Reisdeviezen
R. MEES &• ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSIJRANTIE
–
MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekeringen
13.4,K
ft
t
k
”
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZ1L VER
Sinds
1837
in het hart van Rotterdam
VESTEWAGENSTRAAT 70
– TELEFOON 110583
S
1
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
34 vestigingen
In
Nederland
ALLE BANK. EN EFFECTENZAKEN
Financiering van internationale transacties
Bij de
economische directie der gemeentezieken-huizen
vaceert binnenkort wegens vertrek van
de huidige functionaris de betrekking van
Chef van de
economische afdeling
Deze functie omvat in algemene zinde behandeling
van de financieel-administratieve en bedrijfseco-nomische zaken met betrekking tot de gemeente-
ziekenhuizen (circa 2000 bedden),de gemeentelijke
verpleeginrichtingen en enige aanverwante stich-
tingen, alsmede de gemeentelijke wasserij en
badhuizen.
Gegadigden dienen te beschikken over een goede
theoretische vorming en een ruime praktische
ervaring op administratief en bedrjfseconomisch
terrein, alsmede over een grote mate van tact
in de omgang met functionarissen van velerlèi
niveau. Bekendheid met ziekeihuisvraagstukken
strekt tot aanbeveling.
Benoeming zal geschieden in de rang van admi
nistratief hoofdambtenaar-afdelingschef, salaris-
grenzen f 11.067,- tot f 14.247,- (exclusief de
vakantietoeslag ad
4
0
/0
en de huurcompensatie ad 2,5
0/
van het salaris). Aanstelling boven
het minimum is mogelijk.
De verplaatsingskostenregeling is van toepassing.
Eigenhandig geschrevn uitvoerige sollicitatie-
brieven, onder opgave van referenties, te richten tot burgemeester en wethouders en te adresseren
aan de chef van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis.
Inzending binnen 14 dagen onder no. 636.
E C 0 NO MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rottèrdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer
f.
2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdarn-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1206
21-12-1960
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN’
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
45e JAARGANG
–
No. 2266
WOENSDAG 21 DECEMBER 1960,
PEILING 1960
*
INHOUD
Blz.
1960: een jaar van ,,bijsturen”,
door Drs.A. J. van Straaten …………………………………..
1208
De ,,vrijere” loonpolitiek in 1960,
door Dr. P. S. Pels…………………………………………
1210
De arbeidsmarkt in 1960,
door Dr. Ir. D. R. Mans/wIt ………………………………………
1213
Beurspijlers,
door Dr. M. P. Gans ……………………………………………………….
1216
Uitzicht vanaf de top,
door Drs. W. Tims ………………………………………………….
1219
De economische ontwikkeling van België in 1960,
door Prof R. Vandeputte………………………..
1222
Die wirtschaftliche Entwicklung in der Bundesrepublik Deutschland im Jahre 1960,
door Dipi. Volksw. B.
Filusch…………………………………………………………………………..
1225
The American economy in 1960 – prosperity and disappointment,
door Prof C. Loweil Harriss………..
1229
De Britse economie in 1960,
door Mr. H. A. Marx …………………………………………..
1234
Frankrijk 1960,
door M. J. Keyzer ………………………………………………………..
1239
Australia 1960, door Dr. A. J. Reitsrna …………………………………………………..
1242
COMMISSIE
VAN
REDACTIE: Ch. Glasz;
L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
J. R.
Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. J.
Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin;
J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J.
Vlerick.
–
*
–
Met dit nummer is de 45e jaargang afgesloten.
*
.
AUTEURSRECHT VOOREEHOUDEN
21-12-1960.
.
1207
11
De situatie, waarin onze nationale economiemo- –
menteel verkeert, kan als vôlgt worden samengevat: volledige werkgelegenheid; beperkte mogelijkheden voor produktie-expansie; spanningen op de arbeids-
markt; een surplus op de lopende rekening van de
betalingsbalans, dat nog enige ruimte biedt voor
een binnenlandse bestedingsvergroting, die het
produktie-accres te boven gaat; een
vrij
ruime liqui-diteitspositie van de binnenlandse huishoudingen en
het bankwezen die op zichzelf de mogelijkheid
biedt van financiering van een besteddingsaccres, dat
veel groter is dan het hiervoor bedoelde; een, uit de
ook in 1960 voortgezette internationale arbeidsver-
deling voortgevloeide, zeer grote afhankelijkheid
van de buitenlandse vraag. Het binnenlandse con-
juncturele beleid zal dus enerzijds bepaald blijven
door beduchtheid voor een verdere overspanning –
van de arbeidsmarkt en doorkruising van het loon-
en
prijsbeleid
door een ‘overmatige expansie van de
gezamenlijke binnen- en buitenlandse vraag. Ander-
zijds zal, gezien de conjuncturele ontwikkeling in
met name de Angelsaksische landen, de mogelijk-
heid van een afzwakking van de buitenlandsevraag
onder ogen moeten worden gezien.
1960:
een jaar van
,,bij sturen”
Onze nationale economie heeft zich dit jaar ontwikkeld
op een wijze die velen heeft verrast. Die verrassing be-
stond daarin, dat de produktie in de industrie belangrijk
meer is vergroot dan ongeveer een jaar geleden kon
worden aangenomen. Dit kleine ,,Wirtschaftswunder”
kwam vooral aan onze betalingsbalanspositie ten goede.
De verwachtingen voor 1960, neergelegd in het Centraal
Economisch Plan, waren gebaseerd op een geringe onbe-
nutte produktiecapaciteit. Mede op grond daarvan werd
de uitbreiding van de totale nationale produktie op niet
meer dan 6 pCt. gëraamd. Daartegenover werd de toene-
ming van de binnenlandste bestedingen op 84 pCt. ge-
steld. Een belangrijke verkleining van het batige saldo op
de lopende rekehing van de betalingsbalans, dat in 1959
f. 1,8 mrd. had bedragen, zou hieruit resulteren. Dit saldo
werd voor 1960 op f. 0,7 mrd. geraamd.
Het achteruitgaan van de betalingsbalans zou vooral
resuheren uit een vermeerdering van de goedereninvoer
met 154 pCt. en van de goederenuitvoer met 8 pCt. (vo-
lumecijfers). Op grond van de buitenlandse conjuncturele
ontwikkeling en de concurrentieverhoudingen was een
grotere stijging van de uitvoer te motiveren. In verband
met de beperkte onbenutte produktiecapaciteit en de ver-
wachte toeneming van de binnenlandse vraag moest
echter worden aangenomen, dat aan een deel van de buiten-
landse vraag niet zou kunnen worden voldaan.
De feitelijke ontwikkeling is anders geweest dan een jaar
geleden was verwacht, omdat de produktiecapaciteit in
de industrie was onderschat. In deze sector, die bijna
de heift van ons bruto nationaal produkt voortbrengt,
is in de eerste tien maanden van 1960, mede dank zij een
stijging van •de arbeidsproduktiviteit met ruim 10 pCt.,
een produktie mogelijk geweest die 13 pCt. groter was
dan die in dezelfde periode van het vorige jaar. Voor
het gehele jaar was indertijd ook voor deze sector de
produktiestijging op 6 pCt. geraamd.
Het is opmerkelijk, dat de binnenlandse bestedingen,
ondanks de grotere produktie, vrijwel niet omvangrijker
zijn geweest dan eertijds was geraamd.
–
De vermoedelijke
volumestijging van de particuliere ‘consumptie (6 pCt.)
en van de investeringen van bedrijven in vaste activa
(15 pCt.) bijv., komen nagenoeg met de ramingen van een
jaar geleden overeen.
Aan de verwachte buitenlandse vraag kon nu in ruimere
mate worden voldaan. Recentelijk is de exportstijging voor
geheel 1960 op 14 pCt. en het saldo op de lopende rekening
van de betalingsbalans op f. 1,2 mrd. geraamd.
De situatie ôp de arbeidsmarkt op het einde van het
jaar wijkt intussen weinig af van die, welke in het Plan
1960 werd beschreven. Het geregistreerde aantal werk-
lozen is inderdaad teruggelopen tot ca. 50.000 (gecorri-
geerd voor seizoen). Dit niveau werd alleen eerder bereikt
dan was verwacht en wel reeds in hét eerste kwartaal.
Het is opmerkelijk, dat de werkloosheid sindsdien vrijwel
stabiel is gebleven. Op de arbeidsmarkt zijn spanningen
opgetreden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze een
wat ongunstige invloed op de arbeidsproduktiviteit uit-
oefenen.
De capaciteitsgrenzen in vele bedrijven
zijn
thans dicht
genaderd. De situatie op de arbeidsmarkt is hiervoor een
indicatie, evenals het beloop van de industriële produktie,
die namelijk in oktober net zo groot was als in april. Pro-
duktiestijging lijkt in 1961 dan ook slechts mogelijk door
toeneming van de beroepsbevolking, inbedrijfstelling van
arbeidsbeparende investeringen en een vergroting van de
efficiency. Een produktiestijging in alle bedrijven tezamen
van slechts ca. 4 pCt. wordt momenteel nog voor mogelijk
gehouden.
De Regering heeft het advies van het Centraal Plan-
bureau om in 1960 tijdig
,,bij
te sturen” opgevolgd. Zij
deed dit op grond van de ontwikkeling op de arbeids-
markt. Verschillende maatregelen werden getroffen, die
een zekere verkleining van de binnenlandse bestedings-
neiging, hetzij op korte hetzij op wat langere termijn
beoogde. De maatregelen, waarvan de meeste reeds in de
loop van het eerste halfjaar tot stand zijn gekomen, zijn:
1. beperking van de fiscale investeringsprikkels, t.w. de
faciliteiten van vervroegde afschrijvingen en investerings-
aftrek, ter beteugeling van de investeringen in het bedrijfs-
leven; .
1208
21-12-1960
–
beperking van het bouwvolume door middel van het
vergunningenbeleid;
binding van liquiditeiten op de kapitaalmarkt door
consolidatie van vlottende overheidsschuld, speciaal schuld
van de gemeenten;
verscherping van de voorwaarden van het afbetalings-
krediet.
Daarnaast kan in het kader van het door de Regering
gevoerde conjunctuurbeleid worden gewezen op:
het loonbeleid en met name het recentelijk naar vo-
ren gebrachte standpunt, dat het voortijdig openbreken
van bestaande c.a.o.’s op grond van produktiviteitsstijgin-
gen achterwege moet blijven, omdat daarvan een onge-
wenste bestedingsvermeerdering het gevolg zou zijn;
het streven van de Regering om áè vermeerdering
van de rijksuitgaven en de beoogde vermindermg van de
belastingdruk, die structureel verantwoord is, binnen be-
paalde, uit conjunctureel gezichtspunt aanvaardbare, gren-
zen te houden.
De monetaire en financiële ontwikkeling in ons land
liep niet met de economische ontwikkeling parallel. Gedu-
rende het gehele jaar bleef de liquiditeitspositie van de
binnenlandse huishoudingen ruim, evenals die van het
bankwezen. Spanningen van fundamentele aard op de
geld- en kapitaalmarkt bleven achterwege. De rente op
de kapitaalmarkt gaf zelfs enige daling te zien: voor
staatsleningen bedrâagt het rendement thans 41 á 44 pCt.
Opmerkelijk is het, dat de grote toeneming van de investe-
ringen in vaste activa bij het bedrijfsleven gepaard ging
met een slechts geinge absolute vermeerdering van het
beroep van het bedrijfsleven op de openbare kapitaal-
markt. Wel is het aantal kleine etfjissies sterk gestegen.
De handhaving van de liquiditeitsruimte was het ge-
volg van een toeneming van de binnenlandse liquiditeiten-
massa in handen van de privaté huishoudingen. Deze is
nl. verhoudingsgewijs ongeveer even groot geweest als
die van het nominaal nationaal inkomen. De liquiditeits-
vermeerdering bij deze huishoudingen, die in de eerste
negen maanden van 1960 f. 1,0 mrd. bedroeg, hing nauw
samen met de ontwikkeling van de betalingsbalans en het
bankkrediet. Door de betalingsbalansontwikkeling werd
de binnenlandse liquiditeitenmassa in dat tijdvak met
f. 1,3 â f. 1,4 mrd. vergroot. Het lopende verkeer leverde
namelijk per saldo een surplu op van f. 0
3
8 á f. 0,9 mrd.
en het effectenverkeer van bijna f. 0,7 mrd., terwijl het
overige kapitaalverkeer met het buitenland, anders dan
dat van het bankwezen, in een tekort van globaal f. 0,2
mrd. resulteerde. Het bankkrediet aan de private sector
werd met f. 0,2 mrd. vergroot.
•Tegenover de liquiditeitstoevoer c.q. -creatie uit hoof
–
de van de hiervoor genoemde factoren stond de liquïdi-
teitsbinding door de Overheid, die ca. f.
0,5
mrd. bedroeg.
Voor geheel 1960 zal die binding intussen, in verband met
de kortgeleden uitgegeven staatslening groot f. 350 mln.
en de seizoenmatige hoge belastingontvangsten in het
vierde kwartaal, op globaal f. 1 mrd. kunnen worden
geraamd. Evenals in
1959,
toen de Overheid een even
groot overschot realiseerde, is hiermee vooral compen-
satie beoogd van het liquiditeitsverruimende, effect van
de zeer grote effectenverkopen naar het buitenland.
De hiervôér genoemde overschotten in het betalings-
verkeer met het buitenland hebben ertoe bijgedragen, dat
de liquiditeitspositie van het bankwezen zeer ruim bleef.
(
ROTTERDAMSCII
GENOTEERD
BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.
TER BEURZE VAN
AMSTERDAM,
RDEECOjJ
BRUSSEL
het fundament
EN PARIJS
van uw vermogen
(advertentie)
—
Deze liquiditeit was reeds omsteeks de jaarwisseling 19591
1960 aanleiding tot overleg tussen De Nederlandsche
Bank en de representatieve organisaties van het handels-
bankwezen en de landbouwkredietinstellingen omdat zij
de effectiviteit van eventueel te nemen kredietbeperkende
maatregelen in de weg staat.
Bij
het overleg werd over-
eenstemming bereikt over een regeling voor het geval
de binnenlandse kredietverlening een ongewenste expan-
sie tezien zou geven. Deze regeling is tot dusverre niet
in. werking geweest.
De situatie, waarin onze economie bij de jaarwisseling
verkeert kan aldus worden samengevat:
–
– volledige werkgelegenheid, beperkte mogelijkheaen
voor produktie-expansie en spanningen op de arbeids-
markt;
– een surplus op de lopende rekening van de betalings-
balans, dat nog enige ruimte biedt voor een binnen-
landse bestedingsvergroting, die het produktie-accres
te boven gaat;
– een vrij ruime liquiditeitspositie van de binnenlandse
huishoudingen en het bankwezen, die op zichzelf
de mogelijkheid biedt van financiering van een beste-
dingsaccres, dat veel groter is dan het hiervoor be-
doelde;
– een, uit de ook in 1960 voortgezette internationale
arbeidsverdeling voortgevloeide, zeer grote afhanke-
lijkheid van de buitenlandse conjunctuur.
De geschetste situatie gold eigenlijk reeds gedurende
een groot deel van dit jaar. Behalve ten aanzien van het
eerste punt,
wijkt
zij weinig af van die van precies een
jaar geleden. Het binnenlandse conjuncturele beleid zal
dus enerzijds bepaald blijven door beduchtheid voor een
verdere overspanning van de arbeidsmarkt en doorkruising
van het loon- en prijsbeleid door een overmatige expansie
van de gezamenlijke buitenlandse en binnenlandse vraag.
Anderzijds zal, gezien de conjuncturele ontwikkeling in
met name de Angelsaksische landen, de mogelijkheid van
een afzwakking van de buitenlandse vraag onder ogen
moeten worden gezien.
De grote gevoeligheid van de Nederlandse economie
voor de buitenlandse conjunctuur blijft deyraag opwerpen
of internationale conjunctuurbeheersing behoort tot de
mogelijkheden van de toekomst. Het is verheugend, dat
de gedachte van conjunctuurbeleid in internationaal ver-
band verder veld wint. De oprichting in 1960 van het Con-
junctuur Comité van de Europese Economische Gemeen-
schap is daar een voorbeeld van. Dat aan de. basis voor
internationale coördinatie van het conjunctuurbeleid in
1961 op produktieve wijze wordt gewerkt, achten wij een
goede wens voor het nieuwe jaar.
Amsterdam.
A. J. VAN STRAATEN,
cc. drs.
*
21-12-1960
.
–
1209
Bij de praktijk van de gedifferentieerde loonpo-
litiek in 1960 hebben de toetsende instanties het
,,beleid” in vele gevallen een belangrijke rol laten vervullen ten gevolge van de veelal moeilijke ban-
teerbaarheid van de produktiviteitsmaatstaf. De
toetsingsarbeid is aanzienlijk toegenomen. Het is
dubieus, of de nagestreefde verlegging van de ,,pri-
maire verantwoordelijkheid naar het georganiseer-
de bedrijfsleven” werd bereikt. In het georganiseer-
de bedrijfsleven zijn betreurenswaardige tegenstel-
lingen ontstaan. Verschillende loonpolitieke span-
ningen
hebben zich voorgedaan. Inzake het pro-
duktiviteitscriterium bestaan vele praktische
be-
zwaren. De betrokken gegevens blijken een reken-
sluitstuk van
een gewenste
loonverbetering te
kunnen zijn. De vraag rijst, of de gestelde eenvoud
van systematiek in de nieuwe loonpolitiek niet tot
onnodige complicaties heeft geleid. Schrijver stelt
het meer accentueren van de coördinatiegedachte en
een juiste plaatsbepaling van de Overheid in het
loonpolitieke spel aan de orde. De ervaringen van
de afgelopen 15 jaar dienen tot gelding te worden
gebrachi.
S.
De ,,vrijere
loonpolitiek
in 1960
Een jaar geleden schreven
wij
in ,,Peiling 1959″
1)
dat
in 1960 zou moeten blijken ,,of aan deze loonpolitiek niet
al te grote beproevingen zullen worden gesteld”. Thans
kan worden vastgesteld dat ten gevolge van verschillende
omstandigheden de in 1960 gevoerde loonpolitiek een
toenemende belangstelling heeft ontmoet en dat de .,,be-
poevingen” van verschillende aard zijn geweest, resp.
nog steeds aan de orde zijn.
Gedurende het eerste halfjaar van 1960 heeft zich de
eerste gedifferentieerde ,,ronde” van een loonsverhoging
van
5
â 6 pCt. voltrokken. Gebleken is dat partijen, die
bij de desbetreffende collectieve arbeidsovereenkomsten
of bindende loonregelingen waren betrokken, zich de
nodige moeite hebben getroost om, ingevolge de Algemene
Aanwijzing van 31juli 1959, het nodige cijfermateriaal
inzake dé produktiviteit aan deze voorstellen ten grondslag
te leggen. Uiteraard werden daarbij ook de vereiste ver-
klaringen inzake het niet-doorberekenen in de prijzen
overgelegd.
De rol van het ,,beleid”.
De
toetsende instanties, i.c. de Stichting van den Arbeid
en het College van Rijksbemiddelaars, hebben bij hun
beoordeling van deze voorstellen in vele gevallen het ge-
wenste ,,beleid” een belangrijke rol laten vervullen. In het
bijzonder was dit ,,be1eid”van betekenis wanneer de door
partijen geleverde produktiviteitsgegevens niet in overeen-
stemming bleken te zijn met die van het C.B.S., of wanneer
het C.B.S. deze gegevens niet kon verstrekken. De ervaring
leert dat deze gevallen zich meer hebben voorgedaan dan
sommigen wellicht aanvankelijk, konden vermoeden.
Dit ,,beleid” van de toetsende instanties – ongeacht
het meerdere en vaak gecompliceerde werk dat hiermede
gepaard ging – is ongetwijfeld van essentiële betekenis ge-
weest, ter vermijding van al te stroef en te theoretisch
toepassen van de spelregels. Op deze wijze zijn gedurende
de eerste ronde vaak onnodige spanningen en moeilijk-
heden voorkomen of tot oplossing gebracht.
1)
Zie: ,,De ,,vrjere” loonpolitiek in 1959″ in ,,E.-S.B.” van
23 december, blz. 1106
De mate van
loonsverbetering.
Vooral in de loop van het eerste halfjaar 1960 hebben
de belanghebbenden en andere geïnteresseerden in de
loonpolitiek veelvuldig getracht nauwkeurig de loon-
politieke thermometer af te lezen, teneinde vast te stellen
in welke mate de werknemers een loonsverhoging, binnen
het kader van de meer gedifferentieerde loonpolitiek,
hadden verkregen. De moeilijkheid blijft zich hierbij echter
voordoen dat niet precies is na te gaan in hoeverre voor
degenen, die niet onder een c.a.o. e.d. vallen, een loons-
verbetering to stand is gekomen, ongeacht de vraag of
daarbij in alle opzichten werd voldaan aan de Algemene
Aanwijzing van 1959.
De ,,achterblijvers”.
De ontwikkeling van het loonniveau gaf de vakcentralen
aanleiding
1
het probleem van de ,,achterbljvers”
bij
de
Stichting van den Arbeid aan de orde te stellen. Het alge-
mene aspect hiervan zal
bij
het verdere beraad over de
spelregels aan de orde komen. De Stichting van den Arbeid
achtte het evenwel gewenst dat voor de zgn. ,,absolute
achterblijvers” reeds nu de mogelijkheid zou worden ge-
opend bepaalde maatregelen te treffen. Daarbij werd ge-
dacht aan een maximale loonkostenstijging van 4 pCt.
Blijkens een schrijven van de Reg6ring dd. 1 december
1960 aan de Stichting van den Arbeid heeft deze zich met
de desbetreffende opvattingen van de Stichting kunnën
verenigen. Afgewacht dient thans te worden welk effect
dit ,,startschot” van de Stichting van den Arbeid voor de
positieverbetering van bedoelde ,,achterblijvers” zal hebben.
Meer toetsingsarbeid.
In het begin van 1960 bestond de indruk dat de vaak
ingewikkelde mathematische vaststelling van de beschik-
bare ,,ruimte”, resp. van het ,,ruimtebeslag”, het de toet-
sende instanties zou bemoeilijken spoedig hun oordeel,
c.q. beslissing over de betreffende voorstellen te geven.
Thans kan echter worden vastgesteld dat in de loop van
1960, ten gevolge van het eeiderbedoelde ,,beleid”, de
differentiaal-berekeningen meer hebben plaats gemaakt
1210
21-12-1960
voor integraalberekeningen. Niettemin heeft deze toetsings-
arbeid voor bedoelde instanties meer werkzaanilieden met
zich gebracht dan vroeger ooit het geval is geweest, het-
geen bijv. blijkt uit het feit dat de Stichting van den Arbeid
in de loop van dit jaar ca. 400 adviezen aan het College van
Rijksbemiddelaars heeft uitgebracht. Hierbij rijst de vraag,
of niet juist mede ten gevolge van de daarmede gepaard
gaande talrijke vergaderingen – waarvan de duur uiter-
aard niet altijd correspondeert met de belangrijkheid der
voorstellen – voor de noodzakelijke ,,rustige bezinning”
2)
over de algemene problemen van de gedifferentieerde loon-
politiek weinig ruimte aanwezig bleef.
De vrijheid van de ,,vrijere” loonpolitiek.
In aansluiting op het bovenstaande dient erop gewezen
te worden dat zich in 1960 een meer algemeen probleem
heeft ontwikkeld met betrekking tot het uitgangspunt van
de gedifferentieerde loonpolitiek, nI. de vraag in hoeverre
het verleggen van de ,,primaire” verantwoordelijkheid naar
het georganiseerde bedrijfsleven”
3)
in de praktijk ver-
wezenlijkt is. Waren in het verleden de besprekingen over
de ter goedkeuring voorgelegde loonvoorstellen beperkt
tot die met het College van Rijksbemiddelaars en de Loon-
commissie van de Stichting van den Arbeid, in 1960 strek-
ten deze zich ook intensief uit tot het Ministerie van
Economische Zaken en dat van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid.
Zelfs v6ér het overleg in de betreffende bedrijfstak
begonnen of beëindigd was, vonden soms de laatstbedoelde
besprekingen plaats, waardoor niet alleen partijen, doch
in het bijzonder ook de toetsende instanties voor moei-
lijke situaties werden geplaatst. Tegen de achtergrond van
het genoemde principiële uitgangspunt van de gedifferen-
tieerde loonpolitiek dient in aanmerking te worden genomen
dat zich in 1960 verschillende loonpolitieke spanningen
hebben voorgedâan.
Loonpoiltieke spanningen.
In de eerste plaats kan worden gewezen op de moeilijk-
heden in het begin van 1960 met betrekking tot de
ambte-
narensalarissen,
waarbij het woord ,,franje” aan het loon-
politieke jargon werd toegevoegd. Duidelijk is dat vooral
in deze sector het criterium ,,produktiviteit” niet kon
worden gehanteerd. Ook in dit geval vonden talrijke ver-
gaderingen plaats, waarbij gepoogd werd met een zekere
hang aan het verleden en met toepassing van de ,,coördi-
natie”-gedachte een bepaalde relatie tot de loonontwikke-
ling in het bedrijfsleven tot stand te brengen. Een eenmaal
aanvaard algemeen element in de loonpolitiek, i.c. de werk-
classificatie, en de toepassing van de principes van de ge-
differentieerde loonpolitiek leidden vervolgens binnen
het kader van het overheidspersoneel tot bijzondere moei-
lijkheden t.a.v. het politiepersoneel.
Een tweede probleem van geheel andere aard deed zich
in het begin van 1960 voor t.a.v. de c.a.o. voor het
bouw-
bedrijf.
De stakingen, welke toen plaatsvonden, waren
daarom zo merkwaadig, omdat wel tussen partijen overeen-
stemming was bereikt, doch niet tussen de werkgevers en
de Regering met betrekking tot de verlangde prijzen-
verklaring. Deze staking zou men min of meer kunnen be-
Zie: ,,De ,,vrijere” loonpolitiek in
1959″
in
,,E.-S.B.” van
23
december, blz.
103.
Zie punt 1 van de regeringsnota dd.
25
juni
1959
inzake
enkele hoofdpunten van het sociaal-economisch beleid in de
naaste toekomst.
schouwen als een versterkend element t.o.v. het prijs-
beleid van de Regering.
Een derde merkwaardige situatie ontstond in heL najaar
van 1960 in de beetwortelsuikerindustrie.
Afgezien van
alle ingewikkelde becijferingen, moge in herinnering
worden gebracht dat de uiteindelijke beslissing neerkwam
op ongeveer een halvering van de voorgestelde loons-
verbeteringen; De betrokken werkgevers richtten zich
daarop telegrafisch tot de Regering onder mededeling dat
zij, gezien de bijzondere structuur van deze bedrijfstak
en de noodzaak- om de ‘bietencampagne te doen slagen,
niettemin tot uitbetaling van de door partijen voorgestelde
loonsverhoging zouden overgaan. Deze situatie, waarop
voor zover bekend, geen reactie van de Regering is gevolgd,
is uiteraard niet ongemerkt aan het overige bedrijfsleven
voorbijgegaan.
Als een vierde opvallend element in de ontwikkeling van
de gedifferentieerde loonpolitiek in 1960 dient vermeld
te worden het beleid t.a.v. de
,,openbreking” van collec-
tieve contracten,
waarmede de metaalindustrie werd ge-
confronteerd. Zonder in te gaan op de details van de tal-
rijke besprekingen welke m de afgelopen drie maanden op
verschillend niveau hebben plaats gevonden, lijkt het ge-
wenst op enkele bijzondere punten te wijzen.
Reeds in
1959
vond over het karakter van ,,openbreek”-
bepalingen en de juridische mogelijkhederi hiertoe, een
eerste parlementaire discussie plaats, waarbij het ,,open-
breken” op zichzelf toelaatbaar werd geacht. Gedurende
de herfstmaanden van 1960 vond een mondelinge en schrif-
telijke gedachtenwisseling tussen de Regering en de
Stichting van den Arbeid plaats, welke werd afgesloten
met een brief van de Minister-President aan de Stichting
van den Arbeid dd. 1 oktober 1960. Hieruit bleek dat naar
het oordeel van de Regering ,,tussentijdse herzieningen van
c.a.o.’s in de huidige economische omstandigheden en de
voor 1961 te voorziene ontwikkeling niet verenigbaar zijn
met de centrale doelstellingen van het regeringsbeleid”.
Voordien was in de metaalindustrie tussen alle betrok-
ken werkgevers- en werknemersorganisaties volledige
overeenstemming bereikt over een complex van voorstellen,
waarvan een 3 pCt. loonsverhoging per 1 januari 1961
in het kader van het voorafgaande uiteraard de meeste
aandacht trok. Op’ grond van het Buitengewoon Besluit
Arbeidsverhoudingen van 1945 vroeg het College van Rijks-
bemiddelaars over deze voorstellen advies aan de Stichting
van den Arbeid, onder mededeling dat de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Volksgezondheid dd. 17 oktober
1960 aan het College een Algemene Aanwijzing had ge-
geven, krachtens welke tussentijdse herzieningen, als be-
doeld in bovenbedoelde brief van de Minister-President
niet geoorloofd zijn. Van sommige
zijden
is er in de verdere
discussies hieromtrént op gewezen dat in tegenstelling tot
de Algemene Aanwijzing – 1959 over deze nieuwe aan-
wijzing geen overleg tussen de Regering en het georgani-
seerde bedrijfsleven had plaats gevonden.
Het advies van de Stichting van den Arbeid dd. 23
november 1960 gaf door haar verdeelde opvattingen ervan
blijk dat de recente ontwikkeling van de gedifferentieerde
loonpolitiek, mede onder invloed van de algemene politiek,
het georganiseerde bedrijfsleven voor een moeilijke situatie
had geplaatst. De beslissing van de Regering, waarbij
in dit geval het College van Rijksbemiddelaars slechts
zijdelings is betrokken, leidde hier en daar tot enige onrust
(merkwaardigerwijze vooral in het centrum van het land)
en tot maatregelen in de metaalindustrie, waarvan be-
21-12-1960
1211
twijfeld mag worden of deze op zichzelf wel geheel beant-
woorden aan de principiële opvattingen, c.q. uitspraak van
de Regering. Dit betréft zowel de vorm, waarin wellicht
‘op grote schaal de 1+ pCt. uitkering in 1960 en 1961
gegeven zal worden, als de eventuele andere per onder-
neming te treffen loonmaatregelen, waarvan
iti
sommige
perspublikaties sprake is.
Ook hier is plaats voor bezorgdheid, in die zin of zich
in werkelijkheid, dus buiten de gezichtskring der toetsende
instanties om, niet een onoverzichtelijke loonontwikkeling
gaat voltrekken (overigens een algemeen vraagstuk!)
waarop iedere straffe theorie steeds zal moeten botsen.
Bovendien valt het te betreuren dat deze ontwikkeling van
zaken op velerlei ,,front” in het georganiseerde bedrjfs-
leven tot tegenstellingen heeft geleid, waarvan de scherpte
niet steeds in overeenstemming is mei de grote betekenis
die ,,le miracle hollandais” juist ook in deze
tijd
voor de
nationale maatschappelijke verhoudingen kan hebben.
Een vijfde kernmerk van de loonpolitieke ontwikkeling
gedurende 1960 is ongetwijfeld het feit dat het proces van
de
arbeidstjjd verkorting
zich sneller blijkt te voltrekken dtn
aanvankelijk was voorzien. Verwacht mag worden dat deze
ontwikkeling naar een 45-urige werkweek zich in 1961
zal voortzetten.
Is de
gedifferentieerde loonpolitiek doelmatig?
Behalve de hierboven genoemde bijzondere loonpolitieke
gebeurtenissen in de loop van 1960 bleef het centrale thema
van de gediffrentieerde loonpolitiek de nodige kritische
belangstelling houden, ondanks het feit dat in de Troon-
rede van dit jaar o.a. werd medegedeeld dat ,,het gevoerde
beleid van gedifferentieerde loonvorming aan de verwach-
tingen (heeft) beantwoord”.
De praktijk t.a.v. het scherp en uitsluitend hanteren van
het
produktiviteitscriterium
heeft echter uitgewezen dat
hiertegen ook vele praktische bezwaren bestaan. Deze
produktiviteitsgegevens blijken namelijk ook gemakkelijk
een rekensluitstuk te kunnen worden van hetgeen men aan
reële loonsverbeteringen tot stand wenst te brengen.
Voorts rijst de vraag, of de
eenvoud van systematiek die
ogenschijnlijk in het systeem van de gedifferentieerde
loonpolitiek ligtopgesloten, gezien de praktijk van de tal-
rijke vergaderingen, welke de contractspartijen en de
toetsende instanties in het afgelopen jaar hebben gehouden,
in wezen niet tot onnodige complicaties leidt. In het bijzon-
der mag worden
betwijfeld,
of de tot dusverre gehanteerde
spelregels en het inspringen van de Overheid tijdens of
na het overleg van partijen op zichzelf
de
loonpolitiek
weF dichter tot de werkgevers en werknemers in de ver-
– schillende bedrijfstakken hebben gebracht, c.q. hebben
bijgedragen tot het dragen van ,,de primaire verantwoorde-
lijkheid”.
Met belangstelling moet dan ook worden afgewacht
welk adv.iès de Sociaal-Economische Raad t.z.t. zal uit-
brengen, naar aanleiding van de adviesaanvrage van de
Regering dd. 11 oktober 1960 met betrekking tot ,,de
vraag of de h’uidige maatstaven voor de toetsing van voor-
stellen tot verbetering van arbeidsvoorwaarden wijziging,’
c.q. aanvulling behoeven”.
De tweede fase.
De Stichting van den Arbeid is als toetsende instantie
er zich van bewust geweest dat in afwachting van het advies
van de S.-E.R., in de tussenfase (de zgn. tweede fase), met
betrekking tot voorstellen waarbij voor de tweede maal
van de mogelijkheden van de gelifferentieerde loonpolitiek
gebruik wordt gemaakt, het tot dusverre gevoerde beleid
bij toepassing van de Algemene Aanwijzing-1959 zoveel
mogelijk dient te worden voortgezet. Een en ander is nader
uiteengezet in een brief die de Stichting van den Arbeid
dd. 14 december 1960 aan de Regering heeft gericht.
Gewenstè verbeteringen.
De problematiek rondom de gedifferentieerde loonpoli-
tiek – zowel de theorie als de praktijk hiervan – is overi-
gens ook tot uiting gekomen op de vergadering dd. 3 de-
cember
1
1960 van de Verenigiiig van Staathuishoudkunde,
waar drie preadviezen inzake het systeem van loonvorming
onderwerp van discussie vormden
4)
Hoewel ook daar de ,,steen der wijzen” niet werd ge-
vonden, bleek wel dat de produktiviteitsnorm voor velen
een steendes aanstoots is. Op grond van praktische erva-
ringen rijst echter de vraag, of
bij
de heroriëntatie over de
verder te hanteren spehegels voor de loonpolitiek niet
meer het accent dient te vallen op de coördinatiegedachte.
Hierbij ware dan vooral na te gaan in hoeverre aan de
eventueel te corrigeren richtlijnen, welke tot het moment
van invoering van de gedifferentieerde loonpolitiek werden
gehanteerd en waarvan slechts terloops sprake is in punt 2
van de Algemene Aanwijzing-1959, meer reliëf gegeven
kan worden, ook wanneer deze gespreid in de tijd zouden
worden toegepast. Bovendien
lijkt
het gewenst een juiste
plaatsbepaling van de Overheid in het loonpolitieke spel
in de overwegingen te betrekken. De ervaringen van de
afgelopen 15 jaren en ook de daarbij in de loonpolitieke
spelregels geconstateerde gebreken dienen
bij
een rustige
beschouwing over de verder te volgen weg ongehinderd
tot gelding te worden gebracht.
Afscheid Mr.
J. A. Berger.
De reeks van
belangrijke
loonpolitieke gebeurtenissen
in 1960 eindigt met het aftreden van de voorzitter van het
College van Rijksbemiddelaars, de heer Mr. J. A. Berger,
wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Hierbij past een woord van erkentelijkheid en dankbaarheid
voor hetgeen de heer Berger, op zijn karakteristieke wijze,
in een goed samenspel met het georganiseerde bedrijfsleven,
voor de sociale opbouw van ons land na 1945 heeft gedaan.
Deze dynamische figuur, met een grote sociale bewogenheid
en overtuigd van de kracht van goede sociale verhoudingen,
neemt thans afscheid van het loonpolitieke bedrijf, dat
ondanks sommige tegenslagen en teleurstellingen een stuk
van zijn leven was geworden.
Dit afscheid vindt plaats op een moment, waarop de
loonpolitiek en haar organen meer dan ooit in discussie
zijn. Des te meer reden om erop te wijzen dat mede door
zijn leiding en activiteiten, het College van Rijksbemidde-
laars, in nauw overleg met de Stichting van den Arbeid,
steeds een bijzonder grote waarde heeft gehecht aan het
resultaat van het overleg tussen betrokken partijen, resp.
aan een zo groot mogelijke overeenstemming met de
Stichting van den Arbeid. De betekenis van een dergelijk
samenspel komt ook tot uiting in het unieke feit dat de
afscheidsreceptie op 30 december 1960 door het College
van Rijksbemiddelaars en de Stichting van den Arbeid
tezamen is georganiseerd.
Voorschoten.
.
Dr. P. S. PELS.
4)
Zie: ,,Het systeem
van loonvorming”
door Drs. M. Hirt
in
,,E.-S.B.” vah 7
december, blz.
1167
e.v.
1212.
.
.
21-12-1960
De toenemende werkgelegenheid leidde in de
loop van 1960 tot grote spanningen in verschillen-
de sectoren van de arbeidsmarkt. Het ontoereikende
aanbod vormt voor vele industriële bedrijfstakken
een rem voor de produktie. De conjuncturele span-
ningen hebben een grotere mobiliteit van de arbeids-
kracht tot gevolg gehad, o.a. ten gunste van West-Duitsland. De schaarste leidde tot het werven vaii
Italianen binnen het kader van de E.E.G. De ge-
middeld geregistreerde arbeidsreserve van mannen
daalde van 71.000 (2,8 pCt.) in 1959 tot 46.000
(1,8 pCt.) in 1960. In 1960 bedroeg het conjunctu-rele tekort 35.000 mannen naast het stuctureel te-
kort van 15.000 mannen. De aanbodzijde werd dt jaar gekenmerkt door een belangrijke daling van
de seizoenwerkloosheid (o.a. ten gevolge van de
verminderde agrarische beroepsbevolking), een af.
name van de wrijvings- en structurele werkloosheid
en een geheel verdwijnen van de conjunctuurwerk-
loosheid. Voortzetting van de huidige conjunctuur
in 1961 zal het tekort doen vergroten tot 60.000
mannen (conjunctureel 45.000) en 38.000 vrou-
wen.
10
arbeidsmarkt
in 1960*)
Algemeen overzicht.
De algemeen gunstige conjunctuur zette zich in 1960
voort en leidde tot een hausseperiode, welke onwillekeurig
doet- denken aan de situatie in
1956,
toen een gelijksoor-
tige ontwikkeling maatregelen eiste tot beperking van de
bestedingen teneinde de betalingsbalanspositie veilig te•
stellen. Thans echter is de economische positie van ons
land belangrijk gunstiger dan toen. De sterk toegénomen
expansie van-de industriële produktie mede dank
zij
de
stijging -van het wereldhandelsvolume maakte een vergro-
ting van de export mogelijk. De invoer nam sterker toe
dan de uitvoer, hetgeen een vermindering van het betalings-
balansoverschot tot gevolg had. De loonstijging door- de
differentiële loonsverhogingen, de algemene huurcompen-
saties en de afschaffing van de consumentensubsidie op
melk deden de particuliere consumptie verder stijgen,
doch door de ruime kapitaal- en geldmarkt en het stabiele
prijspeil ondervond de expansie weinig belemmeringen.
Het voornaamste knelpunt vormt de geregistreerde
arbeidsreserve, waarvan het niveau in de aanvang van 1960
tot een niveau van 53.000 voor mannen was gedaald en dat
van februari tot november rond de 47.000 bleef schomme-
len. Dit leidde tot de gedachte, dat de fysieke reserves waren
uitgeput, hetgeen derhalve bij verdere epansie tot over-
spanning zou moeten leiden. Dat niettemin de produktie-
uitbreiding voortgang kon vinden, moet worden toege-
schreven aan de doorwerking van de dieptë-investeririgen
van de voorgaande jaren, welke tot een vergroting van
de produktie per werknemer hebben geleid.
De geregistreerde arbeidsreserve zal in tegenstelling met
1956
nog slechts weinig kunnen dalen, omdat de selectie-
normen-van de werkgevers niet gemakkelijk zullen worden
verlaagd, terwijl bovendien het geregistreerde aanbod-voor
een groter deel dan in
1956
uit minder geschikten bestaat,
zulks in verband met de toegenomen inschrijving van deze
dategorie ten behoeve van tewerkstelling op sociale ierk-
voorzieningsobjecten. Het aantal minder geschikten be-
droeg in
1956
gemiddeld 10.000 mannen bij een gemiddeld
geregistreerde arbeidsreserve van 37.000 tegén resp. 16.000
minder geschikten en een geregistreerde arbeidsreserve,
van mannen van 46.000 in 1960. Het geregistreerde aanbod
van geschikte arbeidskrachten in 1960 ontloopt derhalv’
dat van 1956 niet veel (rond 30.000).
De toenemende werkgelegenheid leidde in de loop van
1960 tot grote spanningen in verschillende sectoren van
de arbeidsmarkt. De vraag naar geschoolde en ongeschool-
de arbeidskrachten is voor vele industriële bedrijfstakken
zodanig opgelopen, dat zij een rem vormt voor de produk-
tie. In de bouwnijverheid kon door een voorzichtig regule-
ringsbeleid de bouwproduktie worden aangepast aan de
beschikbare capaciteit, doch in de metaalnijverheid bedroeg
de vraag – naar arbeidskrachten een veelvoud van het
aanbod. –
De -spanning is in het westen de lands het grootst,
doch ook in de industriële gebieden van het oosten en
het zuiden is de krapte op de arbeidsmarkt nijpend. Onder
invloed van de nieuwe, premie- en prijsreductiereTgeling
werd enige afleiding van de industriële bedrijvigheid naar
de probleemgebieden verkregen. In de periode van april
1959 tot en met september 1960 werden 74 nieuwe bedrij-
ven in de probleemgebieden gevestigd, waarvan 39 in de
drie noordelijke provincies en Overijssel; 106 bedrijven
in deze gebieden breidden zich uit, waarvan 75 in het
noorden. In totaal ontstonden hierdoor 4.200 nieuwe –
arbeidsplaatsen voor mannen in de probleemgebieden,
waarvan 2.900 in de genoemde provincies. De verwach-
tingen omtrent de verderé industrialisatie van de probleem-
gebieden zijn zeer hoopvol.
De conjuncturele spanningen hebben een grotere mobi-
liteit van de – arbeidskracht tot gevolg gehad. Enerzijds
schept dit de mogelijkheid om uit gebieden met structurele
arbeidersoverschotten nög arbeidskrachten te trekken naar
gebieden met tekorten, doch anderzijds brengt dit onver-
mijdelijk een grotere turn-over teweeg van arbeidskrachten
binnen dezelfde bedrijfstak, en tussen de bedrijfstakken
onderling. Daarbij komt bovendien voor de grensgebieden,
speciaal in het Oosten van het land en Limburg, de zuig-
kracht van de Duitse industrie en bouwnijverheid, waar-
door de spanning
bij
ons is. toegenomen. Het is moeilijk
,
*) .Het is nij een bhoefte de grote medewerking van de h’er H. 1′: M. Willebratids
bij
de samenstelling van deze beschou –
wing te vermeldem — —–
21-12-1960
‘
.
i2l3
een zuiver beeld te krijgen van het aantal Nederlandse
arbeidskrachten, dat in Duitsland werkt. Volgens gegevens
van het Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening in
Limburg steeg het aantal Nederlandse grensarbeiders uit
Limburg naar Duitsland van januari tot november 1960
van 2.500 tot 3.950. Voor Overijssel en Gelderland komen
daar nog eens een duizend personen bij.
De-geregistreerde vraag naar mannelijke arbeidskrach-
ten steeg van gemiddeld 32.500 in
1959
tot gemiddeld
56.000 in 1960. De totale behoefte aan arbeidskrachten
komt slechts ten dele in deze geregistreerde vraag,tot uiting
zodat het werkelijk aantal nog hoger ligt. In de analyse
van de vraag komen
wij
hierop nader terug.
De duidelijke discrepantie tussen de vraag en het aan-
bod en de voelbare spanning op de arbeidsmarkt maakten
het gewenst gebruik te maken van de mogelijkheid om
in het kader van de Europese Economische Gemeenschap
arbeidskrachten toe te laten uit landen van deze ge-
meenschap, die met een overschot aan arbeidskrachten
zitten. De werving van Italiaanse arbeidskrachten werd
ter hand genomen,
–
waarvoor een selectie-team een wer-
vingsburëau in Milaan heeft ingericht. Tot 7 december
1960 waren in totaal 1.138 Italianen naar Nederland be-
middeld, waarvan in Overijssel 422, Noordholland 291,
Zuidholland 199, Gelderland 83, Utrecht’ 82, Noord-
brabant 37 en Limburg 24. ‘Het betreft vooral plaatsingen
in de metaalindustrie (464), de textielindustrie (398),
de schoenenindustrie (118), de glas-, aardewerk- en beton-
industrie (63) en een 37-tal straatreinigers. Tot dusver
werden door het bedrijfsleven aanvragen ingediend tot
een totaal van ca. 2.600 man. De vraag naar ongeschool-
den kan nog wel met Italianen worden voldaan, doch ten
aanzien van geschoolden doet de concurrentie van Duits
land zich gevoelen, zodat hiervoor elders aanbod moet
worden gezocht. Het voorgaande maakt wel duidelijk dat
de arbeidsmarkt een ernstig knelpunt vormt voor de ver
–
dere uitbreiding van de produktiecapaciteit.t
De ontwikkeling van de geregistreerde arbeidsreserve in 1960.
Nadat ‘de geregistreerde arbeidsreserve van mannen in
de laatste maanden van
1959
.reeds tot rond- 50.000 was
gedaald, zette na een beperkte
seizoenstijging
tot 85.000
in januari 1960 de daling zich snel voort tot een minimum
van 27.000 in september. Nadien bleef de invloed van het
seizoen beperkt door de uizonderlijke regenval welke de
landbouwwerkzaamheden zodanig had belemmerd, dat
veel meer arbeidskrachten werden vastgehouden dan nor
–
maliter het geval is. De ioegenomen spanningén op de
arbeidsmarkt zorgden voorts dat zowel in de bouwvakken
als in de landbouw de ontslagen beperkt bleven.
Voor zover arbeidskrachten uit de landbouw en andere
seizoenbedrjven vrjkwamen, werd de zuigkracht van de
industrie in het westen en in Noordbrabant meer voelbaar,
terwijl ook de trek naar Duitsland toenam. Het geschetste
beloop van de geregistreerde arbeidsreserve van mannen
in 1960 komt neer ,op – een jaargemiddelde van 46.000,
d.i. 1,8 pCt. van de afhankelijke
mannelijke
beroeps-
bevolking. De geregistreerde arbeidsreserve van vrouwen,
welke gezien de sterk toenemende vraag naar vrouwelijk
personeel in de industrie en de dienstensector zeer gering is,
onderging in 1960 een verdere daling, nl. van gemiddeld
5.400 in 1959 tot gemiddeld 4.500 in 1960. De vraag naar
vrouwelijk persôneel nam toe van gemiddeld 29.000 in
1959 tot gemiddeld 34.000 in 1960. Het geregistreerde:
aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten is echter niet]
representatief voor het werkelijke aanbod, aangezien er
een belangrijk latent aanbod van vrouwen aanwezig is,
dat met de opgaande en neergaande lijn van de conjunc-
tuur de beroepsbevolking vergroot of vermindert en waar
–
van de omvang zeer moeilijk te bepalen is. Om deze reden
acht ik het gebruik van de-werkloosheidscijfers van man-
nen alleen een juiste maatstaf voor de beoordeling van de
arbeidsmarktsituatie.
Analyse van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
In onderstaande figuur is de voor seizoen gecorri-
geerde geregistreerde arbeidsreserve van mannen uitgezet
naast de voor seizoen gecbrrigeerde- geregistreerde vraag
naar mannelijke arbeidskrachten en de
berekende
totale
gemiddelde vraag naar
mannelijke
arbeidskrachten. Deze
opstelling is gekozen in verband met de toenemende nei-
ging om- in publikaties de
lijnen
van de geregistreerde
vraag en van het aanbod van arbeidskrachten in één gra-
fiek te tekenen en dan aaii de snijpunten dezer lijnen be-
paalde consequenties te verbinden, met- name dat deze
een evenwichtspunt zouden aangeven. Aangezien echter
de geregistreerde vraag niet voldoende representatief is
voor de totale vraag, in verband met het feit dat de vraag
naar personeel niet volledig
bij
de arbeidsbureaus wordt
ingediend, zouden de snijpunten
bij
een vergelijking vhn
de
totale
vraag met het geregistreerde aanbod op een eerder
tijdstip worden bereikt dan
bij
de vergelijking van de
gere-
gistreerde
vraag met het geregistreerdeaanbod het geval is.
Ook echter in het geval van het op een bepaald tijdstip
samenvallen van de totale vraag naar arbeidskrachten met
de totale geregistreerde arbeidsreserve kan er niet van een
evenwicht op de arbeidsmarkt worden gesproken, aange-
zien de -geregistreerde arbeidsreserve op een bepaald tijd-
stip
altijd
nog elementen bevat al seizoenwerkloosheid
en minder, geschikten, waartegenover op dat moment geen
passende vraag bestaat. Bovendien moet men in de prak-
tijk rekenen ,op een zekere structuurwerkloosheid, waar-
tegenover evenmin passende vraag bestaat.
Een – theoretische
evenwichtssituatie is denkbaar
wanneer de openstaande vraaggeljk is aan de wrijvings-
werkloosheid,
terwijl
daarnaast alleen nog seizoenwerk-
loosheid en werkloosheid van minder geschikten tot een
resp. noodzakelijke en onvermijdelijke omvang voorkomen.
Een dergelijke evenwichtstoestand kan zich echter in de
praktijk niet voordoen aangezien de arbeidsmarkt in feite
geen gesloten geheel is, doch is samengesteld uit een veel-
heid van arbeidsmarkten, zowel geografisch verdeeld, als
naar beroep, geslacht; leeftijd etc. verschillend. Er zullen
dientengevolge
altijd
tekorten en overschotten tegelijkertijd
voorkomen zowel in perioden yan grote bedrijvigheid als
in perioden van recessie.
In de figuur is-de
aanbodzijde
van de arbeidsmarkt door
de curve van de voor seizoen gecorrigeerde arbeidsreserve
van mannen voorgesteld,
terwijl
de
vraagzijde
in, twee
curven is weergegeven, nl. die van- de geregistreerde vraag
naar mannen, gecorrigeerd voor seizoen en de berekende
trend van de totale vraag naar mannelijke arbeidskrachten.
De -totale vraag is de som van de wrijvingswerkloosheid
(welke per definitie gelijk is aan de wrijvingsvraag) en de
tekorten aan arbeidskrachten (welke jaarlijks door de ar-
beidsbureaus worden geraamd). –
Er blijkt nu een zeer nauwe -correlatie te bestaan tussen
de geregistreerde vraag en de totale vraag naar mannelijke
l
arbeidskrachten. Met behulp van de regressievergelijking
is
–
.
het mogelijk uit de gemiddelde geregistreerde vraag de
1214.
.
21-12-1960
AANBOD VAN EN VRAAG NAAR MANNELIJKE ARBEIDSKRACHTEN
(voor sezoeii gecorriccr(J)
X 1.000
‘
X
1.000
arbeidskracliteri
7—
Wrijvirigsvraag
80
60
40
20
80
60
40
1954
1955
1956
1957
gemiddelde totale vraag te. bepalen. Om de ontwikkeling
van de totale vraag van maand tot maand te bepalen is de
gevonden correlatie toegepast op de trendcijfers van de
geregistreerde vraag. Uit de gevonden
trendcijfers
werd
de
lijn
van de totale vraag geconstrueerd.
De ruimte tussen de lijn van de wrijvingswerkloosheid,
welke theoretisch de onderste grens van vraag en aanbod
op de arbeidsmarkt vormt, en de lijn van de totale vraag,
geeft aan het gemiddeld tekort aan arbeidskrachten. In
de tekening is dit gearceerd aangegeven.
Een beschouwing van de tekening laat zien, dat zelfs
in een .periode van recessie, zoals, in 1958 het geval was,
er toch een niet te verwaarlozen tekort aan arbeidskrachten
aanwezig was in bepaalde beroepen en sectoren. Op de
tijdstippen, waarop de vraag en het aanbod elkaar kwânti-
tatief dekken, blijken er evenzeer nog tekorten en over-
schotten te bestaan.
Evenals-in
1956
is er in 1960 van een omvangrijk tekoh
aan arbeidskrachten sprake. In 1960 bedroeg dit tekort
gemiddeld 50.000 mannen tegen 65.000 in
1956.
Voor
vrouwen bedraagt het tekort gemiddeld
35.000.
Duidelijk blijkt dat voor de jaren van opgaande conjunc-
tuur de omvang van het tekort aan arbeidskrachten een
indicator is voor -de spanning op de arbeidsmarkt, zij het
met inachtneming van een aftrek voor het structureel
tekort dat er altijd zijn zal en dat voor ons land ongeveer
15.000 man bedraagt. De spanning op de arbeidsmarkt in
1960 wordt derhalve getypeerd door een (conjunctureèl)
tekort van 35.000 man.
De aanbodzijde van de arbeidsmarkt kan voor 1960
als volgt worden geanalyseerd. De seizoenwerkloosheid
958
1959
1960
–
;gqo
liep belangrijk terug door de. voortgezette vermindeRg
van de agrarische beroepsbevolking, het meer in %tt
diënst houden van ‘arbeidskrachten in de landbouwdffil
,
de ruime werkgelegenheid in de industrie waardoorhd
seizoenarbeider niet tot .werkloosheid komt. De wrjviis-
werkloosheid – verminderde doôrdat de personeelsw92
lingen steeds minder met werkloosheid gepaard
De structurele, verbeteringen, welke enerzijds uit de ajg
meen gunstige conjunctuur voortvloeien en anderzijds dJor
overheidsmaatregelen worden’ gestimuleerd, leidden tot
geleidelijke afname van de structuurwerkloosheid.
oR
junctuurwerkloosheid, welke in het jaargemiddelde
1959 nog enigszins aanwezig was, verdween geheel. ttv
De vermindering van de structuurwerkloosheid is maar
ten dele een gevolg van werkelijkê structuurvertetetW
De toeneming van• de pendel betekent een versluieIng
van deze vorm van werkloosheid. Het is echter. modi
te bepalen in welke mate deze pendel een normaal karakt00
bezit. Regionaal-ligt dit zeer verschillend.
1
–
151
De analyse van het aanbod van mannelijke arbetd
krachten ziet er voor 1960 ten opzichte van 1959 als vtt
uit (in duizendtallen): -‘ riav
Analyse van het aanbod
)brxa
Werkloosheidsvormen
17′
20
Minder
geschikten
……………………..
19
16
Structuurwerkloosheid
…………………..
1O’Iil)l
Seizoenwerkloosheid
………………….
……
Wrijvingswerkloosheid
……………………….
Conjunctuurwerkloosheid
………………..,
–
2
–
1.
.
……
71
4
Gemiddeld geregistreerde
arbeidsreserve van man-
110W
nen in pCt. van de afhankelijke mannelijke be-
–
.,,
–
roepsbevolking
…………………………
2,8
21-12-1960
120
In de obligatiesector heeft zich een lichte daling
van het rendement voltrokken. In de aandelensector
heeft bij alle groepen in deze helft van 1960 een ge-
duchte koersdaling plaatsgevonden. De eventuele aan-
wezigheid van goede gronden voor de onzekerheid op
de aandelenmarkt wordt in beschouwing genomen.
Successievelijk worden de drie belangrijkste factoren
behandeld, die de hausse gedurende de eerste 8 â 9
maanden van 1960 hebben veroorzaakt, nl. de buiten-
landse effectenaankopen, de groeifactor en het ,,nega-
tief rendementsverschil” (de gewijzigde verhouding
tussen het van obligaties en aandelen vereiste rende-
ment). Van elk dezer drie ,,beurskoerspijlers” wordt
aangetoond, dat het niet juist zou zijn hen te beschouwen
als structurele, permanent effectieve factoren. In de
toekomst kunnen deze drie factoren zelfs een cumula-
tief koersdrukkende invloed gaan uitoefenen.
Beurspijlers
De ontwikkeling der effectenbeurs gedurende 1960 kan
in het kort als volgt worden gekarakteriseerd. In de
obli-
gatiesector
heeft zich een lichte daling van het obligatie-
rendement volstrokken
1),
ondanks het feit dat niet alleen
de Staat het ,,leningsprogramma” voor 1960 ruimschoots
ten uitvoer heeft kunnen brengen, maar dat ook de lagere
overheid grote bedragen op de kapitaalmarkt heeft opge-
nomen. De vlottende schuld van de gemeenten is volgens
opgave van het C.B.S. gedaald van f. 1.031 mln. ultimo
1959
tot f. 486 mln. ultimo september 1960. Het in de
loop van 1957 zo urgent geworden probleem van de veel
te hoog opgelopen vlottende schulden der lagere overheid
is derhalve in drie jaar tijds tot een oplossing gebracht.
Indien men stelt, dat de
aandelensector
per saldo geken-
merkt wordt door een daling van het rendement en een
stijging van het koersniveau, is het wel op zijn plaats
1) Zo bedroeg het rendement op 9 staatsleningen met een
gemiddelde looptijd van ruifri 11 jaar in december 1959
4,23
pCt. en tijdens november 1960
4,02
pCt.
(vervolg van blz. 1215)
Vooruitzichten voor het komende jaar.
.
‘De verwachting, dat de conjunctuur zich in het jaar
1961 gunstig zal blijven ontwikkelen is voorshands niet
te optimistisch. De vollëdige werkgelegenheid is ech-
ter een toestand van overspanning op de arbeidsmarkt
geworden en de vraag is, in hoeverre er na uitput-
ting, van de geregistreerde arbeidsreserve en opneming
van de groei der beroepsbevolking ad 35.000 mannen nog
andere reserves zijn, die de produktiecapaciteit verder
kunnen. opvoeren. Het stimuleren van de industriële ont-
wikkeling buiten het westen en in het bijzonder in de
probleemgebieden, alsmede het aantrekken van bûiten-
landse arbeidskrachten om in onze tekorten te voorzien
kan slechts in beperkte mate soelaas bieden aan de con-
junturele spanningen. Deze activiteiten dienen echter te
worden voortgezet, terwijl daarnaast de trek uit de grens-
gebieden zoveel mogelijk dient te worden tegengegaan
1216
hierbij een zekere clausulering te maken. In dit verband
vervvijzen wij’naar onderstaande tabel.
On1vikke1ing A.JsLP.-C.B.S. indexcyfers (1953 = 100)
–
gedurende 1960
30 nov.
mutatie per 30 nov. 1960
4 jan.
hoogste 1
1960
ntveau t
1960
t.o.v.
t.o.v. hoog-
nadien
4 jan. 1960
Ste niveau
Intern, concerns …
547
661 a)
561
+
3 pCt.
– 15.pCt.
Industrie
………..270
360 b)
328
+ 21 pCt.
–
9 pCt.
Scheepvaart ……….187
189 c)
173
–
7 pCt.
–
9 pCt.
Banken …………..190
238b)
219
+
15 pCt.
–
8 pCt.
Cultures etc……….154
160 c)
150
–
3 pCt.
–
6 pCt.
Algemeen ………..372
437 d)
. 393
+
6 pCI.
– 10 pCt.
Bereikt in juni 1960.
Bereikt in september 1960.
Bereikt in januari 1960. Bereikt in augustus 1960.
–
Uit de tabel blijkt in de eerste plaats dat niet
bij
alle
aandelengroepen van een stijging gesproken mag worden,
en ook dat waar dit wel het geval is in deze helft’ van
door het scheppen van gunstige voorwaarden ii éigen land.
Anderzijds dient zowel in de produktieve als in de
consumptieve sfeer gewaakt te worden voor overbeste-
ding, waarbij Overheid en bedrijfsleven ‘zoveel mogelijk
samen tot een slagvaardig beleid moeten kunnen komen,
zowel op het terrein van de arbeidsmarkt als bij het ne
men van andere conjunctuurpolitieke maatregelen. –
De werkloosheid zal bij voortzetting van de huidige
conjunctuur in 1961 nog een beperkte verdere daling kun-
nen vertonen. Een gemiddelde geregistreerde arbeids-
reserve van mannen van ruim 40.000 behoort tot de moge-
lijkheden. Het geregistreerde aanbod van vrouwen zal
weinig verandering ondergaan. De tekorten aan arbeids-
krachten zullen verder toenemen tot een orde van grootte
van 60.000 voor de mannen, w.v. conjunctureel dus 45.000,
en van 38.000 voor de vrouwen.
‘s-Gravenlage.
.
Dr. Ir. D. R. MANSHOLT.
21-12-1960
1960 een geduchte koersdaling heeft plaatsgevonden.
Kennelijk is de laatste maanden op de Amsterdamse
effectenmarkt van een toenemende onzekerheid sprake
geweest. In deze beschouwing willen wij trachten na te
gaan, in hoeverre er voor deze onzekerheid goede gronden
te vinden zijn. Hiertoe zullen wij eerst de belangrijkste
factoren aangeven welke de hausse gedurende de eerste
8 á 9 maanden van 1960 hebben veroorzaakt. Vervolgens
zullen wij dan stilstaan bij de vraag, of er aanwijzingen
zijn dat deze factoren in de nabije toekomst al dan niet
werkzaam zullen blijven.
Btiitenlandse effectenaankopen.
.Uit de Nota van de ‘Minister van Financiën inzake de
ontwikkeling van de Nederlandse betalingsbalans gedu-
rende de eerste 9 maanden van 1960 blijkt, dat buiten-
landse beleggers in deze periode
per saldo
voor f. 894 mln.
aan Nederlandseeffecten (in en buiten het beursverkeer)
hebben gekocht. Ter vergelijking diene dat, blijkens gege-
vens van De Nederlandsche Bank
;
in het gehele jaar
1959
in het beursverkeer
per saldo f. 830 mln. aan niet-
ingezetenen werd verkocht
2
); in 1958 en 1957 waren deze
bedragen resp. f. 472 mln, en f. 341 mln. Het lijkt gerecht-
vaardigd aan te nemen dat het hier voor het overgrote
deel buitenlandse aankopen van
aandelen
betreft:
Het behoeft geen betoog dat een op de aandelensector
gerichte kapitaalstroom van deze omvang voor het koers-
•niveau van de allergrootste betékenis is
3
). Overigens be-
hoeft deze invloed uiteraard niet tot de aandelenbeurs be-
perkt te blijven; voor zover de verkopers de opbrengst
in obligaties herbeleggen – rechtstreeks of bijv. via spaar-
banken – ontstaat er ook een grotere ruimte in de obli-
gatiesector, een situatie die zich in Nederland inderdaad
heeft voorgedaan. Er is dan ook van een duidelijk verband
sprake tussen de kapitaalimport via aandelenverkoop aan
niet-ingezetenen enerzijds en de oplossing van het probleem
det vlottende schuld der gemeenten en dat nog wel
bij een dalend obligatierendement – anderzijds.
In hoeverre ma er nu worden gerekend op het aanhou-
den van de buitenlandsé belangstelling voor Nederlandse
fondsen? Wij zouden bij de bespreking van deze kwestie
een onderscheid willen maken tussen de vraag van Amen-
kaansezijde en die afkomstig van het continent, m.n. uit
•de E.E.G.-partnerlanden. Als men aanneemt dat er ook
2j
Jaarverslag 1959, blz. 53.
mcl.
transacties buitèn het beurs-
verkeer: f1.152 mln.
3)
Bij de beoordeling van het effect op de kapitaalmarkt
als geheel moet uiteraard ook rekening worden gehouden met
andere factoren, w.o. de aankoop yan buitenlandse effecten
door ingezetenen. De indruk bestaat dat het bij laatstgenoemde
aankopen in belangrijke mate om obligaties gaat, maar exacte
gegevens hierover kennen wij niét.
in de toekomst met de uitvoering van het E.E.G.-verdra
ernst zal worden gemaakt, lijkt het verantwoord om voor
het effectenverkeer eveneens een toenemende vereuropise-
ring te verwachten, een vereuropisering die evenwel twee
kanten heeft. Zij zou namelijk niet alleerr kunnen beteke-
nen een grotere belangstelling van de partnerlanden voor
Nederlandse effecten, maar ook het omgekeerde.
•Het komt ons voor, dat de vraag die van Amerikaanse
zijde naar Nederlandse aandelen wordt uitgeoefend in veel
sterkere mate dan de Europese vraag (uitgezonderd wel-
licht de Zwitserse) een labiel karakter draagt. Dit geldt
zowel voor Nederlandse aandelen in het algemeen als
voor individuele aandelen. Wat dit laatste betreft moet
o.i. rekening worden gehouden met de psychologische
factor, dat de Amerikaanse smaak – niet alleen op het
gebied. van effecten – aan plotselinge en hevige verande-
ringen onderhevig pleegt te zijn. Het aandeel dat gisteren,
als zijnde bijzonder ondergewaardeerd, koopwaardig werd
bevonden, wordt vandaag, als behorende tot een bedrijfs-
tak waarvan de vooruitzichten terecht of ten onrechte
ongunstig worden beoordeeld, van de hand gedaan (aan-
delen Koninklijke). Wie garandeert ons dat het aandeel
dat vandaag tot de favorieten wordt gerekend iliet morgen
onaantrekkelijk zal worden bevonden, bijv. ten gevolge
van een’wijziging in de ,,mode”? Deze omstandigheid alleen
al maakt de koers Van elk aandeel waarin Amerikaanse
beleggers een aanzienlijk belang hebben in bijzondere
mate kwetsbaar.
• Onzekerheid geldt ook t.a.v. de mate van constantheid
van de Amerikaanse vraag naar Nederlandse aandelen in
het algemeen – de ontwikkeling van de Canadese beurs
kan als voorbeeld dienen – en bedacht moet worden
dat deze in
1959
bijna 65 pCt. van de totale huit&nlandse
vraag uitmaakte. Zolang de gulden even ,,hard”, zo niet
harder, beschouwd wordt als de dollar en zolang het
groeitempo van de Nederlandse economie hoger is dan
dat in de Verenigde Staten zal de Amerikaanse belegger
wel belangstelling voor Nederlandse effecten houden.
Indien de Amerikaanse Regering er evenwel in zou slagen
het economisch leven tot expansie te prikkelen; of –
erger nog -. indien men, in verband met de betalings-
balanspositie van de Verenigde Staten, zou besluiten het
kapitaalverkeer met het buitenland op de een of andere
wijze aan banden te leggen of zelfs in zou stemmen met
een ,,realignment of currencies” die op een revaluatie van
de gulden t.o.v. de dollar zou neerkomen; indien, in het
algemeen gezegd, maatregelen van economisch-politieke
aard het beleggingsklimaat in Amerika relatief günstiger
zouden maken, moet met een vermindering, zo hietmet
een omkering van de Amerikaanse kapitaalstddm”iiar
de Nederlandse aandelensector worden rekening gehouden.
Op deze mogelijkheid werd nog onlangs gewezen dbo
r
!ie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, k’operdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABEIFABRIEKEN •.DELFT
21-12-1960
1217
t)Jacobsson, in een rede voor het Committee for Econo-
a(iwDevelopment
4).
-e21nze conclusie is dat het voorbarig zou zijn, ervan uit
t,gaan dat de Amerikaanse belangstelling voor Neder-
-hidse aandelen als een structurele en permanent effec-
itiiee factor voor onze beurs moet worden beschouwd.
Deze constellatie brengt voor het koerspeil uiteraard veel
sjnzekerheid mee, die slechts ten dele wordt goed gemaakt
Jdsnr de reële
mogelijkheid
dat de vraag van Europese
-tijde een meer constante factor zou kunnen blijken te zijn.
lbfgg
2D.e
groeifactor.
i3O11
e
economische groei in Nederland is de laatste jaren
3li
sterlcer geweest dan in de Verenigde Staten. Onder-
iande tabel, die betrekking heeft op de ontwikkeling
-fi de industriële produktie, laat dit duidelijk zien.
bivi
Industriële produkti
-211fl
(1953 = lOO)
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
Jyigde
Staten100
93
105
09
110
102
115
fN1&rland
lOO
III
119
124
127
127
139
310)’o,i: International Financial Statistics.
neI1
32r1T71et ligt voor de hand om aan te nemen dat in een ,,groei-
pomie” ook veel ,,groei-aandelen” worden aangetrof-
fen. In het jongste verleden is dit verband er inderdaad
tggWeest, maar men zij voorzichtig met het trekken van de
r4cttclusie dat hier van een
automatisch
verband sprake is.
2iunder een groei-aandeel verstaan wij een aandeel, uit-
nggeven door een onderneming met een zodanige winst-
g(twikkeling, dat de
winst per aandeel
van jaar tot jaar
jp aanzienlijke stijging te zien geeft. (Wij zullen hier niet
jMahten de term ,,aanzienlijk” te preéiseren). Welnu, ook
çiiils.lien men de stellige overtuiging is toegedaan dat de
4teuropese landen op economisch gebied nog een zeer
achterstand t.o.v. de Verenigde Staten hebben in
ntçhalen, en dat er op allerlei gebied nog een zeer grote
_pntiële vraag wordt aangetroffen, dan bèhoeft dit
niet te betekenen dat de winst per aandeel van de
jdtrokken ondernemingen een dienovereenkomstige ont-
3ljkeling te zien zal geven. Een produktie die sneller
jftjgt dan de vraag – bijv. onder invloed van buitenlandse
n
stigingen -, en stijgende verkoopkosten kunnen tot
jtl daling der winstmarge leiden. De winst per aandeel
tjliøeft bovendien geen gelijke tred te houden met de
et indien de ingehouden winsten onvoldoende blijken
jvzonder uitbreiding van het aandelenkapitaal de inves-
ngen te financieren die in verband met de
feitelijke
of
,rvachte omzetstijging nodig zijn, m.a.w. indien ,,kapi-
1
lsverwatering” optreedt. Voorts is het, zeker na een
.pesiode van sterke groei, denkbaar dat er een tendentie
gaat optreden tot verlaging van het marginale rendement
Jnieuwe investeringen (hoe dan ook gefinanciërd), zelfs
*,uichen het hier geen uitgesproken Fehlinvestterungen
•
[Vgl
.
..
e conclusie is dat er onzekerheid bestaat t.a.v. de
of er onder alle omstandigheden op mag worden
nd dat de economische groei – die in de lijn der
chtingen ligt gepaard zal gaan met het handhaven
,,groeifonds”-statüs die momenteel aan een aantal
landse aandelen wordt toegekend.
,,International Financial News Survey” van 25 novem-
ber 1960.
v1il8
Het negatieve rendementsverschil
(,,reverse yield gap”).
De vôôr de tweede wereldoorlog normale situatie was,
dat van effecten met een wisselend inkomen (aandelen)
een hoger rendement werd geëist dan van effectenmet een
vast inkomen (obligaties). In de meeste landen is hierin
tijdens of na de tweede wereldoorlog een verandering ge-
komen. De risico’s verbonden aan het wisselende karakter
van het inkomen worden thans minder zwaar geteld dan
de risico’s verbonden aan de omstandigheid, dat het in-
komen en de aflossing
bij
voorbaat in geldseenheden zijn
gefixeerd, zodat de houder van obligaties
bij
geldontwaar-
ding een koopkrachtverlies zal lijden. Anders gezegd, op
basis van de verschijnselen die zich hebben voorgedaan
in de achter ons liggende periode van stijgende prijzen,
winsten en dividenden, heeft men er een rendementsoffer
voor over om van deze ontwikkeling via aandelenbezit
te profiteren en om vrijgesteld te
zijn
van koopkracht-
risico. Dit vindt zijn uitdrukking hierin dat van groei-
fondsen een lager – soms een aanmerkelijk lager – rende-
ment wordt geëist dan van obligaties. Dit is het verschijn-
sel dat wordt aangeduid met de term ,,(reverse) yield
gap”: Zoals uit enkele recente publikaties is gebleken doet
dit ,,negatieve rendementsverschil” zich de laatste jaren
ook in ons land voor
5).
Het mag dan ook wel als vaststaand worden beschouwd
dat het voor Nederlandse beleggers niet aantrekkelijk is
omtot de aankoop ortot het aanhouden van Nederlandse
kwaliteitsaandelen over te gaan indien een dergelijke be-
slissing alleen zou zijn gebaseerd op het rendement, zoals
dit berekend kan worden uitgaande van het laatst uitge-
keerde dividend. Houdt men rekening met de inkomsten-
belasting en de vermogensbelasting, welke laatste zwaarder
drukt naarmate het rendement geringer is, dan mag zonder
overdrijving worden gesteld dat het inkomen na belastingen
verwaarloosbaar, in een aantal gevallen wellicht zelfs nega-
tief, is.
Tweeërlei overwegingen kunnen deze ,,rendementsloze
groeiaandelen” niettemin ook voor Nederlandse houders
aantrekkelijk maken. Het eerste motief is de verwachting
dat hier inderdaad van een groeiaandeel in de hierboven
omschreven zin sprake is, dat de
stijgende
winst per aandeel
een stijging van het dividend
mogelijk
zal maken, en dat
dus het toekomstig rendement, gebaseerd op de histo-
rische kostprijs van het aandeel, bevredigend zal zijn. Het
is goed zich te realiseren dat men
bij
aankoop van een
aandeel dat f. 1.000 kost en waarop f. 15 wordt uitge-
keerd, rekent op een verdrievoudiging van het dividend
om
bij
een rendement van 44 pCt. (d.i. ongeveer het
huidige obligatierendement) te belanden, terwijl de toe-
neming van het dividend ook nog na deze verdriedubbeling
moet voortgaan om het negatieve rendementsverschil in
de eerste jaren goed te maken. Het is
duidelijk
dat, zelfs
bij een gestadige groei, met dit proces gemakkelijk een
generatie gemoeid kan zijn.
Een tweede motief voor het bezit van rendementsloze
groeiaandelen kan gelegen zijn in de verwachting dat
koersstijgingen een compensatie zullen vormen voor het
rendementsverlies, een verwachting waarin de houders
van, de goede Nederlandse aandelen de laatste jaren in
het algemeen bepaald niet zijn beschaamd. Deze koers-
winsten zijn in zoverre dubbel aantrekkelijk, dat zij norma-
liter niet aan inkomstenbelasting zijn onderworpen.
5)
M. P. Gans: ,,Het rendement op Nederlandse aandelen”
in ,,Bank- en Effectenbedrijf”, juni 1960; vgl. voorts,,Rende-
ment en ratio”, Veertiendaags beursoverzicht Amsterdâmsche
Bank, 3 november 1960.
21-12-1960
-1
Ondanks duidelijke tekenen van zwakte in de tweede helft van 1960
bereikte.de Amerikaanse produktie een hoog niveau. Gecombineerd met de
hoogconjunctuur in de Westeuropese landen leidde
de ontwikkeling in 1960 tot het bereiken van een nieuw hoogtepunt, zowel voor de wereldproduk-.
tie als voor de wereldhandel. Ook in de niet-indus..
triële landen kan van een bevredigend jaar worden
gesproken, zij het dat de prijsontwikkeling van de
belangrijkste grondstoffen tot enige zorg aanlei-
ding gaf. Hoewel er als geheel genomen geen
re-
den is om voor 1961 sombere verwachtingen te
koesteren, is
het zaak om te zorgen tijdig over de
benodigde middelen te beschikken voor stabilisatie
van de wereldconjunctuur. Deze middelen van internationale conjunctuurpolitiek lijken in de
eerste plaats te
moeten.
bestaan uit
een vergroting
van de kapitaaluitvoer
–
met name door een aantal
expansieve Europese landen
–
naar de grondstof-
fenproducerende landen. De hiermede te bereiken
stabiliteit in de handelsbetrekkingen tussen de in-
dustriële en de niet-industriële landen kan de achter-
grond vormen, waartegen een voortgaande expansie
in West-Europa kan worden gerealiseerd.
Uitzicht
vanaf de top.
In het jaar dat achter ons ligt is gebléken dat ook op
het gebied van de conjunctuurbeweging het oude gezegde:
,,het kan verkeren” nog niets aan actuâliteit heeft ingeboet.
Dit slaat dan zowel ip de ontwikkeling in de Verenigde
Staten als op die in West-Europa. In het eerste land werden
de jaren zestig ingezet met hooggestemde verwachtingen,
die
bij
het verstrijken van het jaar steeds minder grond
vonden in de feitelijke ontwikkelingen. Daarentegen heer-
ste in West-Europa een meer gematigd optimisme, maar
hier bleken de expansieve krachten belangrijk sterker dan
(vervolg van biz. 1218)
Bij beide.overwegingen gaat .men in feite uit van de
veronderstelling dat het aandeel hetwelk thans als een
groeifonds wordt beoordeeld, deze status nog gedurende
lange jaren zal behouden,
terwijl
bij het streven naar
het maken van koerswinst bovendien de verwachting een
rol kan spelen dat anderen – en met name buitenlandse
beleggers – van dezelfde veronderstelling zullen uitgaan.
Het zal – mede naar aanleiding van wat hiervoor over
de mate van stabiliteit der Amerikaanse vraag naar Neder-
landse aandelen werd opgemerkt – duidelijk zijn dat
men zich, als men niet op grond van zijn eigen overtuiging
handelt maar op grond van hetgeen men meent te kunnen
aannemen t.a.v. de overtuiging van anderen, in belangrijke
mate blootstelt aan wat ik ,,interpretatie-risico” noem.
Keynes noemde dit overigens speculatie.
Wij komen tot de conclusie dat er onzekerheid bestaat
t.a.v. de vraag, of aa het huidige rendementspatroon
een structureel karakter moet worden toegekend. De ver-
klaring van het negatieve rendementsverschil moet immers
worden gezocht in het rechtlijnig extrapoleren van de
ervaringen van de laatste twintig jaren, waarin wisselende
inkomens (dividenden) in het algemeen identiek blèken
te zijn met
stijgende
inkomens, en het ontvangen van
vaste inkomens vereenzelvigd moest worden met koop-
krachtverlies. Als men er niet zeker van is dat de groei
van de economie noodzakeljkerwijs gepaard zal gaan mef
het ruimschoots aanwezig zijn van groeifondsen; als men
er niet zeker van is dat de expansie onvermijdelijk met
geldontwaarding gepaard zal gaan of wel dat de regèrin-
verwacht, terwijl de geringe capaciteitsreserves slechts in
beperkte mate een rem vormden.
De Amerikaanse produktie kon zich gedurende het jaar
slechts moeizaam op een stabiel peil handhaven, waarbij
in de tweede helft van het jaar zelfs duidelijke tekenen
van zw.akte konden worden gesignaleerd. Het bereikte
niveau was evenwel hoog, en gecombineerd met de hoog-
conjunctuur in de Westeuropese landen leidde de ontwik-
keling in 1960 tot het bereiken van een nieuw hoogtepunt,
zowel voor de wereldproduktie als voor de wereldhandel.
gen onder alle omstandigheden de waardevastheid van
het geld zullen opofferen aan de economische groei; dan
is er ook onzekerheid inzake de vraag of het negatieve
rendementsverschil wel steeds in zijn huidige omvang ge-
handhaafd zal blijven, m.a.w. of men voor het deelgerech-
tigd zijn in de winsten van ondernemingen bereid zal blij-
ven zulke hoge prijzen te betalen. –
Conclusie.
• Het hoge koerspeil van Nederlandse aandelen kan vooral
worden verklaard uit de grote aankopen van buitenlandse
zijde; uit de opvatting dat een aantal van onze aandelen
tot de ,,groeifondsen” moet wordeii gerekend en dat dit
zo zal blijven onder invloed van de te verwachten expansie
onzer economie; en, ten derde, uit het lage rendement
dat van groeifondsen wordt geëist. Er bestaat verband
tussen deze drie factoren en zij hebben in het verleden
a.h.w. cumulatief gewerkt. Getracht werd aan te tonen
dat er onzekerheid is t.a.v. de vraag, of aan deze ‘koers-
steunende krachten een permanent karakter mag worden
toegekend. Uit het betoog is voorts af te leiden dat ‘ook
de mogelijkheid van een cumulatief koersdrukkeiide in-
vloed niet bij voorbaat moet worden uitgesloten. Hièrbj
moet als het meest labiele element o.i. de Amerikaanse
vraag naar Nederlandse fondsen worden beschouwd.’Hët
Amerikaanse aandelenbezit maakt de. Amsterdamse’bëurs
zeker niet minder labiel dan het geval iou zijn, indien er
op grote schaal prolongatiekredieten zouden zijn verleend.
Barendrecht.
Dr: M. P. GANS.
21-12-1960
.
1219
Ook in de niet-industriële landen kan van een bevredigend
jaar worden gesproken, zij het dat de prijsontwikkeling
van de belangrijkste grondstoffen tot enige zorg aanleiding
gaf.
De’ stabiliteit van de prijzen, zowel in de meeste landen
afzonderlijk als in het internationale verkeer, was een der
meest opvallende kenmerken van de economische ont-
wikkeling in 1960. De conjunctuurbeweging speelde zich
voor het belangrijkste deel af in de volume-grootheden.
Dit is in de na-oorlogse jaren nog niet eerder in deze mate
voorgekomen.
In de Verenigde Staten wordt nog steeds door des-
kundigen vastgehouden aan de stelling, dat de ontwik-
keling in de afgelopen maanden niet anders is dan een
aanpassing van korte duur, waarvoor het woord;,recessie”
niet mag worden gebruikt. Inmiddels wijzen de belang-
rijkste indicatoren toch op een teruggang van de economi-
sche activiteit, die zich ook in de eerstkomende maanden zal
voortzetten. Zowel de enquête
bij
de ondernemers naar hun
investeringsplannen als de verhoudingen tussen voorraden,
orders en afzet, duiden op een recessie die in het laatste
kwartaal van 1960 zal doorzetten. Over de omvang van
een dergelijke inzinking valt niets met zekerheid te zeggen;
de duur wordt op grond van de ervaringen
bij
vroegere
recessies geraamd op ca. 3 kwartalen, zodat in het tweede
halfjaar van 1961 naar verwachting het dieptepunt zal
zijn gepasseerd.
In West-Europa behoeft daarentegen nog niet met de
mogelijkheid van een inzinking rekening te worden
gehouden, voor zover daarbij wordt uitgegaan van de te
voorziene ontwikkeling van de vraag binnen deze landen
zelf. In het algemeen blijft het niveau van de investeringen
hoog of stijgen zelfs de bestedingen in deze sector nog
verder. De loonontwikkeling doet bovendien een verdere
groei van het consumptievolume veronderstellen, terwijl
mede door de versnelde uitvoering van het E.E.G.-verdrag
de onderlinge handel in West-Europa nog zal kunnen
toenemen.
Afgezien van de conjuncturele ontwikkeling in het
Verenigd Koninkrijk, waar de vrees voor ernstige.moeïlijk-
heden in het internationale betalingsverkeer heeft geleid
tot afremming van de binnenlandse bestedingen ten gunste
van de uitvoer, moet toch in de meeste Europese landen
het zwaartepunt voor de bepaling van de mogelijkheden
in 1961 eerder aan de produktiezijde worden gelegd. De
schaarste aan arbeidskrachten en ‘de vrijwel volledige ‘be-
zetting van het produktiepotentieel maken slechts een
relatief geringe stijging van de produktie in 1961 mogelijk.
Bij voortgezette stabiliteit van de produktie in het Ver-
enigd Koninkrijk en een meer gematigde expansie op het
continent zal de Europese vraag naar grondstoffen nog
slechtsweinig toenemen. Ook de prijsontwikkeling wijst
mdie richting: er is op dit moment geen enkele reden op
grond waarvan men een prijsstijging van grondstoffen
zou kunnen verwachten. Van een vergrote grondstoffen-
invoer uit speculatieve oogmerken kan daarom evenmin
sprake zijn; eerder valt een intering op eentueel aan-
wezige speculatieve voorraden te voorzien.
De sleutel voor de conjuncturele ontwikkeling in 1961
ligt daarom in de handen van de grondstoffenprodu-
cerende landen. Het is een bekend feit, dat deze landen, bij
een tekort aan deviezenreserves, hun invoer in evenwicht
moeten houden met de opbrengsten van hun uitvoer. Deze
laatste is afhankelijk van de economische activiteit in de
industrielançlep, Een recessie in 4e Yçrenide Staten, die
een daling van de uitvoeropbrengsten van de grondstoffen-
landen met zich brengt, veroorzaakt in dat geval in tweede
instantie een vermindering van de invoer door deze landen,
welke aanpassing niet alleen ten koste van de Amerikaanse
uitvoer gaat, maar tevens de Westeuropese uitvoer kan
treffen. –
Het aangewezen middel om deze indirecte ‘weerslag van’
de Amerikaanse conjunctuur op West-Europa to voorko-
men, is het in stand houden van de invoercapaciteit van
de grondstoffenlanden, hetzij door een vergrote Europese
grondstoffeninvoer, die de Amerikaanse vraagverminde-
ring compenseert, hetzij door het verstrekken van kre-
dieten aan deze landen, waarmede de invoer op peil wordt
gehouden. Uit de grafiek blijkt, dat sinds het begin van
1959
de invoer van de grondstoffenproducerende landen
een aanmerkelijke grotere toeneming vertoonde dan de
uitvoer. De laatste vertoonde gedurende 1960 zelfs een
geleidelijke daling. Dat nochtans de deviezenreserves eer-S
der een neiging tot toe- dan tot afnemen vertoonden, houdt
in, dat de netto kapitaalinvoer voldoende van omvang
was om het tekort op de handelsbalans te dekken ‘).
Zou de uitvoer evenwel verder afnemen
bij
gelijkblijvende
omvang van de kapitaalverstrekking, dan is uit de grafiek
gemakkelijk af te lezen dat de deviezenreserves zouden
worden aangetast, waarop een invoerbeperking moet vol-
gen.
9rafiek 1.
Handel en deviezenvoorraden grondstoffenlartden
1958-1960
(e,0f
jaar) op kwortaalbasis
invoer
nettoaonwos
doeiezen
:
_…’reserveS
/
•
:
,uitvoer
•
nOtto
/
vermindering
/
4
deviezen
reserves
/
Deafstand tussen dc dunne
gestippelde lijn en de uitvoer
geeft de netto-kapitaal invoer aan
1958
1959
1960
De vraag, waarvoor de huidige situatie ons plaatst, is
die naar de omvang van het te verwachten tekort op de
handelsbalans van de grondstoffenlanden. Hierop is uiter-
aard slechts een zeer globaal antwoord mogelijk. Uitgaande
van het handelspatroon in het eerste halfjaar van 1960
1)
Afgezien van het saldo op de dienstenbalans, dat iii deze
landen meest negatief is.
t
,
–
mrd $
86
8,4
8,2
8,0
7,8
7,6
7,4
7,2
7,0
1220
21-12-1960
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim. 1.75 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
ondernemingen
Dor aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite en volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ruim 175 zorgvuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt• een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten,
–
en onder veronderstelling, dat een recessie in de Verenigde
Staten de grondstoffeninvoer van dat land met 4-6 pCt.
zal doen verminderen, terwijl in West-Europa nog een
toeneming van de invoer uit de grondstoffenlanden met
ca. 3-5 pCt. wordt verondersteld, dan resulteert hieruit
een gelijkblijvende of een in geringe mate
stijgende
inter-
iiationale grondstoffenhandel. Zouden de cijfers aan de
optimistische kant blijken te liggen, dan moet met een
achteruitgang van de invoercapaciteit van de grondstoffen-
landen rekening worden gehouden.
De onzekerheid omtrent de Amerikaanse conjunctuur
maakt iedere raming in hoge mate speculatief. Met het
oog op deze onzekërheid en in het belang van een voort-
gezette expansie in West-Europa is het gewenst, reeds
thans te zorgen voor de benodigde middelen die wellicht,
gedurende 1961 voor behoud van de opgaande ontwikke-
ling zorg kunnen dragen. Deze middelen van internationale
conjunctuurpolitiek lijken in de eerste plaats te moeten
bestaan uit een vergroting van de kapitaaluitvoer naar de
grondstoffenproducerende landen. De hiermede te berei-
ken stabiliteit in de handelsbetrekkingen tussen de indus-
triële en de niet-industriële landen kan de achtergrond
vormen, waartegen een voortgaande expansie in West-
Europa kan worden gerealiseerd.
Van de zijde van de Verenigde Staten kan – gezien
de huidige moeilijkhederi met de Amerikaanse betalings-
balans – nauwelijks ‘gerekend worden op een uitbreiding
van de hulpverlening. Ook de Britse betalingsbalans
lijkt weinig ofgeen gèlegenheid te bieden voor vergrote
kapitaaluitvoer. Hierdoor komt de nadruk .vooral te liggen
op de internationale conjuncturele verantwoordelijkheid
van die Europese landen, die over voldoende ruimte op
de betalingsbalans en over een toereikende voorraad goud
en deviezen kunnen beschikken. De duidelijkste exponent
van deze landengroep is West-Duitsland; daarnaast vei-
keren in mindere mate ook Frankrijk, Italië en Nederland
in een dergelijke gunstige situatie.
De recente maatregelen van de Bondsregering tot het
bijeenbrengen van een leningsbedrag voor de minder ont-
wikkelde landen groot DM 3 mrd., zijnweliswaar genomen
met het oogop de gevaren van een te sterkebestedings-
toename in West-Duitsland zelf, maar passen overigens
geheel in dit kader van de internationale conjunctuur-
21-12-1960,
st’abilisatie. Het enige gevaar is gelegen in de mogelijkheid,
dat de verstrekte gelden voor een belangrijk deel weer
terugkeren naar de kredïetgevers in de vorm van orders
aan de industrie. Zolang namelijk de binnenlandse span-
ningen in West-Europa blijven aanhouden, zou een derge-
lijke terugstroming het gewenste effect van de lening voor
de binnenlandse situatie teniet kunnen doen.
Een optimale situatie, die evenwel politiek niet te ver
–
wezenlijken zal zijn, zou worden bereikt, indien een aantal
expansieve Europse landen bereid was een belangrijk be-
dra buy. $ 1,5 â 2,0 mrd. – bijeen te brengen voor
‘verstrekking aan de onderontwikkelde landen met de uit-
drukkelijke bepaling dat deze gelden slechts voor een be-
p&rkt gedeelte in de verstrekkende landen mogen worden
besteed. Hierdoor zou namelijk de overspanning in West-
Europa enigszins worden getemperd,’terwijl een gioot deel
van de lening in de Verenigde Staten zou worlen. besteed.
Dit land (en in mindere mate ook het Verenigd Koninkrijk)
is buiten Europa het enige dat in staat is, de investerings-
,
goederen te leveren die de ontwikkelingslanden behoeven
voor de uitvoering van hun economische plannen. Daar-
door zouden – mede op grond van gunstiger levertijden
– de Verenigde Staten van de gunstige conjunétuur in
West-Europa kunnen profiteren via de Europese hulp-
verlening aan derde landen.
Hoewel er als geheel genomen geen reden is om voor
1961 sombere verwachtingen te koesteren, is het zaak om
te zorgen tijdigover de benodigde middelen te beschikken
vo6r
stabilisatie van de wereldconjunctuur. Dé wijziging
in de internationale èconomische verhoudingen vordt wel
het duidelijkst gekarakteriseerd door• de grotere inate
waarin West-Europa thans in staat moet, worden geacht
tot zelfstandig ingrijpen in de internationale econoinische
ontwikkeling, waarbij een handhaving van de eigen expansie
binnen het bereik ligt. Dit brengt ook een grotere verant-
woordelijkheid mee voor de Westeuropese landen; naar-
mate het vertrouwen in eigen kracht meer gemeengoed
wordt, kan dit leiden tot vermindering van de ‘vreës voor
de Amerikaanse conjuncturele invloed op West-Europa
en tot een hervërdeling tussen de Verenigd Staten ‘ en
West-Europa van de respectievé aandelen in de hulp-
verlening aan de minder ontwikkelde landen.
‘s-Gravenhage.
W. TIMS.
1221
België werd, in de loop van het jaar
1960, ge-
confronteerd met enkele belangrijke problemen: de
gevolgen van de onafhankelijkheid die Kongo op
1 juli verwierf, de hachelijke situatie van de steen-
koolindustrie en het onbevredigend tempo van de
stijging der industriële produktie (de toeneming be-
liep naar schatting rond 5 â 6 pCt.). Anderzijds
heeft de internationale handel van België een sterke
uitbreiding te zien gegeven: voor de eerste negen
maanden van het jaar is de waarde van de export
met 13 pCt. toegenomen in vergelijking met de-zelfde periode van 1959; ook de import steeg on-
geveer in dezelfde verhouding. De prijzen vertoon-
den een merkwaardige stabiliteit. De gezondheid
van de Belgische munt berust op stevige basis. De
staatsfinanciën hebben, helaas, in 1960 hetzelfde
kenmerk vertoond als in de vorige jaren: de rijks-
begroting laat een aanziénlijk tekort zien. De Re-
gering Eyskens heeft nu besloten het roer om te
gooien; gepoogd zal worden om op dit gebied tot
sanering over te gaan.
De economische
ontwikkeling
•U
1
..
van iieigie
in 1960
De economische toestand van België werd gedurende
het verlopen jaar nogal besproken. Sinds maanden wist
men dat het land niet geringe zorgen had in betrekking
tot zijn steenkoolindustrie. Daarbij kwam nu dat de
onafhankelijkheid van Kongo, die intrad op 1• juli 1960,
aanleiding gaf tot allerhande verwikkelingen zodat het
behoud van economische banden tussen het moederland
en de vroegere kolonie, in
twijfel
moest getrokken worden.
Wie
anderzijds
de industriële expansie van België onder-
zocht, maakte de vaststelling dat de aangroei van de Bel-
gische produktie geen
gelijke
tred houdt met de prestatie
van de partners der Europese Gemeenschap.
Een zeker wantrouwen tegenover België kwam dan
ook op relatief scherpe wijze tot uiting, vooral in de loop
van de maanden juli en augustus, onmiddellijk nadat
Kongo zijn zelfstandigheid had verworven: inderdaad,
op de vrije deviezenmarkt alwaar de kapitaaltransfers
zonder enige tussenkomst van de Overheid worden ver-
handeld, werd de Belgische frank
5
pCt. en zelfs meer
dan 5 pCt. beneden pari genoteerd. Deze toestand hield
echter niet aan en vanaf de maand september was er vrij-
wel geen verschil meer tussen de officiële en de vrije no-
tering van de Belgische munt.
Is de argwaan die tegenover België in 1960 ,erd ge-
koesterd, op technische gegevens gebaseerd? Of moet men
integendeel beschouwen dat een objectieve ontleding
van de toestand tot meer optimisme stemt? Ziedaar wel-
licht de voornaamste vraag die dient beantwoord te wor-
den wanneer men de economische evolutie van België
gedurende 1960 onder de loep neemt.
01
Zoals het voldoende bekend is, heeft. de industriële
voortbrengst in verschillende landen van Europa tijdens
de laatste jaren, een indrukwekkende vooruitgang geboekt.
Volgens de statistische gegevens van het Internationaal
Muntfonds, heeft de Nederlandse industrie in 1960 een
produktieniveau bereikt dat met ongeveer 60 pCt. het
peil van 1953 overschrijdt. In Frankrijk, West-Duitsland
en Italië is de aangroei nog aanzienlijker, vermits in deze
landen de globale nijverheidsondernemingen thans 75
pCt. of zelfs 80 pCt. meer produceren dan in
1953.
Wanneer men daartegenover voor België het coëfficiënt
15
pCt. als peil van de voortbrengstverhoging sedert
1953 moet opgeven, valt het niet te betwisten dat de pro-
duktiecijfers in de andere landen van de Gemeenschap
met veel sneller tempo
stijgen.
Ongetwijfeld verdient deze
toestand de volle aandacht van de Overheid en van de
bedrijfsleiders. Nochtans past het sommige overwegingen
in het midden te brengen om aan het probleem zijn juiste
draagwijdte te verstrekken. Deze beschouwingen die in
zekere mate een uitleg verschaffen voor het aanzienlijk
verschil tussen de stijging van de industriële voortbrengst
in België en de veel belangrijkere expansie in de naburige
landen, nemen niet weg dat een intensificatie van de in-
vesteringen tot snellere groei van de economische activi-
teit, ongetwijfeld voor België wenselijk ware.
België is in industrieel opzicht sinds menige jaren zeer
ontwikkeld en wist onmiddellijk na de oorlog zijn pro
duktie-apparaat in een korte spanne
tijds
tot een grote
bedrijvigheid op te voeren. Wat aldus vôèr 1953 in België
werd verwezenlijkt, hebben anderen later tot stand ge-
bracht. Het is begrijpelijk dat België’s expansie gedurende
de laatste jaren een zekere vertraging ondergaat, wegens
de voorsprong die genomen werd.
Overigens niet zozeer België als wel de andere landen
van de Europese Gemeenschap maken wellicht een uit-
zondering uit op hetgeen normaal mag genoemd worden.
De spectaculaire vooruitgang van de meeste landen van
West-Europa, verwekt verwondering en bewondering
over de wereld. Wanneer echter de aangroei van de in-
dustriële voortbrengst van België sedert 1953 wordt ver-
geleken met die van het Verenigd Koninkrijk en van de
Verenigde Staten, dan staat België nog wel achteraan doch
het verschil is zeker niet schokkend.
In ruime mate moet trouwens het hier behandelde fe-
nomeen verklard worden door de demografische ont-
1222
21-12-1960
wikkeling. België heeft een zeer laag ge-
boortecijfer. Sedert 1939 steeg de bevolking
in Nederland en West-Duitsland ongeveer
met
25 á
30 pCt., in België slechts met 8
pCt. Vanzelfsprekend laat dit feit zijn invloed
gelden op het iiolume van de industriële pro-
duktie.
Het is de toestand van de steenkoolnijver-
heid die op overwegende wijze de economi-
_
land. Daar de kolen thans in gevoelige mate
–
worden verdrongen door andere energie-
bronnen, ondergaat België fataal op dit ge-
bied een diepgaande structurele wijziging.
Alleen sinds het einde van
1959,
vermin-
derde het aantal werkkrachten in de steen-
koolindustrie met circa 18.000 man. Spijts deze inkrim-
ping zijn thans nog ongeveer 100.000 werklieden werk-
zaam in de mijnen. Op dit ogenblik delft de steenkool-
industrie ongeveer 314 op van de hoeve3lheid die in 1953
werd ontgonnen. Het eindstadium is, voor deze achter-
uitgang, niet bereikt. Nieuwe sluitingen van putten staan
in het vooruitzicht. Niettegenstaande de grote inspanning
die gedaan werd om de ontgonnen hoeveelheid per dag
en per mijnwerker te verbeteren, zijn de resultaten niet
bevredigend. Gewis werd een belangrijke verhoging van
de dagelijkse produktie per man bereikt, doch in de andere
landen deed zich hetzelfde voor, zodat de kostende prijs
van de steenkolen in België voor de meeste bekkens steeds
te hoog blijft, hoofdzakelijk wegens de slechte ligging
van de steenkolenlagen en de grote moeilijkheden die
men aldus voor de ontginning ontmoet. België heeft,
dus; voor zijn mijnindustrie, niet alleen af te rekenen met
de sombere vooruitzichten die voor deze bedrijfstak over
de wereld bestaan. Het heeft bovendien zijn eigen speci-
fieke problemen op dit gebied.
Gelukkig was de evolutie voor veel andere sectoren
van het bedrijfsleven gedurende het
voorbije
jaar, heel wat
beter. De staalnijverheid die in België sinds lang een grote
uitbreiding heeft genomen, kende in 1960 een ongemene
bloei. Het maandelijks produktiegemiddelde lag . vaak
15 pCt. of 20 pCt. boven dat van verleden jaar. Ten over-
staan van 1953, bereikt men thans het coëfficiënt 170 pCt.
Voor de eerstkomende maanden zou er nochtans wel
een zekere vertraging in de staalproduktie .kunnen in-
treden. In de Verenigde Staten wordt de produktiecapa-
citeit slechts ten belope van 50 pCt. gebruikt en deze hache-
lijke toestand zal vermoedelijk zijn invloed op de Bel-
gische produktie laten gelden.
Verschillende andere industriële sectoren genbten in
1960 een zeer bevredigende activiteit. Wij vernoemen onder
andere: de metaalverwerkende constructie, de elektrici-
teitsvoortbrengst, de scheikundige nijverheid, de textiel-
nijverheid. Voor deze laatste twee bedrijfstakken mag het
resultaat zelfs opvallend worden genoemd. Sinds jaren
zijn inderdaad voor hen pessimistische vooruitzichten
bekendgemaakt. Deze werden geen werkelijkheid, al is
voor iedere afdeling van deze bedrijfstakken de toestand
niet altijd even goed.
Het is natuurlijk nog te vroeg om met nauwkeurigheid
2 1-12-1960
SPAAR VEILIG ‘BIJ DE N.H.M.
Bescherm uw spaargelden tegen brand, inbrak
en verlies. Uw besparingèn zijn veilig op een
spaarrekening bij de Nederlandsche Handel-
Maatschappij. Wij vergoeden over uw spaar-
saldo
3 11
0
/0
rente tot
f
30.000,-
U kunt zonder opzegtermijn ten laste van uw
spaartegoed effecten kopen en uw belasting-
aanslagen in termijnen laten betalen.
(advertentie)
.
de stijging van de globale industriële voortbrengst voor
1960 ten overstaan van 1959 aan te duiden. Op basis van
de inlichtingen waarover men reeds beschikt, kan men
voorzien dat deze vermeerdering, de mijnsector inbe-
grepen, rond
5 á 6 pCt. zal liggen. Zij zou wellicht aan-
zienlijker geweest zijn
iidien sinds enkele weken geen lichte
verslapping ware waargenomen. Eens te meer schijnt de
curve van de industriële activiteit in België nogal gelijk
te lopen met die van de Verenigde Staten.
Op het gebied van de produktiviteit, wordt er eens-
luidend betoogd dat de evolutie in België voldoening
geeft. De produktie stijgt zonder gevoelige verhoging van
het aantal aan het werk gestelde werkkrachten. Het zal
wel overbodig zijn de betekenis van deze factor te onder-
lijnen.
Zonder aarzeling mag men beweren dat België sedert
het begin van 1960 op het gebied van het internationaal
ruilverkeer een merkwaardige uitslag heeft bereikt. Voor
de eerste negen maanden van het jaar is de waarde van de
export met 13 pCt. vermeerderd, in vergelijking tot de-
zelfde periode van 1959. Ook de import steeg ongeveer
in dezelfde verhouding.
Het is nog te vroeg om de betalingsbalans van 1960
op te maken. Men heeft zich afgevraagd, of België geen
gevoelige vermindering van zijn goudreserves zou onder-
gaan wegens de gebeurtenissen in Kongo. Het is uitge-
maakt dat de economische betrekkingen met Kongo
slechts een eerder geringe invloed op de globale econo-
mische ‘bedrijvigheid van België laten gelden. Doch voor
de betalingsbalans moet het worden toegegeven dat de
overschotten in buitenlandse deviezen, meer bepaaldelijk
in dollars, die Kongo naar aanleiding van zijn export
wist te boeken, regelmatig sedert jaren ten goedekwamen
aan België: deze deviezen vloeiden inderdaad naar België,
voor de betaling van diensten aan Kongo ‘door België
gepresteerd en voor de uitkering van dividenden verschul-
digd aan Belgische in Kongo geïnvesteerde kapitalen.
De deviezentransfers die aldus van Leopoidstad naar
Brussel werden uitgevoerd, hadden ongetwijfeld een zekere
omvang,- zoals het blijkt uit de jaarverslagen van het
Instituut voor de Wissel. Zou hun afschaffing geen on-
evenwicht in de Belgische’ betalingsbalans verwekken en
1223
•-
L
•.
‘
o
é
liii
III
111111 111111
111111
III llIlIlIlllIIIlllIlIllIlIllI 1111111
III
liii
liii III III
11111111111111111111111111111111111111111111111111
.
111111111
1
1111111111111111111
PERSONEELVERZEKERING
‘i AMSTLEVEN&i
AMSTIEVEN
1
(adverlenhie)
derhalve de goudvoorraad niet aantasten? Voor de reserves
van de Nationale Bank leken zorgen des te meer gegrond
daar het wantrouwen, in biimen- en buitenland veroor-
zaakt door de Kongolese crisis, zoals het reeds hierboven
werd vermeld, een zekere kapitaalvlucht gedurende de
zomer voor gevolg had. Men mag op circa 8 miljard Bel-
gische franken de vermindering van de goud- en devie
zenvoorraad schatten, die in juli en augustus 1960 plaats-
greep. Dit verlies werd evenwel achteraf voor een goed
deel op korte tijd weer goedgemaakt. Buiten sommige
psychologische factoren, is de gezonde basis van het
commercieel ruilverkeer daar zeker niet vreemd aan.
De afzetmogelijkheden van België in het buitenland
worden inderdaad, sinds jaren, beter in deze zin dat prij-
zenen lonen in België minder stijgen dan elders: het
wordt derhalve gemakkelijker de mededinging van andere
producenten op vreemde markten te overwinnen. Van
november
1959
tot’nobember 1960 zijn in België de groot-
handeisprijzen met 2 pCt. gedaald,
terwijl
de globale
kleinhandelsprijzen absoluut geen verandering onder-
gingen.
Ook de evolutie van de loonschalen bevordert de Belgi-
sche export. Het is betrekkelijk
moeilijk,
althans voor som-
mige landen, na te gaan in welke mtte het loonpeil stijgt.
Er moet vanzelfsprekend, zowel met de onrechtstreekse
vergoedingen als met het rechtstreekse loon rekening
gehouden worden. De vergelijking van land tot land kan
trouwens slechts met een zekere vertraging geschieden.
Het staat echter buiten kijf dat de lonen in België niet
met hetzelfde ritme de opwaartse richting volgen als in
de naburige landen. Volgens een recente publikatie van
het
–
Ministerie van Economische Zaken, zouden de bruto
lonen in Nederland, Duitsland en Frankrijk ongeveer met
10 pCt. verhoogd
zijn
van medio
1959
tot medio 1960.
In België bereikt men niet de helft daarvan. Er weze noch-
tans aan herinnerd dat België, onmiddellijk na de oorlog,
veel belangrijkere loonsverhogingen heeft gekend dan de
meeste andere beschaafde ‘landen.
1960 was in België een jaar van sociale vrede. Stakingen
hebben zich nagenoeg nièt voorgedaan. Het sociaal kli-
maat is trouwens merkelijk verbeterd: de leiders van de
Belgische nijverheid en van de werknemerssyndicaten
plegen vaak overleg onder elkaar, betreffende de econo-
mische toestand van het land en de mogelijkheden die
‘hieruit voortspruiten voor het optillen van de levens-
standaard van de bevolking. Het ,,akkoord inzake sociale
programniatie” dat aldus op 11 mei 1960 tot stand kwam,’
is
bijzonder
kenschetsend. Patroons en werknemers ver-
schaften hierbij hun
wederzijdse
toestemming voor de
– uitstippeling van een aantal maatregelen die geleidelijk, in’
de loop van de volende maanden, het lot van de werk-
nemers zouden verbeteren. Naar het einde van 1960
lijkt nochtans de atmosfeer in, sommige arbeidersmilieus
wat minder -rustig geworden te zijn.
De staatsfinanciën hebben, helaas, in 1960 hètzelfde
kenmerk vertoond als in de vorige jaren. Eens te meer
is er aan de kant van de gewone, m.a.w. van de fiscale
inkomsten, een aanzienlijk tekort niet alleen voor de dek-
king van de globale staatsuitgaven maar zelfs van de ver-
bruiksuitgaven, zodat onophoudelijk op leningen moet
worden beroep gemaakt. Geldschieters heeft het Rijk
zowel in het buitenland als in het binnenland opgezocht.
Ze werden trouwens niet altijd gemakkelijk gevonden
want, onder andere op eigen bodem, was de kapitaal-
markt op sommige ogenblikken eerder eng en ontoegan-
• kelijk.
De globale Rijksschuld beliep op 30 september 1960
ongeveer 390 miljard Belgische franken, hetgeen een ver-
meerdering met
45
miljard Belgische franken sedert het
einde van 1958 en met 16 miljard Belgische franken sedert
het einde van 1959 betekent. Grosso modo vertegenwoor-
digt de stijging 2 miljard per maand. De nadelige gevol-
gen van een dergelijke evolutie zijn genoegzaam bekend,
vooral wanneer leningen worden aangegaan voor het
bekostigen van uitgaven die horen tot de gewone Rijks-
begroting. Het spaargeld van de bevolking moet niet ont-
leend worden vor verbruiksdoeleinden maar veeleer
beschikbaar blijven voor de financiering van in econo
misch of sociaal opzicht verantwoorde investeringen.
– Sinds heel wat
tijd
wordt natuurlijk-de aandacht van
de opeenvolgende Regeringen door de Monetaire Over
–
heden op deze zorgwekkende toestand gevestigd. Naar
aanleiding van de Kongolese , gebeurtenissen, heeft de
huidige Regering Eyskens het besluit getroffen ‘het roer
om te werpen en dooi een niet onbelangrijke vermeer-
dering van de belastingen, gepaard met sommige besnoei-
ingen, het evenwicht van de begroting in betrekking tot
de consumptieve uitgaven te bereiken. Een wetsontwer15
werd met dit doel neergelegd: zo deze zgn. ,,enige wet”
véér het einde van het lopende jaar wordt goedgekeurd
– wat, volgens bevoegde waarnemers eerder waarschijn-
lijk lijkt te zijn – dan zal voor de sanering van de rijks-
financiën een gewichtige stap gezet zijn.
Wellicht moet het besluit betreffende de economische
ontwikkeling van België in 1960 ongeveer luiden zoals
de vorige jaren. Zeker heeft het land af te rekenen met
verschillende belangrijke problemen en de vodrsprong,
die het had op zijn Europese partners, wordt door hen
ingelopen. Wellicht wordt het zelfs door sommigen voor-
bijgestreefd –
Doch het Belgische volk is en blijft een naarstig volk.
Gewis komen andere factoren dan de arbeidslust in aan-
merking voor de economisçhe vooruitgang. Toch lijkt het
niet overdreven te beweren dat wie werkt; normaal ook
de vruchten van zijn inspanning zal plukken.
Erussel.
–
Prof. R. VANDEPUTTE.
1224
21-12-1960
De economische ontwikkeling in 1960 kenmerkte zich
door toenemende spanningen tussen vraag en aanbôd,
ondanks de volledige benutting van het produktie-
potentieel. Zowel de arbeidsmarkt alsook het grootste
gedeelte van de goederenmarkten, stonden in het teken
van de schaarste. Hierdoor werden zorglijke prijs-
en
loonstijgingen veroorzaakt. Volgens statistische gege-
vens was het aantal vacatures vijf maal zo groot als
het aantal werklozen. De overspannen vraag komt
vooral in de investeringssector tot uiting. Ondanks de
grotere toename van de import t.o.v. de export, bleef
er een exportoverschot. De restrictiepolitiek van de
Bundesbank had weinig succes ten gevolge van o.a. de
deviezengroei en vooral door het achterwege blijven van
een actieve conjunctuurpolitiek door de Overheid.
Schrijver stelt dan ook vooral de Overheid verant-
woordelijk voor de overspannen economie. Hij bepleit
het bevorderen van de import van goederen teneinde
de vereiste ontlasting van de
conjunctuur te verkrijgen.
Die wirtschaftliche
Entwickiung in der
Buiidesrepublik
Deutschiand
im Jahre 1960
Die wirtshaftliche Entwickiung war im abgelaufenen
Jahr durch wachsende Spannungen zwischeri Angebot
und Nachfrage gekennzeichnet. Obwohl die Produktion
bis an die Grenzén des Erreichbaren ausgeweitet wurde,
konnte sie mit der Nachfrage nicht Schritt halten. Auf
der Mehrzahl der Warenrnirkte, insbesondere aber auf
dern Arbeitsrnarkt, kam es daher zu Verknappungen, die
zu einern bedenklichen Preis- und Lohnauftrieb führten.
Darnit hat sich die Schere zwischen realer und nomi-
naler Entwickiung wieder deutlich geöffnet. Das. Brutto-
sozialprodukt in konstanten Preisen erhöhte sich uni etwa
8 vH, das in laufenden Preisen um 11 vH. Die irn Ver-
gleich zurn Vorjahr beschieunigte Ausweitung der Pro-
duktion war nur deshaib möglich, weil zu Beginn des
Jahres in einigen Bereichen noch ein gewisser Kapazitats-
spielraurn vorhanden war. Je rnehr sich jedoch die Wïrt-
schaft im, Lufe des Jahres den Grenzen ihrer Leistungs-
flihigkeit n’iherte, desto niehr verlangsamte sich auch
das Waéhsturn der Produktion. Die Abschwachung im
Wachsturn ist deshaib im Gegensatz zur Entwicklung in
anderen westeurop’aischen L’andern keineswegs ein Indiz
flir ein Nachiassen der konjunkturellen Krafte sondern
lediglich die Folge davon, dass die Produktion trotz aller
Anstrengungen nicht mehr gesteigert werden konnte. Ani
deutlichsten zeigte sich dies in der Industrie, wo die Pro-
duktiori von Monat zu Monat langsamer wuchs, die Be-
stinde an unerledigten Auftrigen jedoch weiterhin zu-
nahmen..
Freilich bestehen von Zweig zu Zweig zurn Teil be-
trichtliche Unterschiede; sie scheinen sich jedoch in den
letzten Monaten verringert zu haben. Ani auffalleridsten
ist die starke Kumulieiung der Nachfrage bei den Inves-
titionsgüteriiidustrien, insbesondere beirn Maschinenbau
und der Elektrotechnischen Industrie. Etwas ruhiger ver-
lief die Naclifrage in der Grundstoffindustrie; in den
Bereichen der Ver6rauchsgütererzeugung nahrn sie da-
gegen seit Mitte des Jahres wieder betriichtlich zu. Da,
wo sich die Entwickiung irn letzten Jahr eher beruhigte,
handelte es sich vornehmlich urn das Abklingen der vom
Lageraufbau oder von Weitmarkt herrührenden Uber-
steigerungen oder abér – wie etwa beini Steinkohien-
bergbau – urn strukturelle und darnit uni langfristige
Entwicklungstendenzen.
Entwickiung des Brultosozialprodukis in
der Bundesrep’ublik Deutschiand
a)
Bruttosozialprodukt
Gesamtwirt-
–
schaftliches
real .
nominal
– Preisniveau
Mrd.
1
Zu-
1
Mrd. 1 Zu- – 11954
= 1
Steige-
OM
1
wachs-
wachs-
1
rungs-
1
rate
1
rate
1 rate
1955
……………
174,4
+
11,5
178,3
+
14,0
102,2
+ 2,2
186,4
+
6,9
.
196,4
+10,2
105,4
+
3,!
1957
…………..
196,5
…
+
5,4
213,6 +
8,8
108,7
+
3,1
1956
……………..
1958
…………..
202,7
…
+
3,2
228,2
+
6,8
112,6
+
3,6
1959
……………
215,6
..
+
6,4
247,0 +
8,2
114,6
+
1,8
1960 b)
…………
232,7
+
8,0
274,1
+
11,0
117,8
+ 2,8
Ohne Saarland.
Eigene Schiitzung.
Nach Angaben dea Statiatiachen Bundeaarntes
Auch auf dem Bauniarkt ist es zu keiner Normalisie-
rung gekoninien Mitte des Jahres hatte es zwar den An-
schein, as ob sich hier für die fernere Zukunft cme Be-
ruhiging der Nachfrage anbahne; irn Herbst jedoch hat
sich die Nachfrage wieder allgemein belebt, so dass nit
einern Anhalten der Spannungen und Preissteigerungen
gerechnet werden muss; dies um so niehr, als die Bau-
wirtschaft in letzter Zeit immer strker vom Sog der
Abwanderung erfasst wird. War es ihr bisher trotz des
chronischen Mangels an Arbeitskriften auf dem Arbeits-
markt immer noch gelungen. zus’tzliche Arbeitskrâfte
einzustellen, so hatte sie, insbesondere im Ausbau- und
Bauhilfsgewerbe, bereits mi letzten Jahr alle Mühe, die
beschiftigten Arbeitskrafte zu halten. Immer niehr Ar-
beitskr’lifte wenden sich von Baugewerbe ab und den Be-
reichen zu die ihnen neben guter oder besserer’ Ent-
lohnung cme kontinuierlich vor Wind und Wetter ge-‘
schützte Beschaftigung bieten können.
Uberforderter Arbeitsmarkt.
Noch strker als die Bauwirtschaft werden die Dienst-
leistungsbereiche von der Abwanderung der Arbeitskrif-
te betroffen. Hier ist es b&reits soweit gekommen, dass
21-12-1960 ‘
.
.
1225
zahireiche Unternehmungen, darunter auch die Bundes-
post Lohnzuschl’ge zahlen oder erwigen, um den Per
–
sonalstand wenigstens in einer Höhe zu halten, der einen
einigermassen reibungslosen Betriebsablauf gew’hrleis-
tet. Mehr als einmal sah si’ch die Bundespost genötigt,
zur Bewiiltung des Spitzenverkehrs auf den Einsatz von
Bundeswehrangehörigen zurückzugreifen. Auch ist est
kein Einzelfali mehr, wenn Hotels und Kliniken ihre
Huser nur noch teilweise belegen, weil ihnen die Hilfs-
krifte fehlen.
Die stârkste Sogwirkung geht dabei von der Industrie,
insbesondere von den Investitionsgüterindustrien aus. .Sie
ziehenden grössten Teil der neuen, aber auch zahlreiche
bereits beschftigte Arbeitskrifte an sich mit der Fol-
ge – dass in den iibrigen Bereichen der Mangel um so
driickender wird. In einer soichen Situation bedeutet es
für den Arbeitsmarkt geradezu eine Entiastung, wenn
einzelne Zweige, wie etwa die Landwirtschaft und der
Bergbau, aus strukturellen Gründen Arbeitskrâfte frei-
geben; von Herbst zu Herbst gerechnet waren es ungefhr
185.000 Personen, davon rund 50.000 aus dem Stem-
Kohlenbergbau, die als zus’tzIiches Angebot auf dem
Arbeitsmarkt auftraten.
Dabei ist es jedoch keineswegs so, dass der Arbeits-
markt überhaupt keine zusâtzlichen Arbeitskrfte mehr
hergibt. Im Gegenteil, auch im abgelaufenen Jahr hat sich
die Zahi der Beschiftigten Arbeitnehmer nochrnals
kraftig erhöht, und zwar von September bis September
um 360.000 oder um 2 vH. Etwa die Hilfte dieses Zu-
gangs stammt allerdings aus dem Ausland, vor allem aus
Italien, Griechenland und Spanien. Hinzu kamen noch
etwa 120.000 Arbeitskrifte aus der sogenannten ,,stillen
Reserve”, hei denen es sich tast ausnahmslos um Flücht-
linge aus Mitteldeutschland handein dürfte. Ausserdem
ist die Zahi der Arbeitslosen nochmals weiter zurückge-
gangen, obwohl man dies zu Beginn dieses Jahres kaum
für möglich hielt.
Quellen des wesideutschen Arbeitsmarkies
Veriinderungen von September 1959 bis September 1960
1960159 1959158
L
i.2091
1958157
in vH
in
1.0001
in vH
i
1
.
000
1
in vH
163
126
74
44,9
34,7
20,4
40
127
144
9,5
56,3
34,2
19
340
39
4,8
85,4
9,8
363
100,0
421
100,0 398
100,0
a) In erster Linie Flüchtlinge und Zugewanderte aus Mitteldeutschiand.
Nach Angaben der Bundesanstalt für Arbeitsvermittiung und Arbeits-
losenversicherung.
Diese unerwartete Abnahme der Arbeitslosigkeit wurde
durch die wachsende Fluktuation der Arbeitskrâfte inso-
fern gefördert, als immer mehr Beschâftigte zu den
Wirtschaftsbereichen überwechseln, in denen höhere
Löhne gezahlt, aber auch höhere Ansprüche an die Leis-
tungsfâhigkeit gesteilt werden; auf diese Weise dürften
Arbeitsp1tze auch für ‘ltere und weniger leistungsfithige
Arbeitskriifte frei geworden sein.
Zusammen mit den aus der Landwirtschaft und dem
Bergbau kommenden Arbeidskr.ften standen also den
expandierenden Berçiçheri insgesamt etwa eine halbe
Million zus’tzlicher Arbeitskrfte zur Verfügung. Trotz-
dem hat sich die Schere zwischen verfügbarem Arbeits-
krftepotentia1 und der Nachfrage nach zus’tzlichen Ar-
beitskrften noch weiter geöffnet. Die ZahI der. bei den
Arbeitsmtern gemeldeten offenen Stellen stieg auf über
500.000, so dass – wenn man sich an die Statistik der
Arbeitsimter hâlt – auf einen Arbeitslosen etwa fünf
freie Arbeitspltze entfielen. In Wirklichkeit dürfte dieses
Missverhiiltnis noch viel grösser sein, einmal, weil vonden
vorhandenen 100.000 Arbeitslosen nur etwa die HJfte
ls vermittlungsfhig angesehèn werden kann – bei der
anderen Hâlfte handelt es sich um nicht mehr voli ar-
beitsfâhige oder nur vorübergehend arbeitslose Arbeits-
kriifte – zum anderen, weil immer mehr Unternehmer
darauf verzichten, ihren Bedarf anzumelden, da die
Arbeitsiimter ja doch nicht in der Lage sind, alle Ver-
mittlungswünsche zu erfüllen.
Entwickiung auf dem westdeutschen Arbeitsmarkt
Stichtag 30. September
Arbeitnehmer in Tsd.
Ofl’ene
Stellen
in Tsd.
Arbeits-
losenquot
in vH
davon
Insgesamt
Beschgf-
Arbeits-
tigte
lose
1955
…………..
1956
………….19.020
1957
………….19.334
1958
………….19.692
1959
………….19.970
1960a)
……….
18.302
20.135
17.807 18.609 18.967 19.364 19.786
20.034
495
411
367 328 184 110
240 236 250
259
345 520
2,7
2,2
1,9
1,7
0,9 0,5
a) Durch Kontrollen sind 130.000 Personen als nicht mehr besch6ftigt aus
der Karte ausgeschieden worden, ohne dass bekannt ist, zu welchem Zeitpunkt
diese Personen ihre Beschâftigung aufgegeben haben.
Nach Angaben der Bundesanstalt für Arbeitsvermittiung und Arbeits-
losenversicherung.
Bedenklich wird die Situation auf dem Arbeitsmarkt
vor allem dadurch, dass die Fluktuation der Ar-
beitskriifte noch durch Abwerbungen forciert wird.
Der ohnehin vorhandene Lohnauftrieb wird dadurch ge-
fördert, so dass die auf vielen Markten zu beobachtenden
Preissteigerungen nicht nur verstrkt, sondern von der
Lohnseite her irreparabel gemacht werden. Darüber hin-
aus aber wâchst durch den stürmischen Zug zum zah-
lungskr’iiftigsten Wirtschaftszweig die Gefahr von Dis-
proportionalitten in der Wirtschaft: das Schwergewicht
der Beschâftigung verlagert sich immer strker zu der
Produktion von Investitionsgütern lijn; die hier verdien-
ten Löhne und Geh’iilter aber treten als Nachfrage vor-
nehmlich auf den Mârkten des privaten Verbrauchs auf,
und diese sind infolge des Mangels an Arbeitskrâften
hufig nicht imstande, die Nachfrage hei stabilen Preisen
zu befriedigen.
Beschleunigter Lohnauftrieb.
In einer soich angespannten Marktsituation kann es
nicht überraschen, dass die Arbeitnehmer nun strkere
Lohnaufbesserungen fordern, weitaus stârkere jedenfalis,
als in Zeiten ruhiger konjunktureller Entwickiung. Selbst
im Steinkohlenbergbau, der noch keineswegs seine An-
passungsschwierigkeiten auf dem Energiemarkt über-
wunden hat, sind im letzten Jahr Lohnerhöhungen von
nicht weniger als 12 vH gefordert und mit einigen Em-
schr’nkungen auch bewilligt worden, da einzelnen Zechen
schon vorher gezwungen waren, Lohnzuschl’e zu zah-
len, um die – zunehmende Abwanderung von Bergleuten
aufzuhalten. Überhaupt ist die Sorge des Steinkohlen-
bergbaus nicht mehr so sehr die Frage, auf weiche Weise
Angebot und Nachf rage miteinander in Einklang zu
Zugang aus
dem Ausland
…..
der ,,stille Reserve”
a)
……………
Rückgang der Ar-
beitslosigkeit .
Nettozugang insge-
samt
………….
1226
21-12-1960
bringen sind als vielmehr, wie man angesichts der tarif-
lichen und aussertariflichen Lohnsteigerungen in den
Wirtschaftszweigen ringsum den bereits stark vermin-
derten beschâftigtenstand halten kann, ohne die Kon-
kurrenzsituation der Kohie auf dem Energiemarkt durch
zu hohe Zugest.ndnisse bei Lohnverhandlungen erneut
zu gefhrden.
Dass die Lohnerhöhungen – wie es nun allenthalben
geschieht – von den Unternehmern zum Anlass geno-
men werden, um die Preise zu erhöhen, lsst sich bei dem
hohen Nachfrageiiberhang auf den Warenmrkten nicht
vermeiden. Es dürfte jedoch nicht sinnvoll sein, diese
Preissteigerungen als Kosteninfiation zu klassifizieren,
weil dadurch der Zusammenhang mit der Übernachfrage
verwischt wird.
Steigende Investitionsneigung.
Auf der anderen Seite aber ist der immer drückender
werdende Mangel an Arbeitskrâften zugleich wohi das
ausschlaggebendste Motiv für die steigende Investitions-
fhigkeit der Wirtschaft. Selbst da, wo man die künftige
Entwicklung des eigenen Absatzes wenig optimistisch
beurteilt, wird gegenwirtig verstrkt investiert, um den
wachsenden Lohndruck auszuweichen und für den Fali
eines schirferen Wettbewerbs gewappnet zu sein. Die
Finanzierung der Investitionsvorhaben wurde dabei im
abgelaufenen Jahr bei der öffentlichen Hand durch die
reichlichen Steuereinnahmen, bei der gewerblichen
Wirtschaft durch die günstige Gewinnsituation der Unter-
nehmungen erleichtert. Soweit Fremdmittel benötigt
wurden, verschafften die grosseren Firmen sie sich zum
Teil durch Neuemissionen von Aktien, die hâufig zu
einem Kurs von weit über pari abgesetzt werden konnten,
nicht zuletzt aber auch durch relativ billige Auslands-
kredite.
Dass sich das Wachstum der Investitionen nicht be-
schleunigte, erklrt sich indes nicht aus einem Nachlassen
der Investitionsneigung, sondern daraus, dass die vor-
handenen Kapazitten voll ausgelastet sind und dem
Wachstum Grenzen setzen. Galt das bisher vor allem
für die Bauinvestitionen, so ist dies nun auch mehr und
mehr bei den Ausrüstungsinvestitionen der FaIl. Zwar ist
gerade im letzten Jahr der Import von Maschinen und
anderen technischen Gütern krftig gestiegen; sein An-
teil an den gesamten inlndischen Investitionen ist jedoch
noch zu gering, um bei weiterhin hohen und steigendem
Export eine wirksame Entlastung des heimischen Marktes
zu bewirken und Preissteigerungen zu verhinderen.
Weiterhm hohe Ausfuhrüberschüsse.
Obwohl die Einfuhr etwas rascher wuchs als die
Ausfuhr, trug dies, wenn überhaupt, nur wenig zur
Entlastung der binnenwirtschaftlichen Konjunktursitua-
tion. bei. Zwar dürfte der Exportüberschuss wieder etwas
geringer ausfallen als im Vorjahr, aber auch dies ist nur
eine Folge davon, dass die westdeutsche Wirtschaft an die
Grenze ihrer Lieferf.higkeit gestossen ist und deshalb
ihre Exporte nicht mehr im bisherigen Umfang steigern
konnte. Steilt man zudem in Rechnung, dass das Wachs-
tum der Importe weitgehend durch hohe Rüstungsgüter-
einfuhren beeinflusst war, die sich nicht sobald wieder-
holen dürften, so wird deutlich, dass der Rückgang des
Exportüberschusses noch keineswegs einen grundlegenden
Wandel in der westdeutschen Aussenhandeissituation an-
kündigt. Wie verfrüht es wtre, davon zu sprechen, geht
auch daraus hervor, dass die Nachfrage des Auslands
noch keine Anzeichen eines Rückganges erkennen lsst.
So is unter dem Druck der konjunkturellen .Spannun-
gen das Problem der Bereinigung der deutschen Uber
–
schussposition wieder in den Vordergrund der konjunk-
turpolitischen Überlegungen gerückt. Zur Diskussion
stand dabei zunchst eine Anderung des Wechselkurses
und – nachdem Bundesbank uid Bundesregierung diese
Massnahme kategorisch abgelehnt haben – die Suspen-
dierung der Umsatzausgleichsteuer und der Ausfuhrver-
gütung. Anders als bei einer Aufwertung ware dabei Ent
und Belastung im einzelnen unterschiedlich: die Entlas-
tung der Einfuhr hielte sich im Rahmen von 0 bis 6 vH,
die Belastung der Ausfuhr je nach dem Verarbeitungsgrad
des Exportgutes zwischen
0,5
und 3 vH.
Vorerst jedoch sind diese Pliine durch den Vorschlag,
den Kapitalexport zugunsten der Entwickiungsl.nder zu
steigern, wieder in den Hintergrund gedrngt worden. Bei
der vorgesehenen Art der Aufbringung kann jedoch der
Kapitalexport nur ein Notbehelf im Kampf um das
Zahlungsbilanzgleichgewicht und die Geldwertstabilitt
im Innern sein. Als Alternative bleibt nach alledem
offenbar nur der Ausweg, das Preisniveau im Innern stei-
gen zu lassen.
Notenbank in der Zwickmühte.
Die Restriktionspolitik der Bundesbank, die im Herbst
1959 liegann und im Frühjahr dieses Jahres noch ver-
scharft worden war, hatte, da die Bundesregierung sich
trotz aller Anzeichen der Überkonjunktur nich zu alktiven
konjunkturpolitischen Massnahmen entschliessen konn-
te, im Innern nu wenig Ërfolg. Zinsverteuerung und Li-
quidiUitsentzug haben vielmehr den Devisenzustrom über
die anhaltend hohen Uberschüsse in der Leistungsbilanz
hinaus so stark vergrössert, dass die kontraktiven Effekte
der Restriktionspolitik stândig überspielt worden sind.
Zur Entwickiung der westdeutschen Zahlungsbilanz in Mrd. DM
Saldo im Waren- und
Saldo der unentgeltiichen
Dienstieistungsverkehr
Leistungen und des Kapitalverkehrs
Saldo der
davon
davon
Leistungs-
Saldo der nicht der-
Saldo der
Devisen-
ins- ins-
Kapital-
fassbaren
bilanz
Waren-
Dienst-
unent-
private-
öffentli-
gesamt
handel
lei-
gesamt
geit-
Kapital-
che Kapi-
bilanz
Posten a)
stungen
liche
leistun-
taiiei-
–
Leistungen
gen
stungen
+
5,52
+
2,90
+
2,62
–
0,99
–
1,11
+
1,02
–
0,90
+
4,53
+
0,55
+
5,08
+
7,51
+
4,08
+
3,43
–
4,09
–
1,65
+
0,13
–
2,57
+
3,42
+
1,70
+
5,12
+
7.88
+
4,95
+
2,93
–
4,04
–
1,65
–
1,26
–
1,13
+
3,84
–
0,65
+
3,19
1956
…………
1957
…………
+
7,18
+
5,36
+
1,82
–
8,77
–
2,64
–
2,53
–
3,60
–
1,59
–
0,51
–
2,10
1958
…………
1959
…………
Jan/Sept. 1958
+
5,62
+
3,53
+
2,09
–
3,53 1,32
–
1,25
–
0.96
+
2,09
+
0,13
+
2,22
Jan/Sept. 1959
+
4,90
+
3,70
+
1,20
–
8,87
–
2,05
–
3,42
–
3,40
–
3,97
–
0,07
–
4,04
jan/Sept. 1960
+
5,29
+
3,44
+
1,85
–
1,31
–
1,92
+
1,77
–
1,16
+
3,98
+
,48
+
6,46
a) In erster Linie verânderungen in den ,,terms of payment”.
Oude:
Deutsche Bundesbank.
21-12-1960
1227
Die Geschiftsbanken selbst haben diesen Zustrorn
eifrig gefördert, indeni sie ihre irn Ausland angelegten
Guthaben zurückholten und sich darüber hinaus un Aus-
land wieder stirker verschuldeten. Hinzu kam zeitweilig
noch die Spekulation auf eine Aufwertung der DM, die
zu einer Anderung in den Zahlungsgepflogenheiteii mit
dern, Ausland führte, sei es, dass Vorauszahlungen auf
künftige deutsche Exporte geleistet odër den westdeut-‘
schen Inipörtsteuern Ilingere Zahlungsziele gewâhrt wur-
den oder aushindische Exporteure ihre Erlöse in der Bun-
desrepublik haben stehen lassen.
Dies hat schliesslich die Bundesbank veranlasst, Anfang
November den Diskont von S auf 4 vH zi ermâssigen
und die Mindestreserve-Anforderungen an die Kredit-
institute etwas zu lockern, obwohl auch die Notenbank
die Binnenkonjunktur für angespannt halt. Jhr Entchluss
zur Umkehr in der Zinspolitik dürfte indes dadurch
mitbestimmt worden sein, dass sowohi die USA als auch
England und Frankreich den Diskont in letzter Zeit
gesenkt haben. Alles dies zeigt, zu welchen Paradoxien:
Diskontsenkung bei
0
&ernachfrage und steigenden Preisen
man gezwungen sein kann, wenn man sich allzu lange der
falschen Vorstellung hingibt, es gabe zwischen einer
grundsatzlichen Bereinigung der aussenwirtschaftlichen
Uberschusssituation und einer Erhöhung des allgemeinen
Preisniveaus im Innern noch einen dritten Weg.
Ob allerdings die bisherigen Massnahmen der Noten-
bank schon den erstrebten Devisenabfluss herbeiführen
werden, bleibt mehr als fraglich. Soilte der eingeschlagene
Weg
•
der Zinsverbilligung aus aussenwirtschaftlichen
Gründen weiter beschritten werden müssen, so würde
dis ohne Zweifel die Verschuldungsbereitschaft der
investoren fördern und damit den ohnehin vorharidenen
Preisauftrieb forcieren.
Beschieunigtes Wachstum von
Einkommen und Verbrauch.
Unter dem Einfluss der starken Lohnerhöhungen, nicht
zuletzt aber auch infolge der starken Fluktuation der
Arbeitskrafte zum ,,besseren Wirt” ist das verfügbare
Einkommen der privaten Haushaltè im letzten Jahr rasch
gestiegen. Dabei nahmen im einzelnen die Einkommen
aus Lohn und Gehalt.sowie die Einkommen aus Renten,
Pensionen und Unterstützungen beschleunigt zu; die
Haushalteinkommen aus Gewinnen und Vermögen stiegen
dagegenetwa im.gleichen Tempo an wie bisher. Obwohl
die Haushalte dadurch in der Lage gewesen waren, mehr
zu sparen,.haben sie es im vergangenen Jahr offensichtlich
nicht getan Viele Anzeichen deuten im Gegenteil.darauf
hin, dass die Sparquote deutlich zurückgegangen ist.
Infolgedessen hat der private Verbrauch sein Wachstum
im Laufe des Jahres erheblich beschieunigt. Obwohl in
weiten Bereichendas Angebot relativ reagibel war und
auf vorhandene Lagerbestande zurückgegriffen werden
konnte, sind die Preise vor a11m bei gewerblich erzeugten
Gütern und bei Dienstleistungen gestiegen.
Kein antizyklisches Verhalten der öffentlichen Hand.
Neben den Investitionen und dem Verbrauch der privaten.
Haushalte ist auch der Staatsverbrauch rasch gestiegen.
Dabei ist bemerkenswert, dass die damit einhergehendë
Ausabensteigerung – anders als man es ursprünglich
erwartet hatte – ohne nennenswerte Neuverschuldung
möglich ,war. Bund und Lander konnten sogar wieder
betrâchtliche Kassenüberschüsse erzielen, da die Steuer-
einnahmen ausseFordentlich reichlich flossen. Zwar sind
1228
auch die Einnahmen der Gemeinden rasch gestiegen, das
Mehr wurde aber fast restios für Personalausgaben und
öffentliche Investitionen verwendet. Immerhin aber haben
alle öffentlichen Haushalte zusammen dem inneren Geld-
kreislauf insgesamt mehr Mittel entzogew als ihm über,
Ausgâben wieder zugeführt.
Es wâre jedoch verfehlt, schon allein ‘hieraus auf
cm
antizyklisches Verhalten der öffentlichen Hand zu schliessen.
Gewiss wire bei einer Verausgabung der Ûberschiisse im
Inland der. kontraktive Effekt auf die Liquiditât von
Wirtschaft und Banken ausgeblieben und hâtte zu einer
grösseren direkten oder indirekten Nachfraje des Staates
auf den heimischen Mârkten geführt. Aber auch ohnedies
sind sowohl der öffentliche Verbrauch als auch die öffent-
lichen Investitionen im vergangenen Jahr rasch gestiegen,
rascher sogar als das Sozialprodukt.
Trügerische Preisstabilitat.
Bisher haben sich die Preissteigerungen bei
4
Dienst-
leistungen und gewerblich erzeugtèn Gütern noch nicht
im aligemeinen Preisniveau voll ausgewirkt, da ihnen
Preisrückgange bei den Ernhihrungsgütern gegenüber
–
standen. Im Preisindex für die Lebenshaltung hatten
zeitweilig sogar die Preisschwankungen ein leichtes Ober-
gewicht.
Dies ist verschiedentlich zum Anlass genommen worden,
die konjunkturellen Obersteigerungen , tiberhaupt oder
zumindest doch ihre Auswirkungen auf das Preisniveau
zu leugnen. Bewusst oder unbewusst ubersieht man dabei,
dass sich die einander entgegengesetzten Preistendenzen
ihrer Natur nach grundiegend voreinanderunterscheiden:
Wahrènd es sich bei den Preisrückgangen um notwendige
Korrekturender aufjrund der vorjahrigen Dürre über
höhten Obst- und Gernüsepreise handelt, sind die Preis-
steigerungen bei gewerblich erzeugten Gebrauchsgütern
eindeutig konjunktureller, bei den Dienstleistungen teil-
weise auch struktureller Natur. Ihnen fehit damit weit-
gehend das automatische Regulativ, das wie etwa bei den
Obst- und Gemüsepreisen dazu führt, dass sie — soweit
man sie,’gewhren lâsst – je nach dem Anfail der Ernte
rasch steigen
aber
auçh wieder fallen.
Da kaum damit gerechnet werden kann, dass die
Preise für die Ernah’rungsgüter auch im nachsten Jahr
wieder zurückgehen, lsst sich schon jetzt mit einiger
Gewissheit eine kraftige Verteuerung der Lebenshaltung
voraussehen. ‘ –
Zur Preisentwickiung in der Bundesrepublik__
—
Veriinderungen
Okt. 1960
in vH
1950=100
gegenüber
Okt.
1959
1
Jan. 1960
Preisindex
fOr
die
Lebenshaltung
ins-
gesanit
.
……………………..
122,5
—
0,1
–
0,6
Ernithrung
…………………..
25,4
—
4,4
—
4,8
Getrtinke und Tabakwaren
…….
85,0
…
.
399
+
0,2
+
0,1
Wohnung
………………….
+13,5
+13,2 Heizung und Beleuchtung
149,2
+
2,2
+
1,6
Hausrat
…………………..
….
114,4
…
+
2,4
+
2,4
Bekleidung
…………………….
107,6
+
1,9
+
1,1
Reinigung und Körperflege
..
117,2
+
1,7
+
1,5
Bildung und Unterhaltung
126,7
+
1,9
+
0,7
Verkehr
…… . ………. ……..
139,5
+ 2,1 +
1,5
Nach Veröttentlichungen des Statistischen Bundesanites
Ausblick.
Es hat wenig Sinn, die Schuldfür die nun allenthalben
auftretenden konjunkturellen Ubersteigerungen bei den
Gewerkschaften oder den Unteriiehmern oder. beiden
21-12-1960
De economische groei in 1960 heeft niet aan de
verwachtingen gedurende de aanvang van dit jaar
beantwoord. Het bruto nationaal produkt steeg met
4 pCt. t.o.v. 1959, in welk jaar de staalcrisis een
stagnerende invloed had. In 1960 is de produktie.
capaciteit dan ook niet ten volle benut. Van de
bestedingscategorieën stegen de consumptie van
niet-duurzame goederen en de uitgaven van de sta-
ten en gemeenten het meest. De bedrijfstakken ver-tonen een uiteenlopend beeld. De bedrjfsinvesterin-
gen in vaste activa werden op bevredigende wijze
gehandhaafd. Inzake de oorzaken van de teleur-
stellende ontwikkeling accentueert schrijver de
voorzichtige-monetaire politiek, welke sinds het lie-
gin van de herfst echter toeschietelijker is gewor.
den. Het prijsniveau steeg wederom, ondanks de
aanzienlijke mate van leegloop en werkloosheid. De
werkloosheid steeg eveneens, nl. tot 6,5 pCt. Het
betalingsbalanstekort zal ca. S 3 â S 4 mrd. bedra-
gen, ondanks een groot exportoverschot. De hier.
dôor vereiste sanering behoeft echter geen recessie
te veroorzaken. Schrijver verwacht in 1961 een
economische opleving.
The
American economy
in 1960 –
prosperity and
disappointment
This has been a year of disappointment in the United
States. Manynew economic highs were recorded. The year’s
total output will he higher than a goal for the year which
seemed visionary when suggested in 1952 by a leading
Democratic economist. Why, then, the disappointment?
We came no nearer to solution of some of the great-
problems, such as disarmament, our place in the world,
or price stability and full employment. Books on the list
of best sellers focus on weaknesses of the economy, such
as (a) not enough spending on schools and (b) business
creation of ,,waste” to force consumers to buy new things.
The victorious candidate in the Presidential election made
much of our alleged inadequacies. The chief reason for
our disappointment, however, is that we expected moie.
As Americans entered the 1960’s, there was much talk
about ,,soaring” during the decade. Moreover, the short-
term outlook seemed wonderfully promising. The 116-day
steel strike had just ended. Having hoped for so much, we
have been perhaps unduly discouraged at the failure of
thé economy to soar as do the jet planes which dominate
the heavens.
(vervolg van blz. 1228)
Tarifpartnern zu suchen. Die ,,Schuld” liegt eindeutig bei
der Ubernachfrage und damit letztlich bei den für die
Konjunkturpolitik verantwortlïchen Stellen, in erster
Linie also bei der Bundesregierung, die solchen für die
Stabilitat des inneren Geldwerts höchst gefahrlichen
Entwicklungen freien Lauf gelassen hat.
Wenn man derartige Ubersteigerungen nicht will, dann
muss man die Konsequenzen ziehen und alle Chancen
wahrnehmen, um das Angebot über eine Förderung der
Einfuhr zu erweitern oder aber die Qbernachfrage zügeln.
Dass sich dann die von den Gewerkschaften und den
Unternehmungen geforderte Massigung und Zurück-
haltung von selbst einstellt, hat das Jahr 1958/59 über-
zeugônd gezeigt; damals hielten sich die Lohnforderungen
der Gewerkschaften in vertretbaren Grenzen, und auch
die Unternehmer hielten ,,Disziplin”, weil der Markt ihnen
generelle Preiserhöhungen ebenso verwehrte wie den
Gewerkschaften überhöhte Lohnforderungen.
SoIlte auch künftig nichts gegen die Uberhitzung unter-
nommen werden, dann wird sich auf dem Arbeitsmarkt
der Druck weiter verstarken. Der Mangel an Arbeits-
kraften ist langst nicht mehr allein die Folge der t)bernach-
frage auf den Warenmarkten; mehr und mehr wird er
selbst zum konjunkturbestinimenden Faktor. Auf der
einen Seite hemmt er die Produktïonsausweitung und
zwingt so die Unternehmungen zu immer höheren
investitionen und damit zu einem Wettlauf mit dem
Arbeitskrâftemangel, auf der anderen begünstigt er den
Lohnauftrieb. Damit aber beschleunigt er wiederum das
Wachstum des privaten Verbrauchs und verstarkt nun
auch hier die Nachfrage nach Arbeitskraften, ebenso wie
es die Steigerung der Investitionstâtigkeit bei den Investi-
tionsgüterindustrien tut.
Auf Seiten des Angebots aber werden die Grenzen, die
einer weiteren Ausweitung des Arbeitskrafteangebots
gezogen sind, immer enger. Schon jetzt reicht der Nach-
wuchs an jungen Arbeitskraften kaum aus, um den Abgang
der alteren infolge Tod, Invaliditat oder Erreichen der
Altersgrenze auszugleichen. Von der Arbeitslosigkeit
wird man nun sicher nicht mehr mit einer- weiteren Ent-
lastung des Arbeitsmarktes rechnen können. Was bleibt
ist – sieht man von dem Zustrom aus der Ostzone und
der geringen Zahl von möglicherweise noch latent vor-
handenen Arbeitskraften, in erster Linie also verheirateten
Frauen ab – eine weitere Forcierung der Anwerbung
auslandischer Arbeitskriifte. Aber selbst eine nochmalige
Steigerung der Zahi der auslndischen Arbeitskrfte um
100.000 oder 150.000 wird bei rund einer halben-Million
offener Arbeitsplatze den Mangel nicht nennenswert
mildèrn. Eine wirkungsvollere Entlastung der Konjunktur-
situation und des Arbeitsmarktes könnte dagegen durch
eine starkere Steigerung der Wâreneinfuhr erreicht werden.
Sie ware aus mancherlei Gründen sicher sinnvoller als die
forcierte Anwerbung auslandischer Arbeitskrafte.
Essen.
Dipi. Volksw. B. FILUSCH.
21-12-1960
1
1229
National product and income.
Gross national product will be nearly $ 503,000 million.
This is $ 21,000 million, 4 per cent, above the 1959 figure
(but one which was depressed by the strike-induced shut-
down of the steel industry). More growth than this should
have been recorded. The economy was not pressing against
the limits of its productive capacity; the labor force grew
by over 1.2 per cent.
The major types of output for this year and for two years
of boom –
1959
and
1955
– are as follows, with (admit-
tedly imperfect) adjustment of the 1955 figures for price
level changes:
1960
1959
1955
(l960ices)
(nillinn nf lnlIur’,’I
Consumer goods and services
Nondurable goods Durable goods
…………..
Services
………………..
Gross private domestic investment Construction
…………….
Producers’ durable equipment
Changes in business irsventories
Government purchases of goods
and services
Federal
State and local
Net foreigri investment
TOTAL
………………
Figures for 1960 estimated on the basis of first ome months.
Perhaps the most impressive figures are those for the
risc in nondurable consumer goods and in services and in
state-local government spending since
1955.
National income, personal income, and various other
measures also rose from 4 to 6 per cent. Compensation
of employees in the third quarter was at an annual rate
more than 6 per cent over that when business was booming
in 1959 before the steel strike (figures seasonally adjusted).
The major components of national income in mid-1960
and for all of
1959
are as foliows:
1960
1
1959
(millions
of dollars)
Compensation of employees
…………….
278,000
Proprietor’s income
35,000 12,000
..
295,000
12.000
Corporate profits
.
Business and professional
……………36,000
Farrn
……………………………..12,000
47,000
Rental income of persons
……………..13,000
After
tax
…………………………
(23,000)
(24,000)
Before
tax
………………………..45,000
Net
interest
…………………………
19,000
..
16,000
419,000
..
400,000
TOTAL
………………………….
Disposable personal income in 1960 will be about
$ 1,950 per person, compared with $ 1,910 last year. Of
this total buying power, about 93 per cent will be used
for expenditures and 7 per cent (perhaps slightly more)
will be saved.
Virtually all of the increase consists of compensation
for employces; in percentage terms, however, the increase
in interest is greatest.
Differences in experiences among industries.
One stsiking development was the variation from one
industry to another. Some did well, while others sagged
below earlier levels. The biggest drop was in steel.
In the early part of the year, the steel industry operated
at about
95
per cent of capacity. Then output began to
drop. In the last half of the year the rate will be under 55
per cent. Why such a poor showing? Several things com-
bined to hurt the steel industry. Businesses generally have
been content to operate with smaller steel inventories;
when new orders can be filled promptly and prices seein
unlikely to rise, there is little risk in keeping inventories
low. The oil industry has greatly reduced its demand for
steel pipe. Smaller autos require less steel. Other metals
or materials replace steel for uses which individually are
not important but which combine to a total of some
significance.
Housing construction of 1,200,000 units will be about
7 per cent below that of
1959.
A few companies have been
hit seriously by reductions in military orders. Drilling of
new oil weils is down, but gasoline sales at the consumer
level are well maintained.
What industries did well? Auto manufacturing jicked
up, evidence of the appeal of the designs and the price of
compact cars. The output of electricity and other utility
services rose to a level 25 per cent above that of 1957,
compared with 10 per cent for manufacturing. Several
industries, especially those providing services, recorded
healthy advances. Admissions to art galleries and atten-
dance at musical events continue to risc. (New York’s
Metropolitan Museum of Art’s 4,000,000 visitors a year are
more than twice the number entering the Louvre; there
are over 1,100 symphony orchestras, not all of high quality
but trying to serve a growing demand for good music).
About 3,500,000 young people are attending universities
or comparable institutions above the secondary school
level – an increase of 1,100,000 since 1955.
The term ,,rolling readjustment” helps describe the eco-
nomic changes of this year. Different industries felt pres-
sures at different times – and had to adjust. Not all of the
good, nor all of the unfavorable, forces hit the economy
at the same tjme. Tendencies toward cumulation, the
,,feeding on itself” which can make economic disturbance
dangerous, did not gather dangerous strength. The econo-
my was showing flexibility.
Inventory changes.
Since World War II short-run-fluctuations in the Amen-
can economy have reflected to considerable degree changes
in business inventories. Our data on inventories are not
fully satisfactory. Stil they leave no doubt that inventory
changes have accounted for substantial instability in the
last two years with the steel strike a big factor. Businesses
using steel or selling products made of steel built up holdings
befote the strike but were able then to maintain operations
rather well during the strike. Then early in 1960 businesses
built up inventories at an annual rate of $ 11,400 million;
in the second quarter they added more, but at only half the
rate. In the third quarter there was no net increase in
inventories. Obviously, the rate of investment of this type
dropped drastically after mid-year.
A profit squeeze?
Business leaders tell us that it is getting harder to make
a profit. The figures seem to confirm such statements.
Although
it
is still too early to be certain how 1960 as a
whole will turn out, data for the first nine months for
764 leading corporations show net profit after taxes to
have been about 6.1 per cent of sales compared with
6.5
per cent in 1959. These corporations are more profitable
than the average. All manufacturing corporations averaged
profit of less than
5
per cent of sales and about 10 per cent
on stockholders’ equities in 1959.
These rates are lower than earlier in the
1950’s.
Whether
they are too high, too low, or about right, is a topic about
153,000 148,000
133,000
44,000 43,000
41,000
130,000 123,000 103,000
41,000
40,000 39,000
29,000 26,000 27,000
6,000
6,000
6,000
53,000 53,000
53,000
45,000
44,000 35,000
2,000
–
1,000
1,000
503,000
1
482,000
1
438,000
1230
21-12-1960
which there can be endless debate. For one
thing,
rates
of depreciation charged as cost are materially higher than
a few years ago as a result of liberalization of the tax law.
A more serious difficuitly i that we do not really know
how much long-run effect different rates of profit will
have on the economy.
In almost every industry there is spare capacity. In some
cases the owners actively try to use it and offer price con-
cessions to potential buyers. In other cases the existence of
unused fadiities prevents producers from raising prices
when costs risc. (Two increases in wage rates in the steel
industry in a year have brought no rise in steel prices).
Competition from abroad is an increasing factor in the
American economy. Many producers here find various
elements of cost rising, but they also find great difficulty
in boosting prices.
Nevertheless, after-tax earnings on owners’ equity of
nearly 10 per cent are still large enough to reward risk
investment at least moderately well.
Investment in
new plant and equipment.
Business expenditures on new plant and equipment were
well maintained – very well, it would seem, in view of the
prevalence of unused productive facilities. This interesting
topic would justify a full paper in itself. Some of the outlays
resulted from plans made when fuller utilization was assu-
mcd; the steel industry offers a good example. Some such
investment in fact, is preferrèd at times of slack business
because costs may be more favorable and in’terruption of
supplies to customers less of a problem. A considerable
fraction – no one can be certain how large a one –
consists of cost-saving rather than of output-increasing
investment.
The tremendous research efforts made by
50
many corn-
panies develop new products and new methods which
require new types. of plant and equipment. Population
growth cannot be ignored; in only 6 years or so our popu-
lation will pass the 200,000,000 point on the way.up; this
growth requires investment on a large scale. Finally, we
should note that corporate investment spending depends
heavily upon the availability of funds; and depreciation
for corporations is nearly $ 23,000 million a year.
As 1960 draws to a close, short-run plans for business
investrnent in new plant and equipment reflect optiniism
even though some decline is probable.
Why was business not better?
It is too soon to expect agreement on why the economy
did not expand more rapidly in 1960, why the exuberance
of the past was not evident after the early months. The
disturbances of the steel strike played a part. Perhaps the
election campaign created a little hesitancy.
One leading economist assigns considerable blame to
,,high” prices. Businesses, he believes, have not been
adequately determined to control costs (but last year the
steel industry certainly made an effort to prevent wage
costs from rising greatly); they seek profit margins which
are too high. Nevertheless, when we look at the record, we
see that consumer buying has held up ver well. Stili, T
am inclined to agree with the view that price policy sacrified
volume of sales to profit margiris in some cases. Construc-
tion costs, though not appreciably higher than a year ago,
have risen 10 per cent more than prices in general in the
1950’s. Perhaps this price relationship helps explain the
sag in housing.
A small budgetary surplus replaced a huge deficit a year
earlier. Obviously, one stimulant to the economy thus
disappeared.
Another expert emphasizes that fears of infiation died
down and that the economy was adjusting to this new set
of expectations. Here, certainly, is one explanation of the
drop in inventory investrnent.
For myself, 1 would attach more weight than do some
economists to monetary policies – my next topic.
Monetary policy: caution, boldness, and uncertainty.
As the year 1960 opened, the monetary authorities (the
Federal Reserve and the Treasury) were continuing their
efforts to prevent infiation. By what 1 should consider any
reasonable definition, money was not really ,,tight”.
Yields on sorne longerterm government bonds got over
44
per cent, while short-term rates iere in the
5
per cent
range. Demand for loans was vigorous. Soon, however,
interest rate,s began to falI as more funds were offered for
lending and as, shortly thereafter, the demand for loans
slackened. The Federal Reserve was not acting to make
money easier.
In fact, the supply of money did not grow. January
saw the usual seasonal decline. Then for rnonth after rnonth
currency in circulation and demand deposits subject to
check did not increase. With seasonal adjustment, the:e
was a drop of one per cent in the first 8 months. The ,,Fed”
remained cautious. At the time, and even in retrospect,
the causes and the effects are not dear. Close substitutes
for money, especially time deposits in commercial banks,
continued to risc. Velocity of circulation, an important
,,substitute” for money itself, rose – but not drarnatically.
In the autumn of 1960 the stock of money (seasonally
adjusted) was only what it had been more than a year
earlier. 1f an economy wants to grow, stability in the stock
of money presents difficulties. Where wage rates and prices
are not flexible downward, econornic growth will be
hamperéd if the stock of money does not expand. The
monetary authorities know this, of course. –
The Federal Reserve faced exceptional difficulties. Month
after month the mixed developments in the economy
gave no signals clearly calling for a change in policy. The
international payrnents situation added a reason for caution
in using the traditional policies – those that would reduce
short-terrn interest rates by purchase of Treasury bilis in the
open market. There was already too much movernent of
fünds to countries with higher interest rates.
A much publicized drop in stock market prices increased
public awareness that the economy was faltering. (In fact,
stock prices feli substantially even though the national
incorne was rising). Complaints about ,,high” interest
rates developed into political issues.
The Federal Reserve by early summer had made a rnarked
change in its policies. But the change was not the sort that
would have much impression on the general public;. nor
was it one which could be expected to affect business
promptly. The reserve position of banks was eased mo-
destly. –
As the summer passed into autumn, the policies of the
monetary authorities became holder. By December a
really impressive change in the reserve position of banks
had been made. For technical reasons, however, the signi-
ficance is exceptionally difficult to predict. The ,,Fed”
by allowing its 6,200 member banks to treat vault cash
as part of their legal reserves, had increased lending capa-
21-12-1960
1231
City oli
a
widely diffused basis, How will banks react? It
is still too early to be certain of the
an?ount
by which the
lYioney stock will expand over the next few months. What
will be the demand for loans? How anxious will banks
be to buy securities?
Short-term interest rates have fallen below 3 percent: In
general, however, interest rates remain nearer the levels we
associate with prosperity than with those of recession. The
Presidentelect
iS
one of many persuns who believe that
long-term ïnterest rates’should be reduced. (He bas not
said how he iïiight try to bring this aböut), The More
Sophisticated recognize, öf curse, that a decline in short-
terM rates would complicate the problenis of the inter-
national balance of payments, It is difficult to imagine
long-term rates falling without a drop in short-term rates,
The monetary authorities have no easy taski
Price level:
has inflation ended?
Again the price level rose. This record seems hardly
consistent with a widely expressed view that 1960 was the
year in which post-war infiation really ended. Perhaps,
however, this is the year in which expectation of ,,much”
infiation disappeared.
Consumer ptices at the beginning of the year were
125.4
(on a 1947-49 base). In December they are about 127.3.
The food element of the index, after having lagged for
several years, moved up more than thé other parts. The
final record for the year will probably show month-to-
month increases in all but one instance and no declines.
The increases, even if only one-tenth of a point, make the
headlines and probably exaggerate the public impression
of what is happening. Even though the index is carefully
prepared, changes of a small fraction of a point have no
real significance. (How, for example, should the new
compact cars be treated or small quality changes in
clothing or large improvements in medicine?). Nevertheless,
the sustained trend
is
significant.
Bècause some wage rates are tied to the cost-of-living
index, the price increases automatically brought some rise
in hourly wage rates in 1960. Union bargaining and compe-
titive pressures – and considerable success by government
workers in getting pay boosts – increased waes. At the
end of 1960 hourly wage rates, on the average, will be
higher than at the beginning by around 2 per cent (a crude
estimate). In some cases the inrease will be mu:h more.
In spite of monetary restraint, in spite of considerable
unutilized productive capacity and idle labor, the price
level inched upward. This is not the sort of ns that the
public associates with the term ,,inflation”. It is not the
sort that makes the purchase of common shares or natural
resources obviously desirable. Still, this experience seems
to me to confirin what many economists have feared.
Wages and prices will tend to be pushed upward by
groups in strong bargaining positions. Productivity grows
less rapidly. Offsetting drops in less strongly organized
sectors are unlikely because downward flexibility of wages,
and of some prices, is rare. Unemployment will result
unless the monetary authorities ,,validate” the wage-price
increases. Unfortunately, the monetary injections needed
to make the increases effective will assure the rise in the
average level of prices. Infiation will ,,creep” unless we
(a) tolerate a large amount of unemployment or (b) find
some other means of dealing with powerful groups in the
economy.
Unemployment.
The labor förce grew More during the year than did
employnient. Öbviously, and regretably, unemployment
increased. It did so from a base that was already to high.
In November the 4,200,000 unemployed were nearly
6.5
per cent of the labor force. About 50 per cent had been out
of work
5
weeks or more. Since our methods of measuring
unemployment differ significantly from those used in at
least many CöUntries of Europe, comparability of percen-
tages
IS
niuch
More difficult than may appear.
Tin4uestionably, however, Ainerica has a serious pro-
blem One reaon that it is
sô
difcult is that the causes
are nunierôus, No One solution will
do.
°
ne cause of unemployment bas been management
deteriination to increase efllciency, The ,,prolit squeeze”
bas added to the desirabil.ity, sonietiffles the iniperative
necessity, to cut costs. Since labor cöst5 are niuch the
biggest item throughout business, companies have worked
to reduce labor imputs per unit of output. Much of the
investment in new plant and equipment has been directed
toward saving labor. What would one expect when wage
rates per hour (plus supplementary employment costs)
have gone up from one third to one half in a decade?
Shifting consumer demands and variations. in business
investment outlays give rise to some unemploynent. The
,,discretionary” element in consumer income may not
yet be the 50 per cent sometimes estimated. But it is sub-
stantial. When consumers use their freedom, workers in
the industry suffering a drop in demand cannot as a rule
shift to the spots where demand is growing. Labor shortages
and considerable overtime exist along with unemployment
and four-day work weeks. It seems to me that a high-level
economy is inevitably subject to risk of this sort. Among
the things that can shift demand unexpectedly is style.
The artist and designer influence employment more than
we may realize – or al least more than we realized until
American autos got so far from the designs which appealed
to a significant part of the public.
Another factor in the unemployment picture is the ab-
sence of skills needed for the jobs in the expanding sectors
of the economy. As more and more jobs require higher
degrees of skill and more detailed specialization, older
worlcers and those with poor training suffer.
Pockets of unemployment remain in regions which for
,
one reason or another are chronically depressed. Although
everyone agrees that ,,something ought to be done” about
this source of economic trouble, there is little agreement on
what would be best. Strikescreate some unemployment.
Finally, though this is a point which is subject to much
debate, the rigidity of wage rates cannot be ignored. 1f
demand drops and wage rates and prices i-emain unchanged,’
the fall in employment can be expected to be greater than
if wages and prices also come down. Or are the demands
affected really inelastic to very high degree?
The election of 1960.
A new President, most of Congress, ‘and many state
officials were elected in November. What significance will
the voters’ decisions have for the economy?
First, may 1 note a regret – not a disappointment
because T did not really expect anything else. The election
campaign, as ûsual, seemed to me to do more harm than
good in educating the public on economic issues. Both
candidates oversimplified. Probably they would have lost
1232
21-12-1960
their audiences before they could have gotten half way
through a serious and reasonably complete discusssion
of any major economie problem. (Both Mr. Nixon and
Mr. Kennedy had extremely competent economists advi-
sing them). Nevertheless, it is unfortunate that the speeches
of a long election campaign did so littie – or perhaps
less than little – to inform the public, to clarify issues,
to analyze alternatives.
The election concerned many kinds of issues – politica!,
social, international, religious, regional, economic, racial.
The final vote was unbelievably close. It is hard to say,
therefore, that the new President and his party have a
dear mandate from the public on any one issue or group
of issues.
It was sometimes said that there was not really much
difference betwen the two candidates and their programs.
1 disagree. Unfortunately, it is difficult to explain the
difference simply. In general, however, Mr. Kennedy and
his supporters (which on these issues dQ not inciude some
of the leaders of his party in Congress) will tend to use
government rather than free markets to deal with problems
– or use government more extensively than would Mr,
Nixon. Moreover, it will be the national rather than
state-local governments which will be used. Thus under
Mr. Kennedy (in contrast with President Eisenhower and
Mr. Nixon) there will tend to be a greater growth of govern-
ment at the expense of free markets and a greatèr centrali-
zation in Washington. No one at this time can be suré of
the size of the differences. 1f al.l parts of the Democratie
program were to be adopted soon – higher defense spen-
ding, Federal funds for local schools, expansion of social
insurance to inciude medical care for the aged, higher
pensions, more foreign aid, expanded programs for aid to
depressed areas and our cities, accelerated building of
housing and public works, and more farm aid – these
combined would increase spending tremendously. Where
would the money come from? Although Mr. Kennedy
said that he would ask for higher tax rates if necessary,
he put most of his faith in the automatic increases in tax
yields from present tax raes as the economy grows. Such
increases, however, will be far too low to pay for the ambi-
tious spending plans. In fact, there is little chance that the
spending ,,promises” will be kept. But there will be enough
growth to create difficult financing problems. There is no
reason in Mr. Kennedy’s record to justify fears that he
will be fiscally reçkless.
Mr. Kennedy will undoubtedly be more friendly to
labor unions than President Eisenhower but perhaps less
so than President Roosevelt. His proposals for dealing
with that costly tragedy – our farm program – would
involve more rigid controls on farm output.
Mr. Kennedy clearly stated that interest rates should
be reduced. He did not say how. He implied that he will
urge – he cannot conipel – the Federal Reserve to do
more to try to reduce longer-term interest rates. The techni-
– cal aspects of this issue are exceedingly complex. (For one
thing, the nationaldebt, on the average, has grown shorter
in spite of Treasury efforts to refund with longer-term issues.
-The mass of liquidity thus increases. The Treasury wants
to lengthen the debt. But if it adds to demand in the long-
term sector of the market, what will tend to happen to
plans for reducing the rate of interest there?). Unless basic
demand and supply conditions change in ways not yet
apparent, it is hard for me to see that, except temporarily,
much downward move in long-term interest rates is possible.
În general, we can expect ,,creeping statism” – the rate
will be moderate but the trend seems inescapable. Perso-
nally, T welcome some of Mr. Kennedy’s proposals. On
balance, however, T look with apprehension on what may
be the outcome of his program if Congress adopts, much
of it. Our government is a model for neither wisdom nor
efficiency. Increasing its size, and raising tax rates, seem
to me more likely to add to the problems than to reduce
the present weaknesses.
Balance of payments: the loss of gold and the
future
of the
dollar.
Ever since the end of World War II the United States
has had an adverse balance of payments. Americans and
people all. over the world have become accustomed to a
,,style of living” which cannot continue. The problem began
to get some popular attention two years ago when gold
exports soared. Not much has yet been done. Automatic,
self-adjusting correction is unlikely – to say the least.
With fixed exhange rates, relative price movements cannot
be counted upon for much of the correction that is needed.
Countries receiving gold will not infiate; the United States
is not going to deflate as gold leaves. There is in 1960 a
temporary element. There is also a structural problem.
Much doubt involves the size of the really hard structural
element – $ 1,000 million a year or twice as much?
For years net foreign acquisitions of dollars were used
largely to build up liquid holdings in the United States.
This development was welcomed widely. It strengthened
the world’s facilities for efficient financing of a growing
volume of world trade. Wïth huge holdings of gold, Amen-
ca was hardly in danger even as the total of amounts
potentially payable on demand grew. Sometime, however,
the process o building short-teriji dollar claims (or with-
drawing gold) at a rate of from $ 2,000 million to
S
4,000
million a year
must
end.
U.S. gold holdings now of about $ 17,900 million,
thoiigh somewhat less than short-term claims against us,
are still lange. Unfortunately, we ding to old notions that
our domestic monetary system must be ,,backed” by gold
and tie up about $ 11,706 million for this purposes so
that it is not available for meeting foreign demands. The
law should be changed, but popular reaction is a little
uncentain; political leaders are reluctant to eridonse ,,going
off gold”.
Another factor needs watching. More and more Amen-
cans, especially corporation treasurers, have learned how
to invest abroad for short periods. Why not take advan-
tage of interest rates abroad which are above those in
New York by more than enough to cover the cost of insu-
ring against loss due to exchange rate fluctuation? The
potential volume of ,,hot money” has risen.
What are the facts? U.S. exports of goods and services
in the traditional sense will be about $ 26,400 million in•
1960. Imports will be much less, around $ 21,500 million.
Capital exports, however, will be well over $ 2,100 million
more than capital imports. Military expenditures abroad
will amount to $ 2,900 millidn. Aid inciuding military
support, to poor lands, will come to about $ 2,800 million.
Private gifts will be several hundred million. The result,
therefore, will be an adverse balance of from $ 3,000
million to $ 4,000 million (several ,,unknowns” remain).
It is commonly said that our flourishing export record
shows that America is doing all night on nonmal commercial
account. Unfortunately, matters are not quite so simple.
21-12-1960
1233
De aanvang van het jaar 1960 stond in het teken
van een hausse-stemming. In februari werden echter
reeds door de Overheid maatregelen tegen over-
spanning van de economie genomen, nI. door een
gewijzigde open-marktpolitiek en later door ge-
dwongen stortingen door de banken bij de Centrale
Bank, benevens door
het weer invoeren van beper-
kingen op de koop op afbetaling. In juni werd Ii t, reeds in januari verhoogde, disconto opnieuw op-
gevoerd.
In
oktober en december vonden echter
weer verlagingen plaats.
De handelsbalans ‘bieef
echter toenemende
invoeroverschotten vertonen.
De stijging van de goud- en deviezenreserves is ge-
deeltelijk veroorzaakt door ,,hot money”, vooral af.
komstig uit de Verenigde Staten. De industriële
produktie-index geeft slechts een zeer geringe stij-ging te zien. Het lopende jaar eindigt met sombere
klanken: o.a. door het ongunstige exportbeloop,
de toename van de werkloosheid in bepaalde secto-
ren en door afzetmoeiljkheden. Ten opzichte van
1959 is 1960 een minder gunstig jaar. Het beste
nieuws voor 1961 zou de ‘totstandkoming van een Europese tolunie zijn, die tot een enorme handels-
uitbreiding zou leiden.
Britse economie
in 1960
Het ,,klimaat” bij de aanvang van 1960.
Aan het begin van dit jaar stond het bedrijfsleven in
Groot-Brittannië nog in het teken van de overwinnings-
roes na de conservatieve stembuszege op 8 oktober
1959.
Nu de kans op toenemende (en onvriendelijke) staats-
inmenging, die het bedrijfsleven ten deel zou zijn gevallen
ware Labour aan de macht gekomen, voorlopig van de
baan was, meenden velen, dat er geen reden was, waarom
het produktiepeil, de uitvoer, de welvaart – en ook de
winsten – niet voortdurend zouden stijgen. Deze opti-
mistische stemming kwam vooral tot uiting op de Lon-
dense effectenbeurs, waar de koersen omhoog bleven gaan.
(Het indexcijfer voor, gewone aandelen van ,,The Fi-
nancial Times” steeg van 268, vlak na de verkiezingen,
tot het recordcijfer 343 op 4 januari 1960). Waarschuwingen
van Cobbold,. de Gouverneur van de ,,Bank of England”,
die herhaaldelijk op de gevaren wees, die de economie
zou lopen, wanneer zij zou ,,overkoken”, werden aan-
vankelijk in de wind geslagen, zelfs na de éerste verhoging
van de discontovoet in 1960, t.w. van 4 pCt. op 5 pCt.
(op 21januari).
Monetaire politiek.
De koortsachtige activiteit op de effectenbeurs ging
gepaard met en werd gedeeltelijk veroorzaakt door de
ongekende bereidwilligheid van de banken om hun cliënten
voorschotten te verstrekken, nadat de Regering in de
zomer van 1958 alle kredietbeperkingen, met inbegrip
van die op de koop op afbetaling, opgeheven had. Hoe
kwamen de .banken evenwel aan de middelen om hun
cliënten dermate ter wille te zijn? Het antwoord hierop
luidt: door hun staatsobligaties te verkopen, die zich
overigens al lang niet in de gunst van de beleggers hadden
mogen verheugen. In tegenstelling tot aandelen leenden
Some of the exports – no one can be sure how large the
quantity – would not be made if foreigners did not receive
U.S. aid, the funds from spending abroad by the U.S.
military services, etc. Moreover, this year’s exports have
been stimulated by special factors (such as big foreign
buying of jet planes) which are not likely to be repeated.
Obviously, however, American products have not ,,priced
themselves Out” of world markets. Our competitive
position remains impressive. But it is not strong enough
for what we want to do – and what people abroad want
us to do.
Moreover, there seems to me concern about the longer
run. Will we maintain enough competitive advantage
to provide exports to pay for the imports we want? Our
stupid agricultural policies have added to difficulties of
selling products in which we seem to have considerable
real productive advantage. More and more economies
are accumulating capital (per workér), managerial ,,know
how”, worker skill, technical mastery, and designabiity
on a scale that approaches ours. With very great wage rate
advantages, more foreign producers will have a competitive
power that Ainericans can hardly meet.
At one time technical advances in America were not
quickly duplicated abroad. In the future how can this be
true? For a variety of reasons, 1 fear that American produ-
cers (from their plants in America) will have trouble mat-
ching foreign competition. By the same token, foreign pro-
ducers (some of them being owned by Americans) will find
their ability to compete in America increased. It would
not take much of the change
1
have been suggesting to
complicate our balance of payments problem by another
$ 1,000 million a year, or twice that amount. Can we possi-
bly retain the relative productive superiority on which
our international economic policies have been built?
In November 1960 several actions were taken. They
involve, primarily, military procurement and the reduction
of dependents of military personnel stationed abroad.
The effects are estimated to reduce the deficit in the balance
of payments by $ 1,000 million a year. Something more
must be done. The world, inciuding America, does not
1234
21-12-1960
deze zich niet tot het maken van speculatieve winsten.
De Regering, die in de zomer van 1958 de economie weer
op gang had willen brengen, had die verkoop door de
banken aanvankelijk aangemoedigd door de koersen
van de staatsobligaties omhoog te houden, hetgeen zij
kon doen door deze van de banken te kopen.
Na de verkiezingen begon zij echter allengs te vrezen,
dat de economie te hard van stapel zou lopen. Op 24
februari kondigde de regeringsmakelaar dan ook plot-
seling aan, dat hij de obligaties in kwestie niet meer tegen
de toen geldende prijzen zou kopen, hetgeen onmiddellijk
tot een scherpe daling van £ 1 en meer leidde. Deze daling
werd gevolgd door een daling van de bankaandelen: de
banken hadden immers met deze operaties grote winsten
gemaakt. Dit werd het sein voor een algemene daling
van het koerspeil op de beurs, die voor het eerst in ander-
half jaar wat tot bedaren kwam. Wat de verhoging van de
discontovoet niet had kunnen bewerken, werd door het
nieuwe beleid met betrekking tot de ,,gilt edged” dus
wél bereikt, tot op zekere hoogte althans. De banken
zagen zich genoodzaakt – voorlopig ten minste – hun
verkoper van staatsobligaties wat te verminderen. Het
gevolg was, dat zij over minder contanten beschikten;
daardoor daalde hun liquiditeit en dit bracht weer mee,
dat zij zich minder royaal konden tonen tegenover hun
krediethongerige cliënten.
Door de voornoemde maatregelen waren echter de
infiatoire tendenties, die anderhalf jaar lang door de
Regering zelf aangemoedigd waren, nog niet tot stilstand
gebracht. ,,The Economist” had dit reeds eind februari
ingezien. In deze anderhalf jaar scheen de indruk bij het
beleggend publiek te hebben postgevat, dat de economie
maar één richting op kon gaan: naar boven. Het was dan
ook dubbel moeilijk aan de gedâchte gewend te raken, dat
het economische kwik zich wel eens in tegenovergestelde
richting zou kunnen bewegen. En toch was dit de nieuwe
les, die in de komende maanden geleerd zou moeten wor-
den. Er was weliswaar nog volop goed nieuws: zo werd
er in januari en februari nog op volle kracht geëxporteerd,
maar daartegenover stond de spoorwegstaking van één
dag, begeleid door de bedreiging met een verdere staking,
indien geen loonsverhoging werd toegekend. Deze ont-
wikkeling leidde tot veel pessimisme en belangrijke koers-
dalingen op de beurs. Het eind van het lied was een tussen-
tijdse verhoging van 5 pCt. met de belofte van een verdere
verhoging, indien deze door de commissie-Guillebaud, wier
taak het was de lonen van de spoorwegarbeiders aan te
passen aan die van arbeiders in ,,vergelijkbare industrieën”,
zou worden aanbevolen. Hierover later meer.
De begrotingspolitiek.
Intussen was het onmiddellijk effect van de loonsver-
hoging infiatoir. Hoe zou de Minister van Financiën,
Heathcoat Amory, hierop reageren? Zou hij een ,,streng”
budget indienen om de infiatoire werking van de zojuist
toegekende loonsverhoging en andere looneisen, die nog
aanhangig waren, en van de ,,boom” in verbruiksgoederen
te neutraliseren? In de twee of drie weken, die aan de in-
diening van de begroting voorafgingen, werd ook bekend,
dat het tekort op de betalingsbalans aan het groeien was.
Van december
1959
tot februari 1960 was de uitvoer
weliswaar gestegen met 44 pCt. vergeleken met de voor
–
afgaande drie maanden, maar de invoer was in dezelfde
periode met 5 pCt. omhooggegaan.
Onder deze omstandigheden werd de begroting, die op
4 april door Minister Amory zou worden ingediend, met
een zekere ongerustheid tegemoet gezien. In werkelijk-
heid viel het nogal mee. Hoewel sommige economen
hadden verklaard, dat een bedrag van £ 150 mln, tot
£ 200 mln, aan nieuwe belastingen zou moeten worden
geheven om de inflatie buiten. de deur te houden, volstond
Amory met een onbetekenende verhogitig van £ 13 mln.
(op een totaal uitgavenpeil van £ 5.200 mln.), welk luttele
bedrag zou worden verkregen door een kleine verhoging
van de winstbelasting op maatschappijen en van de si-
garettenprijs. In zoverre had de berg een muis gebaard,
maar de muis had een staartje. In zijn rede verklaarde
Amory namelijk, dat, zouden de infiatoire stromingen
nog niet bedwongen worden, er andere maatregelen zou-
den volgen om de vraag naar krediet te beperken. Dit
staartje bewerkte, dat de beurs ook na het budget niet
op toeren wilde komen.
Buiten de effectenbeurs was van deze stemming evenwel
nog niet veel te bespeuren. De kleinhandel gedijde nog
have to act next month. But delay cannot be long without
risking more serious trouble.
Such trouble would not, in the foreseeable future, be a
devaluation of the dollar. It is more likely to be combina-
tion of undesirable ,,remedies” – higher U.S. tariffs and
perhaps more quotas like those now applying to agricul-
tural products and petroleum, cuts in foreign aid, reduction
of military strength abroad, restrictions on tourist travel
and expenditure, discouragement of investment abroad,
and doubtless other kinds of action all of which are to be
deplored on one ground or another. While there is a slight
risk that American monetary policy designed to protect
the dollar might bring a recession at home with adverse
effects abroad, T should consider such a development
unlikely.
The whole problem is incredibly complex. Perhaps the
solution will be more difficult because the country whose
money seems to present the problem is the country with
highest living standards, highest wages, and greatest wealth.
(1* is also a country which bas done much to• lower its
own tariffs and to encourage liberalization of trade and
finance). In America, at least, there is an added difficulty.
The public is poorly informed on the issues involved. For
us, they are new. The ramifications are anything but dear.
Making wise national policy will require a high degree of
statesmanship, and not only in America!
The outlook.
Almost all the forecats 1 have seen agree that the condi-
tions are highly uncertain. No large or rapid pick-up in
American business is predicted. While some decline is
said to be possible, or to several observors likely, the
,,betting” is that business in 1961 will not go appreciably
below present levels and that a year from now conditions
will be better than today. My personal prediction is more
optimistic. Before long the monetary stimulants of the
last few weeks will, 1 believe, begin to take effect. Where?
By what mechanism? With what speed and force? T do
not know. The direction, however, seems to me dear up.
C. LOWELL RkRRJSS.
University of Strasbourg,
Professor of Economics
5 December 1960.
Columbia University.
21-12-1960
1
1235
steeds en de bankvoorschotten vertoonden nog voort-
durend
stijgingen,
ondanks alle maatregelen van hoger-
hand. Van augustus 1958 tot augustus
1959
stegen deze
met bijna £700 mln., ni. van £ 1.811 mln, tot £2.506 mln.;
in augustus 1960 was het totale bedrag £ 3.079 mln.
Sinds afgelopen zomer hebben zich evenwel geen belang-
rijke wijzigingen in de voorschotten voorgedaan. De
Regering zag met lede ogen de toenemende koopkracht
van de consument als gevolg van deze voorschotten. Zij
was van oordeel, dat deze koopkracht de invoer van on-
nodige consumptiegoederen financierde, die de betalings-
balans nodeloos onder druk stelde. En zo geschiedde het
dan, dat Heathcoat Amory op 28 april, minder dan vier
weken na de indiening der begroting,
zijn
toevlucht nam
tot de uitschrijving van ,,special deposits” voor de commer
–
ciële banken.
,,Special deposits”.
Het voorstel tot ,,special deposits” werd in 1958 aan
de hand gedaan door de Gouverneur van de ,,Bank of
England”, die van de Minister van Financiën opdracht
had ontvangen om een meet officiële mogelijkheid tot
het beperken van voorschotten in het leven te roepen
dan de ,,verzoeken” van hogerhand tot de banken gericht.
In plaats daarvan zou de Regering, d.w.z. de Thesaurie,
nu het recht krijgen om een instructie aan de banken te
laten uitgaan, waarbij deze een zeker percentage van hun
totale deposiio’s op een speciale rekening
bij
de ,,Bank
of England” zouden moeten storten. Het effect van deze
,,special deposits” zou uiteraard zijn, dat de liquiditeit
van de commerciële banken zou worden verlaagd (in de
praktijk geldt, dat 30 pCt. van alle deposito’s in liquide
middelen aanwezig moet zijn). Er zouden dus minder
fondsen beschikbaar zijn voor de aankoop van goederen
uit het buitenland, waardoor de druk op de betalings-
balans zou worden verminderd.
In de praktijk vielen de ,,special deposits” nogal mee.
Zij werden gesteld op 1 pCt. van de totale deposito’s
voor de Britse en op
4
pCt. voor de Schotse banken en be-
hoefden eerst in juni te worden gestort. Het totaal zou
ongeveer £ 75 mln, bedragen. Intussen werden er tezelf-
dertijd ook weer beperkingen op de koop op afbetaling
aangekondigd, die in 1958 waren opgeheven. Het oog-
merk van al deze maatregelen was, de vraag van de binnen-
landse consument te beperken, zodat er meer voor export zou
overblijven met als gevolg een meer gezonde betalingsbalans.
Deze sanering bleef evenwel uit, de maandelijkse in-
en uitvoercijfers bleven voortdurend belangrijke invoer-
overschotten vertonen, die niet door onzichtbare diensten
werden gedekt. Deze onbevredigende toestand leidde
op 23 juni niet alleen tot een discontoverhoging van
5
op
6 pCt. (sinds 8 december bedraagt het disconto
5
pCt.),
maar bovendien tot een nieuw directief van de Regering
aan de banken, waarbij deze de opdracht ontvingen nog-
maals een ,,special deposit” te storten, wederom van 1
pCt. voor de Britse, resp.
4
pCt. voor de Schotse banken.
De rechtvaardiging voor deze stap werd niet alleen ge-
vonden in hoge invoeren, maar ook in een daling van de
uitvoer, met name die van automobielen naar de Verenigde
Staten.
Produktie, in- en uitvoer en betalingsbalans.
Laat ons thans nog wat nader ingaan op andere fac-
toren, die de koers van de economie bepalen. Allereerst
de produktie.
1236
De produktie.
TABEL 1.
Industriële produktie-index
(1954 = 100)
1959
1
1960
107
119
januari
……………………………..
februari
……………………………
107 119
109
120
april
………………………………
121,
121
120
maart
………………………………..
121
mei
…………………………………111
.lii
113
121
juni
……………………………….113
augustus
……………………………113
115
121
september
……………………………
oktober
……………………………..
117
–
november
……………………………
december
……………………………
118
–
De cijfers tonen aan, dat in
1959
aanzienlijke verbete-
ringen werden geboekt, doch in 1960 vrijwel geen voor-
uitgang werd bereikt. Dit behoeft niet te verbazen: de
beperkingen op de kredietverlening, hierboven beschreven,
moesten wel tot vermindering van de produktie leiden.
Hoezeer het op zichzelf te betreuren valt dat produktie-
capaciteit ongebruikt blijft, dit is onvermijdelijk, wanneer
de binnenlandse markt te veel produktie absorbeert en
er niet voldoende wordt uitgevoerd om de invoer te be-
kostigen. Welk beeld krijgen wij nu te zien, wanneer we
op dit punt het afgelopen jaar met zijn voorganger ver-
gelijken?
In- en
uitvoer.
TABEL 2.
Gemidd. maandel. Gemidd. maandel.
Gemidd.
maandel.
invoer
(mln.
£)
uitvoer
(mln.
£)
wederuitvoer (mln. £)
1959
le
kw
………..
313,6
le
kw .
……
263,9
Ie kw
………
11,1
2e
kw
………..
327,8
2e kw .
……
281,8
2e kw
………
10,7
3e
kw.
……….
327,9
3e
kw .
……
263,5
3e kw
………
9,9
4e
kw
………..
360,7
4e kw .
……
300,8
4e kw
………
11,7
1960
le
kw.
……….
374,9
Ie kw .
……
306,8
le kw
………
11,7
2e
kw.
……….
380,2
2e kw .
……
300,8
2e kw
………
11,1
3e
kw.
……….
373,0
3e
kw .
…….
271,4
3e kw
………
12,3
TABEL 3
Gentidd. inaandel. invoeroverschot
(mln. £)
1959
le kw .
…………..
38,4
1960 a)
Ie kw .
…………
56,4
2e kw .
…………..
35,3
2e
kw .
…………
68,3
3e kw .
…………..
54,5
3e
kw .
…………
89,3
4e kw .
…………..
48,2
a) In oktober van dit jaar bedroeg het invoeroverschot £ 122 mln., welk
bijzonder grose bedrag ten dele aan de staking van de Londense haven-
klerken moet worden toegeschreven; in november werd die achterstand in
de uitvoer evenwel weer ingehaald, zodat het bedrag van £70 mln. over die maand wat geflatteerd is. In elk geval is het gemiddeld tekort van £96 mln.
per maand over de afgelopen twee maanden veel te hoog.
Uit deze
cijfers
valt o.a. af te leiden, dat de uitvoer
in het eerste en tweede kwartaal van 1960 wel steeg, ver-
geleken met 1959, maar dat de invoer verhoudingsgewijs
veel sneller toenam. Verder, dat er in het derde kwartaal
van 1960 een aanzienlijke daling van de uitvoer plaats
had, vergeleken met het gemiddelde van het eerste halfjaar
1960,
terwijl
de invoer in het derde kwartaal vrijwel niet
daalde. De reeds eerder genoemde maatregelen tot kre-
dietbeperking hebben dus tot nog toe weinig effect gehad.
De betalingsbalans.
Hoe heeft de betalingsbalans zich onder dit alles gedra-
gen? De
onzichtbare
posten, zoals de diensten verricht
door, banken en verzekermgmaatschappijen en scheep-
vaart, leidden ertoe, dat er aan het eind van het eerste
halfjaar 1960 nog een overschot van £ 35 mln, werd be-
reikt; het derde kwartaal van dit jaar wees echter een
tekort aan van niet minder dan £ 101 mln., vergeleken
met een overschot van £ 43 mln. in het derde kwartaal
van
1959.
Men kan er dan ook zeker van zijn, dat de
betalingsbalans voor 1960 in haar geheel een ernstig tekort
zal vertonen. Wij komen hierop nader terug.
21-12-1960
Deze cijfers hebben alleen betrekking op de
lopende
rekening
van de betalingsbalans, niet op de investeringen
op lange termijn buiten Groot-Brittannië, meestal in het
Gemenebest, maar bijv. ook in de Verenigde Staten.
Berekend is, dat Groot-Brittannië jaarlijks £ 300 mln.
beschikbaar zou moeten hebben ter investering in de
minder ontwikkelde delen van het Gemenebest. In 1959
werd er een zeer groot bedrag, t.w. £ 548 mln., voor
kapitaalinvestering buitenslands aangewend, waartegen-
over de kapitaalrekening van de betalingsbalans evenwel
een tekort van bijna dezelfde omvang aanwees. Op den
duur zullen deze tekorten natuurlijk door even grote
overschotten moeten worden geneutraliseerd.
‘Of dergelijke beleggingen in de praktijk mogelijk zijn,
hangt af van de goud- en deviezenreserves. Deze worden
niet alleen bepaald door de betalingsbalans, maar ook
door de buitenlandse, internationaal inwisselbare fondsen
(met inbegrip van goud), die voor langere of kortere duur
in ‘Groot-Brittannië worden belegd. Op 31 december
1959 bedroegen de goud- en dêviezenreserves £ 977 mln.,
op 1 december 1960 stonden ze op £ 1.131 mln.
Men trekke evenwel niet te optimistische conclusies
uit deze toename sinds 1959. Een deel van deze reserves
bestaat namelijk uit zgn. ,,hot money’, vooral afkomstig
uit de Verenigde Staten, dat zijn toevlucht in Groot Brit-
tannië heeft gezocht, omdat de discontovoet er hoog is
en de financiële autbriteiten geen stappen hebben onder-
nomen tot het weren
van
buitenlands kapitaal, zoals in
West-Duitsland en Zwitserland, waar een te grote bui-
tenlandse kapitaaltoevloed het infiatiegevaar zou kunnen
vergroten. Indien dit ,,hot money” opeens op grote schaal
weer zou worden opgenomen, omdat zich elders betere
beleggingsmogel ijkheden zouden voordoen, zou blij ken
‘dat de Britse reserves een minder gezond beeld vertonen.
Daartegenover staat, dat de in 1956 (na Suez) met het
Internationale Monetaire Fonds gesloten lening ten be-
drage van $ 561 mln, in 1960 geheel afbetaald werd,
een jaar vroeger .dan nodig was en voordat men wist,
dat de verkoop van de Britse aan de Amerikaanse Ford
maatschappij $ 350 mln, extra aan de reserve zou toevoe-
gen.
Het loonfront.
De afwezigheid van infiatoire invloeden, ‘die Groot-
Brittannië vanaf 1958 gekend had, was voor een niet gering
deel toe te schrijven aan de rust aan het loonfront. Deze
rust werd evenwel aan het begin van dit jaar onderbroken
door een stakingsdreiging
bij
de spoorwegen. De staking
werd afgewend, maar de arbeiders ontvingen, zoals reeds
gemeld, een voorlopige verhoging van
5
pCt., die in juli
werd gevolgd door verdere loonsverhogingen aanbevolen
door de Comniissie-Guillebaud. Al spoedig na deze be-
slissing deden talrijke groepen arbeiders hun eisen horen,
o.a. het buspersoneel, de mijnwerkers en voorts drie mln.
arbeiders in de metaalverwerkende industrieën, die, een
loonsverhoging van £ 1 ,per week eisen, welke door de
werkgevers is afgewezen.
Deze eisen geven aanleiding tot de vrees, dat Groot-
Brittannië in de toekomst de concurrentiestrijd op de
buitenlandse markt met minder succes zâl kunnen aan-
gaan, te meer, omdat 11 mln, arbeiders dit jaar al loons-
verhogingen en/of een verkorte arbeidsduur hebben, kun-
nen bedingen. Het is dan ook geen geheim, dat de Rege-
ring weigert om’ de beperkingen- op het kopen op af be-
taling te verzachten, omdat zij
,
meent, dat de daaruit
voortvloeiende ruimere werkgelegenheid tot nieuwe e’sen
tot loonsverhoging zou leiden. Het werkloosheidscijfer
is overigens nog zeer laag: 1,6 pCt.
Gesocialiseerde industrieën.
Twee van de gesocialiseerde industrieën verdienen dit
jaar afzonderlijke vermelding: dc spoorwegen en dc steen-
lçoolindustrie. Beide hebben een slecht jaar achter ‘de rug.
Zoals reeds opgemerkt, hebben
de spoorwegen,
doordat
de directie (en de Regering) het rapport-Guillebaud heeft
aanvaard, waarin een totale loonsyerhoging van £ 40 mln.
per jaar werd toegekend, een nieuwe last te torsen. En dit
is niet de, enige
,
last: .het netto tekort voor 1959 beliep
£ 100 mln, op de lopende rekening; daarnaast bestaat çr
nog een ,,bijzondere” rekening met een schuld van een
kleine £ 420 mln., voornamelijk de, geaccumuleerde ver
–
liezen van de afgelopen vier jaar. Het enige lichtpunt is,
dat de verliezen in 1959/60 geringer waren dan i,n de voor-
afgaande periode. Gehoopt wordt natuurlijk, dat de spoor-
wegen na voltooiing van het moderniseringsplanin 1970,
‘dat dan 15 jaar zal hebben geduurd, solvent zullen zijn.
Dat de spoorwegen nog zorgen baren, blijkt intussen
uit het feit, dat niet minder dan drie com,missies,zich in
het afgelopen jaar met dit onderwerp hebben beziggehou-
den: een parlementaire commissie; een door de Regering
benoemde commissie, wier rapport wel uitgebracht, maar
niet gepubliceerd is; en een door de Minister van Open-
baar Vervoer afzonderlijk ingestelde commissie. Zoveel
staat intussen vast, dat het moderniseringsplan zal worden
vërtraagd; in 1961 zal er12 pCt. en later misschien zelfs
20 pCt. ‘minder worden besteed dan aanvankelijk
•
n de
bedoeling lag. Verder is het waarschijnlijk, dat de Ver-
voerscommissie, die de top van de pyramide vormt, welke
door de Britse transpor.tinstanties is opgebouwd, in de
toekomst sterk zal worden gedecentraliseerd: de Rege-
ring hoopt, dat een minder log lichaam betere iesultaten
zal behalen.
De tweede gesocialiseerde industrie, die afzonderlijk
melding verdient, is
de steenkoolindustrie.
Evenals d
spoorwegen verkeerde deze industrie in de na-oorlogse
jaren, destijds eveneens door de Regering-Attleë gesocia-
liseerd, in een deerniswekkende toestand. Een Steenk6ol
raad heeft manmoedig aan de modernisering van• de,
mijnen gewerkt en het is niet zijn schuld, dat – evenals
elders ter wereld – de vraag naar steenkool is-afgenomen. –
De industrie heeft een geaccumuleerd tekort van £ 63
mln., gaat gebukt onder hoge kost’en en heeft met steeds
toenemende concurrentie van de olie te kampen. Niet-
tegenstaande de optimistische uitlatingen van de nieuwe
directeur, Alfred Robens, tot voor kort nog een vooraan-
staand socialistisch parlementslid, ziet de toekomst’ er –
vooralsnog niet hoopvol uit.
Handelsbetrekkingen met Europa.
–
Op 1 juli trad de É.F.T.A.-overeenkomst tussen (jroo’t-
Brittannië, Oostenrijk, Denemarken, Noorwegen, Zweden,
Zwitserland en Portugal in de praktijk in werking, en wel
door een tariefverlaging van 20 pCt: op door de -Zevn
geproduceerde en aan elkaar verkochte industriële pro-‘
dukten. In tegenstelling met db Zes van de Gemeenschap’
peljke Markt handhaven de Zeven hun, eigen tarieven
tegenover derden. Ten einde oneerlijke praktijken. te
voorkomen, buy, invoer vanuit een niet-lid naar Oosten-
rijk met zijn hoge tarieven via Zwitserland met zijn lage
21-12-1960
–
1237
tarieven (waardoor het Oostenrijkse tarief dus zou worden
ontdoken) is een stelsel van ,,certificaten van oorsprong”
in het leven geroepen, dat volgens de deskundigen van de
Gemeenschappelijke Markt evenwel onuitvoerbaar zou
zijn, hetgeen in de toekomst zal moeten blijken. Bij het
verdrag van Stokholm van 4 januari 1960, waarbij de
European Free Trade Area officieel het licht zag, lag de
bedoeling voor, de tarieven en contingenten over een pe-
riode van tien jaar af te schaffen. Deze periode zal nu
echter, verkort worden, waarbij de Zeven hetzelfde tem-
po in acht hopen te nemen als de Zes.
Wat zijn de vooruitzichten voor de E.F.T.A.? De on-
derlinge handel tussen de Zeven is van geringer omvang
dan die tussen de Zes en groeit minder snel, maar dat wil
niet zeggen, dat het groeiproces niet kan toenemen. Hoe-
wel de bevolking van de Zeven slechts de helft bedraagt
van die van de Zes, is haarbruto nationaal produkt twee
derde en haar totale onderlinge handel drie kwart van die
van de Zes. Het handeisverkeer tussen Groot-Brittannië
en de E.F.T.A.-landen bedraagt over en weer lOpCt.
van de Britse export; tussen Groot-Brittannië en de Euro-
pese Economische Gemeenschap en vice versa is het per
–
centage 14. De belangrijkste factor voor de toekomst is
evenwel, dat Groot-Brittannië steeds meer buiten de snel
groeiende E.E.G. zal komen te staan. Van 1 januari 1961
af, wanneer de eerste fase van de versnelde uitvoering
van het Verdrag van Rome daar in werking treedt, zal
Groot-Brittannië de invoerbelemmeringen hiervan sterker
gaan ondervinden.
In Groot-Brittannië is men zich van dit alles steeds
meer bewust geworden, vooral in het
bedrijfsleven;
maar,
ook in regeringskringen,is men steeds meer de noodzaak
van een ,,regeling” met de Zes gaan inzien. In industriële
kringen is men van mening, dat de Britse zware industrie
als geheel de concurrentie met die van de E.E.G. niet zou
behoeven te vrezen, indien Groot-Brittannië tot de Ge-
meenschappelijke Markt zou toetreden. Dit geldt bijv.
voor de chemische en de staalindustrie en ook voor de
metaalverwerkende industrieën.
Zo geschiedde het dan, dat Macmillan in augustüs naar
Bonn toog om met Adenauer de mogelijkheid van zo’n
regeling te bespreken. Naar verluidt, zou Adenauer (in
tegenstelling met Erhard, die zich
altijd
een kampioen
voor een ruimere economische gemeenschap heeft getoond)
niet in de eerste plaats uit economische, maar uit politiek-
militaire overwegingen een splitsing van West-Europa
in twee handelsblokken willen beëindigen: hij wenst
Groot-Brittannië niet van zich te vervreemden, nu een
crisis over Berlijn in de toekomst niet onwaarschijnlijk
is. Britse en Westduitse ambtenaren hebben zich sindsdien
aan de bestudering van de tarieven en andere problémen
gewijd, die zich in de
praktijk
voordoen. In Frankrijk
verzetten de Regering en het bedrijfsleven zich echter
vooralsnog hardnekkig tegen een Brits toetreden. Het
bedrijfsleven lijkt de Britse concurrentie te duchten, ter
–
wijl de Regering vreest, dat na Britse deelneming van
Franse politieke suprematie geen sprake zou kunnen
zijn.
Ook in het Britse kabinet kan men tegenstanders van een
ruimere Europese regeling vinden. Met name Butler, de
invloedrijke Minister van ‘Binnenlandse Zaken en ioor-
zitter der conservatieve Partij; die op de nominatie staat
om Macmillan als premier ‘op te volgen en Maudling, de
Minister van Handel, hebben hun afkeer voor de Gemeen-
schappelijke Markt niet onder stôelen of banken gestoken.
Hun hoofdmotieven zijn, dat de Britse landbouw en de
handel met het Gemenebest gevaar zouden lopen. Zij
vonden steun bij de Ministers van Financiën van het Ge-
menebest, die zich
bij
hun in september te Londen gehou-
den vergadering onverwachts scherp tegen een Britse
aansluiting keerden. Niettemin nemen de voorstanders
nog een krachtige positie in en een regeling in 1961 in de
vorm van een tolunie (door West-Duitsland voorgestaan)
maar voorlopig zonder de politieke integratie, die Groot-
Brittannië en zijn E.F.T.A.-genoten nog niet willen slikken,
wordt geenszins uitgesloten geacht.
Conclusie.
Het afgelopen jaar is voor Groot-Brittannië minder
gunstig geweest dan zijn voorganger. Er is minder ge-
exporteerd: de zo belangrijke automobielindustrie, die
5
pCt. van de Britse produktie vertegenwoordigt en in het
eerste kwartaal van dit jaar nog
35
pCt. van haar totale
uitvoer aan de Verenigde Staten verkocht, heeft dit jaar
verschillende veren moeten laten. De uitvoer naar de Ver-
enigde Staten bedroeg in de eerste 9 maanden van dit jaar
£ 124.500 vergeleken met £ 162.000 in dezelfde periode
van
1959.
De verminderde mogelijkheden op uitvoergebied
zijn weliswaar een wereidverschijnsel, maar Groot-Brit-
tannië is in de laatste jaren verhoudingsgewijs
bij
de West-
duitse, Franse en Italiaanse uitvoerprestaties ten achter
gebleven. In het tweede kwartaal van dit jaâr nam de
Britse export van industrieprodukten met 7 pCt. toe ver-
geleken met dezelfde periode in 1959. Maar de Duitse
uitvoer steeg met 15 pCt., de Franse met 17 pCt., de’Ame-
rikaanse met 21 pCt. en de Italiaanse met
55
pCt.’ De
wereldhandel in industrieprodukten nam toe met 16 pCt.,
meer dan het dubbele van het Britse cijfer. Verontrustend
is bovendien, dat de invoer zo snel is toegenomen. In dit
verband heeft de bekende econoom, Prof. Harrod, de
mening uitgesproken, dat de invoerbeperkingen op con-
sumptiegoederen te snel opgeheven zijn. Men zou daaraan
kunnen toevoegen, dat de Regering de kredietbéperkingen
(en met name die op de koop op afbetaling – de totale
schuld uit dezen hoofde steeg in het afgelopen jaar van
£ 807 mln, tot £ 945 mln.) niet zo snel had moeten be-
eindigen, een beleid overigens, waaraan de verkiezingen
van
1959
wel niet geheel vreemd geweest zullen zijn.
Zo eindigt 1960 dan met sombere klanken. In de Mid-
lands, het voornaamste hoewel niet enige centrum van de
automobielindustrie, zijn 7.000 arbeiders ontslagen, terwijl
er 70.000 slechts vier dagen per week werken. De misère
doet zich trouwens niet uitsluitend in de automobiel-
industrie voor: de winkeliers kunnen hun voorraden tele-
visietoestellen, frigidaires, keukenfornuizen e.d. niet kwijt
en moeten belangrijke prjsconcessies doen. In het no-
vember-nummer van het gezaghebbende tijdschrift ,,Na-
tional Institute Economic Review” wordt aangenomen, dat
de lopende rekening van de betalingsbalans voor 1960 een
tekort zal vertonen van tussen de £ 100 en £ 200 mln.,
hetgeen nog groter is danin
1955,
in welk jaar zich
bij
een
tekort van £ 92 mln, een ernstige sterlingcrisis – voordeed.
De kansen op een verbetering van de uitvoer worden niet
gunstig geacht., Aan de andere kant meent het ;,Review”
wèl; dat ‘de invoer over zijn hoogtepunt heen is
;
omdat de
aankoop van grondstoffen en halifabrikaten van nu af aan
waarschijnlijk in een vertraagd tempo zal plaatsvinden. Dit
zal de betalingsbalans ten goede komen. Veel zal uiteraard
van de ontwikkeling vn de economie in de Verenigde
Staten afhangen: indien’ zich daar geen verbetering voor-
1238
2 1-12-1960
Het jaar .1960 is over het algemeen in econo-
misch opzicht voor Fankrjk succesvol geweest. De
stijging van de industriële en van de landbouwpro-
duktie wordt op resp. ca.7,5 pCt. en ruim 3 pCt.
geraamd, hetgeen een vérwachte nationale
produk.
tiestijging van ca. 5,5 pCt. betékent.
De motor van
de expansie was de grote exporttoename, ni. met 30
pCt. Het prijsniveau bleef redelijk stabiel met een
verwachte stijging van 4 pCt. in de cônsumenten-
sector. De stijging van de reële lonen en salaris-
sen met gemideld 7 pCt. overschreed over het al-
gemeen niet de produktiviteitsstijging. Er was vrij-
wel geen werkloosheid. De bedrijfsinvesteringen
bleven echter nog beneden het gewenste niveau. De vooruitzichten voor 1961 worden gunstig be-
oordeeld. In tegenstelling tot vroegere verwachtin-
gen heeft Frankrijk de bepalingen van het E.E.G.-
verdrag
vrijwel
integraal toegepast. De afwijzende
houding tegenover een
wijdere samenwerking met
de E.V.A. heeft 66k economische gronden.
Frankrijck
1960
Het binnen enige weken ten einde lopende jaar 1960
is voor Frankrijk economisch gesproken over het alge-
meen succesvol geweest. De eind 1958 afgekondigde eco-
nomische en monetaire maatregelen doen nog steeds hun
goede invloed gelden, waarbij ook de politieke stabiliteit,
welke een kenmerk der laatste jaren is geweest, een gun-
stige uitwerking heeft gehad. Deze politieke stabiliteit
kwam vooral tot uitdrukking door het niet telkens wisselen
van de regering. In 1959 herkreeg Frankrijk zijn geschokte
zelfvertrouwen. Het land begon in 1960 de vruchten te
plukken van de opgelegde zelfbeperkingen.
Toename van de produktie.
De industriële produktie
nam, na een eerste opleving
in de laatste maanden van 1959, gedurende het eerste
halfjaar van 1960 in geringer tempo toe zodat soms voor
een recessie werd gevreesd. Maar in de tweede helft van
1960 begon de produktie zeer sterk op te lopen en in sep-
tember overtrof zij de cijfers van dezelfde maand in 1959
met ruim 11 pCt. Hoewel voor oktober dit cijfer maar
8 pCt. was, doen de eerste gegevens over november en de
ervaring dat in Frankrijk de laatste maanden van het
(vervolg van blz. 1238)
doet, zal ook Groot-Brittannië een depressie niet kunnen
vermijden.
De grote moeilijkheid van de na-oorlogse jaren is, dat
Groot-Brittannië onvoldoende financiële reserves bezit. En
toename van de produktie wordt niet gevolgd door meer
uitvoer, maar door meer invoer van grondstoffen, hetgeen
op zijn beurt de betalingsbalans weer onder druk stelt.
Indien er voldoende financiële reserves aanwezig zouden
zijn, zou men die druk niet behoeven te vrezen; men zou dan
een grotere expansie kunnen financieren, waardoor een,
goedkoper produktie mogelijk wordt. Het probleem van de
buitenlandse
betalingsbalans staat dus steeds meer de groei
van de
binnenlandse
economie in de weg: Misschien toont de
Britse producent niet genoeg ,,Exportfreudigkeit”. Een
belangrijk deel van de Britse handel is nog op het Gemene-
best geconcentreerd, maar zelfs dat wordt een minder
voordelig afzetgebied, naarmate de voorkeursrechten hun
jaar economisch steeds de meest levendige zijn de ver-
wachtingen rechtvaardigen dat de gemiddelde industriële
produktietoename voor 1960 het
cijfer
van 7,5 pCt. zal
halen.
In
de landbouwsector
bleek uit eerst onlangs gepubli-
ceerde gegevens dat, ondanks alle vrij bewogen mani-
festaties van landbouwers in het afgelopen voorjaar en
de zomer, de inkomsten over 1959-1960 met 10 pCt.
waren gestegen en de uitgaven slechts met 3 â 4 pCt. De
landbouwproduktie over 1960 steeg meer dan de 2 â
3 pCt. die verwacht werd.
Hierdoor zal men
dp
een totale Franse binnenlandse
produktietoename voor 1960 van
5,5
pCt. kunnen rekenen.
In E.E.G.-verband neemt Frankrijk met dit groeipercen-
tage een eervolle plaats in na Italië, vrijwel gelijk aan
Nederland en, naar verwacht kan worden, iets boven
Duitsland.
Gunstige handels- en betalingsbalans.
De motor voor deze toegenomen produktie en econo-
mische expansie wordt – sinds voorjaar 1959 – gevormd
door de exporc van Frankrijk. De stoutste verwachtingen
betekenis voor Groot-Brittannië gaan verliezen. (De voor-
keursrechten zijn namelijk veelal in vaste bedragen en niet
in percentages van de prijs vastgesteld en worden dus
minder waard naarmate de prijzen stijgen).
He.t is intussen onwaarschijnlijk, dat 1961 zo slecht zal
uitvallen als thans wordt voorspeld. Er zijn namelijk ook
lichtpunten. Het belangrijkste hiervan is, dat de depressie
(of het begin daarvan) in de Verenigde Staten met de hulp
van de nieuwe President misschien sneller voorbij zal zijn
dan thans mogelijk lijkt. Maar het fundamentele conifict
tussen binnenlandse groei en buitenlandse betalingsbalans
in de Britse economie blijft bestaan, hetgeen een voort-
durend laveren tussen de Scylla van de inflatie en de Cha-
rybdis der deflatie nodig maakt. Het beste nieuws voor 1961
zou de totstandkoming van een Europese tolunie zijn, die
tot een enorme handelsuitbreiding zou leiden.
Londen.
–
Mr. H. A. MARX.
21-12-1960
1239
werden reeds in 1959 overtroffen en de voortzetting
vati de toename der exporten over 1960
(-j-
30 pCt.) was
te verheugender toen bleek dat ook de importen toenamen
(+ 28,4 pCt.), omdat dit laatste een bewijs vormde van
een algehele opleving.
Daar een analyse van Frankrijks ex- en importpakket
te ver zou voeren moge hier enkel worden gereleveerd
dat het Franse exportpakket steeds meer afgewerkte pro-
dukten gaat omvatten en dat Frankrijk zich dit jaar zeer
veel deviezen bespaarde door de toename met 215 pCt.
van de produktie van eigen olie (grotendeels uit de Sahara)
welke dit jaar ten naaste bij het cijfer van 10 mln, ton
bereikte.
Het door de regeringsplannenmakers gehoopte ritme
van 2 mrd. nieuwe franks export en even zoveel import
per maand met het buitenland (dus zonder frank-zone-
landen) werd in 1960 gerealiseerd. Door het Franse sys-
teem van berekening der importen op c.i.f.-basis, betekent
dit, dat het goederenverkeer met het buitenland een de-
viezenoverschot oplevert. Mede dank zij het excedentaire
dienstenverkeer en dito kapitaalverkeer, resulteerde er
een deviezenreserve van ruim $ 2 mrd. op 1 december jI.
ondanks – vaak vervroegde – schuldaflossingen ad
$ 500 mrd. gedurende het lopende jaar.
De toevloed van deviezen was minder spectaculair dan
over 1959 toen na de hervormingen zowel veel vlucht-
kapitaal terug kwam, alsook de expansie en de daarmee
gepaard gaande toename van importen nog niet op gang
•was gekomen. Het sterkst nam in 1960 het handelsverkeer
met Frankrijks vierde handelspartner, Italië, toe. Over de
eerste 10 maanden van dit jaar steeg de export naar laatst-
genoemd land met
54
pCt. en de import met 48 pCt.
Voor het handelsverkeer tussen Frankrijk en Nederland
bedroegen deze percentages 27- en 34.
Expansie met stabiliteit.
Deze expansie van produktie, uitvoer en van invoer
speelde zich af bij een voor Franse begrippen sinds lang
niet meer gekende beheersing van prijzen. De toevloed
van deviezen – hoewel zoveel mogelijk in banen van
schuldaflossing geleid – veroorzaakte en ruimere binnen-
landse geldmarkt. De rentevoet zette de neiging tot dalen
voort (het toch al niet hoge disconto van de Banque de
:Franc9 werd van 4 op
3,5
pCt. gebracht), de bankkosten
werden verlaagd, de afbetatingsregèlingen werden soepeler
gemaakt en emissies konden telkenmale slagen. Dat dit
laatste kon geschieden ondanks het feit dat thans geen
zgn. ,,indexatie-clausules” meer toegestaan zijn (die in
vroegere jaren de belegger een zekere garantié tegen deva-
luatie en geldontwaarding moesten bieden), is een bewijs
yan vertrouwen in de waardevastheid van de nieuwe
frank. –
• De prijzen
in de industriële sector waren vrijwel stabiel:
de groothandelsprjzen stegen met nog geen 0,5 pCt. en
de detailhandelsprijzen met ongeveer lpCt. In de land-
bouwsector was de stijging ongeveer 3 pCt. Dat de totale
prijsstijging voor de consument over.
1960
door de Rege-
ring op 4 pCt. .geschat wordt, is vooral toe te schrijven
aan de sterke toename van de kosten van diensten, met
name van transport en van medische hulp, welke ook nu
echter nog niet geheel hun achterstand inhaalden.
• – De stijging van
de reële lonen en salarissen,
die gemid-
deld 7 pCt. bedroeg voor dit jaar, is in het algemeen –
zoals ook blijkt uit het vrijwel constant blijven der indus-
triële prijzen – niet boven de toename der produktiviteit uit-
gegaan. Werkloos-
heid kwam in 1960
—
T
vrijwel niet voor, de
‘
*
*
vraag naar arbeids-
krachten overtrof
.
SPAREN VOOR
steeds het aanbod,
4-
UWKjNDBREN MET
terwijl ook stakin-
gen geen wezenÏûke
–
*
invloed op het eo- K
•,IINTERUNIE”
nomisch gebeuren
*
*
uitoefenden.
De
VraaUwb’ank
*
*
Franse
arbeids-
.
of çdmniisionair
markt kampt nog
. •
t,
;,
steeds met een groot
tekort aan aanbod
–
dat opgevuld ‘o’dt met de incHk&lin in het produktie-
proces van 2 â 36Ô000 Algerjnen etf3OO.Q00 immigranten,
die de laatste jaren voornamelijk uit Italië en Spanje hier
binnenkwamen. Een lichte toename van het aantal over-
uren vond plaats, zodat de werkweek, die officieel 40 uren
is, in oktober 1960 in feite gemiddeld 46 uur bedroeg.
De koopkracht van de gemiddelde Franse werknemer
kon door deze factoren dit jaar met ruim 4 pCt. toenemen
en bereikte na de gevoelige achteruitgang van 1958 tot
midden 1960 voor de categorie der ong’ehuden weer het
hoogste niveau van het jaar
1957.
Voor gezmnen met
kinderen verwacht men dat zulks in de nabije toekomst
het geval zal zijn, mede door de a.s. vërhogingen der
sociale kinder- en andere bijslagen.
Investeringsproblemen.
De investeringen blijven nog steeds een zorgenkind.
De Franse industrieel en zakenman is lang verwend ge-
weest door een inflatie die de afbetaling van investerings-
voorschotten soms wel erg gemakkelijk maakte. De èritici
wijzen erop dat de laatste
5 â 6
jaar slechts 16 â 18 pCt.
van het nationaal produkt werd geïnvesteerd tegenover
20 á 21 pCt. in de andere E.E.G.-landen. De doôr de Rege-
ring over 1960 gewenste toename van privé-investeringen
met 8,5 pCt. is niet haalbaar gebleken; men rekent thans
op
6,5
pCt. Voor
1961
wordt gehoopt, dat dit cijfer
9
pCt.
zal zijn voor de privé-sector, omdat de ‘zgn. produktieve –
overheidsinvesteringen vrijwel gelijk zullen blijven en men
toch het cijfer van 7 pCt. voor de totale toename’ wil be-
reiken. Er zijn nog onuitgewërkte plannen ‘om te komen
tot zgn. ,,contrats fiscaux d’investissements” tijssen Rege-
ring en bedrijfsleven, met fiscale voorrechten voor onder-
nemingen die zich in de door de Regering gewenste rich-
ting zouden ontwikkelen.
Goede vooruitzichten
voor 1961
Wat de vooruitzichten voor
1961
betreft, wordt – onder
het algemene voorbehoud van vooral het internationale
en speciaal het Amerikaanse conjunctuurbeloop – een
vrijwel overeenkomstige ontwikkeling verwacht als ovèr
1960
plaatsvond. D.w.z. een produktietoename • met
5,5
pCt., een afvlakkende exporttoename (10 pCt.) e.neen
iets geringere stijging van de importen mede door Sahara-
olie – onvoorziene omstandigheden in Noord-Afrika
daargelaten – en goede oogsten in het jaar
1960.
De
deviezentoename zal waarschijnlijk opnieuw iets minder
zijn, ook al omdat de Franse Regering zoveel mogelijk
zal voortgaan met buitenlandse schulden vervroegd af
te lossen. Het prijspeil
zaLongeveer
in gelijke mate stijgen
als dit jaar (4 pCt.) evenals de lonen en salarissen (
6 â
.1240
–
21-12-1960
‘I
8 pCt.). De consumptie van de gemiddelde Fransman zal
mede hierdoor met ongeveer
5
pCt. toenemen.
Frankrijk, E.E.G. en
E.V.A.
Frankrijk dat nog slechts twee jaar geleden met de groot-
ste tegenzin zijn grenzen moest openstellen toen de Euro-
pese Gemeenschappelijke Markt in werking werd gesteld,
is nu een van haar warmste aanhangers. De opheffing
van de laatste importrestricties voor industrieprodukten
kan nog voor de aanstaande zomer worden verwacht.
Ook liberaliseerde Frankrijk een voor Nederland belang-
rijk deel van de import van land- en tuinbouwprodukten,
hoewel de instelling van minimumprijzen voor sommige
van die produkten sterk remmend werkt. Frankrijk is
overigens niet het partnerland dat in de E.E.G. de meeste
obstakels in de weg zou willen leggen aan de uitvoering
van een vrijere uitwisseling van landbouwprodukten. Maar
het meent dat geen afstand kan worden gedaan van de
huidige ontsnappingsclausules zolang geen gemeenschap-
pelijk landbouwbeleid tot stand is gekomen, waarvan
Frankrijk dan ook een fervent voorstander is.
De vraag kan echter worden gesteld, of Frankrijk door
als voorvechter der E.E,G.-gedachte op te treden niet
opnieuw in de achterhoede van het economisch denken en
durven is gekomen vergeleken bij die leden-landen, die
naar een wijdere samenwerking streven en wel met de
zeven landen van de Europlse Vrjhandels Associatie.
De bewijzen van concurrentiekracht die het Franse be-
drijfsleven tot dusver heeft geleverd, nadat het tegenover
fa. A. 0. Beuth van Wickevoort Crommelin
Economische Pensiden-Adviseurs –
Amsterdam-Z. Rubensstraat 89.
Tel. 020-725410.
Nieuwe mogelijkheden en inzichten in de pensioen
materie.
Vermindering van spanning tussen arbeidsinkomen (salaris + tanrième) en pensioen. Normalisering van pensioenregelingen.
•
.
,
bAGBLA
HET PARQDL.
1
zoekt voor zijn economische redactie een
medewerker
met ruime bel
1
cinsteIling voor het bedrijfs-
leven, het bankwezen -en de effectenbeurs.
Zijn werkzaamheden zullen in hoofdzaak
omvatten: bureau-redactiewerk en beurs-
b
ezoe
k
.
Sollicitanten met enige journaTistieke ervaring
hebben voorkeur.
Sollicitaties (met vermelding van levensloop
en bijsluiting van pasfoto) te richten tot de
Personeelschef van
HET,PAROOL – Postbus 433 – Amsterdam
een aantal sterk geïndustrialiseerde Europese landen moest
beginnen met zijn beschermende muur van protectionisme
te laten afbrokkelen, geven de indruk, dat Frankrijks
hechten aan de E.E.G.-alleen’ niet enkel uit economische
motieven voortvloeit. Deze gedachtengang moge juist zijn,
maar tezelfdertijd staat het vast, dat het Franse bedrjfs.
leven nog eerst door verdere saneringen, vooral bij vele
midden- en kleinbedrjven en door modernisering van het
distributie-apparaat zijn verbeterde positie wil consolide-
ren en zo mogelijk nog versterken. Men wil het bewijs –
hebben dat men over een langere termijn dan de achter
ons liggende twee jaren, de buitenlandse concurrentie op
eigen en vreemde markten kan blijven doorstaan en zelfs
slaan, hetgeen de laatste tijd overigens reeds, vaak het
geval is geweest.
Ook wil men afwachten, of de ontwikkelingen in Noord-
en Zwart-Afrika niet het, verloren gaan van preferentiële
posities en teruggang van afzetmogelijkheden mei zich
brengen. Van de totale uitvoer van Frankrijk-metropool
naar zowel het buitenland als de landen van
de:
frank-
zone ad 2,8 mrd. nieuwe franks per maand, neemt de
frank-zone 0,8 mrd. oftewel 35 pCt. voor zijn rekening.
Algerije neemt van dit laatste percentage weer de helft
op. Het Algerijnse vraagstuk speelt hierbij dus een rol
van de eerste orde. Algerije neemt overigens ook op een
ander gebied in de economische structuur van Fr’ankrijk
een grote plaats in. Van een totale afscheiding van dit
land aan de overzijde van de Middellandse Zee zonder
handhaving van een nauwe economische samenwerking,
vrezen velen – terecht of ten onrechte – ernstige reper-
cussies. –
Uiteraard zijn dit niet, zoals reeds gezegd, de enige rede
nen welke Frankrijk doen aarzelen om een bredere samen-
werking dan die in het kader van de Zes nate streven.
Zuiver politieke motieven spelen hierbij ook een rol van
,betekenis. Maar de economische vernieuwing, en daarmee
grotendeels ook die van de sociale Structuur, zou over
enkele jaren wel eens zo sterk kunnen zijn, dat Frankrijk
genoodzaakt zal zijn zijn economisch heil in een wijder
verband te gaan zoken.
Niemand heeft in het najaar van 1958 kunnen en durven
voorspellen dat Frankrijk de bepalingen van hetE.E.G.-
verdrag vrijwel integraal zou kunnen gaan toepassen. En
in Nederland had men toen zeker ook niet verwacht dat
onze eport naar Frankrijk intwee jaar tijds met 60 pCt.
zou toenemen. De in ontwikkeling zijnde industriële
samenwerking tussen een steeds groeiend aantal – Neder-
derlandse en Franse bedrijven vormt hierbij een gunstig
complement. (Overigens zij nog opgemerkt dat onze moge-
lijkheden op de Franse markt door vele takken van het
Nederlandse bedrijfsleven ten naaste bij nog niet zijn uit- –
buit, aangezien de gebieden vooral ten zuiden van de lijn
Le Havre-Parijs-Straatsburg veelal nog onvoldoende door
de Nederlandse exporteurs vorden bewerkt)..
Conciuderend
kan worden gesteld, dat indien -Frahkrjk
niet al te grote politieke tegenslagen zal ondervinden–
tegenslagen welke ook hun weerslag met name in de ande-
re landen van de E.E.G. zouden hebben – het jaar 1961
de mogelijkheid in zich bergt een gunstig jaar te worden
voor het hardwerkende Franse volk, en ‘dat een zeker
optimisme ten aanzien van een politiek van wijdere econo-
mische samenwerking van de Franse Regering, althans
op langere termijn gezien, gerechtvaardigd lijkt. –
Parijs.
.
M. ‘J. KEYZER.
21-12-1960
,
241
Grote bedrijvigheid en inflatoire tendenties zijn de
voornaamste kenmerken van de recente economi-sche ontwikkeling van Australië. In de naaste toe-
komst zal het erom gaan, de
inflatie te bestrijden
zonder een daling van het reëel inkomen en van
de werkgelegenheid te veroorzaken. Vergeleken met
de ontwikkeling in andere delen van de wereld is
de mate van inflatie in Australië de
laatste 15
maanden groot geweest. Het is daarom onwaar-
schijnlijk, dat stabilisatie van prijzen en kosten, ge-
zien vanuit het oogpunt van Australië’s concurren-
tievermogen tegenover het
buitenland, voldoende
zal zijn om betalingsbalansmoeiljkheden te vermij-
den. Al brengt de vanwege de vrijere invoer toege-
nomen concurrentie op de binnenlandse markt mo-
gelijk een kostendaling teweeg, dan nog blijft het
feit bestaan dat
de vooruitzichten voor de uitvoer niet gunstig zijn. De ruilvoet,is de afgelopen jaren
voor Australië veel ongunstiger geworden en er
zijn vooralsnog geen tekenen die erop
wijzen dat
hierin een belangrijke verbetering zal optreden. Bij
handhaving van de invoer op het niveau dat thans
noodzakelijk wordt geacht voor een verdere snelle
economische groei, zal de uitvoer moéten toene-
men.
Australia
In trying to present a brief picture of the Australian
economy in 1960 and hazarding a guess at some of the
likely developments one is faced with two difficulties.
In the first place it is impossible to limit oneself entirely
to the period under discussion, because developments in
1960 cannot be understood without some reference to
those in the preceding period. Secondly, it must be kept
in mmd that official statistics generally do not take us
further than the end of June 1960. At the time of writing,
i.e. October 1960, assessments of developments in the
second half of 1960 are of necessity largely guesswork.
Statistics support the contentjon that the first half of
1960 has been a period of high economic activity, frequent-
lyreferred to as a period of boom. As this boom began
in 1959 we shail concentrate first on developments in the
financial year from July 1959 to June 1960 and precede
the presentation of an outline of the main economic
indicators in that period by a short general description
of that financial year.
In the first half of the calendar year 1959 there was a
sharp. increase . in private capital expenditure.. This was
followed by an increase in public authority expenditure
in the second half of the year. Boom conditions were
most notable in the building and motor car industries and
were accompanied by a speculative boom in shares as
well as in land.
A considerabie rise in wages commenced in the last
quarter of the year
1959.
This was the period in which
the increase of fifteen shilhings, granted in the Federal
basic wage in June
1959,
was paid out for the first time.
In 1960 this increase in the basic wage led to further
increases in wages and salaries because of increases in
margins for skill based on the new Federal basic wage.
Partly as a result of these developments averageweekly
earnings per eniployed male unit rose from £ 20.44 in the
second .quarter of the calendar year 1959 to £ 22.60 in
the second quarter of the calendar year 1960, a rise of
104 per cent.
Prices also rose,.although to a lesser extent. The increase
in consunier prices, comparing the same periods, was a
little over 34 per cent, i.e. about one third of the increase
in earnings. Wholesaie prices also showed a rising trend.
It may be noted that the Australian price and wage increases
have exceeded greatly those taking place elsewhere, for
example in the United Kingdom, Australia’s most impor-
tant trading partner.
The various developments touched upon, which are to
be dealt with in some -detail later on, clearly indicate
infiationary tendencies. Such, . tendencies have been a
matter of considerable concern in Australia in the period
under discussion.
‘Anti-infiationary actiontakemby the Australian Govern-
ment may be classified as follows:
r il. Relaxations of import restrictions in August and
December
1959
werefollowedbyrather sweeping measures
in February 1960, abolishingthe remaining direct restric-
tions on all but about-ten per cent of current imports.
This couldbe done fromiomeposition of strength with
regard to international reserves which, however, was not
the consecjuence of an improved balance of trade but of
a high rate of infiow of, overseas capital. It may be men-
tioned also that international liquidity had been increased
by new arrangements .with ‘the International Monetary
Fund, which created a second line of reserves worth about
£ 200 m;
in February 1960, also, the Government took measures
to restrict credit further by. raising the banks’ statuto-
ry reserve deposit ratiobyl per.cent to 17.5 per cent,
thus trying to. absorb excess bank liquidity. Under the
earlier system calls had already been made to the trading
banks’ so called ,,special accôunts” with the central bank
in October and November
1959;
in April 1960, ‘the Fedral Government took the
somewhat unusual step of giving evidence before the
independent Condiliation and• Arbitration Commission
responsible for setting the basic wage, indicating that in
its opinion a further risë in the Federal basic wage was
undesirable. This probably was the main reason behind
the Commission’s decision not to raise the Federal basic
wage rate at that time;
in its budget for the financial year ending June 30,
1961, the Australian Government budgeted for a surplus.
1242
21-12-1960
During the first half of the calendar year 1960 an attempt
had already been made to avoid deficit financing.
Having outlined broadly the major features of the econo-
mic developments up to the middie of 1960, we may now
proceed to pay more detailed attention to the various
economic indicators. This will provide us with a more
detailed picture of the movements leading to the present
situation which is necessary if we want to try assessing
economic possibilities in the immediate future. In general,
comparisons have been made between financial years, i.e.
from July 1 until June 30, because Australian statistics are
not given with regard to calendar years. All amounts are
in Australian pounds.
National output.
In the financial year
1959-60
gross national product at
£ 6,778 m had increased by £ 528 m or by about 8 per cent,
an increase slightly greater than in the previous year.
Domestic output rose substantially in response to a higher
level of demand. Production of electricity and ingot steel
increased considerably. Marked rises occurred in the output
of durable joods, notably motor bodies, television sets
and other electrical goods.
The major components of national income and expendi-
ture for each of the past three financial years are shown
in the following official table:
Investment.
The year
1959-60
saw a very rapid increase in gross
private investment in fixed capital equipment, which rose
by £ 154 m or about 14 per cent. There was a rise of
£ 70 m in the value of non-farm stocks but only a slight
increase in the value of farm stocks. Of a total amount of
gross private expenditure on capital equipment of £ 1,235
m, £ 267 m went to dwelling construction and £ 193 m
to other new building and construction. This made a total
of £ 460 m of investment in building.
With respect to motor cars there was £ 217 m of gross
private expenditure on capital equipment; investment in
trucks etc. amounted to £ 90 m and in stationwagons to
£ 52 m. This made the total for all motor vehicles £ 360 m.
The building industry plus the motor vehicle industry,
together at £ 820
m,
thus – accounted for two thirds of
gross private expenditure on fixed capital equipment,
showing an increase of 17 per cent over the previous
financial year. The greatest increase occurred in the motor
vehicle industry (20.8 per cent). New registrations of cars
and cominercial vehicles, at nearly 300,000, were 20 per
cent above the previous record in
1958-59.
Rural investment during
1959-60
was well maintained.
The upward trend in investment in other industries was
most pronounced in the engineering industry and in those
producing food, drink and tobacco. Public investment,
i.e. expenditure on public works, rose by a little less than
10 per cent to £ 584 m in 1959-60.
TABLE 1
National income and expenditure
Income payments and other charges
1
1957
–
58
1
1958-59
1
1959-60
Net expenditure on goods and services
£m.
£m.
£m.
Wages,
salaries
etc.
………………….
2,917
3,039
3,311
Public authorities
581
629
(672)
Financial enterprises
Surplus of public authority businesses
61
75
96
Cross private investment:
–
Company income a)
…………………
347
.
458.
(466)
ftxed capital equipment Farm
income
………………………..
510
.
541
(577)
stocks
d)
……………………….
Other business income
………………..
Net rent and interest b)
……………….
292
327
367
Personal consumption
1957-58
1
1958-59
1
1959-60
£n,.
£ni.
£m.
1,056
1,147 1,256
58
65
75
1,036
1,081
1,235 30
123
(78)
–
3,733
3,920 (4,256)
National income
…….. . … . …….
..
4,708
5,069
5,489.
Indirect taxes
less
subsidies
………………
675
704
777
Allowances for depreciation etc. c)
……….
446
477
512
Gross national product
…………………
5,829
6,250
6,778
Imports and other payments for goods and
services’
…………………………….
1,017
1,027
1,209
Total market supplies
…………….
1
6,846
1
7,277
1
7,987
Cross domestic expenditure
…………….
5,913
6,336
6,900
Export and other receipts for goods and services
933
941
1,087
Total market expenditure
…………
1
6,846
1
7,277
1
7,987
a) Excludes banks.
b) Includes the imputed net rental value of owner-occupied dwellings. c) Mainly amounts allowed for income tax purposes.
d) Change in value during year.
Soarcé:
Commonwealth National Income White Paper for 1959-60.
The A.N.Z. Bank’s All-Group Index of Australian
Factory Production for the eleven months to May 1960
was 13.1 per cent higher than in the corresponding period
of
1958-59.
This illustrates the high rate of growth which
occured in the manufacturing sector of the economy in
1959-60.
The boom-in the building industry in 1959-60 included
home building as well as commercial and industrial
construction. The number of houses and flats commenced
in the year ending June 30, 1960, was 11.7 per cent greater
than in the previous financial year.
Although wool production increased further during the
financial year
1959-60,
by 6 per cent, and dairy production
also reached record levels, the overall volume of rural
production declined somewhat mainly owing -to a fali in
output,in ,the cereal growing industries. There was also
as light decline in meat production.
Population and employment.
The increased production in 1959-60 was due partly to
higher productivity and partly,- to higher employment.
The population during the financial year rose by 220,000
or a little over 2 per cent. However, as larger numbers
of young people entered ,employment and as there was a
high working age component
in
l
the intake of migrants,
the workforce increased more ,rapidly than in previous
years. There was an increase. of 73,000 or nearly 24 per
cent in the number of,wage and salary earners.
Unemployment during the financial year
1959-60,
which
had already been low by world standards, decreased further.
Not only was the whole of the increase in the workforce
absorbed into employment but, the number of registered
unemployed fell by 19,000 to 47,000. Registered unfilled
vacancies increased by 12,000 tot 32,000. The high level
of employment was, particularly
ç
towards the end of the
financial year
1959-60,.
reflected in a greater number of.
21-12-1960
.
1243
industrial disputes in most industries. During the June
quarter of 1960 more than 170,000 working days were
1ost because of mdustrial disputes.
Prices and wages.
In 1959-60 prices rose rather more than in each of the
two preceding years. The Consumer Price Index was on
average 24 per cent higher than in
1958-59.
Over the year
this Index rose by about 4 per cent, compared with 2 per
cent in
1958-59
and 1 per cent a year earlier. The whole-
sale Price Index, after remaining fairly steady for the
first half of the financial year 1959-60, showed a rising
trend in the.seçnd half of this period, most of the increase
resulting from higher prices for Australian produced
foodstuffs.
As was noted earlier, there was a considerable rise in
wages and salaries during 1959-60, following the substantial
rise of 15 shillings in the Federal basic wage in June
1959 and subsequent increases in wage margins. Average
weekly earnings per employed male unit in 1959-60 were
more than 74 per cent higher than in 1958-59. Compared
withtheJunequarter of 1958-59 the June quarter of 1959-60
showed a riseof 104 per cent.
The balance
of payments.
The fo1ldving •statistics, derived from the publications
of the Coinmdnwealth Buréau of Census and Statistics
shown thè maih developments in the Australian balance
of payments in the last three .flnancial years.
TABLE 2.
Australian balance of payments
•
( million)
1959-60
•
1958-
July-
1
Jan.-
Total
Dec.
June
1959-
–
1959
1960
1960
‘3
Exports (f.o.b.)
…………….
810
810
475
461
936
lmports (f.o.b.). . . ..’ …….. – 791 —796 —452 —494 —946
Trade balance
……..
– 19
14
23 — 33 – 10
Transport, travel irsve5tment
income etc
…
……….
..-193 —221 —113 —120 —233
Batance on current account
– 174 – 207 – 90 — 153 – 243
Capital:
net official
…………….
8
20
19
12
31
private (inciuding errors and
omissions)
……………
125
178
102
106
208
Change in international reser-
vet
…………………
-41
—9
31
— 35
.-
4
As illustrated, export income in 1959-60 rose sharply
and the infiow of foreign capital continued at a high rate.
However, expenditure on imports also rose very cons-
iderably resulting in a slight decrease in foreign reserves.
Although the terms of trade showed improvement during
1959-60 they did not regain the substantial loss of the
prevïous two years.
Wool prices rose substantiaily in the June quarter of
1959 and further in the next quarter but prices at the end
of the 1959-60 season were much the same as a year
ëarlier. Butter prices also rose in the first half of 1959-60
but dropped sharply in-later months. In June 1960 prices of
most other primary products were lower than in June
1959.
Most of the substantial inrease in export income in
1959-60 came from wool, where a record level of production
combined with a 17. per cent higher average price for the
year. Thé total. increase in exports was £ 126 m; wool
exports rose by £ 93 m; shipments of wheat and four
rose -by £ 25 m to £ 77 m. The main increase in imports
came from machines and machinery, metals and metal
manufactures, textiles, rubber, drugs andchemicals.
Finance.
The financial year 1959-60 saw increased borrowing,
both from the banks and from the increasingly important
institutions outside the banking system. The increase in
advances by the trading banks over the financial year
1959-60 was about £99 m or 11 per cent. The additional
finance available from banks and other lending institu-
tions was a major factor in the high rate of dwellïng
construction. Thë trading banks provided the greater
part of the additional funds for housing.
Borrowing and lending outside the banking system int-
creased very rapidly. The amount financed under new
hire purchase agreements, at £ 300 m, showed an increase
of more than 15 per cent over the previous financial year.
A high proportion of finance for growth was provided
by companies from internal sources. Howevdr, there was
also a big increase in the amount of new money raised
on the capital market. Business in the share market was
very buoyant. Share prices rose by 30 per cent in the first
seven rnonths of 1959-60. Although the Sydney Stôck
Exchange Share Price Index for all ordinary shares feit
by 7 per cent in February 1960, this loss was recôvered later
in the financial year. The average Index rose from 1,996
in 1958-59 to 2,718 in 1959-60, an average risc of over 38
per cent. By June 1960 the Index had passed the 3,000
mark. There were inreasiiig signs of speculation, not
oiily in shares, but also in land. –
0.2
Thus far we have confined ourselves mainly to the deve-
lopments during the financial year ending June 30, .1960.
It is dear that this year ended on a note of very high
economic activity with quite strong infiationary tendenies.
Although it could perhaps b& argued that some infiation
is helpful to growth and – that the economy, expanding
rapidly, was basically sound, there are some good rcasons
for caution with respect to such basic soundness. We have
in mmd here the relation between consumption and invest-
ment expenditure.
The proportion of available supplies being used for
gross capital formation contmued to run about 25 Per
cent. This may at first sight seem a satisfactory figure,
being high in relation to Australian pre-war
,
experienie.
However, as was recently pointed out by the Reserve Bank
of Australia, this percentage is not particularly high by
comparison with -some other countries, particularly in *
Western Europe. -Even more important is it to realize
that ,,gross capital formation” included expenditure on
houses and motor cars and that this latter expenditure
has been running at ‘ery high levels in the period under
discussion. it may be notëd also, that the Australian
econoiny has become highly dependent upon a considerable
infiow of foreign capital. . – , –
Turning from the recent past to the present, we have
observed that the third quarter ofthe calendar year 1960
saw a continuation of high levels of econômic activity
and further infiationary tendencies. -Unemployment was
further reduced and now stands at only about 1 per cent.
The number of unfihled vacancies, in October, has begun to
exceed the number of registered unemployed. Such a sit’ja-
1244
21-12-1960
‘tion is regarded by many as one of over full employment.
Prices continued to rise. Between the June and Septem-
ber quarters of 1960 the Consumer Price Index rose by
J.2 per cent, an annual rate of nearly
5
per cent. This rise
in retail prices will automatically lead to an ircrease of
6 shillings in the State basic wage in New South Wa1e
and may lead to some State’ basic wage rises in other
States as well although adjustment there is not automatic.
Although it would thus seem that the various measures
taken earlier by the Government to combat inflation have
so far shown but littie result, there are, at the mdment
of writing, signs of a possible slowing down of business
activity in the immediate future. Quick resuits from the
various Government measures could hardly be expected.
The surplus budgeted for was only small.
As far as credit, control is concerned, an important.
factor in the attempt to tighten up credit is that the central
bank in Australia can directly affect the policy of the
trading banks only but not that of other financial institu-
tions, notably hire purchase companies. It has been
• estimated that whereas bank credit accounted for
56
per
• cent of all credit supplied by the main financial inter-
mediaries in the five years before the war, this percentage
feil to 21 in the period from
1953-58.
Total advances of the major Australian trading banks
now amount to little more than 18 per cent of the national
incorne as against 36 per cent in 1938. Trading banks
• claim that the restrictive policies forced upon them for
many years have been instrumental in pegging them down
in what has become a relatively small corner of the finan-
cial sector. However, even in this corner, advances have
ontinued to rise sharply. So far the Government’s mone-
tary policy has not produced evidence of spectacular
success. The Government bas beep criticized frequently
for failing to take other monetary measures such as a
rise in the interest rate on Government bonds, which has
remained considerably below the free market intêrest rates.
It would seem that the main anti-inflationary force at
‘present at work derives from the Government’s policy
• of virtual abandonment of import restrictions, a policy
which, as we noted, was initiated many months ago.
Since the lifting of restrictions imports have risen very,
considerably. They rose from £ 452 m in the period from
July to December 1959 to £ 494 m in the period from
January to June 1960. The rate of importing went up
further in the three months from July to September 1960,
With imports totalling £ 281 m which represents an annual
• rateoffl,l25m.
As export income bas not kept pace, the visible trade
deficit for these three months reached £ 83 m compared
with £
5,7
m for the same period last year. The loss of
foreign reserves in the first fifteen weeks of the financial
year 1960-61 was £ 80 m and it is conceivable that they
could fali by a further £ 100 m before July 1960.
The first visible reaction against the continuing boom
occurred in the second half of September 1960 when share
prices, particularly in the hire purchase fleld, began to
drop. At the moment of writing (late October 1960) the
Index for ordinary shares bas fallen more than 12 per cent
compared with a peak ieached on September 16 and
share prices are still falling. It is difficult to know whether
the drop in’ share prices is a. result of the working of
deliberate anti-infiationary measures in Australia or
whether it was caused, at least in part, by events on thé
‘
tock exchanges abroad.
However, recently there have been some complaints
that, with imports pouring in, stocks 6f- home l5roduced
goods are more difficult to shift. Business has expressed –
-some doubt as to whether there will be enough demand in
the near future to buy both imports and current domestic
production. It is generally expècted that with tightercredit
and with several new issues coming into the market some
flrms aregoing to suffer acutely from liquidity difficulties.
The official attitude so far has been one of wait and see
whether the anti-infiationary medicine is going to work,
particularly as regards the free flow of imports. The
inimediate future may well see a levelling off of theinfiation
and some drop in the level of business activity. While the
major direct concern in October 1960 is stili one of stopping
the infiation it is likely that the real problem in the pèriod
to come will be one of how to cope vith the resuits of the
infiation while preventing a fall in real income and
employment. –
The free flow of imports, in spite of a high tariff wall,
probably shows that the outer world is highly competitive.
Already, in Australia, there have been demands for higher
tariff protection by Australian industry but so far the
Tariff Board has stood firm in the belief that there is some
slack in efficiency that can be taken up first. In itself
this is a good thing as it will stimulate the search for
possibilities to reduce production costs.
It is obvious that foreign reserves cannot be allowed
to be run down indefinitely. Although in view of the present
position of these reserves there still is no immediate cause
for alarm, the rate at which the reserves have been dwindling
over the last few months.has provedto be a matten of
concern in Australia and may have
–
contributed to a
dampening of expectatlons in the business community.
It may be noted, however, that September imports were
considerably below those in August; although it is too
early to think in terms of a declining trend this bas given
some satisfaction in Government circles. 1The official
attitude is that everything is going according to plan
and that there is no need for anxiety.
What, ‘however, are the prospects in the slightly longer
term? It cannot be denied that compared with developments
in other parts of the world the rate of infiation in Australia
in the last fifteen months bas been high: It is therefore
unlikely that a mere levelling off of prices and costs will be
sufficient to make Australia competitive enough in world
trade to avoid future balance of payments worries.
Perhaps the added competition on the home ma’rket
of freer imports will have an important cost reducing
influence. However, there remains the fact that on the
export side the prospects are not bright. Australia’s terms
of trade, in recent years, have moved heavily against her
and there are no indications that these terms will improve
greatly in the near future. 1f imports are to be maintained
at a level which is at present regarded as essential for further
rapid economic growth, exports will have to be raised.
Some immediate scope for such additional exports will
have to be,found in the industrial sector which will require
a more competitive cost level.
At the same time, Australia should lose no opportunities
for further expansion of the’ exports of primary products
and metals. However, protectionism in the fleld of primary
production is particularly stroig in the United States as
well as in Europe and the main hopes, for the immediate
future, must lie in Asian markets. To realize such hopes
will-not be easy. .
Can berra.
Dr. A. J. REITSMA.
-t
21-12-1960
•
•
•
1245
Uw naam, merk, slagzin
of embleem in Philips
suspensie-lichtbuizen
betekent:
*
maximale attentie-
waarde voor helderheid
en blijvend-briljante
kleuren.
* keuze uit 24 licht-
kleuren
–
* maximaal rendement
door blijvende egaliteit
en bedrijfszekerheid
* maximaal dage ffect
door verantwoord
ontwerp.
PHILIPS NEON, AMSTERDAM
Toistraat 129, tel. (020) 73 23 45
-. –
Verzorgt ook UW licht-reclame van ontwerp
tot en met plaatsing. Geïllustreerde brochure
kunt u aanvragen bij postbus 5142 Amsterdam.
PHILIPS
NEON
VOOR LICHTRECLAME EN LICHTARCHITECTUUR
maar dan
in de nieuwe
Philips
suspensie-
lichtbuizen!
Philips suspensie – lichtbuizen zijn
gefabriceerd volgens een nieuwe
methode, waardoor helderheid, kleur-
werking en egaliteit het effect van uw
lichtreclame vergroten.
Nieuw ook is de keuze van fluores-
centiepoeders en de voorzieningen in
glassamenstelling en elektroden.
Hierdoor grotere bedrijfszekerheid
onder alle omstandigheden. Deze
Philips lichtbuizen voor reclame en
lichtarchitectuur zijn heel anders en
véél beter clan gewone neonbuizen.
1246
21-12-1960
(LIPS)
StaDen meubekn
Brand kasten
Voor Belgid:
Koninklijke Straat 222
Brussel
Dordrecht
Moderne levensverzekering met aandeel in de winst
en extra risicodekking
zonder
extra premie
LWIT’SERSE MAAT’SCHAPPIJ
VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
Kantoor voor Nederland: Herengracht 500, Amsterdam-C.
Tel. 37171 -35095
Vraagt
offerte –
66k voorpersoneelsverzek.ring!
U reageert op
annonces in
*
Wilt U dat
dan steeds
kenbaar maken!
–
Technische vestigingen door geheel Nederland
AMSTEIiDAM ROTrERDAM, DEN HAAG
HAARLEM
UTRECHT
GRONINGEN ARNHEM EINDHOVEN
tel. 62611*
tel. 117110′
tel. 184160′
tel. 14113
tel: 29557′
tel. 22512′
tel. 30446′ tel. 22542
kantoormachines
21-12-1960
1247
•
••
:•
S.’
.
.
.
.
•
,
Paps heeft een huis gekocht! Mams is dol-
gelukki9. Er zijn straks inderdaad wat meer
geldzorgen, doch Paps heeft âlles keurig
•
begroot en ziet met vertrouwen de toekgmst
tegemoet. Maar…. •
.
.
–
:
–
•
én ding weet hij zeker
Wat
,
een ander overkomt,
•
ook
–
,m
ij
overkontelmo
,
”
Dus sluR hijeen
levensverzekering af. Een goede, dietevens zijn
werkkracht
verzekert!
-,
Aee de V1TA
•
–
biédt naast de normale garanti’es an iedere ievensverzekerin
– () •
in geval van arbeidsongeschiktheid
‘
door ziekte of ongeval
indien algeheel, 66k kortdtend
•:.
•
.
.
(wachttijd 60 dagn)
EXTRA RENTE-UITKERING vn.1’2/o per jaar
van het “erzekerde kapitaal, (d.
i.
10/0
per
–
maand).
o
indien algeheel en waarschijnlijk blijvnd
– –
(gééri wachttijd)
BOVENDIEN EXTRA INVALIDITEITS-
• ..
•
“VITA’
Levensverzekering-
•
•
.
UITKERING tot maximaal 100°/o van het
–
verzekerde kapitaal •
, •
Mâatschappij te Zürich •
.
. •
• premievrijstelling
naar draad en duur van de arbeidsongeschikt-
•
Kantoor
voor
Nederland:
heid, dus ook in geval van tijdelijke en/of
gedeeltelijke iivaiiditeit.
‘s-Gravenhage
– •
•
•
-•
Alexanderstraat2l
•
Bovendien: •
WINSTAANDEEL
•
•
.
•
• WEDUWE-ERFRENTE 100/
o
•
•
tel.
(070) 184760*
•
•
–
•
• DUBBELE UITKEING bij DOOD dobr ONGEAL
•
•
..
1248′
•
•
:
21-12-1960
P. DE GRUYTER EN ZOON N.V.
–
vraagt voor een van haar. Staf-afdelingen een
JONG BED RIJFSECONOOM
met statistische specialisatie
TAAK
• verrichten van bedrijfseconomische studies.
• research (individueel en in groepsverband) ten
behoeve van het afzetbeleid.
• uitbrengen van adviezen aan Directie en leiding-
gevende functionarissen.
PLAATS IN DE ORGANISATIE
• medewerker op de bedrijfseconomische afdeling.
PROMOTIELIJN
• tijdens het sollicitatiegesprek zal een uiteenzetting
worden gegeven over diverse promotielijnen in het
concern, dat ruim 8000 medewerkers telt.
VOORWAARDEN
o
doctoraal examen economie
(bed rijfseconomische richting).
• leeftijd tot 32 jaar.
Hoog aanvangssalaris. Deelneming in pensioenfonds.
De medewerker wordt in de gelegenheid gesteld gedurende
enige tijd als trainee mét het bedrijf kennis te maken.
Candidaten dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
Sollicitaties uitsluitend schriftelijk te richten aan:
DIRECTIE P. DE GRUYTER EN ZOON N.V.
Orthenstraat 14, ‘s-Hertogçnbosch
De bedrijfseconomische afdeling van P. de Gruyter en Zoon N.V. bestudeert
de risico’s van te nemen maatregelen, berekent de-te verwachten kosten
en opbrengsten en verschaft tevens voorlichting in de breedste zin aan
allen, dle met• het afzetbeleid te maken hebben. –
21- 12-1960
1249
1
,
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVE NSVÈRZEKERINGEN N.V.
• meer dan anderhalve
•’;
. 221322
eeuw levensverzekering
–
Head Office Canada:
1130 Bay
Street, Toronto 5
1
AMSTERDAMSCHE BANK
–
30 NOVEMBER 1960
Gen;olierde Maandstadt
‘
.
•-:
000
in miflioenen guldens
Debet
Kas, kassiers en daggeldieningen
jaar
geleden
30 Nov.
1960
Credit
Kapitaal
jaar
geleden
30 Nov.
1960
145
203
90
90
Nederlands schatkistpapier
502
499
Reservefonds
49
54
Ander overheidspapier
117
81
3 pOt. Deposito-obligatiën
Wisels,
–
165
70
per 1962 en leningen Mij.
Bankiers in binnen- en buitenland
287
431
voor Middellang Crediet
–
68
84
Effecten en syndicaten
43
59
Deposito’s op tei’mijn
489
536
Prolongatiën en voorschotten tegen
Crediteuren
1319
1608
effecten
96
113
Geaccepteerde wissels
37
34
Debiteuren
771
1018
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen
(mci.
voorschotten)
15
27
rekeningen
89
95
Gebouwen, safe-inrichtingen
en inventarisen
P.M. P.M
2141
2501
2141
2501
• Efficiency *
.
–
bespoedigt uw contacten met, gegadigden.
—
.lndien uw telefoonnummer in uw ann’once moet
– –
–
–
worden opgenomen, vermeld dan ievens het
N ET NU M
M
ER
1250
21-12-1960:
1
*
BEHEER
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET
–
RISICO
Bedrijfs-w.a.-verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a..dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag 2,1 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag 1,1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-
en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms., weduwen., wezen- en invaliditeitsverzekering van werknemers. Verzekerd bedrag 1.3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971
–
Postbus 8400.
21-12-1960
1251
Sluit tiw verzekering hij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
TECHNISCH BUREAU MARYNEN
gevestigd te ‘s-Gravenhaga
UITGIFTE van
700 aandelen, elk groot
nominaal f 1000,- aan toonder,
ten volle dalende in de resultaten van het boekjaar
1961 en van volgende boekjaren.
Ondergetekende deelt mede, dat de inschrijving op boven-
genoemde aandelen, uitsluitend voor aandeelhouders,
openstaat op
VRIJDAG 23 DECEMBER 1960,
van des voormjddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoten te
Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage,
tot de koers van 100 pct.,
op de voorwaarden va het prospectus d.d. 14 december
1960.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar
bij dekantoren van Inschrijving.
•.
NEDERLANDSCHE HÂNDEL-MAATSCHÂPPIJ, N.V.
Amsterdam, 14 december 1960.
Geidgever
en geldnemer
ontmoeten elkaar
Ons bureau voor pensioenfondsen
is
de plaats waar geldgever en geldnemer
elkaar ontmoeten. Specialisten die op
de hoogte zijn van de problemen
welke zich bij het beheer
van pensioenfondsen vootdoen,
staan klaar om U
hun bemiddeling te verlenen.
Wenst U bovendien beleggings.
of andere adviezen aangepast aan
de aard van het betreffende Fonds
of een kwaliteitsonderzoek tot
verbetering van bestaande be.
leggingen, ook dan staan onze
specialisten tot Uw dienst.
Gaarne verstrekt ons
Bureau voor Pensioenfondsen
• U alle inlichtingen.
DE TWENTSCHE BANK
Hoofdkantoor ce Amsterdam
1252
21-12- 1960
*
‘t
4
t