze van haar vaders in veel mindere mate.
Rooms-katholieke studenten hebben een iets grotere
voorkeur voor letteren en
wijsbegeerte
dan die van andere
kerkelijke gezindten; gereformeerde studenten daarentegen
hebben een grote belangstelling voor wis- en natuurkunde
en voor economie. Van de niet-confessionele universiteiten
neemt Eindhoven een bijzondere positie in, daar slechts
13 pCt. van de daar studerenden Nederlands Hervormd
s, tegen een landelijk gemiddelde van 24 pCt. Dit ver
–
schijnsel wordt verklaard uit het feit, dat het regionale
aantrekkingsgebied van de Technische Hogeschool te Eind-
hoven zich in hoofdzaak uitstrekt over de zuidelijke pro-
vincies.
Degemeentenvan herkomst der studenten worden onder-
scheiden in plattelandsgemeenten, industriestèden, ver-
zorgende centra en forensengemeenten. Ten aanzien van de
herkomst der studenten uit deze gemeenten
blijken
er
grote verschillen te bestaan. Zo komt 45 pCt. van de
studenten uit de verzorgende centra, waar slechts 29 pCt.
van de 18-29-jarige inwoners van Nederland woont. Uit
de plattelandsgemeenten daarentegen, waar 44 pCt. der
18-29-jarige bevolking gehuisvest is, is slechts 21 pCt.
der studenten afkomstig. In de forensengemeenten is het
relatieve aantal studenten bijzonder groot. De belang-
stelling voor het hoger onderwijs is in de industriesteden
geringer dan in de verzorgende centra.
Er bestaat een zeker verband tussen de aard van de
gemeenten van herkomst en de faculteitskeuze der Stu-
denten. De van het platteland afkomstige studenten hebben
een grotere belangstelling voor diergeneeskunde, landbouw-
kunde en godgeleerdheid. Studenten uIt industriesteden
blijken een voorkeur te hebben voor techniek en economie.
De – verstedelijking van het westen des lands wordt als
oorzaak genoemd van. de grote concentratie van studenten
in dit deel van Nederland. Daarnaast acht, het C.B.S.
het aannemelijk, dat de grotere deelname aan het hoger
onderwijs in Utrecht, Noord- en Zuidholland ook een
gevolg is van de aanwezigheid in deze provincies van
meerdere instellingen van hoger onderwijs.
Blz..
‘
Blz.
199
‘de mogelijkheden ‘an toepassing van substanti-
alistische winstopvattingen op het fiscale ter-
200
rein,
bespr. door Drs. E. L. Berg…………
211
Ingezonden stuk:
203
Heeft België de slechtst georganiseerde detail-
handel van de Euromarkt?,
door J. Vandewalle
206
.
met een naschrift van Dr. J. A. Geeriman
213
207
Notities:
209
–
Kunstbloemen
………………………..
208
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
214
Recente publikaties
……………………..
215
Statistieken
……………………………
216
De sociale én regionale herkomst dr studenten..
Uitvoer en binnenlands economisch beleid statis-
tisch bezien,
door Drs. E. H. v. d. Poll ……..
Een analyse van het Nederlandse suikerverbruik,
door Drs. J. Amerlung ………………….
Wèl verdrievoudiging van het aantal personen-
auto’s,
door Drs. C. J. Schotsman…………
De algemene vrachtvaart in 1960,
door C. Vermey.
Europa-bladwijzer No. 1 la…………………
‘Boekbespreking:
Rapport van de Commissie ter bestudering van
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lawbers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
‘3. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
22-2-196 1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
199
‘i
—
–
.
r ”
Een statistisch&analysevan énige na-oorlogse jaren•
maakt het aannemelijk dat er geen redenen zijn om
aan te nemen dat debinnenlandse economisch-politieke
maatregelen op het gebied van lonen en prijien onze
uitvoerontwikkeling in feite in belangrijke mate hebben
gestimuleerd. Weliswaar is onze uitvoer harder ge-
stegen dan die van de andere landen, maar dit kan
grotendeels worden toegeschreven aan de omstandig-
heid dat de conjunctuur in de voor ons relatief belang-
rijker afzetgebieden (Europa) gunstiger is geweest dan
die in de andere afzetgebieden en dat ons uitvoerpakket
relatief meer produkten bevat met een hoge inkomens-
elasticiteit, hetgeen bij een stijgende conjunctuur als
in de na-oorlogse jaren een voordeel voor onze uitvoer
heeft betekend. Daarnaast is door ons bedrijfsleven
in nauwe samenwerking met de Overheid (bijv. haven-
activiteit) vermoedelijk vooral onze gunstige geogra-
• fische ligging zo goed mogelijk uitgebuit. Het zijn
namelijk juist de produkten die speciaal van deze gun-
• stige ligging kunnen profiteren, die bij de Nederlandse
uitvoer harder zijn gestegen dan bij
de concurrenten.
:’-
—
–
e
–
Uitvoer en binnenlands
– ecönomisch beleid
statistisch bezien
De Nederlandse uitvoer is, zoals bekend, in sterke mate
afhankelijk, van de wereldconjunctuur en de ontwikkeling
van de wereidhandel. Onze invloed op de wereldconjunc-
tuur en wereidhandel is uiteraard zeer gering, hetgeen
verklaart dat ons land, gezien het relatief grote belang
van de uitvoer voor onze totale nationale economie, in
sterke mate aflankelijk is van datgene wat er in het buiten-
land plaatsvindt. Via de export wordt in ons land de
wereldconjunctuur als het ware geïmporteerd en Neder
–
land is aan de grillen van deze wereldconjunctuur over
–
geleverd. – –
Men kan echter de vraag opwerpen, of onze uitvoer
slechts gedoemd is de wereldhandel leidzaam te volgen of
dat er, naast de onmiskenbare invloed van de wereld-
conjunctuur, een eigen binnenlandse invloed op onze uit-
voer uit kan gaan. Het lijkt duidelijk dat wij bij de eco-
nomische politiek zoals die in de na-oorlogse jaren in ons
• land is gevoerd in feite zijn uitgegaan van de veronder-
stelling dat onze uitvoer extra kon worden gestimuleerd
door binnenlandse economisch-politieke maatiegelen. Het
na-oorlogse systeem van het, ten opzichte van het buiten-
land, laag houden van prijzen en lonen immers was ge-
baseerd op de gedachte dat op die manier een extra uit-
voerstijging kon worden verkregen. Is deze in feite ook
gerealiseerd?
In het onderstaande is getracht, door middel van een
analyse van het ter beschikking staande statistische mate-
riaal, na te gaan of een dergelijke bewuste beïnvloeding
van onze export van binnenuit inderdaad kan worden
– waargenomen.
Op het eerste gezicht lijkt dit wel aannemelijk. Immers,
de opvatting dat in het verleden bepaalde stimulerende
binnenlandse beleidsmaatregelen op onze uitvoerontwikke-
ling hebben ingewerkt, schijnt steun te vinden in de fei-
telijke ontwikkeling. Wanneer onze iiitvoerontwikkeling
gedurende de afgelopen jaren wordt vergeleken met de
wereldhandel in het algemeen dan blijkt onze uitvoer har-
der té zijn g&stegn dan dze wereldhandel. Dit verschijnsel –
is voldoende bekend zodat-het hier.niet nader behoeft te
worden toegelicht. –
Mag echter deze extra stijging van de Nederlandse export
aan een bewuste
–
beïnvloeding van binnenuit worden toe-
gerekend? Met-andere woorden, hebben onze economisch-
politieke beleidsmaatregelen van na de oorlog tot buy.
een, vergeleken bij het buitenland, relatief gunstige prijs-
ontwikkeling geleid waaruit de extra stijging van de Neder-
landse uitvoer zou kunnen worden verklaard?
Voor zover dit met behulp van het ter beschikking staande
statistische materiaal kan worden nagegaan is dit nauwe-
lijks het geval geweest. De Nederlandse exportprjzen
hebben, zoals uit onderstaande grafiek duidelijk blijkt,
in grote mate dezelfde ontwikkeling doorgemaakt als de
buitenlandse exportprijzen, zowel véér de oorlog als na
de oorlog. Uit niets blijkt dan ook dat er in de na-oorlogse
jaren een aparte invloed van binnenuit op ons export-
prijspeil is uitgegâan.
Uitvoerprjzen van Nederland en Europa a) b)
(in procentuele mutaties) –
4-30
+20
+10
0
—Ie
—20
– Nederland
Europa
1922 ’24
26
2F ’30
32 ’34
30 ’38
48
50
52 ‘5’ ’56
•
58
60
a)
Tot
1950
allëen Engeland, West-Duitsland, Frankrijk,
Italië, Nederland, België, Zweden en Zwitserland. Na 1950 de
totale O.E.E.C.
.b) De cijfers tôt en met 1950 zijn ontleend aan ,,The terms
of trade” van Charles P. Kindleberger. De cijfers over de periode
na 1950 zijn ontleend aan dé O.E.E.C.-statistieken.
200
•,:t -‘
–
–
22-2-1961
– Is het nog mogelijk de extra stijging (of althans een deel
daarvan) van de Nederlandse uitvoer te verklaren uit in
– hct binnenland genomen economisch-politieke maatregelen
wanneer deze maatregelen in feite nauwelijks hebben ge-
leid tot een andere prijsontwikkeling als bij de concurre-
rende landen? Hartog
bijv.
meent, dat het relatief lagere
loonpeil wel degelijk stimulerend op onze uitvoer heeft
gewerkt; al heeft dit volgens hem niet geleid tot een lagere
uitvoerprijs dan die van de concurrerende ‘landen. Hij
veronderstelt dus in feite een ander mechanisme dan de
onderbiedingstheorie en stelt dat wij niet naar de vraag-
kant maar naar de aanbodzijde moeten kijken. Wanneer.
in ons land het loonpeil relatief laag is maar de export-
prijzen weinig afwijken van de wereldmarktprijzen, dan
zullen de bij de export gemaakte winsten relatief hoog zijn
en dus een prikkel vormen om de produktie te bestemmen
voor uitvoer ‘).
F1et
lijkt
uiterst moeilijk deze op zichzelf
plausibel klinkende verklaring statistisch te onderkennen
en te meten om aldus te kunnen nagaan in héeverre hieruit
de verschillen tussen de Nederlandse en de buitenlandse
export kunnen worden verklaard.
– In het onderstaande is toch getracht, voor enkele recente
jaren, na te gaan of er statistische aanwijzingen kunnen
worden gevonden dat de politiek van lage lonen inderdaad
haar seempel op de ontwikkeling van onze uitvoewaarde
heeft gedrukt. Indien men zulks aan de hand van de ter
beschikking staande cijfers wil nagaan dan lijkt het be-
paald noodzakelijk onze uitvoer niet alleen als totaal maar
ook in onderdelen te vergelijken met de wereidhandel.
Een dergelijke invloed van de loonpolitiek enz. immers
moet niet alleen in het totaal maar ook in de onderdelen
van onze uitvoer zijn terug te vinden. Wanneer men echter
hiertoe overgaat dan dient men zich wel te realiseren dat
het verschil tussen de totale Nederlandse uitvoer en de
wereidhandel in het totaal niet hetzelfde is als een optel-
som van de verschillen in de diverseonderdelen. Neder-
land
bijv.
kan in het totaal veel harder zijn gestegen
‘dan’ de andere landen maar toch per onderdeel evenveel
zijn
–
gestegen
–
als die andere landen.”Met het önderstaande
denkbeeldige geval moge dit allereerst nader worden ge-
illustreerd.
TABEL 1.
• Uitvoer van Néderland en uitvoer van ‘andere landen
verdeeld over produkten en afzetgebieden
Afzetland A
Afzetland B Totaal
uitvoer-
stijgin g
gewicht
uitvoer-
ijg
gewicht
ivOer-
t
gewicht
rnp
C
t.
in
P.
inpCt.
lederland
Produkt A
+
20
35
+
3
10
+
16
45
Produkt
B
……
+
3
-15
+
40 40
+
30
55
T3ï
–‘-
—
iî
–
ir
—
–
j:ï
100
1
indere landen
..
Tolaal
,
…………
Produkt A
+
20
10
+
3
40
+
6
50
Produkt B
+
3
35
+
40
15
+
14
50
Totaal
……….
TT ‘i
iiT
“i
TT
loo
Met,behulp van dit voorbeeld kan het duidelijk worden
gemaakt dat het feit dat onze uitvoer harder stijgt dan de
wereidhandel geenszins behoeft te betekenen dat onze uit-
voer per onderdeel eveneens harder ‘stijgt. Het feit dat
onze totale, uitvoer harder stijgt dan de wereldhandel
kan namelijk worden veroorzaakt door de omstandigheid
– 1)
Dr. F. Hartog: ,,Op de drempel van de zestiger jaren”.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon
hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen op
29
november
1960. -‘
dat (zoals in het voorbeeld)- het aandeel van Nederland
in de relatief hard stijgende onderdelen van de wereld-
handel groter is dan bij de andere landen. Is dit ook
in
werkelijkheid
het geval geweest?
Teneinde zulks na te gaan moet de totale Nederlandse
uitvoerontwikkeling niet alleen worden vergeleken met de
wereidhandel zonder meer maar ook mef het totaal van
de wereldhandel dat ontstaat wanneer de onderdelen van
die wereidhandel worden gewogen met de Nederlandse
verdeling over die onderdelen. Het verschil tussen de aldus
gewogen wereidhandel en’ de ongewogen wereldhandel
geeft dan aan of de voor Nederland relatief belangrijke
onderdelen per saldo harder zijn gestegen dan de wereld-
handel of niet. Indien de onderdelen ‘die voor Nederland
relatief belangrijk zijn in de wereldhandel harder zijn ge-
stegen (of minder hard zijn gestegen) dan kan zulks moeilijk
aan het binnenlandse economisch beleid in ons land wor-
den toegerekend. Alleen wanneer onze uitvoer per saldd
in de onderdelen zelf harder is ‘gestegen kan erprake zijn
van een invloed van ons loonbeleid. Dit beleid kan dus
alleen de na weging overblijvende verschillen tussen de
Nederlandse uitvoer en de wereldhandel verklaren.
Uit het statistische materiaal dat ter beschikking staat
kan inderdaad worden afgeleid dat de handel met de voor
Nederland relatief belangrijke afzetgebieden en in de voor
Nederland relatief belangrijke produktengroepen harder
is gestegen dan de wereldhandel in het algemeen. Hieruit
kan een aanzienlijk deel van de extra
stijging
van de Neder’-
landse uitvoerwaarde worden verklaard
2)
Een en ander moge nog eens worden geïllustreerd voor
de jaren na
1953
3).
In tabel 2- kolom 1 wordt de ontwikke-
ling van de Nederlandse uitvoerwaarde vergeleken met
de wereldhandel zonder meer en in kolom 2 met de ge-
wogen wereidhandel. Als onderdelen bij de weging is de
uitvoer per produktengroep naar een bepaald afzetgebied
(of groep van afzetgebieden) genomen. De bij ‘deze ber
kening gebruikte goederengroepen en afzetgebieden staan
vermeld in tabel 3.
TABEL
,
2.
– Verschil in stijging Nederlandse uit voer waarden en,
de stijging van de waarde van de wereldliandel
4)
in procentuele mutaties
(Nederland – wereidhandel)
– ongewogen gewogen
wereld-
wereld- –
handel
handel
5
+
2
6
+
3
.
—2,
1953
……………………………….+
1956
………………………………
4
1954
……………………………….+
1955
……………………………….0
-.
1957
………………………………..0
.3
.
.0
+
6
1959
………………………………
.
+
7
-+
5
Totaal ..
…………….. …………..
1
+25
1
+
9
.
Uit de cijfers blijkt duidelijk dat het verschil tussen de
Nederlandse ontwikkeling en de buitenlandse ontwikkeling
aanmerkelijk geringer wordt wanneer de samenstelling van
onze uitvoer in de berekening wordt gebracht. In deze
Zie het artikel Ontwikkeling en structuur van de Neder
–
landse uitvoer” in ,,De Economist” van
5
mei
1959.
Vanaf
1953
staan dank zij het werk van de internationale organisaties redelijke cijfers omtrent de wereldhandel en zijn
onderdelen ter beschikking.
De totale handel met de gebieden buiten Europa en de
Verenigde Staten was niet in onderdelen bekend. Als indicator
voor het verloop van de handel met deze gebieden is-de uitvoer
van Europa en de Verenigde Staten naar die gebieden genomen.
22-2-1961
201
periode blijken onze afzetgebieden en onze afzetlanden
het beter te hebben gedaan dan de wereidhandel in het
algemeen en daar heeft onze uitvoer van geprofiteerd. Zo
is speciaal’ de invoer in het voor ons zo belangrijke West-
Duitsland en in Europa in het algemeen harder gestegen
dan de wereidhandel, zodat men zou kunnen zeggen dat
de conjunctuur in de voor ons relatief belangrijker afzet-
• gebieden gunstiger is geweest dan de wereldconjunctuur
in het algemeen. Anderzijds bevat het Nederlandse uitvoer-
pakket relatief meer goederen met een naar verhouding
hoge inkomens-elasticiteit en dit heeft in een ‘periode van
opgaande conjunctuur als de onderhavige eveneens een
voordeel voor onze uitvoerontwikkeling betekend. Onze
mogelijkheden zijn dus, zonder dat van Nederland een
bepaalde invloed is uitgegaan, gunstiger geweest dan die
van de andere landen en hieruit kan een zeer groot deel’
van onze extra uitvoerstijging statistisch worden verklaard.
Blijft er daarnaast nog een mogelijkheid dat ook de
binnenlandse economisch-politieke constellatie een deel vn
de extra stijging van de Nederlandse uitvoerwaarden kan
r.
verklaren? Immers ook wanneer men door middel van
weging het verschil in samenstelling zo goed mogelijk
• heeft uitgeschakeld, blijkt de Nederlandse uitvoerwaarde
harder te stijgen dan die van de andere landen. Dit be-
tekent” dat wij ook binnen bepaalde onderdelen meer moe-
ten zijn gestegen dan de andere landen.
•
In tabel 3 is voor de ‘diverse jaren aangegeven in welke
mate bepaalde produkten en afzetlanden in het totaal
verschil tussen de Nederlandse uitvoerontwikkeling en die
van de gewogen wereldhandel hebben bijgedragen!
dezelfde onderdelen in de wereidhandel. Deze extra stij-
ging blijkt voor het overgrote deel te zijn veroorzaakt
doordat Nederland in de gehele periode is
uitgelopen
in
de sector minerale ‘brandstoffen en grondstoffen. Bij de
andete produktengroepen kan een . gering achterblijven
worden geconstateerd in de sector voedings- en genot-
middelen en wel speciaal in de onderdelen zuivel- en vlees-
produkten. Daartegenover stond echter een geringe export-
winst bij de afgewerkte produkten en nog in meerdere
mate bij de machines. Bij de afzetlanden blijkt de export-
winst in België (onze Benelux-partner) en overig West-
Europa te zijn geconcentreerd.
Uit het feit dat onze extra
stijging
speciaal bij minerale
brandstoffen (hoofdzakelijk aardolie) en grondstoffen, dus
bij arbeidsextensieve produkten, kon worden geconstateerd
moet worden afgeleid dat het onwaarschijnlijk is dat de
loonpolitiek er in enigszins belangrijke ,mate toe heeft bij-
gedragen dat onze uitvoer in onderdelen harder is gestegen
dan de wereidhandel. Het ligt veel eerder voor de hand
om hier de oorzaak in de gunstige ligging van ons land
zowel voor de aan- als afvoer van bulkartikelen alsmede
in onze traditionele banden met de handel in dit soort
produkten te zoeken.
Concluderend zou dus kunnen worden gesteld dat een
statistische analyse van enige na-oorlogse jaren Eet aan-
nemelijk maakt dat er geen redenen zijn om aan te nemen
dat de binnenlandse economisch-politieke maatregelen op
het gebied van lonen en prijzen onze uitvoerontwikkeling
in feite in belangrijke mate hebben gestimuleerd. De ont-
wikkeling van onze uitvoerprjs is nauwelijks anders ge-
TABEL 3.
Bijdrage van de diverse onderdelen van onze uitvoer in het totale verschil tussen de procentuele niutaties in de
Nederlandse uitvoerwaarde enerzijds en de procentuele mutaties in de waarde van de gewogen wereidhandel anderzijds
(Nederland – gewogen wereidhandel)
1953 1953
1954
1955
1956
1957 1958
1959
t/m
1959
vee,
vlees
…………………………….
-0,6
0,3
0,6
-0,7
-0,6
–
0,6
. –
–
1,6
zuivel,
eieren
…………………………..
0,1
-0.3
-1,2 -0,7
-0,1
-0,5
-0,5
–
1,6
groenten
en
fruit
……………………….
–
1,0
-0,4
0,2
0,1
-0,8
0,3 0,8
-0,8
koffie,
thee,
cacao
……………………..
..
0,1
..
-0,1
0,2
-0,2
0,1
0,4
0,2
0,7
oliën
en
vetten,
…………………………
0,1
0,2
,
-0
1
8
0,1
0,3
0,1 0,1
0,1
rest voedings- en genotmiddelen
1,2
0,6 0,2
-0,7 -0,8
0,6
0,5
1,6
Voedings- en genotmiddelen totaal
…………..
-0,1
..
..
0,3
-0,8
-2,1
-1,9
0,3 2,7
-1,6
1,1
..
0,2
0,1
0,3
-0,6
1,0
0,6
2,7
Gronds:offçn
…………… . …………….
..
–
0,2
2,8 0,8
0,1
0,4
‘
1,1
-0,5
4,9
-0,3
0
0,3
0,6
0,1
0,3
0,4
Chemicaliën
…………………………….
-0,6
..
-0,2
-0,1
-0,1 -0,1
0
‘
0,1
0,1
-0,3
Minërale brandszcffen
……………………..
papier,
karton
……………………………
textiel
en
kleding
……………………….
-0,7
0,1
-0,1
0,1
0 0,9
0,4
0,7
onedele
metalen
…………………………
..
-0,2
0,3
-0,5
– 1,8
1,9
1,1
-0,2
0,6
metaalprodukten
…………………………
..
..
–
– –
0,1
-.
0,2
0,1
.
0,4
rest bewerkte en afgewerkte produkten
..
..
0,3
-0,4
0,2
1,0
-1,3
0,2 0,2
0,6
afgewerkte en bewerkte prdu*ten totaal
-0,8
-0,1
-0,5 -0,7
0,6
2,1
0,2
0,8
0,3 0,5
0,3
0,4
-0,2
0,2 0,3
1,8
elektrische machines en elektrisch materiaal
0,2
0,6
–
0,3
–
0,8
–
0,3
0,3
0,6
0,3
vervoermateriaal
……………………….
1,8
-0,6
-1,3
‘
-1,9
0,2
0,6
0,7
-0,5
machines niet elektrisch
……………………
machines. elek. ap,p. en vervoermateriaal totaal
.
2,3
0,5
-1,3 -2,3 -0,3
1,1
1,6
1,6
2,1
3,4
-1,7
-4,4 -1,2
.
5,7
4,9
‘
•
8,8
Totaal
……………………..
…………
•
West-Duitsland
…………………………
..
1,5
0,1
‘
–
0,1
0,7
1,1
0,1 3,4
België
………
………………………..
–
-1,7
-0,4 -0,4
0,6
1,8
•
-0,7
-1,8
1,5
0,5
0,2
-1,1
1,6
-0,6
0,3
…
0,9
-0,1
-1,6
0,5
1,9 1,9
4,8
Engeland
……………………………….
-0
.
,6
-0,5
-1,1
0,2
-0,6
0
-0,6
-1,6
Overig
West-Europa
………………………
1,3
Verenigde
Staten
………………………..
1,0
Rest
Wereld
…………………………..
1,4
0,7
-2,9 -0,3
0,5
2.5
2,6
Totaal
………………………………..
0
.
,7
2,1
3,4
-1,7
-4,4
-1,2
5,7
.
4,9
+
8,8
Uit deze tabel kan worden âfgeleid dat de Nederlandse
uitvôer in onderdelen, behalve in de tijd van overbstding
in
1956
en 1957, per saldo harder is gestegen dan die bij
202
.weest dan die van de andere Europese landen. In de ‘af-
gelopen jaren zijn niet vooral de arbeidsiptensieve maar
juist de arbeidsextensieve Nederlandse uitvoerprodukten
22-2-1961
., .-.
De Nederlandse bietsuikerproduktie in 1960 ad
650.000 ton overtrof zowel het binnenlands verbruik
als het minimum van 465.000 ton, waarvoor een ga-rantieprijsregeling geldt. De garantieprijs is ook van
toepassing voor zover het binnenlands verbruik ‘dit
minimum overschrijdt. Voor het resterende deel van
de produktie geldt de ,,vrjje” prijs, welke nu ca. de
helft van de garantieprjs bedraagt. Een analyse van
het binnenlandse suikerverbruik is derhalve van belang
om een inzicht in de ontwikkelingsmogelijkheden. voor
de suikerbietenproduktie te verkrijgen. Het grond-
materiaal voor deze analyse vertoont een opvallende
stijging van het suikerverbruik per hoofd, ni. met 6 kg
in 1951 t.o.v. 1938. Deze stijging blijkt niet verklaard
te kunnen worden door de veranderingen in het reële
inkomen en door de inkomensnivellering. Geconclu-
deerd wordt o.a. dat het verbruik in 1960 het gegaran-
deerde minimum zal blijken te hebben overtroffen en
dat het binnenlandse suikerverbruik in 1961 met ruim
3 pCt. zal stijgen. Het zal echter nog jaren duren voor-
dat de binnenlandse consumptie de huidige produktie-
omvang zal opnemen.
Een analyse van het,
Nederlandse :
suikerverbruik
Dc invloed van
het suikerverbruik op de bietenprjs.
Onder moeilijke omstandigheden hebben de Nedr1andse
akkerbouw en de suikerindustrie in 1960 een record,hoe-
veelheid aan bietsuiker voortgebracht, ni. 650.000 ton.
Op grond van de aanvullende xegeling van
1959
wordt
deze produktie slechts gedeeltelijk tegen de garantieprijs
verrekend. Deze regeling is als volgt:
de garantieprijs geldt voor een minimum van 465.000
ton;
S
–
indien het binnenlands verbruik dit minimum over-
schrijdt, geldt de ‘garantieprijs voor deze grotere hoeveel-
heid.
–
In 1960 is de bietsuikerproduktie echter aanzienlijk groter
dan het binnenlands verbruik. Voor het resterende deel
van de produktie moet daarom genoegen worden genomen
met de vrije prijs. Bij de huidige Russische aanbiedingen
bedraagt deze laatste ongeveer de helft van de garantie-
prijs.. Onder deze omstandigheden is de hoogte van het
binnenlands verbruik dus, voor zover dit de genoemde
465.000 ton te boven gaat en ook de produktie hoger is
dan dit minimum, van invloed op de gemiddelde bieten-
prij. Een grotere consumptie betekent in dit geval een
wezenlijke bijdrage op de exploitatierekening van de bieten-
verbouwer. Hierdoor is het suikerverbruik mede bepalend
geworden voor het areaal, dat lonend met suikerbieten
kan worden bebouwd.
Om een beeld te krijgen van de ntwikkelingsmogelijk-
heden vai dit areaal is een inzicht vereist in het te ver-
wachten beloop van het binnenlandse suikerverbruik. In
dit artikel wordt in de eerste plaats nagegaan door welke
factoren het suikerverbruik bepaald wordt, waarna een
prognose van het verbruikin 1961 wordt gegeven.
In tabel 1 worden enkele cijfers vermeld van de produktie
en het verbruik van suiker.
Terwijl het verbruik betrekkelijk beperkte fluctuaties laat
zien, vertoont de binnenlanlse produktie grote verande-
ringen. Naast de topproduktie van 1960 heeft ook de
campagne van
1958
een hoogtepunt betekend. In het
laatstgenoemde jaar is de verhouding tussen prodtiktie
en verbruik de aanleiding geweest voor een volumebeper-
king van de garantieregeling.
-. –
TABEL’ 1.
-.
Produktie en verbruik van suiker
Produktie a)
.
Beschikbaar voor mense-
lijke consumptie b)
1
areaal
1 suikeropbrengst
1
1
lsOeveelftelcl Ç’
Oogstjaar
1
x 1.000 ha
1.
. x 1.000 ton i
jaar
1.000 ton
55
79
380
1955
–
408
-56
67
.
384
1956
428
-57
69
322
1957
418
-58
65
357 1958
443
-59
81
528
–
1959
439
-60
–
93
–
459
1960
475c)
-61
93
ca.650
–
–
a)
Bron:
LEt.
–
b).
Bro,,:
C
.
B
.
S. Naast de vermelde consumptie
wordt nog 20 â 25.000
ton
suiker verwerkt tot vloeibare suiker en stroop, terwijl er ook sprake is
van leveringen met vrijdom van accijns.
c)
Raming.
(vervolg van blz. 202)
.
harder gestegen dan de wereldhandel daarin, hetgeen het
conjunctuur als in de na-oorlogse jaren een voordeel vcior
onwaarschijnlijk maakt dat van de loonpolitiek enz. een
onze uitvoer heeft betekend.
stimulerende invloed op onze export is uitgegaan. Wel-
Daarnaast is door ons bedrijfsleven in nauwe samen-
iswaar is onze uitvoer harder gestegen dan die van de
werking met de Overheid (havenactiviteit bïjv.) vermoe-
andere landen maar dit kan grotendeels worden toege-
deljk vooral onze gunstige geogiafische ligging, zo goed
schreven aan de omstandigheid dat de conjunctuur in de
mogelijk uitgebuit. Immers, het zijn juist de produkten die
voor ons relatief belangrijke afzetgebieden (Europa) gun-
speciaal van deze gunstige geografische ligging kunnen
stiger is geweest dan die in de andere afzetjebieden en
profiteren die bij de Nederlandse uitvoet harder iijn ge-
dat ons uitvoerpakket relatief meer produkten bevat, met
stegTn dan bij de concurrenten.
en hoge inkomens-elasticiteit, hetgeen bij een stijgende
‘z-Oravanbsge.
E. H. v.d. POLL, econ. drs.
22-2-1961
–
.
‘
‘ 203
lIIlIIIIlIIIIlIIIIIIIIIilIIIlIlIIIIIiIIIIlIIIIIIIiIIIIIlIlIIIIIIIIIlIlIIIIIIII!IIIIIIIIIII IIIIIIlIIlIIIIIIIlIIIIIIlIiIIllIIIIlIlII IIIIIlIIIIIIIIIIIEIIIIIIIIIIIIII II IIIIIIIIIIIIIIIIIII IIt!
PERSONEELVERZEKERING
i AMSTLEVEN
:=
AMSTIEVEN
11111111111111
1111111111111111111111111111111111
1111111111111111111111111111111111 INi
11111 11111111111 [liii liii 1111111111111111
11111111111
11111
(advertentie)
Resultaten van vroegere analyses.
Het Nederlandse suikerverbruik is reeds meermalen het
onderwerp van een analyse geweest. Deze onderzoekingen
hadden betrekking op het verbruik in de jaren voor de
jongste wereldoorlog. Zij bestonden zowel uit tijdreeks-
analyses als uit analyses van budgetgegevens. Gezien de
beschikbare gegevensis een tijdreeksanalyse alleen mogelijk
voor het totale suikerverbruik. Dit omvat zowel het ver-
bruik van suiker als zodanig, als dat van suiker die ver-
werkt is in suikeihoudende artikelen. Voor e&n analyse
van het direçte suikerverbruik is men aangewezen op de
gegevens der budgetstatistiek. In dat geval . kan echter
alleen een inkomenselasticiteit en geen prjselasticiteit
worden bepaald. Enkele van de vroeger verkregen resul-
taten zijn in tabel 2 samengevat.
TABEL 2.
Inkomens- en prjselasticiteiten uit vroegere studies
aard
elasticiteit t.o.v. auteur
van het
inkomen
prijs
kosten van
–
verbruik
levensonderh.
Prof. Weinreb
totiial
0,23 â 0,27
—0,30
–
Prof. De
wolf
b)
direct
0
1
27
–
–
(18 pCt.)
Prof. verdoorn b)
totaal
0,26
—0,41
0,27 (20 pCt.)
t.)
(48 pCt).
(9 pC
De gegevens zijn ontleend aan Prof. Dr. P. J. Verdoorn: ,,Grondslagen en
techniek van de marktanalyse”, 1950, blz. 586, 587 en 594. De oorspronke-kelijke publikaties zijn:
– F. Weinreb:’,,Statistische bepaling van de vraagcurve”, N.E.I. no. 17,
1936, blz. 273, 280.
P. de Wolf: ,,Enige gegevens in verband met de distributie van suiker en
peulvruchten”, Ned. Conjunctuur, 1940, blz. 31 er.
De percentages tussen haakjes betreffen de standaardfouten.
Nu kan het directe suikerverbruik, meer dan de consump-
tie van suikerhoudende produkten, als de bevrediging van
een eerste levensbehoefte worden gezien. Voor het indi-
recte, en dus ook voor het totale, suikerverbruik mocht
in. tegenstelling tot bovenstaande uitkomsten dan ook
een hogere inkomenselasticiteit worden verwacht. Onder-
zoekingen van Prof. Verdoorn, eveneens gepubliceerd in
,,Grondslagen en techniek van de marktanalyse” (blz. 588),
tonen aan dat het aandeel van het indirecte suikerverbruik
in het- totale verbruik toeneemt naarmate het inkomen
hoger is. Dit resultaat is in strijd met de bovenvermelde
uitkomsten, zoals ook door Verdoorn wordt opgemerkt.
Hierbij moet evenwel worden bedacht dat bovengenoemde
elasticiteiten gedeeltelijk Vrij grote standaardfouten ver-
tonew
Een nieuwe analyse van het suikerverbruik is niet alleen
gewenst wegens de moeilijkheid die zich bij de interpre-
tatie van de vroegere studies voordoet. Er is bovendien
inmiddels een lange periode van distributie geweest, die
mogelijk blijvende verschuivingen in de verbruiksverhou-
dingen heeft veroorzaakt. Deze kunnen zijn samengegaan
met een verandering in de elasticiteiten.
Resultaten van een nieuw onderzoek.
–
De analyse heeft betrekking op het totale binnenlandse
suikerverbruik per hoofd van de bevolking voor zover
dit ten volle aan accijnsheffing is onderworpen. Voor ons
doel – de betekenis van het suikerverbruik voor de ge-
middelde bietenprijs – is alleen het totale suikerverbruik
van belang.
Bij het onderzoek zijn in de eerste plaats als verklarende
variabelen gehanteerd het volume van de totale consump-
tieve bestedingen per hoofd en de gedefleerde suikerprjs
Als benadering van het tussen deze grootheden bestaande
verband is de meest eenvoudige vorm, de lineaire functie,
gekozen. Het grondmateriaal laat echter een opvallende
stijging van het suikerverbruik per hoofd zien van 1938
op
1951,
t.w. met ca. 6 kg. Deze stijging kan niet verklaard
worden uit de veranderingen in het reële inkomen i.c. het
volume der constuiiiptie en de reële suikerprjs omdat de
élasticiteiten, bij het samenvoegen der voor- en na-oorlogse
periode, een onwaarschijnlijke waarde bereiken. Het toe-
voegen van een verklarende variabele, die betrekking heeft
op deze extra toeneming is dus noodzakelijk.
Nu is er in de tussenliggende periode sprake geweest
van een inkomensnivellering die een gunstige ontwikke-
ling heeft betekend voor de lagere inkomens. Het is aan-
nemelijk dat de inkomens- en prijselasticiteiten voor de
lagere inkomens hoger liggen dan voor de hogere inko-
mens. Het zou dus mogelijk kunnen zijn dat een variabele
die de inkomensverdeling representeert – zoals
bijv.
de
,,c
van Pareto” – een bijdrage tot de verklaring van boven-
genoemd verschil zou kunnen leveren. Introductie van
deze grootheid had echter geen resultaat.
De verklaring van de extra toeneming van het suiker-
verbruik kan ook in een andere richting worden gezocht.
Tijdens de distributieregeling heeft het bezit van suiker-
en snoepbonnen voor verschillende bevolkingsgroepen
mogelijk een stimulans betekend voor een toenemend en
meer gevarieerd verbruik. De invloed van soortgelijke
factoren kan samenvattend worden weergegeven met
een sprongtrend. Hiermee wordt de extra toeneming ge-
constateerd, zonder deze aan specifieke factoren toe te
schrijven. Op deze wijze wordt de extra toeneming niet
meer toegerekend aan de invloed van prijs en inkomen.
Dit laatste zou een scheeftrekken van de betreffende
elasticiteiten ten gevolge kunnen hebben.
De belangrijkste resultaten ‘an het onderzoek zijn in
tabel 3 samengevat.
TABEL 3.
Gemiddelde inkomens- en prjselasticiteiten van het
verbruik van suiker a)
Elasticiteiten t.O.v. Correlatie- von Periode
coëffi-
Neumann
Inkomen
Prijs
ciënten
ratio
1921-1938
0,47 (34 pCi.)
—0,40 (II pCt.)
0,96
2,43
1951-1958
0,53 (64 pCt.)
—0,08 (415pCt.)
0,90
1,85
1921.1958b)
0,47 (20 pCt.)
—0,32 (15 pCI.)
0,99 2,08
cxci.
1939-1950)
De getallen tussen haakjes zijn de standaardfouten.
In de relatie voor de periode 1921-1958 is een sprongtrend
opgenomen
De inkomenselasticiteiten ontleend aan de vooroorlogse
periode sternmeri goed övereen met die welke werden ver-
204
22-2-1961
kregen door de voor- en na-oorlogse periode samen te
nemen. Het lag in de lijn der verwachting dat voor de na-
oorlogse periode alleen, in statistische zii, onbetrouwbare
uitkomsten werden verkregen. De sterke samenhang tussen
inkomen en prijs in deze periode (R = 0,92) maakt een
nauwkeurige bepaling van de afzonderlijke invloeden van
deze grootheden onmogelijk.
Het sukerverbruik per hoofd
0,992
1
.
1•
V
S
C(002/
–
0082
P
.
(0,0 12)
Lr-
5,531d(0,524)
liii
liii
liii
–
11111111
fl/
1,111
1925
1930
1935
”
1955
1960
Uit het stapeldiagram van de relatie voor beide perioden
tezamen blijkt dat er speciaal in de na-oorlogse jaren niet
onbelangrijke verschillen voorkwamen tussen het wer-
kelijke en het berekende suikerverbruik. Ten dele zijn
deze verschillen aan voorraadmutaties bij handel of ver-
bruiker toe te schrijven. in verband hiermee is reeds bij
de berekening een correctie aangebracht op de afzet in
1954 en 1955. Hoewel de elasticiteiten yan de vergelijking
over de samengevoegde periode voor een prognose op
korte termijn kunnen worden gebruikt, moet rekening
worden gehouden met een mogelijk verschil tussen de
binnenlandse afzet en het werkelijke binnenlandse ver-
bruik.
Een vraagpunt t.a.v. de verkregen uitkomst is het ver-
schil met de reeds beschikbare, onder ,,Resultaten van
vroegere analyses” genoemde, conclusies. Vooral dringt
zich een vergelijking op met het resultaat van Verdoorn.
Daarbij is namelijk gebruik gemaakt van gecorrigeerde
cijfers, die ten tijde van de beide andere onderzoekingen
nog niet beschikbaar waren. Het’ verschil betreft zowel de
inkomens- als de prijselasticiteit.
Terwijl Verdoorn als inkomenselasticiteit 0,26 vermeldt,
wordt nu 0,47 berekënd. Voor de prijselasticiteit worden
waarden verkregen van resp.
–
-0,41 en -0,32. Deze uit-
+
1
3
0
1
8M
91
INTERUNIE’j
BEPERKT UW
AANDELEN-RISICO
Vraag Uw bank of
commissionair nadere
gegevens over
.
,,INTERUNIE”
;
ffi
x
l
el
(advertentie)
Conclusie en verwachte ontwikkeling
in 1961.
In aanmerking nemende, dat een gedeelte van het suiker-
verbruik buiten deze analyse is gehouden, nl. de verwerking
tot vloeibare suiker e.d., staat het wel vast dat het verbruik
reeds in 1960 het voor de garantie geldende minimum
niet onbelangrijk zal blijken te hebben overtroffen. Wan-
neer er in- de komendejareri sprake is -van een gunstige
economische ontwikkeling, houdt deze ook voor de binnen-
landse afzet van suiker een voor de bietenverbouwers wel-
kome verdere
stijging
in. – – –
Op grond van de huidige verwachtingen omtrent de
ontwikkeling van de consumptie als geheel resulteert voor
1961 uit de verkregen vergelijking een toeneming van het
binnenlandse suikerverbruik met ruim 3 pCt. Hiermee
zou het verbruik van suiker, voor zover dit ten volle met
accijns belast is, een omvang bereikenvan-ca. 490.000ion.
Het is echter mogelijk dat de afzet een hiervan afwijkende
ontwikkeling laat-zien, omdat er zowel in 1960 als in 1961
voorraadmutaties kûnnen plaatsvinden bij handel of• ver-
bruiker. Hoewel een verdere toeneming van het binnenlandse
verbruik van suiker in het verschiet ligt, zal het evenwel nog
jaren diren voor een oogst van de huidige orhvang geheel
met de binnenlandse consumptie correspondeert en dus
tegen de garantieprijs kan worden geplaatst. Dit is te
meer het geval, omdat de inkomenielasticiteit in het alge-
meen lager wordt naarmate het inkomen een stijging vertoont.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. AMELUNG.
26
.6
8
.2
•
komsten zijn echter niet geheel vergelijkbaar. Terwijl Ver-
doorn het reële inkomen per hoofd heeft gehanteerd is
thans het volume van de totale consumptie per hoofd
• verwerkt. Overeenkomstig de verwachting is laatstge-
noemde elasticiteit hoger. Voor de prijsvariabelen bestaat
er eveneens een verschil. Verdoorn heeft de nominale
suikerprijs gehantéerd, gecorrigeerd met de kosten van
16
levensonderhoud als aparte variabele. Ditmaal is de gdde-
14
,
fleerde suikerprijs opgenomen. Thans wordt niet nagegaan
12 .
in hoeverre het uiteenlopen van de verklarende groot-
heden inderdaad een volledige verklaring geeft van het
verschil in uitkomst. –
Met het stapeldiagram wordt duidelijk weergegeven dat
de vergelijking over lange termijn gezien een bevredigende
6
verklaring geeft van het beloop van het verbruik. Hoewel
hiermee de bruikbaarheid voor een prognose op lange
tërmijn wordt gesuggereerd, moet ,wel bedacht worden
2
– dat de elasticiteit de neiging zal vertonen lager te worden,
wanneer het inkomensnivau een grotere hoote bereikt.
Voör een prognose op korte termijn behoort zoals reeds
eerder is opgemerkt, rekening te worden gehouden met
eventuele voorraadmutaties, waarmee de- afzet kan ver-
schillen van het wèrkeiijke binnenlandse verbruik.
22-2-1961
–
–
205
rr
Wèl verdrievoudiging van het aantal
personenauto’s
Het verschil in de prognose van het aantal personen-
wagens in 1970 als resultaat van een onderzoek van Buis-
sink
1)
ten opzichte van de uitkomst door Becker gevon-
den
2),
kan worden omschreven als: geen verdrievoudiging,
doch minder dan een verdubbeling. Deze afwijking is ver-
rassend, temeer daar de uitgangspuhten van beide schrijvers
wat betreft de relevante invloedsfactoren veel ‘overeen-
stemming vertonen.
Becker neemt voor zijn landenvergelijking in een for-
mule op de autodichtheid, gedefinieerd als het aantal per-
sonenwagens per 1.000 inwoners, en de (absolute) toene-
ming van de autodichtheid, terwijl Buissink een felatie
trekt. voor Nederland tussen aantal inwoners en aantal
personenwagens. Voor de relatieve verschillen in auto-
dichtheid neemt Bccker als verklaringsgrond de procen-
tuele, afwijkende groei van de consumptie per hoofd.
Buissink neemt de consumptiestijging in Nederland als
één van de ontelbaar vele invloedsfactoren impliciet in
zijn regressievergelijking op’.
Belangrijker is, dat beide schrijvers bij het opstellen
van hun prognoses geen wijziging aanbrengen in de in-
vloedsfactoren:
het,door Buissink berekende aantal Nederlanders in
1970 is weinig afwijkend van het door een trend-extra-
polatie te bepalen aantal.
de welvaartstijging voor Nederland door Becker als
maximum gesteld op 3 pCt. per jaar en als minimum op
11 pCt. per jaar, verschilt weinig van de stijging in de
afgelopen jaren (2j pCt.).
Ad 1. Opbasisvan deperiodel950-l959volgtdeexponen-
tiële vergelijking: log y” = 1,00442+t. 0,00578. De alge-
inene functie is:
y
* = a.bt (a = een constante, b= de
groeifactor, t = tijd, t
1
= 0
1
t
2
= 1, t
3
= 2.. . .). In tabel 1
zijn de basisgegevens en de berekende waarden onder
–
gebracht.
TABEL 1.
jaar
.
y
Y.
10.114 10.100
10.275
‘10.240
10.387
10.370
10.498
10.510
1950
……………………………….
10.621
10.650
1951
……………………………….
1952
……………………………….
10.761
10.800
1953
……………………………….
1954
……………………………….
10.899
10.940
1955
……………………………….
1956
……………………………….
11.033
11.090
1957
……………………………….
1958
……………………………….
11.359
11.240
De gemiddelde afwijking is 1 pCt. Het aantal inwoners
in 1970 door trend-éxtrapolatie bepaald, bedraagt:
12.840.000. Volgens de berekening van Buissink is de
uitkomst: 12.735.000.
De grote divergentïe in prognose-uitkomsten kân m.i.
niet worden verklaard uit het hanteren van andersoortige
invloedsfactoren of in het gebruik van afwijkende resul-
tanten van het complex van invloedsfactoren. Het verschil
kan een gevolg zijn van een afwijkende wiskundige bena-
dering van het probleem.
Becker nu vindt een betere aansluiting met dë wer-
kelijkheid door gebruik te maken van een halfiogaritmische
relatie,
die Buissink verwerpt op mathematische ,,formele”
gronden. De laatstgenoemde schrijver gaat uit van een
verondersteld
lineair verband
tussen aantallen personen-
auto’s en aantallen inwoners. De gemiddelde afwijking
Zie het artikelin ,,E.-S.B.” van 11januari1961, blz. 24e.v.
Zie hetartikelin,,E.-S.B.” van 24 februari 1960, blz. 212 e.v.
(advertentie)
..
.
6
9
met ‘n aandeel
‘Vereenigd. Bezit van
1894′
hebt U 175 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over meer dan 175 fondsen
beperkt het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat
Uw bezit in waarde vermeerdert.
Alle banken en cornmissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTER SI.NGE L 84, ROTTE R DAM
206
22-2-1961
van de berekende met
4e
werkelijke waarden laat hem
echter twijfelen aan de rechtlijnigheid. Vervolgens tracht
hij op gekunstelde wijze toch een mogelijk lineair verband
te construeren door de onderzoekperiode te splitsen en
twee regressievergelij kin gen toe te voegen aan de ,,afge-
keurde”.
1
Weinig rechtlijnig is het denken, wanneer tenslotte de
maximum-prognose gebaseerd op de periode 1952-1957
wordt gepromoveerd tot werkgemiddelde, nadat aanvan-
kelijk was verklaard dat de jaren van bestedingsbeperking
1957 en
1958
niet tot de abnormale jaren gerekénd mogen
worden. Ook in de toekomst immers, aldus Buissink, zullen
vette jaren worden afgewisseld door magere.
In zijn poging ,,to fit the curve’ had de schrijver iich
veel moeite kunnen besparen, wanneer de opmerl’ing van
Becker, dat een veel betere aansluiting met de werkelijk-
heid bereikt wordt door i.p.v. een lineair verband een
(half) logaritmische relatie te gebruiken, formule-tech-
nisch was uitgedrukt.
Wanneer zich in de resultante van het complex van in-
vloedsfactoren weinig wijziging voor doet ten opzichte
van het verleden, een veronderstelling die beide schrij-
vers m.i. invoeren, is de mogelijkheid geopend door
trend-extrapolatie het aantal personenwagens in 1970 te
bepalen.
Op basis van de onderzoekperiode 1950-1959 werden
twee vergelijkingen opgesteld:
een lineaire vergelijking
•
y
1
*
=
638+t. 383
een exponentiële vergelijking
log
y
2
= 0,11374+ t. 0,06497
In tabel 2 zijn ondergebracht:
– de werkelijke waarden
– de berekende waarden als uitkomsten van de lineaire
vergelijking
(y1*)
– de berekende waarden als uitkomsten van de expo-
nentiële vergelijking
(y2*)
– de afwijkingen t.o.v. de werkelijke aantallen.
TABEL 2
jaar
Iy
y
y—y,
y*
y—y,
1.021
+
365
1.300
+
86
1.570 1.404
+
166
1.510
+
60
1952
…………
1
1.787
–
60
1.753
–
-26
1.876
2.170
—294
2.035
—159
1950…………..1.386
1954
…………
2.553
—359
2.364
—170
1951
…………..
..727
2.680 2.936
–
256
2.746
–
66
1953
…………..
2
..194
3.279
3.319
–
40
3.188
+ 91
1955
………….
1956
………….
3.764 3.702
+
62
3.703
+
61
1957
………….
1958
………….
4.504 4.085
+
419
4.301.
+203
De gemiddelde afwijking ten opzichte van de werkelijke
aantallen is voor
y
1
9 pCt. en voor
y
2
‘ 4 pCt. Aange-
nomen, dat de onderzoekperiode als normaal kan worden
beschquwd, een veronderstelling die Buissink lanceert,
levert de exponentiële kromme een aanmerkelijk beter
beeld dan dé lineaire.
Door trend-extrapolatie bepaald, bedraagt het aantal
personenauto’s in 1970 voor:
y1*
= 829.800; een uitkomst, die weinig afwijkt van
de aanvankelijke prognose van Buissink (817.300);
y2*
= 1.900.000; dit aantal wijkt in orde van grootte
weinig af van de door Becker berekende maxi-
male waarde (1.800.000).
Uiteraard is er een plafond gesteld aan de explosief
verlopende uitbreiding van het aantal personenauto’s, maar
gegeven:
het (veronderstelde) gelijkblijyen van de invloeds-
factoren;
de geringe autodichtheid in Nederland in vergelijking
met andere landen;
de beter geslaagde aanpassing van de exponentiële
kromme met de werkelijke aantallen dan de lineaire,
schaar ik mij voorshands onder het vaandel van Becker -‘
geen verdubbeling, maar vérdrievoudiging. Een onderzoek
naar de mogelijkheden van afwijkingvan één of meer
relevante factoren en bovendien in de resultante van het
complex van invloedsfactoren, zou deze mening aan het
wankelen kunnen brengen. –
‘s-Hertogenbosch.
Drs. C. J. SCHOTSMAN.
De algemene ‘vrachtvaart in 1960
I4et afgelopen jaar heeft voor de algemene vrachtvaart
niet de duurzame verbetering gebracht die men bij-de
voorlaatste jaarwisseling min of meer verwachtte. Een ge-
matigd optimisme leek, gezien de gunstiger stemming op
de vrachtenmarkt, gewettigd.
Aanvankelijk bewogen de vrachten in verschillende af-
delingén zich niet onbelangrijk boven het niveau van
begin 1959 en ook in de volgende maanden volgde geen
ernstige terugslag, al konden de vrachten zich niet op het
hoger aanvangspeil handhaven. Bovendien deed zich- in
augustus het voör deze zomermaand ongebruikelijke ver-
schijnsel voor dat de vrachten enigszins konden stijgen.
Sommige reders werden hierdoor, mede gezien de alge-
mene industriële bedrijvigheid in West-Europa en de
daarmede verband houdende grotere behoefte aan tonnage
op timecharterbasis van verschillende lij nrederijen, ge-
steund in hun optimistischer toekomstverwacbtingen.
Bovendien was er niet slechts voortdurend vraag naar
ruimte voor het vervoer van erts en schroot, maar had
Italië te kampei% met een ontoereikende oogst hetgeen
leidde tot de aanvoer van graan zowel uit Australië als
uit Noord- en Zuid-Amerika.
Het najaar dat als regel een opleving brengt stelde echter
teleur.- In oktober behoorde de grotere bedrijvigheid tot
het verleden en daalden de vrachten vrij scherp. Vergeleken
met de maand oktober 1959 liep het algemeen indexcijfer,
zoals dat maandelijks door de Engelse’ Kamer voor’ de
Scheepvaart wordt vastgesteld, met ruim tien punten terug.
De maand november bracht hierin geen wijziging en of
–
schoon de graanvrachten in december wederom aantrokken
bleef het indexcijfer ook in de laatste maand van het jaar
bijna zes punten bij dat van december 1959 achter.
Heeft 1960 dus niet de verbetering gebracht waarop
men hoopte, in de voornaamste sectoren bewogen de.
vrachten zich nochtans..boven het laagste niveau van
1959, ondanks het grote aantal tankers – tijdelijk zelfs
meer dan 1,5 mln, ton draagvermogen – dat aan de graan-
vaart deelnam tegen vrachten die-aanvankelijk ca. 11/—,
later zelfs in enkele gevallen meer dan 20/—, lager waren
dan die welke voor de traditionele tramp werden betaald.,
Bovendien is de opgelegde vloot niet onbelangrijk ver-
minderd, nI. van ruim 3 mln. brt. in het begin van het jaar
tot ongeveer 1,3 mln. brt. begin december jI. Het merëndeel
dezer nog opgelegde schepen is rijp voor de sloop. Naar
ruwe schatting kunneh slechts 400.000 â 500.000 brt.
:
wederom in de vaart worden gebracht. Verscheidene tijdens
22-2-1961
–
.
–
•
–
267
r
/
de oorlog gebouwde Liberty-schepen, op welker boek-
waarde reders niet meer behoefden af te schrijven, profi-
teerdenvan de iets gunstiger vrachten; de met deze schepen
behaalde resultaten waren vaak gunstiger dan die met
nieuwe schepen waar de afschrjving op de aanschaffings-
waarde aanzienlijke bedragen vergde.
Het was vooral de vrijwel constante vraag naar ruimte
voor het vervoer van graan die tot de grotere bedrijvigheid
op devrachtenmarkt bijdroeg. Daarnaast’ dient te worden
gewezen op de aanzienlijke behoefte aan tonnage voor het
vervoer van kolen, erts en schroot naar Japan, al leidde
dit tot een surplus aan ruimte in het Verre Oosten dat nog
geaccentueerd werd door de talrijke ladingen kunstmest
die van West-Europa naar China werden bevracht. De
graanvrachten van Australië, die reeds spoedig van’ 90/-
basis West-Australië/Verenigd Koninkrijk met
10/—
per
ton terugliepen en die van Brits Columbia resp. de Noord
Pacific naar de Oost- resp. westkust van India welke beneden
de hoogste in 1959 betaalde vrachten bleven, ondervonden
de invloed van het surplus aan tonnag’e. Eenzelfde ver
–
schijnsel deed iich voor bij de ertsverschepingen van Mar
–
magoa, waar bevrachters profijt trokken van het grote
aanbod van schepen dat in India resp de Perzische Golf
na lossing retourlading zocht.
Alleszins bevredigend was de bedrijvigheid in de time-
chartersector waar de lijnrederijen regelmatig tonnae van
derden bevrachtten. Afsluitingen voor rondreizen waren
weliswar het talrijkst maar daarnaast kwamen ook be-
vrachtingen voor langer duur tot stand. Een der Engelse
ljnrederijen bevrachtte bijv. drie schepen, elk voor een
duur van vijf jaren, terwijl Engelse lijndiensten op West-
Afrika enkele schepen voor twee jaren sloten.
Tenslotte dient volledigheidshalve nog melding te wor-
den, gemaakt van de consequenties voor -de algemene
vrachtvaart van de Amerikaans-Cubaanse controverse.
De drastische beperking der Amerikaanse invoerquota’s
voor Cubaanse suiker, gevolgd door de bereidverklaring
der Sowjet-Unie om het surplus af te nemen, leidde tot een
levendige vraag naar tonnage zowel naar de Zwarte Zee
als naar China dat eveneens besloot suiker van Cuba te
betrekken. Daarnaast werd een aantal schepen voor Ame-
rikaanse rekening bevracht voor het vervoer van suiker
van Brazilië, de Philippijnen, Mexico en Peru. Het gevolg
van een en ander was dat in het afgelopen jaar een groter
aantal schepen dan in
1959
voor het vervoer van suiker
werd bevracht.
Kunstbloemen
Kunstbloemen mogen zich in Engeland in een
steeds grotere populariteit verheugen. In 1960
werd, aldus ,,The Financial Times” van 13 febru-
• ari jl., voor een waarde van £ 2 mln, geïmpor-
teerd. Hongkohg is de voornaamste leverancier.
De vraag ernaar is vrij regelmatig over het ge-
hele jaar verspreid; alleen tegen Kerstmis neemt
zij iets toe. De prijzen zijn dus niet aan seizoen-
• schommelingen onderhevig. Kunstbloemeii zijn
– voornamelijk gewild om hun duurzaamheid en
vanwege het gemakkelijke transport ervan. De
meeste zijn van plastic gemaakt en enkele malen
• afwasbaar. De laatste’tijd worden zij veel ge-
kocht door restaurants, en hotels; ook voor ten-
• toonstellingen worden zij steeds meer gebruikt.
De vraag rijst welke verwachtingen ten aanzien van 1961
mogen worden gekoesterd. Allereerst dient erop te worden
gewezen dat de beschikbare droge-lading-vloot in het af-
gelopen jaar door gereed gekomen nieuwe en weder in de
vaart gebrachte, tot dusver opgelegde sôhepen, met naar
schatting bijna
1,5
mln. brt. is toegenomen. Rekening
houdend met de aan het eind van 1960 nog in aanbouw
resp. bestelling zijnde schepen zal gedurende dit en het.
volgend jaar het aanbod de vraag nog met ongeveer 15 pCt.
overtreffen, tenzij de wereldhandel en daarmede de vraag
naar tonnage een aanzienlijke uitbreiding te zien zouden
geven en oude, niet langer’ economische, schepen in ver-
sneld tempo zouden ‘worden gesloopt. Blijkens een recehte
raming van de Verenigde Naties werd in 1958 in totaal
490 mlr. ton droge lading vervoerd, terwijl het totale
kwantum in 1965 tot ca. 760 mln, ton zal.stijgen.
Een factor waarmede eveneens rekening moet worden
gehouden is het aanbod van tankers voor het vervoer van
graan. Weliswaar is dit een tijdelijk verschijnsel en werden
tijdens de jongste stijging der tankvrachten verscheidene.
tankschepen uit de graanvaart teruggetrokken, maar ‘zo-
lang de tankvrachten onrendabel blijven moet met aanbod
van tankers rekening worden gehouden. Ofschoon er der-
halve verschillende factoren zijn die de gang van zaken op
korte termijn in minder gunstige zin kunnen beïnvloeden
mag nochtans worden gesteld dat de statistische positie,
dank zij de geringer omvang der opgelegde vloot, is ver-
beterd. Mits bij het plaatsen van nieuwe bouwopdrachten
matiging wordt betracht en het sloopproces in versneld
tempo voortgang heeft, zal binnen afzienbare tijd het even-
wicht tussen vraag en aanbod zijn hersteld. –
De natte zomer in Europa did de aanvoer van graan
noodzakelijk maakt en de mislukking van de cogst in
China zal gedurende de eerstvolgende maanden de. vraag
naar tonnage stimuleren: China heeft.in Australië naar
verluidt reeds ca. 260.000 ton tarwe gekocht en was ge-
noodzaakt de aanvankelijk in uitzicht gestelde, overigens
te lage, vracht van
45/—
per ton tot ca. 60/— per ton te
verhogen. Met Canada wordt eveneens onderhandeld over
de aankoop van tarwe waarvoor ook de’ Sowjet-Unie –
waar de oogst kennelijk is tegengevallen – belangstelling
toont. Sedert het begin van het jaar heeft China reeds een
tiental schepen op reis- en veertien schepen op timecharter
–
basis voor het vervoer van graan bevracht. Inmiddels is
het aantal door de Chinese Volksrepubliek bevrachte sche-
pen op tirnecharterbasis tot ca. vijftig met ‘een draagver-
mogen van. ca
. 700.000 ton gestegen, terwijl verwacht
wordt dat ten minste nog ca. 500.000 ton draagvermogen
aan scheepsruimte nodig is om in de behoefte aan tonnage
te voorzien. Dit alles geldt de naaste toekomst terwijl op
langer termijn blijkens de raming der Verenigde Naties
met een behoorlijke uitbreiding van het overzeese goederen-
vervoer rekening mag worden gehouden. De vooruitzichten
voor de algemene vrachtvaart zijn dan ook stellig bemoedi-
gender dan die voor de tankvaart.
Tenslotte speelt ook’het groter laadvermogen van de
moderne tramp een rol. De nieuwe vrachtschepen met
een laadvermogen van ca. 14.000 â 14.500 ton; die boven-
dien zodanig zijn ingericht’dat zij door de lijnrederijen
gebruikt kunnen worden, laten bij de thans geldende
vrachten redelijke reisoverschotten: Ofschoon ‘men zijn
verwachtingen niet te hoog moet spannen lijkt een ge-
matigd vertrouwen in de verdere ontwikkeling gewettigd.
Rotterdam.
,
•
C. vERMEy.
O8
22-2-1961
Europa-bladwijzer
No. lia
Algemeen.
Ving de vorige bladwijzer aan met een kritische beschou-
wing over het Britse negativisme, thans vermelden wij een
negatieve factor in de politiek van de Verenigde Staten.
De Verenigde Staten voelen er niets voor om een nauwere
samenwerking tussen Engeland (of andére landen van
de ,,Zeven”) en de E.E.G. aan te moedigen, aldus
Miriam
Camps, die in het oktober-nummer van ,,Foreign Affairs”
(blz. 112-123), onder de titel ,,Britairi, the Six and American
policy”, voor deze tegenzin verschillende verklaringen aan-
voèrt. Daar is ten eerste de Amerikaanse opvatting, dat
nauwere betrekkingen tussen Engeland en de E.E.G. dan
tussen de Verenigde Staten en deze Gemeenschap bestaan,
verdere politieke en economische integratie van de Zes
in de weg zouden staan. Ook is er de vrees voor een even-
tuele schade, die de Amerikaanse export zou ondervinden,
wanneer deze zou moeten concurreren met de Europese
export, die de voordelen van het grotere handelsgebied
achter zich heeft, en tenslotte is daar de traditionele
Amerikaanse afkeer van regionale handelsovereenkomsten
en voorkeur voor een de gehele wereldomvattende vrij-
making van het handelsverkeer.
Deze vrijmaking hebben de Verenigde Staten zelf echter
op geen enkele wijze aantrekkelijk gemaakt door bijv.
het verlagen van haar eigen tarieven of een uitbreiding
van de bevoegdheden van de O.E.S.O. Of dt er toe,zou
kunnen leiden, dat Engeland in de nabije toekomst een
vorm van nauwere samenwerking met de Gemeenschap
zal vinden en dat de Verenigde Staten daarbij dan geeh
rol van belang zouden kunnen spelen, staat evenwel te
‘ bezien.
Een heel ander geluid, meer op het cultureel-,,emotio-
nele” vlak, laat
Max Beloff
(auteur van ,,Europe and the
Europeans”) horen over de verhouding Verenigde Staten-
Europa. Hij verzet zich in ,,Fact and Fiction in the Atlantic
Community” (N.A.T.O. Letter, blz. 1-5, december 1960)
tegen de bewering, dat het Atlantisch Verbond slechts zou
bestaan bij de gratie van de militaire noodzakelijkheid
en dat het argument van de ,,common civilization”, dat
voor Europa wel op gaat, hier niet aangevoerd kan worden.
Er wordt namelijk de laatste tijd door sommige Engelse
socialisten (het strijdpunt dat Labour verdeeld houdt) en
liberalen (bijv. Lord Philips in de ,,Spectator”) stemming
gemaakt tegen de N.A.V.O.; de reactie van Beloif nu
sluit aan op één van de door hen gebruikte argumenten.
—Hij wijst o.a. op het Europese verleden van het grootste
deel van de Amerikaanse bevolking en op het feit, dat
anderzijds vrijwel iedere familie in Europa wel een Ame-
rikaans familielid heeft (de ,,Oom uit Amerika” is zelfs
in de Europese folklore ingeburgerd) en hij spreekt,zich
uit voor • een nog intensiever ,,cultureel” contact tussen
Europa en de Verenigde Staten. Hij besluit: ,,The Atlantic
Community is neither fact for fiction, it is a shorthand
expression foroneparticular direction of human endeavour
in a beleaguered Western world”.
Van de Amerikaans-Europese politiek terug naar Europa
zelf, waar de Gaulle het onderwerp is in het december-
nummer van ,,Aussenpolitik”. Het kost de Gaulle volgens
H. Bechtoldi
(,,De Gaulle und die N.A.T.O.-Integration”,
blz.
785
– 789) moeite om van de 19e naar de 20e eeuw
over te stappen, hetgeen één van de redenen is, waarom
hij van het woord ,,integratie” eenvoudigweg niet wenst
te horen (en dat. geldt evenzeer voor zijn denkbeelden
over Europa als over de N.A.V.O.). Dat betekent echter
niet, dat hij van de N.A.V.O. af wil; hij ziet alleen de kracht
van een alliantie in de kracht van zijn nationale compo-
nenten. Integratie verzwakt volgens hem di&kracht. Niet-
temin zal het zeker mogelijk zijn hem voor een bepaalde
praktische maatregel te winnen, als men maar voorzichtig
in de hantering van de terminologie is. Fiankrijk is name-
lijk onmisbaar in de N.A.V.0 Zolang Frankrijk en West-
Duitsland in de N.A.Y.O. verenigd zijn, en de Russische
propaganda niet van een Duits-Amerikaanse as kan spre
ken, behoeft men het Oosten niet te vrezen. –
In hetzelfde nummer van ,,Aussenpolitik” wijdt de voor-
zitter van het Europese Parlement,
Prof. Dr. Hans Furler,
een beschouwing aan ,,Europiisches Parlament und
Europaische Politik” (blz. 789 – 797). Na een overzicht
van de bevoegdheden en de institutionele status van het
Parlement, waarbij hij ook aan de praktijk aandacht be-
steedt, bespreekt hij de politieke takén, die het Parlement
naar
zijn
mening in de nabije toekorhst zal hebben. De
directe werkgebieden van het Parlement liggen op eco-
nomisch; sociaal en technisch terrein, maar het heeft ook
politieke taken, die des te belangrjkr zijn, wanneer men
aanvaardt, dat de Europese Gemeenschappen slechts èen
eerste stap op de weg naar’een politieke eenheid van Eur6pa
zijn. Primair zijn dan de directe Europese vérkiezingen,
het sarnenvoegen van de Europese executieven en het
,,open” houden van de betrekkingen van de Gehieen-
schappen met derde landen en geassocieèrde gebieden.
Ok coördinatie van de buitenlandse politiek van de lid-
staten is zulk een onderwerp. De planneh van de Gaulle
te dien aanzien heeft het Parlement in zijn zitting van
12 oktober 1960 echter in meerderheid afgewezen, omdat
deze vorm van samenwerking slechts mag plaatsvinden
in het kader van de Yerdragen van Rome, en niet in vor
–
men die deze Verdragen terzijde zouden stellen. Juist het
Europese Parlement moet in vragen van buitenlandse
politiek betrokken worden.
Niet alleen van buitenaf wordt de dynamische ontwik-
keling van de Europese integratie en van de Europese
organisaties bedreigd; er bestaan ook interne spanningen.
Daarmede houdt
Roberto Socini
zich bezig in een studie
onder de titel ,,Rapports et conflicts entre organisations
européennes” (,,European Aspects”, Leiden 1960, 168 blz.).
De talloze universele en regionale organisaties, die na de
oorlog zijn ontstaan, dreigen elkaar in taken en activiteiten
te overlappen en elkaar in de ontwikkeling af te remmen.
Aangezien het voor Europa van het grootste belang is
om zoveel mogelijk één front te vormen, is het zaak deze
doublures voor de toekomst te voorkomen, en de werk-
zaamheden te coördineren.
Aan de hand van de bepalingen der Verdragen onder
–
zoekt Socini de mogelijkheden om in de bestaande ver
–
houdingen en met de beschikbare middelen een grotere
integratie op politiek, militair, economisch, sociaal én
cultureel gebied tot stand te brengen. Hij suggereert daarbij
als oplossing het sluiten van een ,,accord général multi-
latéral sur la coördination”. Dit zou verdeeld moeten
22-2-1961
209
zijn in drie secties, waarin fundamentele principes van de
interpretatievoorschriften en een arbitrale procedure voor
het oplossen van interpretatiegeschillen hun plaats zouden
moeten hebben, evenals een opsomming van alle mogelijke
manieren van samenwerking (bijv. het zenden van waar-
nemers, rapporten enz.) en tenslotte de competentie van
een te stichten ,,comité européen de coördination”.
In ,,I’Importance des Organisations consultatives inter
–
nationales en matière juridique” door
,
Dr. J. J. Lader
Lederer
(Die Friedenswarte 1959, no. 2) wijst deze schrijver
op het belang van niet-gouvernementele organisaties, niet
alleen voor de uitbouw en codificatie van het volkenrecht,
maar ook voor het harmoniseren van de nationale rechts-
stelsels. Een deel van zijn beschouwing is gewijd aan een
poging tot enumeratie en analytische groepering van deze
organisaties (77 in getal); hiervan is een chronologische
lijst opgenomen. Tot slôt wijst ook hij op de noodzaak
van een nauwer samengaan.
Dat de internationale samenwerking aanleiding te over
geeft tot rechtsvragen toont
Mr. L. Erades
aan. In zijn
,,Recht en rechters in Nederland en in de Europese Ge-
meenschappen”, een in het Nederlands Tijdschrift voor
Internationaal Recht 1960, blz. 334 – 360 opgenomen be-
werking van een voordracht voor de Europese Studie-
groep te Leiden, bespreekt hij voor welke interpretatie-
moeilijkheden de rechter komt te staan, die nationale
voorschriften aan de bij of krachtens de verdragen gegeven
regelingen moet toetsen.
Op geheel andere rechtsvragen wijst
Jean Petot.
In zijn
kritische analyse van enkele aspecten van de Gemeen-
schapsverdragen en hun toepassing (,,Des Communautés
Européennes A la Fédération” in ,,Revue Générale de Droit
International Public” van april-juni 1960, 64e jrg., no. 2,
blz. 335 – 367), ontwart hij de twee afzonderlijke begrippen
integratie en federatie. Hij onderscheidt de twee tegen-
gestelde stromingen in het streven naar Europese eenheid:
het ,,functionalisme” -. integratie naar doelmatigheids-
eisen en toenemende gemene belangen – en het zuivere
federalisme, en komt tot de slotsom, dat de huidige drie
gemeenschappen, door een pragmatische opzet, op zich
zelf niet hebben geleid tot een Europese federatie. Maar
deze is hiervan ook niet afhankelijk: een werkelijke fede-
ratie kan immers tot stand komen zodra de wil tot poli-
tieke eenheid aanwezig is. –
Het ,,Collège d’Europe” in Brugge bestaat tien jaar.
Ter gelegenheid van dit lustrum is als eerste van een
nieuwe serie ,,Cahiers de Bruges” een fraai werk uitge-
geven, getiteld: ,,Sciences humaines et intégration Euro-
péenne” (met een voorwoord van Robert Schuman).
De auteurs, vijfentwintig in getal, zijn de hoogleraren
en oud-ieerlingen van het College. De artikelen zijn ge-
groepeerd naar ,,thema” en ,,benaderingswijze”. Na een
artikél van
Salvador de Madariaga:
,,Mais y a-t-il des
Européens” volgen zes rubrieken: Données de base (art i-
kelen van historici, geografen en sociologen), Théorie
Politique, l’Approche Juridique, l’Approche Economique,
les Institutions en 1’Europe Occidentale et le Monde.
Wij vermelden hier twee, artike1n van
Prof.
Dr. J. Tin-
bergen:
,,Europe and the world” en ,,The impact of the
E.E.C. on third countries”, en dat van
1. B. F. Kormoss:
,,l’Equilibre régional de la C.E.E.”, waarin een aantal
zeer verhelderende cartografische’. onderzoekingen zijn op-
genomen, en verder S.
Banibachs
,,Economic growth and
stability in an united Europe” en
M. Masouns
,,Le’ crédit
international”.
Ter ere van het zilveren ambtsjubileum van
Fernand
Dehousse,
hoogleraar in het volkenrecht aan de Universiteit
van Luik en bekend Europees parlementariër, is een col-
lectie van zijn eigen studies, rapporten en redevoeringen
verschenen, getiteld ,,l’Europe et le Monde”, waarin men
een reeks opstellen aantreft, die als het ware een lopend
commentaar op de Europese ontwikkeling vormen. Twee
belangrijke hoofdstukken betreffen de E.D.G. en het werk
van de Assemblée ad hpc, ingesteld in 1952 om de even-
tuele oprichting van de Europese Politieke Gemeenschap
te bestuderen: recente alweer bijna vergeten geschiedenis.
Het wordt steeds moeilijker een overzicht te krijgen
van de literatuur bij de hoeveelheid die de laatste jaren
over alle aspecten van de Europese samenwerking is ver-
schenen. Een bijzonder nuttige wegwijzer is de literatuur-
lijst, welke de P.T.T. uitgaf: ,,Bepalingen op sociaal ge-
bied in het E.E.G.-Verdrâg” (samengesteld door de docu-
mentatiedienst P.T.T., Documentatie Personeelszaken
Hoogovens en de Documentatie ,,de Baak” van het Cen-
traal Sociaal Werkgevers-Verbond). Zoals de titel aan-
geeft, heeft men zich beperkt tot de sociale bepalingén
van het verdrag. Een overzicht van die artikelen en de
tekst daarvan gaat vooraf aan de eigenlijke literatuurljst.
De ônderwerpen zijn gerangschikt naar de volgorde der
bepalingen, terwijl de korte weergave van de inhoud van
elk boek of tijdschriftartikel bijzonder nuttig is.
Men kan de integratie tenslotte ook vanuit een geheel
andere hoek, de wiskundige, benaderen. Dat bewijst H. G.
Johnson
(,,The cost of protection and the scientific Tariff”)
in ,,The Journal of Political Economy” van augüstus 1960,
blz. 327 – 345) met een zeer wiskundig opgezet betoog over
de maatschappelijke kosten van protectie en het daaruit
voortvloeiende wetenschappelijk tarief, hetwelk hij uit-
werkt voor verschillende doeleinden aan de protectie ge-
steld.
Raad van Europa.
Als een vervolg op het eerder in deze rubriek vermelde
werk: ,,European Commission of Human Rights, Docu-
ments and Decisions
1955-1956-1957″
(Europa-bladwijzer
no. 7a in ,,E.-S.B.” van 6 januari 1960, 45e jrg., no. 2216)
is thans bij Nijhoif verschenen een ,,Yearbook of the
European Convention on Human Rights” 1958-1959
(Den Haag 1960, 684 blz,). Deze nieuwe titel dekt een
wij dere inhoud. Bij de verdragsteksten en het algemeen
feitenmateriaal zijn nu ook gegevens opgenomen over het’
Gerechtshof voorde Mensenrechten. Interessant is weder-
om het deel dat de beslissingen van de Commissie bevat.
Het laatste deel behandelt de receptie en toepassing van
de Conventie binnen elke lid-staat. Een uitvoerige index
op beide boeken is achterin deze tweede uitgave opgenomen.
Het noodzakelijk complement van een boek, dat alleen
verdragsteksten en feitelijke gegevens over een organisatie
verstrekt, vormen de beschouwingen en verhandelingen
over de Organisatie en werkwijze.
Dr. Mosler droeg daar-
aan bij in zijn artikel ,,Organisation und Verfahren des
Europaischen Gerichtshofs für Menschenrechte” (,,Zeit-
schrift für Ausl.ndisches öffentliches Recht und Völker-
recht”, Band 20, No. 3-4, augustus 1960, blz. 415-450).
Het artikel is een uitvoerig commentaar op en een be-
spreking van de totstandkoming en de rechtsmacht van
het Hof. Mosler besteedt vooral aandacht aan het door het
Hof zèlf vastgestelde procesreglement.
Het Internationale Hof te ‘s-Gravenhage diende in veel
opzichten als voorbeeld bij het opstellen van dit Reglement,
210
22-2-1961
maar schrijver wijst ook juist die punten aan waar het
Hof te Straatsburg eigen afwijkende voorzieningen moest
treffen, door zijn bijzondere taak ten opzichte van het
individu. –
Interessant is de beschouwing over de positie van de
Commissie in het proces voor het Hof. Wanneer een indi-
vidu zich op schending van de Conventie beroept, kan de
Commissie niet als een ,,eerste instantie” worden gezien.
Haar taak is immers op verzoening gericht en wordt ook
niet afgesloten door een aanvechtbaar vonnis. Evenmin
is de Commissie partij. Zij beschermt het individu, brengt
– aangezien het daartoe zelf niet in staat is – zijn zaak
aan bij het Hof en moet, in de persoon van een gedele-
geerde, het proces verder bijwonen, maar zij vertegen-
woordigt niet. Juist ook voor de niet-jurist, die de proces-
gang voor het Hof te Straatsburg wil leren kennen, is het
artikel van Dr. Mosler een bijzonder nuttige gids voor de
bepalingen van de Conventie en van het procesreglement.
Het eerste arrest van het Hof te Straatsburg (14 november
1960), besproken door Jules Wolf (,,Journal des Tribu
naux”, 11
december 1960), betreft de zaak van de Ier
Lawless, en handelt over drie vragen van procedure.
Over de hoofdvragen spreekt het Hof zich echter niet uit.
Het Hof blijkt, ondanks de beperkende tekst van de
Conventie, zich zeer bewust te zijn van zijn taak de rechten
van het individu te beschermen, ook in de procedure.
Daarin schuilt de algemene betekenis van dit op zichzelf
slechts op formele onderdelen betrekking hebbende eerste
arrest.
Ook de Europese ambtenaar zal binnenkort zijn status
in een statuut beschermd en omlijnd vinden zo leest men
in het ,,Europa Archiv” van
5
november 1960.
Armand
Daussin
vertelt in een ,,Ein europaischer öffentlicher
Dienst” onder andere iets over het werk van de Advies
Commissie voor een Europees ambtenarencorps, waarin
alle Europese organisaties zijn vertegenwoordigd. De tot.
nog toe door deze commissie uitgebtachte adviezen zijn
te vinden in de documenten 717, 912 en
1013
van de
Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa.
Begin 1961 wordt een ontwerp-statuut verwacht.
Leiden
EUROPA.INSTITIJUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Rapport van de Com,nissie ter bestudering van de moge-
lijkheden van toepassing van substantialislische- winst-
opvattingen op het fiscale terrein.
Geschrift no.
103
van de Vereniging voor Belastingwetenschap. N.
Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1960,
53 blz.
De door de Vereniging voor Belastingwetenschap in-
gestelde Commissie heeft kans gezien een zo veel omvat-
tend onderwerp als de wenselijkheid van een substantia-
listisch fiscaal winstbegrip in een kort, bondig rapport te
behandelen. Dat schrijver dezes op belangrijke punten
de conclusies van het rapport niet kan onderschrijven,
neemt niet weg dat hij bewondering heeft voor de wijze
waarop de Commissie haar zienswijze heeft gepresen-
teerd. Juist de omstandigheid dat in een zo kort bestek
zovele aspecten van deze belangrijke zaak worden bezien,
maakt het de lezer mogelijk in enkele uren van een inte-
ressant standpunt kennis te nemen.
De Commissie komt tot de slotsom dat het fiscale
winstbegrip inderdaad moet worden aangepâst aan een
bedrijfseconomisch winstbegrip dat de invloeden van
geldwaardeveranderingen elimineert. Zij adviseert de
volgende maatregelen (4,7):
De
totale winst
worde berekend met uitschakeling van
veranderingen in de geidwaarde;
De
jaarlijkse winst
worde berëkend met inachtneming van:
ijzeren-voorraadstelsel en indexatie van de jaarlijkse
afschrijvingen;
in daartoe leidende gevallen gecombineerd met
een aanvullende correctie ter zake van veranderingen
in,de geldwaarde”.
Aan dit advies gaat vooraf (hoofdstuk 2) een bespreking
van nominalisme (winstbepaling wordt gebaseerd op in-
standhouding van het nominale bedrijfsvermogen) en
substantialisme (winstbepaling is gericht op instand-
houding van het reële bedrijfsvermogen), de gevolgen
van winstbepaling en belastingheffing op basis van no-
minalisme en tegemoetkomende fiscale maatregelen. In
hoofdstuk
3
worden enkele belangrijke substantialistische
winstopvattingen bezien. D.e twee volgende hoofdstukken
brengen ons tot de kern van het probleem: fiscale winst-
bepaling op basis van substantialistische opvattingen en
de wenselijkheid van een dergelijke fiscale winstbepaling.
Het laatstgenoemde hoofdstuk is goeddeels een polemiek
met de oud-Minister van Financiën, Hofstra. Tenslotte
komt de praktische toepassing van de geadviseerde maat-
regelen aan de orde. Hieronder volgt een bespreking van
één principieel facet van het in het rapport behandelde
probleem.
Uit de geadviseerde maatregelen blijkt duidelijk de –
opvatting van de Commissie: het fiscale winstbegrip bij
een instabiel prijsniveau dient gericht te zijn op handhaving
van het reële kapitaalgoederencomplex (uitschakeling van
specifieke, prijsveranderingen via het ijzeren-voorraad-
stelsel en indexatie van de afschrijvingen) en op handha-
ving van het reële vermogen (uitschakeling van verande-
ring in de geldwaarde, te weten van het algemeen prijs-
niveau). Zou volledige invoering van deze maatregelen
niet mogelijk zijn, dan zou eventueel vervallen de hier-
v66r geciteerde maatregel 4,7 (2), b; zo nodig zelfs ook
4,7 (1).
Voor het standpunt van de Minister van Financiën
bestaat weinig bewondering: de Çommissie heeft uit de
Memorie van Toelichting op het ontwerp van Wet op de
inkomstenbelasting 1958
1)
zes bezwaren tegen een sub-
stantialistisch fiscaal winstbegrip gedestilleerd .); naar
haar oordeel is één van die bezwaren ongegrond, de overige
vijf bezwaren zouden op misverstanden berusten. Naar
mijn mening berusten des Ministers bezwaren minder
op on- of misverstand dan uit de conclusies van dit rapport
zou kunnen blijken.
Er is echter een principieel verschil van inzicht
Hierna te noemen: Memorie van Toelichting.
Zie Memorie van Toelichting, blz. 20 t/m
22,
waar men de
bezwaren in het rapport genoemd onder
5.2 (1)
t/m
5.2 (4),
alsmede
5.3 (1)
en
5.3
(2)
bijna letterlijk, doch soms uitgebreider
en in ruimer verband terugvindt; de bezwaren
5.3 (3)
en
5.3
(4)
zijn waarschijnlijk uit een andere bron afkomstig.
22-2-1961
211
„omtrent hetgeen als tijdeng de levensduur van het bedrijf
genoten winst moet worden aangemerkt In het kader van een
inkomsten- of winstbelasting als draagkrachtheffing lijkt het de
Commissie passend dat daartoe in elk geval niet worden gerekend
de vermogensmutaties ontstaan door geidwaardeveranderingen
Naar het oordeel van de Commissie zal dus het fiscale
winstbegrip dienen te worden gezuiverd van de invloeden van
geldwaardeveranderingen
……
(Rapport, 4, 1):
In de Memorie van Toelichting lezen wij dan (blz. 20):
,,Het desideratum van de gelijkblijvende koopkracht even-
wel… ., is niet zozeer van economische, als wel van sociaal-
ethische aard. Niet de continuïteit van de onderneming wordt beoogd, doch uitsluitend voor ondernemers, die hun activiteit
staken, wordt als doel gesteld de instandhouding van het reële
vermogen…. Voor de belastingheffing is deze zienswijze reeds
daarom niet aanvaardbaar, omdat hiermede een bepaalde groep
van belastingplichtigen te langen leste een fiscaal geprivilegieerde
positie zou worden geplaatst ten opzichte van de overigen”.
De Commissie stelt hiertegenover
3),
,,dat het economisch leven gericht dient te zijn op handhaving
en uitbreiding van reële vermogenswaarden
….
Van een eco-nomisch rationele belastingpolitiek zal…. t.a.v. op overschot-
ten gerichte heffingen dan ook slechts kunnen worden gesproken
indien zodanige heffingen zich principieel baseren op reële
vermogensoverschotten. Er kan dan ook geen sprake zijn van een geprivilegieerde positie, indien de belastingheffing bij de
bedrijven
inu
plaatsvinden op basis van wat als rationeel moet
worden beschouwd. Uiteraard sluit dit niet uit dat op het hier
omschreven beginsel inbreuk zou kunnen worden gemaakt
indien bijzondere omstandigheden de noodzaak zouden sTchep-
pen van een algemene reële vermogensaantasting door belasting-
heffing. Zodanige heffing dient zich dan evenwel niet te beperken
tot een willekeurige groep van belastingplichtigen. Los van het
hier besprokene staat het puntvan hen die slechts nominale
vermogenswaarden bezitten, zoals obligatiehouders en rentetrek-
kers. Naar het oordeel van de Commissie zou inderdaad de
vraag kunnen rijzen of in een tijd van geldontwaarding belasting-heffing van genoten interest niet achterwege zou moeten blijven,
indien en voor zover als gevolg van geldontwaarding uitholling
van de reële waarde van het vermogen plaatsvindt…. Naar
he(oordeel van de Commissie ligt het niet op haar weg t,a.v.
problemen als deze van een mening te doen blijken”.
Uit deze citaten blijkt mijns inziens dat de Commissie
zich nauwelijks bezig houdt met het probleem van de fiscale
rechtvaardigheid: er
kn
geen sprake zijn van een gepri-
viligieerde positie,-als de belastingheffing bij bédrijven op
rationele basis geschiedt. Deze stelling wordt blijkbaar niet
aangetast door de niet uitgesproken mening van de Com-
missie over de positie van andere categorieën belasting-
plichtigen, zoals obligatiehouders e.d.: ,,dit punt staat los
van het hier besprokene”. Dit laatste is n.m.m. nu juist
niet het geval. Wanneer de fiscale rechtvaardigheid in het
geding komt, moet nagegaan worden of de fiscus alle
belastingplichtigen in gelijke zaken op gelijke wijze behan-
delt en of.er
aanvaardbare redenen voor eventuele afwij-
kingen zijn.
Tegenover de stelling van de Commissie dat een op over-
schotten gerichte heffing principieel gebaseerd dient te zijn
op reële vermogensoverschotten, stelt. de Minister van
Financiën niet, dat het gulden-is-guldenstelsel principieel
het juiste zou zijn. Door hem wordt bestreden, dat naar
de huidige maatschappelijke (inclusif commerciële) op-
vattingen het bégrip totale inkomen (in de zin als bij totale
winst) zou kunnen worden gesubstitueerd door het begrip
totale reële vermogensoverschotten. Zou dit wel mogelijk
zijn, dan moet in elk geval voor alle categorieën belasting-
plichtigen hetzelfde criterium worden gehanteerd. De bom-
missie zou wellicht tot eèn milder oordeel over de hier-
boven .geciteerde argumenten uit de Memorie yan Toe-
3)
Weerlegging van bezwaar 5.3 (1).
lichting zijn gekomen, wanneer zij niet uitsluiteiïd haar
aandacht had geconcentreerd op de ondernemers-be-
lastingplichtigen. Men kan niet in een discussie over fis-
cale rechtvaardigheid stellen dat het totale inkomen van
een ondernemer bepaald moet worden door bij begin en
einde van de belastingplicht het reële vermogensover-
schot te bepalen en die vraag ten aanzien van an-
dere belastingplichtigen onbeantwoord laten.
Een andere zaak is, of waarden van economische aard
(bijv. behoud en uitbeiding van het nationale produktie-
apparaat) niet zozeer in het gedrang zouden kunnen komen,
dat een zekere mate van fiscale onrechtvaardigheid moet
worden aanvaard. Het zou dit gezichtspunt kunnen zijn
dat de Commissie tot hetponeren van de geciteerde stelling
heeft genoopt. Wanneer het echter om de economische
rationaliteit van de belastingheffing gaat, moeten wij oog
hebben voor het streven van de fiscus het behoud en de
expansie van onze nationale kapitaalgoederenvoorraad te
verzekeren door o.a. jaarlijks slechts een zo groot deel van
de totale winst tot de jaarlijkse winst te rekenen, dat de
continuïteitshandhaving van de onderneming gewaarborgd
blijft. Met de vraag, of belastingheffing op basis van het
huidige fiscale winstbegrip – dat t.a.v. voorraadwaar-
dering substantialistische elementen bevat; doch met
betrekking tot bedrijfsmiddelen aan nominalistische begin-
selen vasthoudt – de continuïteitshandhaving van de
onderneming al dan niet wordt gewaarborgd, verschuift
de problematiek van het principiële rechtvaardigheids-
criterium naar het niet minder belangrijke punt van een
economisch rationele belastingheffing.
De tegenstelling tussen het standpunt van de Minister
van Financiën en dat van de Commissie kan, extreem
gesteld, luiden: de fiscus is bereid, via de jaarwinstbepaling,
wat water der economische rationaliteit in de wijn van zijn
rechtvaardigheid te doen; de Commissie wil via de slot-
winstbepaling desnoods
4)
wat water der rechtvaardigheid
in de wijn van haar ‘economische rationaliteit doen.
Dat de continuïteit ‘van een bedrijf niet kan worden ge-
handhaafd, zolang een belasting wordt geheven naar de
maatstaf van een jaarwinstbegrip, dat nog nominalistische
elementen bevat, is een stelling, die de Commissie waar-
schijnlijk ook niet zou willen verdedigen. Er zijn n.m.m.
verschillende argumenten die pleiten voor de nodige
scepsis bij het baseren van de belastingheffing op een louter
bedrijfseconomisch gefundeerd winstbegrip.
Een bedrijfseconomisch winstbegrip als bijv. dat van de
vervangingswaardetheorie is gebaseerd op bepaalde voor-
onderstellingen en het is ontworpen voor een bepaald
doel. De naar de regelen van deze theorie berekende winst
representeert het ,,verteerbaar inkomen”, d.w.z. het bedrag,
dat aan het bedrijfsvermogen kan worden onttrokken,
zonder dat de continuïteit wordt geschaad. Zou namelijk
een groter bedrag aan het bedrjfsvermogen worden ont-
trokken, dan zou de handhaving van een adequaat kapi-
taalgoederencomplex niet mogelijk zijn ten gevolge van
een liquiditeitstekort.
De continuïteit van de onderneming kan echter zeer wel
gewaarborgd zijn, wanneer de ondernemer een deel van
de schijnwinst verteert, indien rentabiliteits-, solvabili-
teits- en liquiditeitsoverwegingen het aantrekken van een
overeenkomstig bedrag aan vreemd kapitaal niet in de
weg staan. Wannéér de continuiteit van de onderneming –
gewaarborgd is, blijkt niet objectief vast te staan; het is –
4)’
Zie Rapport 4, 6 en 5,3 (4)..
212
.
22-2-1961
iets, waarover men van mening kan verschillen, iets, dat in
de loop van de tijd kan veranderen. Hiermede wil geenszins
gezegd zijn dat de fiscus zich van de bedrijfseconomie
niets moet aantrekken, doch dat de bedrijfseconomie geen
winstbegrip heeft ontwikkeld, dat objectief bepaalbaar is,
als het enige’juiste winstbegrip kan worden gezien en
derhalve ook de basis van het fiscale winstbegrip zou
behoren’ te zijn. De belastingheffer zal echter wel het
bedrijfseconomisch als juist beschouwde (jaar)winstbegrip
in zoverre als basis kiezen, als daarmede gewichtige be-
langen van het bedrijfsleven gediend worden
5).
Wanneer nu op grond’ van theoretische overwegingen
geen definitieve uitspraak kan worden gedaan omtrent de
invloed van een ten dele nominalistisch winstbegrip op de
continuiteit van de onderneming, vervalt men al gauw in
een waardering van de feitelijke situatie, zoals de Minister
van Financiën en de Commissie dat gedaan hebben (Rap-
port
5.2
(3)): In de Memorie van Toelichting staat namelijk
dat het nominalisme in het verleden dan toch maar niet
die desastreuze gevolgen voor de ontwikkeling van de
ondernemingen heeft gehad als de substantialisten hebben
voorspeld. Volgens de Commissie hebben vele onderne-
mingen bedoelde desastreuze gevolgen slechts kunnen
verhinderen door in grotere mate dan voorheen vreemd
vermogèn aan te trekken en slechts een klein deel van de
berekende Winst uit te keren.
5)
Dat er naast deze argumenten nog redenen van algemeen-
economische aard
zijn,
die de keus van het fiscale winstbegrip
mede bepalen, blijkt ook in het rapport (5.2 (1)). De weerleg-
ging van het argument dat belastingheffing op basis van een
nominalistisch winstbegrip uit conjunctuurpolitiek oogpunt
moeilijker gemist kan worden, naarmate
–
het parlement de
Minister minder ruimte laat voor het voeren van een slagvaar-
dige belastingtariéfpolitiek, kan mij niet overtuigen; de be-
schikbare ruimte laat niet toe om ook op deze belangrijke as-
pecten in te gaan.
Daaruit blijkt dat eventuele problemen in het bijzonder
in de financieringssfeer zouden liggen, iets dat ook kan
worden afgeleid uit tegemoetkomingen van de fiscus aan
nadelige gevolgen van een nominalistisch fiscaal winst-
begrip, zoals vervroegde afschrijving en onbelaste reserves.
Indien de ,belastingheffing volgens de Commissie geen
ernstiger gevolgen heeft gehad dan bepaalde verschuivingen
in de financiering van het bedrijfsleven, zou zij niet de
vraag hebben gesteld ,,of de-oorzaken van de hier te lande
heersende structurele vermogensscharste
6)
niet mede
moet worden gezocht in het huidige fiscale winstbegrip”.
Zo kan men op verschillende plaatsen een duidelijke en
interessante mening vinden omtrent voor- en nadelige
gevolgen van een nominalistisch en substantialistisch
fiscaal winstbegrip, zij het dan dat volgens schrijver dezes
de voordelen van het substantialisme en de nadelen van het
nominalisme in het fiscale winstbegrip te veel aandacht
van-de Commissie hebben gekregen.
‘Tot slot nog een enkele opmerking over een belangrijke
complicatie, die niet in het rapport is behandeld. De Com-
missie is bij al haar beschouwingen stilzwijgend van de ver-
onderstelling uitgegaan dat de belasting, geheven van de
ondernemingswinst geheel ten laste van de ondérnemer zou
komen, m.a.w. .dat het afwentelingsvraagstuk niet aan de
orde komt. Het zou interessant geweest zijn,’ indien de
Commissie haar mening in dezen duidelijk had gesteld.
Zou er namelijk sprake zijn van een afwenteling van de
belastingdruk – buy, voor zover deze belastingdruk het
gevolg is van het heffen van belasting over wat bedrjfs-
economisch schijnwinst heet – op ‘bijv. de consumenten,
dan zou de grondslag aan het gehele betoog ontvallen.
‘s-Gravenhage.
E. L. BCRG.
6)
Amsterdamse term voor kapitaalschaarste.
INGEZONDEN STUK
Heeft België cle slechtst georganiseerde detailhandel
van de Euromarkt?
De heer J. Vandewalle te Brussel schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 24 augustus 1960 is een artikel ver-
schenen van Dr. J. A. Geertman over de structuur van de
Belgische detailhandel. Dit artikel bevat verschillende pun-
ten die ik wens te commentariëren.
De tekst vangt aan met de bewering dat België de
slechtst georganiseerde detailhandel heeft van de Euro-
markt-landen. Deze stelling geldt, aldus de auteur, in
sterkere mate voor de detailhandel in 1vensmiddelen dan
voor niet-levensmiddelen. Ik had gewenst dat Dr. Geert-
man deze beoordeling vergezeld had laten gaan van enkele’
stevige argumetten, doch in zijn tekst heb ik daar tever
–
geefs naar uitgezien.
Dr. Geertman citeert een tabel, welke vermeldt: inwo-
ners per persoon, werkzaam in de detailhandel; omzet
per detailhandelszaak in dollars
(1950);
aantal werkzame
personen per detailhandelszaak. Een eerste opmerking is,
dat de cijfers welke Dr. Geertman onder het hoofd ,,omzet
per detailhandelszaak” vermeldt, dezelfde cijfers zijn die
in het werk van Jeanneney voorkomen ondef titel ,zaken-
cijfer per tewerkgestelde in de distributie”. Dit laatste
gegeven is trouwens een betere benadering van de pro-
duktiviteit dan de omzet per detailhandelszâak.
De internationale vergelijking waarop Dr. Geertman
steunt om de Belgische detailhandel te beoordelen ver-
toont verder het grote bezwaar dat zij met onvoldoende
nauwkeurigheid is opgesteld. De Belgische gegevens zijn
ontleend aan de telling welke in 1947 heeft plaatsgevonden.
Ieder die met de distributie vertrouwd is, weet dat er zich
sinds deze datum in België zeer belangrijke wijzigingen
hebben voorgedaan. Een vergelijking gebaseerd” op deze
telling 1947 is niet meer sprekend voor de huidige situatie.
Ik heb bij de lezing van het werk van Jeanneney ook
nog vastgesteld dat voor Zwitserland en Noorwegen de
vermelde gegevens over het aantal
1
detailhandelszaken
dateren van v66r de tweede wereldoorlog. Dit illustreert
hoe weinig ,,up to date” een dergelijke tabel is. In een
voetnoot bij het hier b’èsproken artikel wordt opgemerkt
dat de vermelde cijfers niet volledig betrouwbaar zijn. De
vraag die zich dan ook stelt is, waarom bepaalde auteurs
dergelijke vergelijkingen met niet meer voorzichtigheid
hanteren. De detailhandel van een land aan de hand van
zulke gegevens beoordelen is niet verantwoord.
Dr Geertman merkt verder in zijn artikel nog op dat
in België het ouderwetse winkeltje met bel en toonbank
överweegt en dat van een sanering nauwelijks kan worden
22-2-1961
‘
213
gesproken. Een dergelijke uitspraak is ongenuanceerd.
De laatste jaren vonden belangrijke veranderingen plaats
– in de detailhandel.
In de periode
1948-1959
is het zakencijfer van de groot-
warenhuizén verdubbeld. Ook de coöperaties boekten een
bijna even grote vooruitgang. Het particulier verbruik
steeg in dezelfde periode met 50 pCt.
1).
Het vrijwillig
filiaalbedrjf (voeding) is in België na de oorlog ontstaan
doch deze vorm neemt in belangrijkheid toe. In 1959
maakten 14.630 klei’nhandelaren deel uit van een vrijwillig
filiaalbedrijf. Hun gezamenlijk zakencijfer bedroeg naar
schatting B. fr. 9.225 mln.
2)
De Belgische ondernemingen met bijhuizen (voeding)
bezitten 2.103 bijhuizen; zij bevoorraden 2.241 concessie-
houders en 4.636 onafhankelijke kleinhandelaren. De
ondernemingen met bijhuizen of filiaalbedrijven nemen
één tiende van de handel in voedingswaren voor hun
rekening. Volledigheidshalve dient nog vermeld dat enkele
grootwarenhuizen de rol van vrijwillig filiaalbedrijf ver-
vullen. Hét is mij niet bekend hoe groot het aantal is van
de aangesloten kleinhandelaren.
Deze opsomming bewijst dat er beweging is in de Bel-
gische kleinhandel. Het ouderwetse winkeltje is op dit
ogenblik niet meer zo representatief voor de kleinhandel
als nog te veel wordt gedacht.
Mag ik nog op een vergissing in de tekst van het artikel
wijzen? Dr. Geertman schrijft dat volgens de voikstelling
van 1947 het aantal personen dat in de detailhandel zijn
volledig bestaan vond, in de minderheid was ten opzichte
van het aantal dat de zaak slechts als bijverdienste had.
Hij vermeldt een tabel die aangeeft dat in de distributie-
sector 734.000 personen gedeeltelijk werkzaam zijn en
581.700 volledig. Voor de detailhandel zijn de aangehaalde
cijfers 383.000 gedeeltelijk werkzame personen en 270.000
volledig werkzame. Het ligt voor de hand dat deze cijfers
niet juist zijn.
Ik heb mij de moeite getroost de resultaten vande telling
na te kijken. De telling verstrekt inlichtingen over de onder-
verdeling hoofdberoep en bijberoep bij de alleenstaande
handelaren.
Alleenstaande handelaren die hun beroep uitoefenen
als hoofdberoep
I
als bijberoep
1.594
Kleinhandel
…………………..
.
57.730 106.354
Groothandel
…………………..11.139
11.981
..
4.267
Groot- en kleinhandel
……………
180.850
112.215
De telling geeft de indeling niet van de patroons met
personeel welke hun handel als bijberoep uitbaten.’ Het
zal niet verkeerd zijn te veronderstellen dat bij patroons
met personeel het aantal dat hun zaak als bijberoep uit-
baat gering is.
Schrijver verkondigt dat de Vlamingen anders reageren
op de Nederlandse merkartikelen dan de Walen. De Vla-
mingen zouden het Nederlandse merkartikel afwijzen.
Het is de eerste maal dat ik lëes dat Vlamingen afwijzend
zouden staan tegenover Nederlandse produkten. Een ver-
Het zakencijfet van de grootwarenhuizen in 1958 wordt
geschat op B. fr. 16 â 17 mrd.; dat van de coöperaties bedroeg
voor hetzelfde jaar B. fr. 6.352 mln. Het instituut Solvay schat
de particuliere uitgaven voor voedingswaren op B. fr. 112 mrd.
in 1958.
Gegevens ontleend aan ,,Nivcau de vie consommation distri-
bution” in ,,Revue beige de la distribution”, octobre 1960, blz.
5.
214
schil in houding bij Walen en Vlamingen op dit stuk heb
ik nooit vastgesteld.
Dr. Geertman merkt verder nog op, dat de Belgische
werkende vrouwen hun aankopen niet kunnen doen in
grooiwarenhuizen ten gevolge van het ontbreken’ van een
winkeisluitingswet. Hij vergeet dat de grootwarenhuizen
‘s middags niet sluiten en dat de invoering van de vijf
–
daagse werkweek, welke niet van toepassing is in de klein-
handel, de zaterdag tot de belangrijkste koopdag heeft
gemaakt. Het doen voorkomen, alsof de werkende vrouwen
slachtoffers zijn van de duurdere kleinhandelszaken is een
al te eenvoudige voorstelling. –
NASCHRIFT
Ten opzichte van
bijv.
Nederland en Duitsland is
het vrijwillig filiaalbednijf in België van weinig betekenis.
Het vrijwillig filiaalbedrijf ,,De Spar”, dat de strengste
regels_heeft, maakt in België minder voortgang dan de
lossere systemen.
Van de Belgische ondernemingen met bijhuizen -is
bekend, dat deze bijhuizen (filialen) van zeer geringe om-
vang zijn. Eerst in de laatste maanden begint bij één van
deze ondernemingen door de oprichting van super markets
een kentering op te treden.
De stelling, dat de Vlamingen merkartikelen, die
duidelijk van Nederlandse oorsprong zijn, niet gemakkelijk
kopen, kreeg adhesie van een Nederlandse fabriek en een
Belgische grossier.
Tilburg.
Dr. J. A. GEERTMAN.
Geldmarkt.
Een hoorn des overvloeds, aldus kan de Nederlandse
geldmarkt in de laatste weken worden gekarakteriseerd:
Voor de vragers is dit zonder twijfel een aangename situa-
tie. Ofschoon aanbieders graag zaken doen en voldoende
middelen hiervoor een voorwaarde vormen, kan de omvang
hiervan toch te groot zijn. In plaats van veel, betekent dit
op de geldmarkt geen of althans weinig zaken. In cailgeld
gaat nauwelijks iets om; de handel in schatkistpapier op
de discontomarkt geeft eveneens slechts flauwe tekenen
van leven. Dit laatste niet alleen omdat de hierop plaats-
vindende interbancaire nivelleringstransacties volledig
ontbreken, maar ook omdat op de functie van deze markt
als financieringsorgaan een verminderd beroep wordt ge-
daan. De Staat heeft namelijk tot dekking van bepaalde
financieringsbehoeften steeds een bedrag aan papier uit-
staan. Jaar op jaar krimpt dit bedrag in. Eind 1958 stond
f. 3.818 mln, uit, eind 1959 f. 3.458 mln., ultimo 1960.
f. 3.077 mln, en 13 februari jI. f. 2.968 mln. Dat voor de
emissie van een staatslening de afgifte vn papier wordt
gestaakt is begrjpelijk, doch biljetten zijn al sédert 18
oktober vorig jaai niet verstrekt en ook met tenders van
promessen is de Agent niet scheutig. De markt voor kas-
geldleningen tenslotte, die in verband met de ver voort-
geschreden consolidatie van de gemeentelijke vlottende
schuld al geruime-tijd sterk in omvang was verminderd,
ligt ook thans vrijwel verlaten. Het geldmarktpersoneel
zal zich echter troosten met het zekere weten, dat nergens
de omstandigheden zo snel kunnen veranderen als juist
op hun domein.
22-2-196 1
Met het bekend worden van de december-cijfers is komen
vast te sa an dat in 1960 de toeneming van de krediet-‘
verlening der banken aan de private sector
f.
603 mln.
heeft bedragen. Het vierde, kwartaal alleen droeg al met
f. 343 mln, tot dit cijfer bij. Deze groei is, wanneer hij zo
door zou gaan, te geforçeerd.
–
–
,,
r’
‘•’
29 der.
3 febr.
17 febr.
1960
1961
1961
New York.
Dow Jones Industrials
616 653 652
41
Rentestand.
Langi. staatsobi. a)
……….
4,20
4,18 4,13
Aand.: internationalen a)
2,80
. .
lokalen a)
…………
3,38
. .
Disconto driemaands schatkist-
.
papier
……………….
1.50
l’/,
til,,
–
1
1
/
8
Kapitaalmarkt.
Er is langzamerhand
bijkans
geen bedrijfstak in Neder-
land, waar thans nièt over samenwerking en fusie wordt
gedacht en gesproken. In de metaalindustrie breiden de
Ver. Machinefabrieken, zelf reeds een kind van fusie, de
belangen uit door Frans Smulders over te nemen. In de
bierproduktie hebben Z.H.B. en D’Oranjeboom elkaar
gevonden. B.P.M., Hoogovens en Kon. Ned. Zout denken
sterk over gezamenlijk optreden in de kunstmeststoffa-
bricage. ‘De Kon. Ned. Zout gaat daarnaast deelnemen in
een zoutbedrjf in Noord-Duitsland. In de rijwielindustrie
is H. Burgers in gesprek met een vooralsnog onbekende
partner, doch de anderen schijnen ook hard te stuc:eren.
K.L.M. en Viasa uit Venezuela hebben de handen ineen
geslagen. Op het financiële terrein neemt Amstieven de
Arnhmsche Verzekeringmaatschappij over en doet H.B.B.
een bod op Do lar Ot.liatie Dépot. Ecn lange lijst voor
veertien dagen. Het is duidelijk.dat Ndeiland niet alleen
een ‘grotere spreiding in zijn industrie aanbiengt doch
daarnaast door concentratie een aantal grote krachtige
eenheden aan het bouwen is.
De emissie-oogst voor januari heeft f. 117,7 mln. bedra-
gen: Als steeds overheersen de obligatie-uitgiften met
f. 115,2 mln verre. De Bank’voor Nederlandsche Gêmeen-
ten gaf met ruim f. 98 mln, weer eens de toon aan. Trou-
wens, nu de Staat voorlopig gedekt schijnt, doet deze Bank
28 februari opnieuw een beroep en wel voor f. 100 mln,,
41/4 pCt. tegen
993/4
pCt. Een de aandacht trekkende
emissie gaat De Schelde plaatsen. Zij komt met een in
gewone aandelen converteerbare
5
pCt. preferente aande-
lenemissie van bijn’a f. 2,4 mln. De snel gi oeende Midden:
standsbank zorgt op het bankterrein voor nieuw materiaal
door f. 6,3 mln. te gaan uitgeven. De Staat is hocfdaandeel-
houder, doch de Minister van Financiën wenst klaarblijke-
lijk het absolute bedrag van zijn aandelenbczit niet al te
zeer’ uit te breiden. Vandaar opnicuw tceçassing van een
reeds eerder gebruikte meihcde, nl. afLtclirg Nan een deel
van het oude aandelenbezit en het gbiuik van de opbiengst
voor de storting op de nieuwe inschlijving.
Tegenover het vele gunstige nieuws de zwarte zijde
van het leven. Philips zag zijn deelr.emingen in Cuba ver-
loren en de K.L.M. was gedwongen let dividend tevcrlagen.
Indexcijfers aandelen.
29 dec.
H.
&
L.
1961
3 febr.
17 febr”
(1953
=
100)
1960
1961
1961
Algemeen
……………….
395
434
–
391
430
435
Intern, concerns
………….
564
617 –
555
611
621
Industrie
……………….
329
367 –
331
365 362
Scheepvaart
…………….
176
204 –
177 195
201
Banken
220
237 –
218 234 235
I’Iandelenz.
…………….
149
163—
150
162 162
Bron:
ANP.
–
CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
29 dec.
3 febr.
17 febr,
1960
1961
1961
‘Kon. Petroleum
………….
f. 123,10 f. 146,40
17.144,50
Philips G.B
………………
1.l83’/
1.144 1.210
Unilever
……………….
785
886
890
hoogovens, n.r.c .
………..
789 994
900
A.K.0.
………………..
486’/
534
5321
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c .
….
1.035
1199
1.175
Zwanenbeig-Organon
……..
870
949
954
Rotterd. Droogdok
……….
467
499
1
/,
‘523
Robeco
……
……………
f. 237
f. 248,30
f. 250,50
Amsterd. Bank
…………..
392
400
3E4
1
1,
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN
RECEITE PUBLIKATIES
Cebuco: Inkomensverdeling van de Nederlandse bevolking.
Uitgave Centraal Bureau voor Courantenpubliciteit
van de Nederlandse Dagbladpers. Amsterdam 1960,
53 blz., f.
6,25.
Dit boekje begint met een overzichtje van enkele be-
langrijke inkomensbegi ippen en een korte beschouwing
over de betekenis der inkomensanalyse voor het markt-
onderzoek. Wat uitvoeriger wordt de constante van Pareto
behandeld. Het statistisch gedeelte bevat voor Nederland,
de ‘afgeronde provincies, de verzorgingscentra en de ver
–
zorgingsgebieden gegevens over het aantal belasting-
plichtigen en hun inkomens per inkomensklasse en het
gemiddeld inkomen per belastingplichtige. Voor Neder-
land en de verzorgingsgebieden is tevens het gemiddelde
inkomen, per belastingplichtige in iedere inkomensklasse
berekend. De
cijfers
hebben betrekking op
1955;
ter ver-
gelijking zijn van de gemiddelde inkomens ook de gegevens
over 1950 vermeld, Op de laatste bladzijden wordt de
inkomensverdeling rer afgeronde pro,’incie grafisch voor-
gesteld volgens de’ methode van Pareto. In de toelichting
daarop wordt een methode aan de hand gedaan om met
behulp dezer voorstellingen bij benadering het aantal
belastingplichtigen in een willekeurige inkomensklasse te
bepalen.
Dr. A. M. Lucas.’ Organisatie van de onderneming.
Uitg.
‘Waltman, Delft 1960, 208 blz.
In deze vierde druk van het bekende boek van Dr. Lucas
zijn enkele kleine aanvullingen en verduidelijkingen aan-
gebracht. Verder is het aantal aan diverse examens ont-
leende opgaven uitgebreid. Inhoud: inleiding, de grootte
van de bedrjfshuishouding, de vestigingsplaats van – het
bedrijf, de ondernemingsvorm, de combinatiebeweging,
overheidsbemoeiingen, organisatievormen, de stelsels van
Taylor en Fayol, de technische functie, de beloning van dé
aibeid, de commerciële functie en een aantal opgaven.
P. den Boer: De
belastingheffing
in de Euromarktlanden.
N.V. Uitg. Mij. AE. E. Kluwer, Deventer zonder
jaartal, 152 blz., f. 7,50.
Van elk der Eurcmarktlanden vindt men in dit boekje,
dat is vertaald en bewerkt door P. den Boer en ingeleid
door Mr. J. van Hoorn Jr., een door een deskundige
samengesteld overzicht van de resp. helastingstelsels’. Het
boekje is bedoeld om een overzicht van de belastingheffing
in elk der zes landen afzonderlijk te geven; een systema-
tisch overzicht van overeenkomsten en verschillen in de
belastingstelsels kan men eventueel zelf ontdekken. Een
praktisch boekje, wanneer men zich maar goed bewust is
van het feit dat belastingpercentages e.d. veelvuldig worden
gewijzigd.
22-2-1961
‘
‘
.
215
D. J. Muller: De nieuwe belastingontwerpen. Verschillen
tussen nu en straks.
N.V. Uitg. Mij. AE. E. Kluwer,
Deventer zonder jaartal, 56 blz.
f.
2,75.
Achtereenvolgens worden op zeer goede en leesbare
wijze behandeld de ontwerpen van wet op de inkomsten-
belasting, vermogensbelasting, loonbelasting, dividend-
belasting en vennootschapsbelasting. Van de belangrijkste
punten wordt verteld dat zij
ongewijzigd
zijn gebleven
dan wel hoe zij in de ontwerpen zijn geregeld. Ingrijpende
wijzigingen in de bestaande regelingen worden met tekst
uit de Memorie van Toelichting op het relevante wetsont-
werp ,,officieel toegelicht”.
Nederlandsche Particuliere Rijn vaart-Centrale: Beschrijving
van Wesleuropese vaarwegen.
Ned. Uitgeversmaat-
schappij N.V:, Leiden 1960, 1.031 blz., 9 kaarten en
119 tekeningen.
Op een zeer ovrzichteljke wijze geft dit boek over
alle vaarwegen en havens in Nederland, België, Noord-
Frankrijk en Noord-Zwitserland allerlei nuttige gegevens:
de geografische ligging, de afmeting van een iaarweg, de
daarin voorkomende kunstwerken, de toimage en de klasse-
indeling. Aansluitende vaarwegen worden op uitvoerige
wijze beschreven, evenals de diverse havenaccommodaties.
Opmerkingen betreffende de waterhoogten, verschuldigde
doorvaartrechten, ligplaatsen e.d. besluiten de beschrijving
van elke waterweg en haven. Voor een groot aantal be-
langrijke rivieren en havens’ worden situatietekeningen
gegeven. Het boek, door de Nederlandsche Particuliere
Rijnvaart-Centrale ter gelegenheid van haar 25-jarig be-
staan uitgegeven, is eenljvige en waardige jubileumuitgave
geworden, dat de belangstellenden ten zeerste kan worden
aanbevolen.
INTERIM-INDEXCIJPERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN’)’)
1948 = 100
1958 1959
19 60
aug. sept.
1
okt.
nov.
Voedingsmiddelen:
138 147
129
126 126 126
Plantaardige
……….
104
113
99
101
106
105
Totaal voedings-
middelen
120
129
113
113 115
114
Grondstoffen voor:
Houtwaren
148
141
156 156
1
156 157
Chemische produkten
119
112 106 104 106
106
Textielwaren
……….
119
114
117
.
118 118 118
Leer en Leerwaren .
114
151
126 124
123 125
Metaalwaren ………
..155
154
158
158 157
156
Papier …………….113
108
lii
111
Iii
III
222
211
205
206
205
206
Totaal grond- en
Dierlijke …………..
hulpstoffen ……….
172
168 166
166 166 166
Afgewerkte produkten:
Glas, aardewerk
enz
169
.170
172
172 172 173
}loutwaren
120
118
121
121
121
121
Chemische produkten
129 127
124
123 123
123 132 129 132 132
132 132
Hulpstoffen
………
Leer- en Rubberwaren
136
141
143
143
144 144
144
145
146
147
147 147
150
147
–
146
147
147 147
Textielwaren
……….
Gefabriceerde voe-
dings- en genotmid-
Metaalwaren ………
Papierwaren
.
……..
142
141
139 139
140 140
Overige produkten
141 161
146 145 147
146
delen
………….
Fotaal afgew. produkten
139
139 138
138
138 138
Algenieenindexcijfer
141
142 137
137 137 137
‘) Ontleerd aan . het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek. ‘) De wegingsco6ffici6nten zijn vastgesteld overeenkomstig de verisoudingenin 1948.
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 33 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-.
LANDSE HANDELSBANKEN
1) )
(in miljoenen guldens)
33 banken
8)
1
4 banken
1
29 banken
nov.
1960
I
dec.
.
1960
nov.
1960
I
dec.
1960
nov.
1960
dec.
1
1960
Kas, Ned. Bank, kas-
siers,
giro-inst.;
uit-
gezette daggeldienin-
488,5
326,1
Nederlands schatkist-
Nederlandse
schat-
1 864 7
1 726 7
572,4
–
Ander
overheidspa-
pier
(mcl.
buiten-
–
lands
schatkistpa-
132,9
109,3
Bankiers
(nostro)
4)
1.656,1
1.471,7
1.199,4
1.094,2
456,7
377,5
gen
……………..1.074,7
828,1
586,2
502,0
Debiteuren,
Over-
papier
……………1.326,5
1.190,3
29,9
40,8
Debiteuren, overige ‘)
4.413,9
4.559,7
2.733,2
2.836,6
1.680,7
1.723,1
kistcertificaten ……..1.110,6
1.110,6
‘
Deposito’s en spaar-
pier)
……………..324,0
289,4
200,1
180,1
1.390,6
1.391,5
Creditsaldi van ban-
–
heitl
6)
…………….211,8
267,4
181,9
226,6
243,8
188,0
Creditsaldi van cliën-
gelden ‘)
…………3.673,2
3.695,2
2.282,6
2.303,7
1.441,9
1.363,9
ken ‘)
…………….706,0
683,1
462,2
495,1
ten
)
…………..4.688,8
4.503,7
3.246,9
3.139,8
Opgenomen gelden
60)
284,1
152,2
128,5
39,1
155,6
113,1
Balanstotaal
…….
.11.516,0
11.163,3
7.405,4
7.249,8
4.110,6
3.913,5
1)
Bron:
De Nederlandsche Bank N.V.
‘) Amsterdamsche Bank;
Nederlandsche Handel
Mij.
(Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
–
8)
voor de 33 handelsbanken is een meer gespecificeerde
opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het financiewezen.
4)
Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
6)
Kredietverlening
aan
Nederlandse
provincies,
gemeenten
en water-
schappen.
–
-:
8)
Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier;
kredietverlening
onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten
aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin
is deelgenomen.;
kredietverlening aan anderen.
–
–
‘)
Deposito’s voor én maand of langer, spaargelden of gelieerde spaar-
bank.
) Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta. ‘°) Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.
WERKLOOSHEID, AANVULLENDE WERKGELEGENHEID EN OPEN-
STAANDE AANVRAGEN VAN WERKGEVERS
1
31
okt.
1960
30 nov.
1960
31dec.
1960
jan.
1961
27.800
33.000 49.100
58.300
25.700
30.400
44.200 49.500
arbeiders op aanvullende wer-
2.100 2.600
4.900 8.800
Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
enkeleder belangrijkste beroepsgroepen:
2.400 4.700 9.400
12.200
1.000 1.100
1.400
1.500
1.000
2.200 7.700
10.700
1.000
1.000 1.100 1.200
2.600 2.800
3.100
3.800
w.v. hotelpersoneel
……………
1.600
1.700 1.600
1.700
Kantoorpersoneel,
ambtenaren
en
1.500
1.300 1.400 1.300
2.100
3.000 6.200 7.900
13.800 14.200
14.900
15.300
Mannelijke arbeidsresérve
…………
Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
–
w.v.
werklozen
………………
provincie:
ken
…………………….
2.500
3.200
5.900
7.400
2.300
3.300
5.500
7.200
Bouwvakarbeiders
……………..
Metaalbewerkers
……………….
2400
3.200 5.900 6.700
Landbouwpersoneel ……………..
Handelspersoneel
……………….
2.100 2.900 4.400
5.200
Verkeerspersoneel ……………….
2.400
…
2.800
3.700
4.300
onderwijzend personeel
……….
1.200
1.200 1.400 1.600
Losse arbeiders
………………
Minder geschikten
……………..
3.800
4.100 5.100
5.700 5.100 5.400 6.400
6.900-
Groningen
……………………
900
1.100
2.100.
2.800
Friesland
……………………
Drenthe
……………………..
3.400
4.000
6.500
7.800
Overijssel
……………………
Gelderland ……………………
Utrecht
……………………..
1.700
4.200
2.200 2.700.
Noord-Holland ………………..
Zuid-Holland
………………..
Zeeland
………………………
4.800 4.300 4.400
Noord-Brabant
………………
Limburg
……………………..
Openstaande aanvragen van werk-
Werkloze vrouwen
………………
99.900 95.000
90.900 91.700
gevers
………………………
6340Q
59.300 55.400 55.300
w.v. voor mannen
……………
‘voor vrouwen
—————
36.500
35.700
35.500 36.400
1)
Gegevens afgerond op honderdtallen.
–
1)
De ,,minder geschikten” zijn sedert 31 januari 1956 niet meer in de cijfers
der bedrijfsklassen begrepen, doch wel in de totaalcijfers mannen en
vrouwen.
Bron:
Statistisch Bulletin C.B.S.
216
22-2-196 1
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE ‘GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN.
f100.000.000.— 474 pCt. 25-jarige Obligaties 1961
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
-en
f500.—,
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000.—. worden verkregen.
Ondergetekende bericht dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
DINSDAG 28 FEBRUARI
1961
van des voormiddags 9 tot des namiddagi 4 uur
TOT DE KOERS VAN
993/4
pCt.
bij de kantoren te Amsterdam. Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosénthal & Co.
R. Mees & Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heldring &
Pierson
Hope & Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus,d.d. 21 februari 1961.
Opneming van deze lening in dé beursnotering te Amsterdam en Rotterdam zal
worden aangevraagd.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 21 februari 1961.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
Efficiency
bespoedigt uw contacten met gegaigden.
Indien uw telefoonnummer in uw annonce moet
–
worden opgenomen, vermeld- dan tevens het
•NETNUMMER
–
22-2-1961
217
Economist,
CALTEX
PETROLEUM MAATSCHAPPIJ (NEDERLAND) N.V.
CAL1EX
—
Op de
Economisch-Statistische Afdeling
bestaat plaatsungs.
mogelijkheid
voo een
ECONOMISCH
DOCTORANDUS
Leeftijd van 25-30 jaar, bil voorkeur met enige praktijk-
ervaring op het gebied van statistisch-economische
analyse.
Sollicitaties gelieve men te richten aan de Employee Relations
Manager, Conradkade 178, Den Haag.
Afspraken voor een persoonlijke sollidtatie kunnen worden
gemaakt op telefoonnummer 070-614471 toestel 284.
preferably with experience
in oil, for, research and
advisory services in Euro-
pe. Salary open. Please
subniit full résurné to
H. J. Frank, 9 rue Chanez,
Paris 16e.
Abønneert
II
op
:DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong, Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f.20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Het Bestuur van de
VEREENIGING TER BEVORDERING VAN DE
BELANGEN DES BOEKHANDELS
te
AMSTERDAM (W-2)
roept sollicitanten op voor de functie van
chef administratie
die onder direcie verantwoordelijkheid tegenover het
Bestuur de dagelijkse leiding moet geven aan de admini-
stratie van de Vereeniging.
De kandidaat moet in staat zijn, actief mede te werken
aan de modernisering van de administratie, welke gaan-
de is.
Opleiding: Diploma Middelbare School 5-jarige cursus;
diploma S.P.D. 1 en II of diploma M.O.-
Boekhouden; ruime praktische ervaring in
het voeren van een moderne administratie,
het opstellen van periodieke overzichten en
het opmaken van de jaarstukken.
Leeftijd: 30-45 jaar.
De honorering nader overeen te komen; deze zal bij
gebleken geschiktheid in overeenstemming zijn met
het belang, dat aan de functie wordt gehecht.
De kandidaat moet bereid zijn, zich âan een psycho-
technisch onderzoek te onderwerpen.
Eigenhandig geschreven, uityoerige solliciiaties te richten
tot het bestuur van bovengenoemde Vereeniging, Jan
Tooropstraat 109, Amsterdam-W.2
Bij de Financiële Dienst bestaat de
mogelijkheid tot plaatsing van een
ACADEMISCH.
GEVORMD
BEDRIJFSECONOOM
ter assistentie van de Chef
van de afdeling BoekhÖuding en Financiën.
Leeftijd tot 35 jaar.
Sollicitaties te richten aan de
2e afdeling van de Dienst van Personeelzaken
der N.V. Nederlandsche Spoorwgen
Utrecht.
218
22-2-1961
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
Gevestigd te Amsterdam.
Uitgifte van
t. 6.335200.- gewone aandelen
in stukken van nominaal t. 800. en t. 80.- aan toonder
(waarvan
f. 3.506.400.- nominaal op Inschrijvingscon.
ditles is geplaatst bij de Staat der Nederlandèn), ten volle delende in de winst over het boekjaar 1961 en
volgende jaren.
Ondergetekende bericht dat
zij
de inschrijving
op
t. 2.828.800.- gewone aandelen In stukken
van f 800- en t. 80.-
openstelt uitsluitend voor houders van claims van
aandelen en onder-aandelen op
vrijdag 24 februari 1961
van des voormiddags 9
uur tot des namiddags
4 uur
tot de koers van 100 pCt.
bij baar
kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage
op de voorwaarden van
het prospectus d.d. 15 februari
1961 Prospectussen en Inschrjvingsbiljetten
zijn
bij de
kantoren van Inschrijving verkrijgbaar.
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
Amsterdam, 15 februari 1961
–
VERZEK,
— – — — —
4
rtEVtNSVt RZ(kUING:,
S
8
ANK
SC’
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
–
€.c4t&ert c1e’ary &
Alle Bank- en Effectenzaken
Beleggingsadviezen
Herengracht 448454
.
Amsterdam . Telef.: 221155
NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
Bij de Dienst van GEZONDHEIDSZORG in Neder-
lands-Nieuw-Guinea ontstaat binnenkort een vacature
in. de betrekking van
REFERENDARIS
vcior een functionaris- clie zal worden aangesteld als
Scretaris van de Directeur. Standplaats Hollandia.
Gévraagd: een JURIST of ECONOOM met ruime
administratieve. ezvaring. Leeftijd omstreeks
35 jaar.
Bezoldigingsschaal: f 710,— tot. max. f 1.315,— .p.m.
Inpassing in deze schaal naar gelang van ervaring.
Duurtetoeslag: gehuwden 17%, ongehuwden
5%.
Kindertoelage: 10% per kind tot 21 jaar tot max f100,-
per kind per maand.
Tgemoetkoming in de uitrustingskosten gehuwden
f 3.000,—, ongehuwden f 1000,—.
Dienstverband:
kortverbandovereenkomst voor drie jaar
mét na afloop belastingvrije uitkering van een kort-
vetbandtoelage ad 25,% der genoten, bezoldiging en een
bonus ad één maand laatstgenoten bezoldiging per vol
jaâr der overeenkomst, -of uitzending in vaste pensioen
gerechtigde .iënst met aansprak op periöduik buitén-
Jaüds verlof.
Uhvoerige schriftelijke sollicitaties met opgave referen-
ties worden gaarne ingewacht bij de Afd. Pers. Zaken
van de Directie Financiële en Economische Zaken voor
Nederlands-Nieuw-Guinea, Plein no. 1, Den Haag.
N.V. LEVENSVERZEKERING-
MAATSCHAPPIJ NILLMIJ
te ‘s-Gravenhage heeft gelegenheid tot
plaatsing van een
–
–
JONG ECONOOM
– –
in de functie van
MEDEWERKER.
AFDELING BELEGGINGEN
Binnen de lijnen, door de afdelings-
chef aan te geven, zal hij zich bezig
houden met de bestudering van con-
juncturele en bedrijfseconomische pro-
– blemen, mede ter voorbereiding van
rapporten ten behoeve van de directie.
Deze werkzaamheden worden verricht
in het kader van onderzoek van ge-
gevens betreffende lopende en voorge-
stelde leningen en deelnemingen alsmede
van fondsen-analyse. Daarnaast zal hij
een taak krijgen bij de opstelling van
•
de maandelijkse liquiditeitsoverzichten.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven.
brieven met inlichtingen over leeftijd, op- –
leiding en praktijk en vergezeld van een
recente pasfoto v66r.6 maart
O.S
aan do
–
Nederlandscha
Stichting voor Paycbotechniek,
–
Wittevrouwenkode 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 13575.
22-2-196 1
219
HOOGOVENS I3MtTIDE14
Voor vocerende functies
en
•
beschikbare krachten
Bij de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabriéken N.V. èn aangeslotèn- bedrijven te
Ijmuiden bestaan in verband met de voortgaan
de uitbreidingen enkele vacatures voor
bedrijfseconoom
De vacatures betreffen stafwerkzaamheden van
algemeen organisatorische-, bedrijfseconomische•
Eigenhandig geschreven
en administratieve aard.
sollicitaties met beschrij-
ving van opleiding en Ie-
in aanmerking komen zowel academici met enige
vensloop worden, vergezeld
van een recente pasfoto en
ervaring in het bedrijfsleven als pas afgestu-
onder vermelding van ons
deerden.
nummer ESB “563, inge-
wacht bij de afdeling Per.
soneelszaken Beambten.
Leeftijd: bij voorkeur niet hoger dan 30 jaar.
op hoog niveau zijn de
advertentiekoIommen von
,,Economisch-Stotjstjsche
Berichten
”
het’ aangewezen
medium:
le) Omdat
Uw
annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
le) Omdat
Uw
annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed ‘zijn.
N.V. NATIONAAL BEZIT VAN AANDEELEN
KONINKLIJKE MAATSCHAPPIJ DE SCHELDE
gevestigd te Vlissingen
UITGIFTE van
nominaal t 2.384.000,-
5 pct.
,
preferente in
gewone
aandelen convérteerbare aandelen,
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder,
desgewenst in onderaandelen groot nominaal f100,. aan toonder,
gerechtigd tot het dividend over het boeklaar
1961
en volgende boekjaren.
Ondergetekendën berichten, dat zij de Inschrijving op bovengenoemde aandelen; uitsluitend voor
houders van gewone aandelen,’ hetzij in de N.V. Koninklijke Maatschappij ,,de Schelde”, hetzij in
de N.V. Nationaal Bezit van Aandéelen Koninklijke Maatschappij De Schelde, en/of certificaten
van gewone aandelen N.V. Nationaal Bezit van Aandeelen Koninklijke Maatschappij De Schelde,
openstellen op
DINSDAG 28 FEBRUARI 1961,
van des voormiddags 9uur tot des namlddags4 uur,
bij hun kantoren te
Amsterdam, ‘Rotterdam, ‘s-Gravenhagé en’Vlissingen,
tot de koerS van 150 pct.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d.
16
februari 1961.
Prospectussen en Inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE. HANDEL-MÂATSCHAPPIJ, N .V. ROTTERDAMSCHE BANK N .V.
Amsterdam
Rotterdam 16 februari 1961.
220
22-2-1961