Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2258

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 26 1960

R.
MEES
&
ZOONEN

Rotterdam

BANKIERSEN ASSURANTIE – MAKELAARS

Beheer èn administratie van vermogens

Executele

en

bewindvoering


w

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdam,

34 vestigingen

In Nederland

ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN

Financiering van internationale transacties

BAK

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZIL VER

Si~
183′ in
iieg hart
san
RoUerdam

ViESTEWAGENSTRAAT 70

TELEFOON 110583

Blijf bij –
lees de ,,E.-S.B.”!

D.
HUDIG
&
CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

ROTTERDAM

Telefoon 139360
Wijnhaven 23

Telex 21103
Postbus 518

VAN OER
HOOP, OFFERS
&
ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 114620 Westersingel 88

Telex 22199
Postbus 502

E C 0 NO MI S CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam. Banqae de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f. 29,—, overige landen f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nümmer
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Posjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toestel 1
of
3
)..

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

1022

0

26-10-1960

Macro contra micro

Enige tijd geleden schreef Dr. R. A. de Widt in dit blad

over ,,Landbouwpuzzels”; aan de hand van enkele recente

publikaties’wees hij op de merkwaardige situatie dat de

stormachtige technologische ontwikkeling in de landbouw

deze bedrijfstak eerder in dan uit de moeilijkheden helpt.

In de Verenigde Staten en ook in ons land zijn wetenschap,

voorlichting en praktijk druk bezig met het ontwikkelen

van mogelijkheden voor het individuele landbouwbedrijf

om zich aan te passen aan de snel gewijzigde (en zich

nog steeds wijzigende) techniek en de. verhouding tussen

de prijzen van de produktiefactoren. Deze aanpassing

heeft tot gevolg een overgang van arbeidsintensieve pro-

duktie naar kapitaalintensieve produktie, wat gepaard

gaat met drang naar meerdere specialisatie van de. tot

dusver in meerderheid sterk gemengde landbouwbedrjven.

Op korte termijn bezien is het voor .de individuele boer
voordelig zijn bedrijfsorganisatie in deze geest te herzien:

de produktiekosten per eenheid produkt dalen (of stijgen

niet verder) en de hoeveelheid produkt ‘neemt toe. Dit

zijn dus wat in ,,Landbouwpuzzels” worden genoemd

,,profitable adjustments in farming”. In een artikel
1)
in

,,Journal of Agricultural Economics”, juni 1960, voegt
Glenn L. Johnson (Michigan State University) zich bij

degenen, die zich afvragen of deze aanpassingen macrô-

economisch gezien wel zo ,,profitable” zijn. Hij. meent

zelfs dat er ôf grote prijsdalingen en kapitaalverliezen

voor de boeren òf reusachtige overschotten en opslag-

verliezen voor de belastingbëtalers het resultaat van zullen

zijn. In de werkelijkheid van de landbouw, aldus Johnson,

komen verschijnselen voor die door de grensproduktivi-

teitstheorie niet verklaard worden, met name:

het bestaan van grote aantallen werkers welker mar-

ginale geldproduktiviteit lager is dan de overeenkomstige
lonen in de niet-agrarische sectoren;

de voortgezette investeringen in de landbouwpro-
duktie ondanks de in het algemeen ongunstige ruilvoet

tussen de landbouw en de overige economie;

de voortgezette stijging van de landbouwproduktie

ondanks genoemde ongunstige ruilvoet.

Het Westen heeft, in de concurrentie met het numeriek

1)
,,The labour utilisation problem in European and Ame-
rican agriculture”.

zoveel sterkere Oosten, alleen nog kans op een vobrsprong

in ,,trained brain power” en kan zich geen onjuiste aan-

wending van produktieve krachten veroorloven. Daarom –

beveelt Johnson de landbouweconomisten o.a. het volgende

aan:

het aanmoedigen van migratie uit de landbouw, niet
alleen om de agrarische inkomens te verhogen, maar ook

om arbeidskr’acht vrij te maken;

research gericht op arbeidsbesparing bij de produktie

èn distributie van landbouwprodukten;

het bevorderen van specialisatie (en andere efficiency-

verhogende aanpassingen), zowel internationaal, nationaal

en regionaal als per bedrijf;

onderzoek naar de macro-economische gevolgen van

produktié-uitbreiding, die op het eerste gezicht winstgevend

is en produktiebeheersing ten einde produktie-uitbreiding,

die arbeid en kapitaal zou vastleggen in de voortbrenging

van niet gevraagde produkten, te voorkomen.

Het bovenstaande is naar onze mening ook van toe-

passing op de situatie in ons land. Met name van die land-

bouwprodukten, waarvoor garantieprjzen gelden (vnl.

melk, granen, suikerbieten), heeft de produktie de neiging

voortdurend te stijgen. Hierop werd nog onlangs door de

Minister van Landbouw gewezen in een rede, die hem van

agrarische zijde nogal kwalijk is genomen. De omvang van

de afgeleverde melkproduktie bedroeg nog slechts enkele

jaren geleden ruim vijf miljard kg, maar beweegt zich snel
in de richting van de zeven miljard kg. Deze stijging is aan
verschillende factoren toe te schrijven: betere beweidings-

methoden en ruimere kunstmestgiften, waardoor de vee-

bezetting per ha kan stijgen, de tendens tot uitbreiding

van de produktie op gronden waar tot voor kort de melk-

veehouderij van geringe betekenis was en de verhoging

van het aantal melkkoeien per man. Verreweg de belang-

rijkste factor is echter de stijging van de produktie per koe!

Door dit resultaat van vakmanschap zijn de boeren bezig

– en dit is het noodlot van de landbouw – zichzelf voor

een deel overbodig te maken. Er zal veel (politieke) moed

voor nodig zijn om deze problemen aan te pakken. De

Troorirede en de landbouwbegroting 1961, evenals het

interim-rapport van de Commissie-Vondeling, hebben ons
wat dat betreft niet zoveel nieuws
.
gebracht.

Bennekom.

Drs. C. VAN DER SLUYS.

De heer Dr. J. Geluck, secretaris van de Commissie van Advies voor België van , ,Economisch-Sta-

tistische Berichten”, is benoemd tot docent aan de Vrije Universiteit te Brussel. De heer Geluck ving

zijn colleges aan op 21 oktober jl. met een openbare les ver het onderwerp: , ,Arbeidsproblemen bij

de economische ontwikkeling”. Ook op deze plaats wi en wij de heer Geluck gaarne van harte

gelukwensen met zijn
eervolle benoeming. Redactie.

Macro contra micro,
door Drs. C. van der

De financiële verhoudingswet opnieuw ge-

Sluys …………………………
1023

redigeerd,
door Prof. Mr. C. W. de Vries

1032
De Nota inzake de ruimtelijke ordening,

1s hoogbouw gewenst of noodzakelijk?,
door

door Drs: M. C. Verburg …………..
1024

Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekom ……
1035

Belastingverlaging en Miljoenennota 1961,

Geld- ën kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jong-
door Drs. E. L. Berg …………….
1029

man

…………………………
1038

COMMISSiE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

26-10-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1023

Bij de ruimtelijke ordening worden drie catëgo-
rieën maatregelen onderscheiden met een ver•
schillende dosering van de autonome en heteronome
ruimteljk-ordenende factoren. De
begripsverhou-
dngen planologie, regionaal verbijzonderde eco-
nomie en sociologie worden afgebakend en

de
ruimtelijke ordening wordt bepleit als teamwerk
van economen, sociologen, planologen en technici
met de administiatie als coördinator en beslissende
instantie. Enkele kritische opmerkingen
over de
Nota inzake de ruimtelijke ordening in Nederland
zijn: de onjuiste taakstelling
van de planologie; het
nauwelijks ingaan op de vraagstukken
van,
de re-
gionale ontwikkeling; het niet gedifferentieerd pre-
mëren van vestigingen naar vestigingsplaats en
bedrijfsgroep; het hanteren van de
streekpiannen
als
de strategische middelen, welke echter ‘hiertoe een
te beperkt kader vormen; de wijze, waarop de co-
ordinatie wordt nagestreefd. De Nota
is een ano-
malle
met het wetsontwerp
ruimtelijke ordening.
Schrijver kenmerkt zijn standpunt als economisch
(alsmede ideologisch) en contrair aan het stede-
bouwkundige (planologische) element.
Je Nota’

inzake de

ruimtelijke ordening

Eind september van dit jaar verscheen pnder verant-

woordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting en

Bouwnijverheid en onder uitdrukkelijke goedkeuring vin

de Raad voor de Ruimtelijke Ordening uit de Minister-

raad een Nota inzake de ruimtelijke ordening in Neder-

land. Zij bevat een samenvatting van de tot nu toe gepu-

bliceerde officiele studies en een voorstel tot een integraal

beleid op dit terrein. Een weergave van de inhoud’ voor

zover zij op de feitelijke ruimtelijke ontwikkeling betrek-

king heeft zou neerkomen op een herhaling van wat in


dit tijdschrift reeds vele malen aan de orde kwam. Daar

de beleidsvoorstellen echter strijdig lijken te zijn met het

ontwerp vanwet op de ruimtelijke ordening kwam het

ons veeleer wenselijk voor onze bespreking te gieten in

de vorm van enige principiële kritische beschouwingen.

Ruimtelijke
ordening als aspect.

Het vraagstuk van de nationale ruimtelijke ordening

is materialiter het pendant van de regionale ontwikkeling.

In die ruimtelijke ordening wordt immers aan de regiones

een plaats in het verschiet toegewezen. In formeel opzicht

is er minder overeenstemming. De regionale ontwikkeling

heeft een zwaarder accent van laissez-faire. Met de ruimte-

lijke- ordening wordt gemeenljk een kader aangegeven

waarbinnen maatschappelijke en economische initiatievèn.

zich al dan niet! – kunnen ontplooien. Vele van der-

gelijke initiatieven onttrekken zich bovendien geheel aan

encadrering. Er zijn vele kaders buiten de ruimtelijke

ordening, hoe ruim ook gedefinieerd, die de regionale

ontwikkeling evenzeer bepalen. De conjuncturele ontwik-

keling, de landbouwprijspolitiek, de gemeenteclassificatie,

het middenstandsbeleid, de spreiding van culturele acti-

viteiten, de vervoerspolitiek zijn voor de regionale expansie

van betekenis, zonder dat zij een ruimtelijk bestek kunnen

vullen. Andere activiteiten kunnen in zulk een bestek

worden opgenomen, terwijl hun effect afhankelijk ir van

factoren waarop geen greep mogelijk is:de groei van het

toerisme, verplichtingen tegenover het buitenland (Schelde-

Rijn verbinding, Eems en Dollard, Kanaal Terneuzen-

Gent), de woningcontingenten (aanvraag van premie-

woningen),. de belangstelling voor verschillende onderwijs-

vormen, de omvang van aanvullende werken. Tenslotte

zijn er- beleidsmaatregelen waarvan de uitvoering bepaald

wordt door regionale prioriteitenschema’s die onderdeel
zijn van maatregelen tot ruimtelijke ordening: het meer-

jarenplan voor cultuur-technische werken,. ontsluiting

van gebieden voor de industrie door verbetering van de
infrastructuur, waterstaatkundige werken als het Delta-

plan, maatschappelijke ,,planning” (schouwburgen, sport-
velden enz.), spreiding van onderwijsinstellingen. Derge-

lijke maatregelen gaan in de eerste plaat van oogmerken

van regionale ontwikkeling uit.

Wij onderscheiden dus drie categorieën. De eerste heeft

gçen ruimtelijk karakter en slechts, zijdelings – maar

daarom nog niet onbelangrijke – ruimtelijke effecten.

De tweede categorie kent een ruimtelijk bestek dat als

heteronoom is te bëschouwen, omdat het door aan ruimte-

lijke ordening externe factoren wordt bepaald. De derde

groep bevat autonome ruimtelijke en regionale factoren;

zij zijn in eerste instantie op ruimtelijke ordening gericht.

Het verschil tussen de drie categorieën is gelegen in de

dosering van de autonome en heteronome ruimtelijk-

ordenende- factoren. Het is bezwaarlijk de landbouwprjs-

politiek te herzien alleen ten behoeve van de regionale

ontwikkeling. Het is mogelijk het Nederlands aandeel in

de kosten van de Schelde-Rij nvefbinding te verhogen ten

behoeve van westelijk Noordbrabant. Het is geboden bij
de uitvoering ,van cultuurtechnische werken in de eerste

plaats rekening te houden met regionale desiderata.
Ruimtelijke ordening als complex.

Hei gaat er bij de activiteiten die direct of indirect leiden
tot ruimtelijke ordening derhalve om zoveel als de beleids-

materie toelaat ruimtelijke desiderata in te bouwen. Hier-

mee is een vraagstuk aan de orde gesteld dat nog slechts

weinig is doordacht, nl. dat van het wezen van de ruimte-

lijke ‘ordening. In het verleden is de ruimtelijke ordening

abusievelijk vereenzelvigd met het begrip planologie.

Dit begrip is in zijn oorsprong betrokken op ,,planum”

of bodem en het best të omschrijven als bodembestemming.

1024

.

26-10-1960

Een dergelijke definitie laat duidelijk open dat planologie

in deze zin slechts zeer partieel is en dat daar buitenom

nog vele andere middelen bestaan die tot ruimtelijke orde-

ning leiden. In deze begripsinterpretatie past ook de taak-

opvatting van de provinciale planologische diensten, die

streek- en uitbreidingsplannen – dus typisch bodembe-

stemmingsplannen – bestrijken. Ook historisch is deze

interpretatie passend; de planologie vindt, haar oorsprong
in de stedebouwkunde.
Zij
is echter in de loop der tijden
buiten dit begrip getreden, waarbij de associatie van de
begrippen planologie en plan van dienst is geweest. Zij

heeft.een tijd lang zelfs gestreefd naar identificatie met de
conceptie van ,,over-all planning”. Tegenwoordig gebeurt

zulks minder expliciet. Een ontleding van het gangbare

woordgebruik wijst er echter op dat dit annexatiestreven

op de achtergrond nog steeds aanwezig is. Er bestaat een

Plancommissie Zuidwest van de Rijksdienst voor het

Nationale Plan, de toekomstige Rijksplanologische Dienst,

suggererende dat een totaal plan in het geding is. Geregeld

ook treft men de opvatting aan dat de planologie alle

geldende belangen tegen elkaar afweegt
1).
Uit onze inlei-

ding is gebleken dat een afweging van zulke heterogene

factoren
per se
uitgesloten is; over een hierbij toe te passe

uniform normenstelsel is dan ook geen literatuur aanwezig.

Het blijft op dit punt
bij
onbruikbare vaagleden als ,;de

maatstaf van het volkswelzijn”
2).
Wie op het standpunt

van ordening staat dient dit ook te legitimeren, dient

kennistheoretisch gesproken de ,,toereikende grond” aan

te geven. Zulks gebeurt
bij
verschillende wetenschappen

die hun aandeel in de ruimtelijke ordening (kunnen)

geven. Er is dus een complex van normen in het geding

dat verder uiteengerafeld moet worden.

De categorieën der ruimtelijke ordening.

De
technische
categorie, gelegen in de uitvoering var

openbare werken, is fundamenteel, waar zij onverbidde-
lijke eisen stelt. Het Deltaplan is hiervan een voorbeeld.

De regionaal verbijzonderde
economie
,ontleent haar

ndrmen.aan de theoretische economie. Zij rekent dus in

kosten en opbrengsten en vraagt van haar discipline uit

uitvoering van rendabele (c.q. de meest rendabele) pro-

jecten. Haar staat daartoe een arsenaal van – nog weinig

scherp geslepen – wapenen ter beschikking.
Wij
noemen

hiervan: de kosten-batenanalyse, regionale jaarrekeningen,

analyse van agglomeratie- en deglomeratievoordelen

(,,external economies”
J
en ,,diseconomies”), die van de

invloed van de afstandsfactor, de geografie van kosten

en prijzen
3
). De stereotypering in de talloze lokale mono-

grafleën getuigt van een gebrek aan een kenobject en be-

rust niet op een authentieke bijdrage van de economie.

Zij heeft de mening doen postvatteh dat de studie van

de regionaal-economische ontwikkeling geen aangelegen-

heid is van een speciale scholing, niet ,,fool proof” is.
Op het terrein van de
sociologie
kunnen de ruimtelijk

relevante sociale krachten worden ingebouwd. Het gaat

hierbij om de gedragslijn van groeperingen op grotere of

kleinere schaal. Het kenobject van deze wetenschap is een

Verdere voorbeelden in mijn bijdrage ,,Regionale economie
en ruimtelijke ordening” in ,,E.-S.B.” van
5
november
1958.
,,Ruimtelijke ordening. Waarom en hoe!”, uitgave van
de Dr. Wiardi Beckman Stichting (z.j.),blz. 10.
M. C. Verburg: ,,De wisselwerking tussen de ,space-
economy” en de economische geografie” in Tijdschrift voor
Economisèhe en Sociale Geografie, augustus
1960,
blz. 206-218.

geheel ander dan dat van de economie.
Bij
het onderzoek

naar de sociale gevolgen van de pendel en van de over

schakeling van een orthodbxe gemeenschap op het toe-

risme
bijv.
gaat het niet aan deze terug te voeren op eco-
nomische basis. De socioloog mag aandringen op sociale

maatregelen zonder de rentabiliteitsvraag te stellen. Het is

de taak van de econoom te wijzen op de limiet; gezien de

schaarste aan beschikbare fondsen is het immers nodig

de ociale aanspraken te begrenzen.

De
planologie
heeft weer een ander kenobject, althans

wanneer zij zich beperkt tot de stedebouwkunde in de

ruimste zin (doet zij een poging tot coördinatie dan over-

schrijdt zij zonder toegerust te
zijn
met een methodologie

de grenzen van economie en sociologie). Zij, die haar

vertrekpunt in de stedebouwkunde in engere zin heeft,

houdt zich bezig met doeleinden van esthetica en doel-

matigheid in de ruimte
4).
Bij haar zogenaamd afwegen van

belangen, schuift zij dan ook steeds deze categorieën op

de voorgrond. Voorbeelden hiervan zijner te over: het

aanvankelijke verzet tegen de afgraving van de St. Pieters-

berg door de E.N.C.I., de mislukte poging een kalkzand-.

steenfabriek in de Oosterduinen van Zuidholland stil te

leggen, de neiging om uitgroeiende dorpsambachten te

verwijzen naar de stedelijke industrieterreinen enz. Het is

niet onze bedoeling dergelijke standpunten uit te sluiten;

daarvoor is er in ons landschap te veel bedorven door
onesthetische en ondoelmatige bestemmingen. Het is

echter wel nodig te waarschuwen tegen de voorstelling

alsof diê stahdpunten het gevolg zijn van nauwkeurig

afwegen. Vandaar ons pleidooi voor ruimtelijke ordening

als teamwerk van economen, sociologen, planologen en

technici (beter: ruimtelijke vormgevers), met de admi-

nistratie als coördinator en beslissende instantie
5).

Het wetsontwerp ruimtelijke ordening.

Er liggen thans twee officiële werkstukken voor ons,

die de rol van de planologie in de ruimtelijke ordening

aangeven. De wettelijke kant is behandeld in het ontwerp

van Wet op de Ruimtelijke Ordening (herzien en afge-

drukt in no. 4233, zitting
1958-1959,
no.
9).
In de Memorie

van Toelichting wordt de planologie gedefinieerd in de

zin van vormgeving. ,,Vele leden” stemmen in -het voor-

lopig verslag in met deze omschrijving, daarbij de nadruk

– en het kenobject!— leggend
bij
de doelmatigheid en

esthetica als maatstaven. Als voorbeelden hiervan noemen

deze Kamerleden: sanering, krotopruiming, groenaanleg,

verkeersvoorzieningen, standplaatsen voor woon- en

kampeerwagens, ligplaatsen voor woon- en kampeer-

schepen, terreinen voor havenwerken, hindérwetverorde-

ningen en verhindering dat dorpen aan een stad vast-

J. P. van Rooyen: ,,Het Nederlandse béolkingsvraagstuk”,’
Wgeningen
1955,
blz. 160 e.v.


Vgl. onze bijdrage in noot 1 genoemd en de daarop met
Prof. Mr. A. Kleyn gevoerde discussie in ,,E.-S.B.” van 24 janu-ari 1959,
blz.
35
e.v. In de inaugurele rede van A. Kraayenhagen:
,,De stedebouw in de huidige maatschappelijke ontwikkeling”,
Zwolle
1959,
wordt onze stelling geheel verdraaid weergegeven,
alsof ,,coördinatie
…….
door stemming van de vertegen-
woordigers van de deelbelangen, en wel
bij
meederheid van
stemmen kon worden verkregen”. Voor deze planoloog zijn
bestuurders die zich door specialisten laten voorlichten kenne-lijk ,,vertegenwoordigers van deelbelangen”, tegen welke hou-
ding die van de serene ,,afweging van belangen” door de plano-
logie schril moet afsteken. – Voor het democratische bestuur
een gevaarlijk standpunt.

26-10-1960

,

.

1025

groeien. Ter voorkoming van verstarring wil de Regering

afstand nemen van drie soorten. (nationaal, provinciaal

en gemeentelijk) aan elkaar ondergeschikte bestemhings-

plannen, die naar ,,over-all planning’ neigen. De Rijks-

planologische Çommissie.wordt gehoord ten aanzien van

maatregelen die de ruimtelijke ordening raken (art. .2,.

lid 1). Hierbij komt naar voren dat.de Regering de ruimte-

lijke ordening als een aspect van haâr beleid beschouwt.

Art. 2, lid 2 bepaalt: ,,Wij kunnen bij algemene maat-

regel van bestuur al dan niet onder het stellen van voor

waarden, afwijking van het eerste lid toestaan”, in de

nieuwe tekst is zelfs de ,,afweging van belangen”, van de
oorspronkelijke formulering verdwenen. Volgens de toe-

lichting is het mogelijk andere organen dan de Rijks-

planologische Commissie, zoals de Raad van Waterstaat,.

de Zuiderzeeraad, de Commissie Landaanwinning Dollard.

en de Centrale . Cultuurtechnische Commissie, met de

coördinatie nopens de bestemming van de bodem te be-

lasten. De Ministers blijven tenslotte belast met de eigen

departementale aangelegenheden: die van Economische’

Zaken met de ontwikkelingskernen, die van Verkeer en

Waterstaat met het Deltaplan, die van Sociale Zaken

met de bestrijding van de regionale werkloosheid; voor
het ,,rûimteljk-vormgevende”, aspect hierin worden, de

planologische organen geraadpleegd. Het is nu de vraag,
welke de omschreven taak van die organen is.

Art.
50,
lid 1, sub a geeft als taak van de Rij ksplan,o-

logische Dienst aan. ,,onderzoekingen te verrichten en

adviezen te verstrekken ten behoeve van de ruimtelijke

ordening”. Gezien de opzet van de wet – die zich over

de inhoud van die onderzoekingen niet uitlaat – en con-.

form ons betoog moet de inbreng (het kenobject) gelegen

zijn in de ruimtelijke vormgeving-Integrale onderzoekingen

omtrent de ontwikkelingskernen behoren hier niet toe,

maar slechts het vormgevingsaspect; het zwaartepunt is

gelegen bij het Departement van Economische Zaken.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis bij het Deltaplan (Rijks-

waterstaat), ruilverkavelingen (Centrale Cultuurtechnische

Commissie) enz. In de Raad voor de Ruimtelijke Ordening

uit de Ministerraad bestaat de mogelijkheid waar nodig

de coördinatie te betrachten. De Rijksdienst voor het

Nationale Plan is hiervoor niet het enige adviesorgaan.

Ten aanzien van de Provinciale Planologische Diensten

ligt de zaak gelijk; datgenewat een streekplan (art. 3) kan

regelen ligt in het algemeen op hun weg, met dien ver-

stande dat bok hier andere ,,vakbelangen” door het

Proviciaal Bestuur (kunnen) worden uitgelicht. Deze zijn

dan ter voorbereiding aan andere organen toe’ertrouwd

en worden in de sfeer van de planologie slechts getoetst.

in’ verschilleitde ;provincies is .dit reeds praktijk. –

De nota ruimtelijke ordening.

Op dit punt dient, de kortgeleden ver’schenen
Nota

inzake de ruimtelijke ordening in Nederland
in de beschou-

wingen te worden betrokken. Zij gaat namelijk op ‘de
inhoud van de materie in en doet eenpoging de wet in

een reëel kader te transponeren. Wij zullen in het vervolg

deze nota toetsen aan ons betoog en aan de intentie van

het wetsontwerp:

Het grootste gedeelte vaii de. nota is gewijd aati de

beschrijving van de ruimtelijke (beter: regionale) ontwikke-

ling in ons land. Het geeft een compacte samenvatting

van de inzichten die sedert 1945 op dit punt zijn verworven,

zonder hieraan iets oorspronkelijks tôe te voegen. Het
uitgangspunt is het handhaven van een goed woon- en

werkmilieu in de Randstad, dat op velerlei manier wordt

bedreigd en daardoor ongeschikt zal worden om haar

gunstige ligging in West-Europa verder uit te baten. Uit

hët oogpunt van, ruimtelijke vormgeving – esthetica en

doëlmatigheid – moge zulks waar zijn, voor de ingenieur,

de-econoom en de socioloog mag dit geen axioma wor-

den
6
). Alhoewel de nota de ruimtelijke ontwikkeling in

alle, sectoren beschrijft, is. zij blijven steken in het stereo-

type. De econoom zal op verschillende vragen het ant-
woord niet vinden. Bij de spreiding van de activiteiten

over het westen en overig Nederland w.ordt als maatstaf

van een ,,harmonisch” beleid alleen de vraag ‘gesteld of

het – westen behalve zijn eigen. natuurlijke aanwas van

14 miljoen, gezien de inherente tendenties, ook nog een

migratie-overschot van 0,4 miljoen uit overig Nederland

moet opnemen. De vraag naar de verdeling van de groei
van het inkomeh in totaal en per hoofd komt niet aan de

orde, hoewel zulks bij vele in de nota deels behandelde
factoren van – de.’ regionale ontwikkeling – zoals . ruil-

verkavelingen, gemeënteclassificatie, conjunctöurverloop,

middenstands beleid, .toerisme – primair is.

Vesfigingsplaati en kostprijs.

Het verloop van het regionale inkomen en dat van het

aantal arbeidsplaatsen loopt zeker niet parallel, kan zelfs

tegengesteld zijn. In dit verband
zij
gewezen op een omissie.

De nota (blz. 12) gaat nauwelijks in op de vraagstukken

van de regionale ontwikkeling, terwijl deze toch het wezen

van de ruimtelijke ordening uitmaken. Ruimtelijke orde-

ning is nodig omdat de sociaal-economische groei per

streek sterk divergeert. De grensproduktiviteit van een

arbeidskracht in overig Nederland is – of vaak ook:

wordt geacht te zijn -.– geringer dan in het’westen. De

voornaamste.’ oorzaak hiervan is dat omtrent de ware

sociale.kosten in het duister wordt getast en dat deze

niet in rekening worden gebracht
7
). Het wezenskenmerk
van het probleem is dat de voor de regionale ontwikkeling

altijd beperkt beschikbare fondsen (de vraag is: hoe ver mag

zo, nodig het inkomen per hoofd dalen om ons doel te

‘bereiken) kunnen worden gevoed uit de bespaarde sociale

kosten en dat dit fonds met maximaal effect moet worden

besteed. Tegenover, de kosten staat de ontsluiting van

het regionale potentieel aan de opbrengstzijde. , …..waar-

om onderzoekt men (dan) niet (eerst) welke bedrijven zich

in feite in hetwesteij hebben gevestigd of uitgebreid, en

welke hi.ervan, zelfs gegeven gunstiger geworden omstan-

digheden elders, aldaar onmogelijk rendabel geëxploi-

teerd kunnen worden?
8
). Klaassen wijst op de noodzaak,

de bedrijfstakken aan te geven welke met succes buiten

de/Randstad,tot ontwikkeling kunnen worden gebracht

en hoe het – bij belemmering van ontwikkelingen in het

westen – staat met de concurrentie ten opzichte van

VgL M. le Cosquino de Bussy in een minderheidsnota in
,,De ontwikkeling van het Westen des lands” van de Rijks-
dienst vôor het Nationale Plan, ‘s-Gravenhage
1958,
blz. 41 e.v.
Vgl. de formule van C. van den Berg: ,,De structuur van
de gemeentelijke uitgaven”, Leiden
1957,
waaruit blijkt dat de gemeentelijke uitgaven per inwoner-per jaar door middel van
de factor 0,2 gecorreleerd
zijn
aan het inwonertal gedeeld door
duizend. K. W. Kapp: ,,The Social Costs of Private Enterprise”,
Cambridge (Mass.)
1950,
geeft een overzicht van de posten.
8
)L. H. . Klaassen: ,,De economische problematiek van de
ruimtelijke. ordening”, Economie, april
1957,
blz. 313.

1026

26-10- 1960

buitenlandse hayens. En tenslotte rijst bij hem de vraag

wat de gevolgen zijn oor de betalingsbalans en het natio-

naal inkomen.
Een eerste bijdrage tot he.t onderzoek naar de veschilien

in produktiekoten voor enige vestigingsplaatsen leverde

het Nederlandsch Economisch Instituut. Voor een fictief

bedrijf met 100 werknemers’dat stalen ramen en deuren

v’èrvaardigt en een produktiewaardé van f. 1,6 mln, heeft,

liepen’ de indices van de produktiekosten uiteen van 99

(Steendëren) tot 101,7 (Rotterdam). De grote steden bleken
de hoogste kosten te representeren, maar tevens de grootste

co,ncentratie van deze bedrijfsgroep
10).
Hierbij zijn de

sociale kosten nog niet in het geding gebracht.

Het tot nu toe gestelde doet ‘het idee aan de hand de

premiëring van vestigingen te differentiëren naar vesti-

gingsplaats en bedrijfsgroep. De nota geeft 6mtrent deze

vraagstukken niets aan. Zij vestigt met betrekking tot

het gehele spreidingsbeleid de indruk dat het hiërarchisch

systeem van aanwijzingen van het Rijk en de provincie

de belangrijkste expediënten, in plaats yan een zeker hiet

alle initiatieven bepalend kader vormen (tenzij men met

ge- en verbodsbepalingen wil werken, quod non). Het is

het complex initiatieven in het sociale en economische
vlak dat moet worden gestimuleerd en dit is in de nota

onderschat. Vandaar ook dat de nota omtrent.deze vraag-

stukken van de vier werkgeversverbonden akkoord gaat

met de gedachte dat de Minister van Economische Zaken

het”industriëlë decentralisatiebeleid coördineert
11
). De

regeringsnota daarentegen (blz-
115)
gaat uit van het

af’egen van de belangen van industrie, landbouw of

recreatie in de bestemmingsplannen, en suggereert, dat

dit afwegen het ,,Inbegriff” van de planologie is en het

decentralisatiebeleid domineert.

Een bestemmingsplan regelt
geen prioriteiten.

Het gehele betoog in de regeringsnota ten aanzien van

het ruimtelijk beleid mondt uit in de noodzaak de ,,onder-

linge samenhang” tussén de maatregelen van départemen-

ten’ te coördinéren (blz. 115, 125) met de streekplanneri

als strategische middelen. Deze coördinatie wordt in één

adem – genoemd met de ‘opstelling van samenvatténde

regionale ontwikkel ingsplannen (blz. 125). ,,Vaststelling

en.herziening van streekpiannen zal de gelegenheid geven-

de regionaal te nemen maatregelen in een samenhangend

ruimtelijk kader te vatten
…..

(
blz.
125).
Op dezelfde

bladzijde blijkt dat hiermee bedoeld wordt ,,andere taken

bij de regidnaie ontwikkeling (provinciale waterstaat, ruil-
verkavelingen, het maatséhappelijke opbouwwerk e.d.)” te

coördineren. Afgezien van de reeds negatief beantwoorde

vraag, -of dit wenselijk is, is het te bewijzen dat streekplan-

,nen hiertoe een zeer beperkt en ongeschikt kader vormen.

Men moet aannemen dat het de bedoeling is de priori-

teiten omtrent beveiliging, waterhuishouding, landaanwin-

ning, havens, kanalen, recreatie en regionale ontwikkeling
in dit schema te laten vallen. In de praktijk komen deze op

andere wijze tot stand. De fondsen hiervoor worden door

de verschillende-departementen voorgesteld en in overleg

met de Minister van Financiën vastgesteld. In de Miljoenen-

nota voor het dienstjaar 1961 (blz. 11) vindt men hiervan

0)
Klaassen a.w.,
blz. 311.
10)
L: H. Klaassen ,,Regionale welvaartsverschillen en regio-
nale po1iiek”, De Economist, november
1959,
bil.
756
e.v.
ii) ,,Industrie en ruimtelijk beleid”,
1959 (z.p.), blz. 10.

het resultaat. Binnen de voor elk departement uitgetrok-.

ken bedragen worden de prioriteiten vastgesteld. Wat bijv.

de agrarische hervormingen betreft is binnen de eigen’

kring – en zonder speciale ruimtelijk ordenende organen’

– een meerjarenplan vastgesteld op grond van het eco-

nomische rendement en de maatschappelijke situatie per

streek, in kwantitatieve factoren uitgedrukt. De uitvoering

van het Deltapian en van andere soortgelijke waterstaats-.

werken (IJsselmeerpolders, Lauwerszee) wordt door de

Rijkswaterstaat in fasen verdeeld. in de sector van de

regionale industrialisatie adviseert de Commissie Indus-

triële Ontwikkeling Probleemgebieden (C.E.O.P.) over de

noodzakelijke openbare werken. En de maatschappelijke

sfeer gebeurt dit door de Interdepartementale Commissie

Probleemgebieden. De toewijzing van premie- en premie-

vrije woningen wordt zeker niet gehanteerd door een

ruimtelijk ordenend lichaam. Voor de ontwikkeling van

het regionale ‘t’oerisme zijn twee interdepartementale

commissies werkzaam. Een nog niet duidelijk uitgestip-

pelde regionale middenstandspölitiek zal haar zwaarte-

punt vinden in het eigen directoraat-generaal. De betrokken

departementen houden telkens rekening met hun speciale

aspecten van spreiding (een jaarlijkse separate paragraaf

in de departementale begrotingen ware dan ook wenselijk).

Uit het oogpunt van, ruimtelijke vormgeving, waarmee

alleen de Rijksdienst voor het Nationale Plan belast is,.

is in sommige gevallen overleg nodig zonder dat dit neer-

komt op coördinatie van die kant.

-Hef is bovendien de vraag, of er op deze punten veel:

te coördineren valt. Ruilverkavelingen, toewijzing van

vervoerstonnages, indiistrialisate, waterbouwkundige wer-.

ken, maatschappelijke planning, toeristische maatregelen,.
onderwijsplanning, gemeenteclassificatie, werkloosheids-

bestrijding – zij allen staan regionaal gezien meestal in

zeer los verband. Voor zover zij wel sterk samenhangen

wordt er steeds rekening mee gehouden. Het bij de Zesde

Industrialisatienota gestelde nieuwe beleid nopens de

probleemgebieden noemt o.a. als criterium het uitvoeren-

van ruilverkavelingen, waardoor werkloosheid ontstaat.-

Volgens dezelfde nota dragen de Ministers van Econo-

mische Zaken en Maatschappelijk Werk er zorg voor dat

hun beleid in de probleemgebieden accumuleert. Het is,

niet nodig dat voor dit alles een speciaal orgaan werkzaam

is, wel dat naar behoefte het ruimtelijk vormgevende as-

pect wordt ingebracht. Wanneer bovendien de Nota inzake

de ruimtelijke ordening als centraal probleem stelt de:

verdeling van de beyolking tusseh het westen en overig

Nederland, dan wordt deze alleen positief beïnvloed door
,

de industrialisatie. Ook met het oog’op de spreiding
is
er

dus geen coördinatie tussen alle genoemde vakgebieden

nodig. Het al dan niet binden van 400.000 mensen, in’

overig Nederland – één van de kardinale punten in de
!

Nota – kan door geen streekplan worden bereikt. De.

industrialisatie in de probleemgebieden bijv. is zeer sterk –
afhankelijk van de cônjunctuur en de acquisitie. Dit geldt..

ook voor de regionaal samenvattende ontwikkelings-

plannen, waarin tussen alle uit te voeren werken in de,

diverse sectoren en
de mate
van bevolkingsbinding geen

kwantitatief verband is te leggen.

Op dit punt is het goed enige illustraties te geven. Het

Economisch Technologisch Instituut voor Zeeland be-

handelt vele zaken die voor de regionale ontwikkeling

belangrijk zijn, zonder dat nochtans ,opneniing ervan in

streekplannen essentieel is. Van de inrichting van een

oesterbekken in de Grevelingen moet aangetoond worden,

26-10-1960

.

1027

dat zij rendabel is
12).
Hetzelfde geldt voor een vaste noord-

zuid verbinding door de Oosterschelde
13)
en voor de

versnelde uitvoering van de brug over het Haringvliet

met tolheffing
14).
Het probleem van de bestemming van

het Zeeuwse meer (zoet water of land) is technisch-econo-

misch van karakter
).
De compensatie voor de midden-

stand in de vissersplaatsen van het Deltagebied betreft

een naatschappelijk-economische categorie. Voor de

accomodatie (diepgang, scheepstype, lengte kademuur)

van de te vernieuwen landbouwhavens in het Deltage-

bied zijn economische berekeningen nodig. De decentra-

lisatiemogelijkheden ten aanzien van de zeehavens o.a.

naar de Sloehaven en Terneuzen (en Delfzijl) is een in we-

zen technisch-economisch vraagstuk Het feit dat enkele

van deze zaken in een streekplan worden opgenomen om

aan de bestemming van de grond kracht van recht te

geven betekent nog niet dat zij
als zodanig
planologisch

van aard zijn. Het is niet in te zien waarom en hoe al deze

objecten gecoördineerd moeten worden.

Hoe star de planologie

vanuit haar inbreng terecht,

vanuit een alomvattende ordening ten onrechte

tegen-

over de maatschappelijke ontwikkeling staat blijkt nog

uit haar houding tegenover het netwerk van kernen

(Nota blz. 84 e.v., 118). Zij eist (blz. 89) een hiërarchie:

grote steden, een stelsel van streekcentra en een vrij

groot aantal levenskrachtige dorpen. Het is een ideo-

logisch vraagpunt, of dit een automatische of een autori-

taire sanering moet zijn. Sedert de publikatie van de meet-

kundige concepties van W. Christaller op dit punt (1933)

heeft de theorie hier te weinig vorderingen gemaakt om

haar in de
praktijk
toe te passen. Praktische toepassingen;

zoals in de Noordoostpolder (al was dit hier nodig in een

onbewoond gebied), leiden zeker niet tot minder ,Fehl-

investierungen” dan een spontane sanering. Wanneer eer-

lang de woningbouw vrij zal zijn kan men vertrouwen

stellen in de laatste; en als men dan in een gehucht wil
bouwen moet men zelf het risico dragen. Wij beseffen

dat ons standpunt economisch (en ook wel ideologisch)

getint is en contrair aan het vormgevende stedebouw-

kundig& 1anologische) element, een reden te meer om
beide kenobjecten ten opzichte van elkaar autonoom te

houden. Er is behoefte aan een autonoom element van

vormgeving. Dit is de taak van’ de planologie,, die haar

tevens ongeschikt maakt voor topcoördinatie.

Wet contra nota.

H6
bondig ook de behandeling van de stof in deze

Nota is, wij koestereii bezwaren tegen de geschetste taak-

stelling van de planologie. Wij menen dat er een anomalie

bestaat tussen de Nota en het wetsontwerp op de ruimte-

lijke ordening. De Nota eindigt tenslotte met het annexe-
ren van de ruimtelijk-economische, sociale en technische

aspecten door het element van de vormgeving. Dat de

regionale ontwikkeling nog onvoldoende gestimuleerd

wordt is niet de schuld van gebrek ain coördinatie

E. van Beusekom: ,,Economische vraagstukken rond de
oesterproef”, ,,E.-S.B.” van 20 januari 1960.
M. C. Verburg: ,,Verkeersanalyse voor het Deltaplan”,
,,E.-S.B.” van 27 oktober 1954.
M. C. Verburg: ,,Het isolement van Schouwen-Duiveland”,
,,E.-S.B.” van 19 februari 1959.
C. ,de Galan: ,,Het Deltaplan en de Zeeuwse landbouw”
(uitgave E.T.I. voor ZeeIand);
verschijnt
binnenkort.
M. C. Verburg en J. G. Snip: ,,Economische waardebe-
paling van havenprojecten”, ,,E.-S.B.” van 2 april 1958.

1028

maar van de on-

toereikendheid van
de fondsen
17)
Dit

..

coördinatievraag-

DE BEEGGÏNG MET*
stuk zou overigens
*

eens principieel aai

MEER RENDEMENT

de orde moete”
~
*
EN MINDER RISICO
*

worden gesteld iii

*

de sfeer van de be-
INTERUNIE”
stuurswetenschap-

.

.

.
*
pen; de bestuur-

Vraag Uw bank

*’
lijke categorie is bij

‘of commissionair

*
de andere, specia-‘

.

listische

weten-
‘ ‘

(adrertenhie)
schappen in dit

.

opzicht achterop
geraakt.
Waar is haar plaats in het

teamwerk van de
ruimtelijke
ôrdening? Hoe formûleert

de bestuurder de pdrachten?
In het buitenland liggen de vraagstukken gelijk. In

Frankrijk
18)
ressorteert de ruimtelijke ordening’ onder

het ,,Commissariat général du plan de modernisation et

d’équipement”, dat tot de portefeuille van de Minister-

President behoort. Evenmin is er in Groot-Britannië,

Italië, West-Duitsland en België sprake van een ,,plao-

logische coördinatie”
19).

De ruimtelijke ordening en de regionale ontwikkeling

zijn uiterst belangrijk voor ons land en zijn.. gewesten.

Zij behoren tot de uitdagingen die de natuur ons stelt.

Onze responsie is een culturele opdracht, die nooit beter

is geformuleerd âls door H. M. Koningin Juliana bij het

honderdjarig bestaan van de Provinciale Wet: ,,Zo zie

ik voor nij elf provinciën, ieder voor zich rijk aan moge-

lijkheden en verscheiden naar de aard van de inwoners_

vormend tezamen het ene Nederland”. Om tot een volle

ontplooiing van die mogelijkheden té komen moeten wij

een zuiver doorzicht hebben in de middelen die ter beschik-

king staan.
Bij
alle verdiensten van de Nota inzâke de

ruimtelijke ordening in Nederland is zij hierin minder

geslaagd dan het desbetreffende wetsontwerp.
Wij
mogen

verwachten dat de Staten-Generaal
bij
de behandeling’van

beide werkstukken hierop de aandacht zullen vestigen.

Middelburg.

M. C. vERBuRG, ‘cc. drs.

Dit
blijkt
ook uit ,,De toekomst van het noorden des
lands”, Assen 1960. Dit rapport werd opgesteld door de Be-
stuurscommissie Noorden des Lands: Inderdaad ligt de coör-
dinatie van plannen op het terrein van het bestuur, dat de
technische,. economische, sociale en planologiséhe categorieën
op democratische wijze subordineert en daarmee al’ te bureau-
cratische bevoegdheden in de ambtelijke sfeer voorkomt.
L. Gorny: ,,Les ‘écomies régionales en France”, Parijs
1958, door ons besproken in ,,E.-S.B.” ‘van 29 juli
1959.
P. Romus: ,,Expansion économique régionale et commu-
nauté européenne”, Leiden 1958, door ons ‘besproken in
,,E.-S.B.” van 29 juli 1959.
Naschrift.

Het zojuist verschenen verslag van het mondeling over-

leg omtrent de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vastge-

steld op 6 oktober jl. (zitting 1960-1961; stukken 4233,

4234, no. 11) gaat niet in op de hiervoor behandelde

vraagpunten. Over het algemeen chingen de kamerleden

op (een overmaat van) coördinatie aan (vragen 3a, 4 en

5) en is er angst voor «ongecoördineerd overleg ,,in eigen

kring”». Het antwoord op vraag 8 suggereert zelfs dat

de aanwijzing
van een industriekern
bij
streekplan wordt.

geregeldl

M.
C.
V.

26-10-1960

r

/

Eei?stijgend inkomn brengt, ten gevolge van de
progressie van het belastingstelsel, een relatief sterker
groeiend overheidsinkomen mede. De plaats van de
Overheid in de volkshuishouding zal kwantitatief
steeds belangrijker worden, wanneer Regering en
‘parlement zouden uitgaan van het standpunt, dat over-
hèidsinkomsten in beginsel bestemd zijn om door de
Overheid te worden uitgegeven Het is derhalve – voor
zover er sprake is van een reële toeneming der natio-
nale middelen – gewenst de keus tussen belasting-
verlaging en overheidsuitgavenvergroting periodiek
aan deorde te stellen. De plicht van de Overheid, de
volkshuishouding te behoeden voor een voortgaande
geldontwaarding, brengt o.a. met zich, dat zij in
een hausse een deel van de toegenomen middelen moet
,,reserveren” om aan éen te verwachteü overbesteding
in de private sector het hoofd te kunnen bieden. In dit
licht bezien is het ieer onwaarschijnlijk dat de voor-
gestelde belastingverlaging per 1 juli 1961 kan door-
gaan. De door de Regering voorgestelde inkomsten-
belastingverlaging kan uit rechtvaardigheidsover-
wegingen als een aanvaardbare benadering worden
-. beschouwd. –

Belastingverlaging

en

Miljoenennota 1961

3

De rijksbegroting 1961 is vergezeld gegaan van een

wets,00rstel tot verlaging van de inkomsten- en de loon-

belasting. De stijging van de welvaart in ons land komt

ten dele in de Schatkist terecht; daardoor is het mogelijk

dit deel der toegenomen nationale middelen te besteden

in de vorm van een relatieve vergroting der overheids-
uitgaven of ,,uit te delen” in de vorm van een belasting-
verlaging, dan wel beide mogelijkheden te combineren.

Het is ondoenlijk in’ kort bestek alle mogelijke vormen

van belastingverlaging, uitgavenvergroting en combinaties

daarvan na te gaan. Derhalve richten wij onze aandacht

op de door de Regerinj voorgestelde keuze en de daarbij

gegeven argumentatie.

De plaats van de Overheid in de volkshuishouding.

Dè keuze tussen belastingverlaging en vergroting van

de overheidsuitgaven vereist principieel een oordeel over

de plaats, die de Overheid in de volkshuishouding moet

innemen. Dit is geen eenvoudige zaak, daar men niet

alleen kan twisten over de noodzaak van verschillende

overheidstaken, doch bovendien steeds rekening moet

houden met de gevolgen, die de financiering van de over-

heidsuitgaven met zich brengt. Om een indruk te kunnen
krijgen van de omvang van de overheidshuishouding kan

men, zoals in het algemeen en ook in de Miljoenennota

wordt gedaan, de overheidsuitgaven aan het nationaal

inkomèn relateren. Zo lezen we in par. 6 van de Miljoenen-

nota 1961, dat de totale overheidsuitgaven in procenten

van het nationaal inkomen zijn geda’ald van meer dan

40 pCt. in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog tot

ca. 22 pCt. in 1961; de reële uitgaven (uitgaven waarmede

de Overheid een rechtstreeks beroep doet op produktieve

krachten), zijn relatief stabiel gebleven (rond 12 pCt.),
terwijl de overdrachtsuitgaven in tien jaar zijn gedaald

tot 8+ pCt.’van het nationaal inkomen in 1961.

Daargelaten de ingewikkelde problemen, die met het

relateren van de overheidsuitgaven aan het nationaal

inkomen worden genegeerd, kan men uit dergelijke cijfers

slechts conclusies trçkken, wanneer
men
de situatie iii

een bepaald jaar als gewenst aanvaardt. Immers, weet

men niet, of overheidsuitgaven, die 40 pCt. van het natio-

naal inkomen in beslag nemen, op een te hoog peil liggen,

dan kan men ook over de daarop gevolgde daling geen
oordeel uitspreken. De huidige Regering geeft wel een

bepaalde mening over de gewenste omvang van het over

heidsapparaat, voor zover deze blijkt uit het volgende:

,,het beleid is in structureel opzicht o.m. gericht op een

vermindering van de belastingdruk en op een toeneming

van de rijksuitgaven, welke relatief geringer is dan die

van het nationale inkomen” (M.N., blz.
5)
1).
Dat thans

de ideale situatie naar het inzicht van de Regering nog

niet is bereikt, blijkt daaruit duidelijk: het percentage

dat de overheidsuitgaven van het nationaal inkomen uit-:

maakt, dient
bij
een toenemend nationaal inkomen achter

te blijven. In absolute bedragen is er in de begroting

een normaal accres .te onderkennen, een stijging van het

uitgavenpeil, die niet haar oorsprong vindt in bepaalde

beleidsbeslissingen tot het entameren van nieuwe taken,’

doch die een gevolg’ is van een noodzakelijk meegroeien

van de overheidsactiviteiten met de groei van de bevolking

en de ontwikkeling van onze volkshuishouding” (M.N.,

blz. 11). ,

Hieruit menen wij te mogen afleiden, dat de Regering

de huidige plaats van de Overheid in ons land in zoverre

tot uitgangspunt kiest, dat zij een stijging van het uitgaven-

peil, die niet het gevolg is van nieuwe overheidstaken”,

,,normaal” acht. Hierbij gaat zij kennelijk van dehypo-

these uit, dat een toeneming van de overheidsuitgaven,

die relatief geringer is dan die van het nationaal inkomen,

voldoende is om het ,,noodzakelijk meegroeien met de

ontwikkeling van de volkshuishouding” te realiseren.
De uitwerking van deze grondslag van het structurele

begrotingsbeleid lijkt ons niet’ eenv6udig: wanneei ‘is et

sprake van nieuwe overheidstaken, wanneer van een nood-

1)
Met M,N. wordt bedoeld Miljoenennota 1961; M,v.T. zal
dienen ter aanduiding van deMemorie van Toelichting op het
wetsontwerp tot verlaging van de inkomsten- en de loonbelasting.

26-10-1960

1029

zakelijk meegroein met de ontwikkeling van de volks-

huishouding? Het parlement zal moeten uitmaken, of

– het onder andere in deze belangrijke zaken met de Rege-

ring mee kan gaan. Het is dit lichaam dat – bij gebrek

aan een norm – namens ons allen van jaar tot jaar de

omvang van de overheidstaken vaststelt.

Conjunctuurpolitieke overwegingen.

Wanneer het parlement zich in beginsel zal kunnen ver-

enigen met de hierboven vermelde structurele doelstelling,

dan m’ot het een antwoord geven op de volgende belang-

rijke vraag: is een uitgavenbeloop, dat absoluut gezien

stijgt en relatief ten opzichte van het nationaal inkomen

daalt, gepaard gaande met een belastingverlaging, uit con-

junctüreel oog,unt’gewenst? De Ministe ‘van Financiën

is zelf op dit punt niet zo zeker: bij herhaling wordt de

lezer van de Miljoenennota en van de Memorie van

Toelichting op het wetsvoorstel tot verlaging van de inkom-

sten- en de loonbelasting onder de aandacht gebracht,

dat de conjuncturele situatie, waarin ons land zich over

een klein jaar zal bevinden, zeer gespannen kan zijn.

Zó gespannen, dat de voorgestelde belastingverlaging niet

op het in beginsel toegezegde tijdstip (1juli 1961) kan

doorgaan. Zou de belastingverlaging wèl doorgang vinden,

dan is de Minister niettemin van mening, dat ,,er van de

overheidsfinanciën tegendruk uitgaat”, wanneer’ in een

groeiende economie de uitgavenvergroting in vergelijking

tot de groei van het nationaal inkomen achterblijft (M.N.,

blz. 9)
2)

1-Jet is duidelijk dat de eisen, die de Minister van Finan-

ciën aan de begroting stelt uit structureel en conjunctureel

oogpunt, nauwelijks verschillen. Conjunctuurpolitiek is in

dit’ verband niet meer dan de timing en dosering van

structureel gewenite maatregelen. Een straffere conjunc-

tuurpolitièk, die ruimte laat voor op ‘lange termijn gezien

ongewenste maatregelen, zoals een tijdelijke belasting-

• verhoging of absolute uitgavendaling, krijgt geen plaats

in’
dit beleidsbeeld. Ziet men,’ evenals de Minister van

Financiën, het gevaar van een overspannen economie in

de nabije toekomst, dan is men bedacht op een toeneming

van ‘de totale bestedingen, die de groei van de nationale,

middelen overtreft. Een situatie, die een dergelijke ,,vrees”

oproept, kon reeds ontstaan bij de huidige omvang van
de overheidsuitgaven en de huidige belastingdruk. Wij
vrigen ons dan ook af, of de Minister vanFinanciën’een

overspanning van de economie tracht te
voorkômen,
wan-

neer”de Overheid niet meer doet dan op de haar toevloei-

ende groei van het nationaal inkomen niet geheel beslag

te’leggen. Het is toch z6, dat aan de Overheid een ten op-

zichte van de private sector betrekkelijk gering deel van de

groei ‘der nationale middelen toevloeit. Het ,,middelenreser-

voir”, dat een procentueel te snelle groei van de private

bestedingen moet opvangen, is derhalve niet groot, wan-

iieer de Ovërheid zich geen strenge beperking oplegt in de

besteding of verdeling van dit ,,reservoir”.

”Of men nu kan spreken van anti-cyclische begrotings- –

politiek en het geven van ,’,tegendruk” of niet, duidelijk

) Prof. Dr. H. J. Witteveen is in zijn beschouwing over de
-Miljoenennota
1961 iil ,,E.-S.B.”
van
19
oktober
1960
nogal
-‘ iceptisch over, deze tegendruk. Slechts wanneer de private be-stedingen binnen de officieel geraamde perken blijven, en het
overheidsuitgaventotaal niet belangrijk wordt overschreden,
:of .waneer buitenlandse invloeden zouden leiden tot een
• ‘ omslag in de nationale economie, zal deze tegendruk voldoen-
de zijn .:’. –

•.,,,,

is dat de Minister van Financiën zelfgeen hoge eisen

stelt aan zijn begrotingspolitiek, aangezien hij meent, dat,

,,de begroting 1960 volgens de ‘vermoedelijke uitkomsten

zowel uit budgettair als uit conjunctureel oogpont een

bevredigend beeld geeft”‘(M.N,’ blz.
5)
en ,,l
1
ie’t”jaai’ 1961

uit een oogpunt van evenwichtshandhaving ‘hoogstwaar-

schijnlijk een moeilijk jaar zal zijn. Men zou zelfs kunnen

zeggen, dat in 1961,de beslissing valt over de vraag, of

de voortgaande hoogcônjunctuiir zal leidei tot overspan-
ning eji overbesteding”. ,,De mogelijkheid mbet dan ook

onder ogen worden gezien dat in verband met een ‘verdere

verscherping van ‘de conjunctuur een belastingverlaging
per 1 juli 1961 conjunctureel beslist sléch’t
du
‘vallen”

(M.N., blz. 43 en 44). Wij moeten uit deze zinner conclu-

deren, dat een conjunctureel bevrdigende ‘begroting niet

heeft geleid tot een conjunctureel bevredigende’ situatie

dair de dreiging van een overbesteding niet is voorkômen.

Een belastingverlaging per 1 juli 1961 behoor’t onzes in-

ziens nauwelijks tot de reële mogelijkheden.

De tijdelijke belastingverhogingen.

Nu de Regering ‘een belastingverlaging heeft voorgesi’eld,

is het interessant om na te gaan, welke van de vele moge-

lijkheden op dit gebied is gekozen. Eén der meest voor

de hand liggende vormen van belastingverlaging zou zijn

het ongedaan maken van de tijdelijke bèlastingverhogingén,

waarvan de behandeling in het jarlement de,’oorzaak (of

de aanleiding?) is geweest tot de vorming van het huidigé

kabinet. De enige’ zin namelijk om belastingmaatregelen

het predikaat tijdelijk te gever, ligt hierin, dat men deze

maatregelen laat vervallen, wanneer de ,ruimt’e” hiertoe

aanwezig is. We lezen echter (M. V. T., ,blz. 20): ,,Aan

deze verlaging van de belastingen naar’ ht inkomen
3)

menen ondegetekenden voorrang te moeten geven bo’en

het laten verS’allen van het gehele complex van de thans

lopende tijdelijke belastingverzwaringen” en, als lo’gische

consequentie, ,,dat aan het complex van deze tijdelijke

verhoging’en in beginsel een blijvend karaktér dient Jté

worden gegeven”.

Nu zijn er op deze regel. uitzonderingen: De verhoging

van het tarief van de vennootschapsbelasting moeten we
als tijdelijk blijven zien, hoewel het tijdsti van terugkèer
tot het tarief van 40- 41pCt. niet is iastgesteld. Het tarief

van de vermogensbelasting wordt ‘met ingang van’ het

belastingjaar 1962 weer tot
0,5
pCt. teruggebracht. Alle

andere belastingverhogingen liggen op het gebied der indi-

recte belastingén en blijven gehandhaafd, met uitzcnde’ring

van de omzetbelasting op sigaretten (per 1 janari 1961

wordt het tarief van 7 op
5
pCt. gebraclit) en de omzet-

belasting op pesonenauto’s, motorrijwielen en, banden

voor deze voertuigen (per 1januari1961 van 20 op 18 pCt.).

De kwantitâtieve betekenis van de uitzondeningen ( f. 172

mln, op jaarbasis) is meer ‘dan de helft van hët totaal

der oorspronkelijke belastingverhogingen (f. 3
25
mlrf per

jaar), zodat de afwijkingen van het beginsel
,
hier niet

onbelangrijker blijken te’zijn dan het begirsel zelf. ‘Nk,i

moet wel gewezen worden op het feit;dat de investerings-

aftrek, die thans volgen§ de wet twee maal 8 pCt. bedraagt,

doch in feite op grond van een ministeiële beschikking

van 29 april 1960 twee maal 5’pCt. beloopt, blijvend tot
de laatste regeling is beperkt. De ,,bate” van f. 150’mln.

per jaar, die hieruit voortvloeit, wordt namelijk vah de

belastingderving, ten gevolgé van de voorgestelde belas-

3)
Te weten de inkomsten-‘en de loonbelasting:

11030

,

26-10-1960

tingverlagingen, afgetrokken. Het gaat daarbij om ,,een

permanente, structurele verlaging van de investeringsaftrek,

die beëindiging van de thans bestaande tijdelijke, conjunc-
turele beperking van de aftrek inhoudt” (M. v. T., blz. 21).

Deze permanente regeling gaat in, wanneer het tarief

van de vennootschapsbelasting op het oude niveau zal

worden feruggebracht. –

Onzes inziens ‘blijkt ôok hieruit, dat ‘de Minister van

Financiën het voeren van conjunctuurpolitiek met behulp

van de overheidsfinanciën” geen warm hart toedraagt.

Hij acht de contïnuïtèit in het fiscale regime belangrijker:
,,bij een investeringsâftrek op dit lagere niveau (zal zich)
veel’minder snel de noodzaak van een gehele of gedeelte-

lijke schorsing op conjuncturele gronden’ voordoen”.

Een minder slagvaardie cohjuhctuurolitiek’is het gevolg:

de investeringsaftrek zal niet gauw worden geschorst en

in elk geval niet worden verhoogd, zodat zowel de speel-

ruimte voor, als de snelheid van een fiscale beïnvloeding

der investeringen is beperkt.

Verlaging van de inkomsten- en
de loonbelasting.

Hierboven werd uiteengezet wat de Regering niet heeft

gekozen. Wanneer namelijk gekozen kan worden uit ver-

schillende vormen van belastingverlaging, dan geeft zij .de

voorkeur aan een verlaging van de inkomsten-(en loon-)

belasting. Zij acht de thans bestaande druk van deze

belastingen zeer hoog en geeft twee redenen, waarom een

belastingvermindering in deze sector het meest urgent is.

in de eerste plaats is de inkomstenbelastingverlaging van

1955
meer dan teniet gedaan door de voortgeschreden

geldontwaarding. In de tweede plaats wordt de vrijstelling

aan de voet van de inkomstenbelasting te laag geacht in

het licht van de toegenomen
welvaart.:
Derhalve zijn,

naast
de belastingvermindering die voor alle belasting-

plichtigen geldt, voor de laagste ‘belastingplichtige inko-

mensgroepen de belastingvrije minima ve’rhoogd (voor een

echtpaar zonder kinderen van f. 2.100 tot f. 2.700).

De belastingverlaging, zoals deze voor alle inkomens-

groëpen wordt voorgesteld, houdt in daf het bestaande

heffingspercentage bij een gegeven inkomen in het nieuwe

tarief eerst zal worden toegepast bij een inkomen, dat

10 pCt. hoger ligt. Zou men thans bijv. over èen inkomen

van f. 20.000 30 pCt. inkomstenbelastinj betalei, dan zal

in het voorgestelde tarief eerst 30 pCt. gehe”en worden
over een inkomen van f. 22.000. Deze tariefsherziening

wordt noodzakelijk- geacht om de werking van de pro-

gressie, voor zover deze is opgetrèden ten gevolge van de

geldontwaarding, teniet te doen. De inkomstenbelasting-

druk op een gegeven reëel inkomen wrdt immers ten

gevolge van de progressie zwaarder, naarmate het alge-
meen prijsniveau stijgt. Het regeringsvoorstel houdt een

,,terugdraaien” van deze gevolgen in. Aan de rechtvaardig-

heid van deze maatregel kan, afgezien van enkelè hierna
volgende opmerkingen, niet worden geiwijfeld,
waèzneer

men het bestaande inkomstenbelasting farief als uitgdngspunt

kiest.
(De verhoging van de belastings’rije minima bëtekent

een extra verlichting voor de in aanmèrking genomen

inkomensgroepen). Derhalve kan onzes inziens de beoor-

deling,van het feit of alle inkomensgroep’en in gelijke mate

worden bevoordeeld, niet doelmatig worden geïlliistreérd

door te vergelijken, hoe groot ‘de ,,winst” i ïii absolute

belastingbesparing, in procenten van de betaalde belasting

en zo meer. De inkomensgroepen die het meest onder de

extra belastingdruk ten gevolge van de inflatie hebben gele-

den, genieten nu ook de grootste belastingbesparing. Dé

opbouw van het inkomstenbelastingtarief is echter niet

gewijzigd, doch slechts een weinig verschoven.

De door het kabinet gekozen tariefsherziening is ge-

baseerd opde veronderstelling, dat de betekenis van een

ieders inkomen – en dus ook de mate, waarin elke belas-
tingplichtige’ onder de extra belâstingdruk heeft geleden

kan worden afgemeten aan de reële consumptie, die

dat inkomen mogelijk maakt: ,,daar het…. gaat..

om de betekenis van de ‘verminderde koopkracht van het

geld voor
,
het inkomen van de. individuele contribuabelen

vdor de inkomstenbelasting en de loonbelasting ligt het

voor de hand hier het prijsindexcijfer van de consump-

tieve bestedingen van gezinshuishoudingen als richtsnoer

te nemen” M. v. T., blz. 22). Hierbij dient onzes inziens

in twee opzichten enige reserve in acht te worden genomen.

In de eerste plaats is de samenstelling van de consumptie

in de verschillende inkomensgroepen uiteenlopend, zodat

het de vraag i, of de verschillende consumptiepakketten

in dezelfde mate.in
prijs zijn gestegen. Een correctie met

,,het” prijsindexcijfer van de consumptieve bestedingen is

derhalve een ruwe benadering. Dit spreekt nog meer,

wanneer men bedenkt, dat in de tweede plaats het percen-

tage dat de consumptie van het inkomen in beslag neemt,

bij een toenemend inkomen daalt. De betekenis van het

inkomen voor belastingplichtigen met een hoog inkomen

wordt dus in mindere mate bepaald door de reële con-

sumptiemogeljkheden dan dit voor contribuabelen met

een laag inkomen het gevâl is. Het deel van het inkomen,

dat niet’ wordt geconsumeerd, zal .worden opgepot, belegd

of
t
geïnvesteerd. Het zal in de praktijk ondoenlijk zijn

correcties op het inkomstenbelastingtarief te construeren,

die de ongewenste invloed van de progressie – namelijk

voor zoverdeze het gevolg is van de geldontwaarding –

op deze andere bestedingsmogeljkheden op aanvaard-

bare wijze elimineren.

Conclusies.

Een stijgend nationaal inkomen brengt ten gevolge .van

de progressie van het belastingstelsel een relatief sterker

groeiend overheidsinkomen mede.

De plaats van de Overheid in de volkshuishouding

zal kwantitatief steeds belangrijker worden, wânneer Rege-

ring en parlement zouden’ uitgaan van het standpunt, dat

overheidsinkomsten in beginsel bestemd zijn om door de

Overheid te worden uitgegeven’. Derhalve is het gewenst,

zoals de ‘Minister van Financiën zo nadrukkelijk heeft

gedaan; de keus tussen belastin’gverlaging en o”erheids-

uitgavenvergroting periodiek aaii de ôrde te stellen (voor

zover er sprake is vaii een reële toeneming der nationale

middelen).

Uit conjunctureel oogpunt bezien werkt de progressie

als een stabilisator, wanneer de Overheid tenminste niet

de ‘stijging van de belastingo5brengst geheel als
;
,verteer

baar” of ,,Verdeelbaar” inkomen ziet. De plicht van de

Overheid, de volkshuishouding te behoeden voor een

voortgaânde gelddntwaardirig, bengt onder andere met
zich, dat zij in een hausse een deel van de toegenonien
middelën moet ,,reserveren” om aan een te verwachten

overbesteding in, de privâte sector het hoofd te ki.innen

bieden. In dit licht bezien is het zeer onwaarschijnlijk dat

de voorgestelde belastingverlaging per 1 juli 1961 kan

dôorgaan.’

De belastingdruk op’de contributbele neemt toe en

wel des te meer, naarmate de toenéming van het inkomen
een ‘gevolg is van prijsstijgingen. Gelukt het de Regering

26-10-1960

1031

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten
heeft naar aanleiding van het
wetsontwerp voor
een
nieuwe regeling van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten een adres aan het
parlement gericht. In dit adres wordt een aantal
bezwaren vermeld, waarbij zelfs de medewerking aan de voorgestelde Raad van de Gemeentefinan-
ciën in het
geding wordt gebracht.
Enkele bezwaren
van de Vereniging zijn: het moeten aanvaarden van
nieuwe bestuurlijke plichten zonder dat de wet
steeds dé mogelijkheid verschaft de betreffende
kosten te dragen; de wijze waarop het wetsontwerp
het gemeentelijk belastinggebied wil verruimen; een
te statisch en daardoor
onjuist uitgangspunt
bij
het
bepalen van het aandeel van de gemeenten in de
rijksbelastingen. Voorts wenst de Vereûiging dat
het percentage
van het Gemeentefonds in de zui-
vere opbrengst van de in de wet aangewezen be-
lastingen
bij
Algemene Maatregel van Bestuur kan
worden verhoogd. De klap op de vuurpijl is het
verlangen dat de
regering bereid moet
zijn zich naar
het gegronde oordeel van de Raad voor de Ge-
meentefinanciën te richten.

.I-

1

•s

D 1
inancieie

verhoudingswet

opnieuw geredigeerd

•1.-•

De wettelijke regeling van de financiële verhouding

tussen het Rijk en de gemeenten komt door het wetsont-

werp 5472 in een nieuw kleed. Zakélijk echter blijft de

verhouding zo vast verbonden aan de
bestuurlijke
verhou-

dingen, zoals
zij
altijd sedert 1851 daaraan verbonden was.

Het is een lange geschiedenis. Toch blijft zij altijd nieuw.

Het passeert dan die auteur dan eew ander om er zijn pen

op te breken.

In dit
tijdschrift
heeft vroeger de schrijver van dit

opstel herhaaldelijk uit de pen van de heer J. Hasper

mogen vernemen, dat de werkelijkheid weer anders was

dan hij veronderstelde. Met mijn groet aan mijn vroe-

gere tegenspeler in dit blad, wil ik hier constateren, dat

(vervolg van blz. 1031)

niet het prijsniveau in de hand te houden, dan wordt de

belastingplichtige gestraft met een geringere stijging van

zijn reëel inkomen dan reeds het gevolg zou zijn van de
waardedaling van het geld op zichzelf. -Het is derhalve

gewenst na een periode van voortgaande geldontwaarding

de inkomsten-(en loon-)belastingdruk te verlichten. De

door de Regering voorgestelde inkomstenbelastingverlagi ng

kan uit rechtvaardigheidsoverwegingen als een aanvaard-

bare beTnadering worden beschouwd.

4: Of een rechtvaardige verdeling vân de belastingdruk

zal worden verkregen, wanneer de voorstellen yan de

Regering omtrent de ,,tijdeljke” belastingverhogingen

worden gevolgd, is een andere zaak. Daar het echter de

vraag is, of het parlement erg onder de indruk zal

zijn van de omstandigheid dat een belastingtarief al dan

niet als tijdelijk wordt beschouwd, kan het deze beoorde-

ling opschorten tot het moment waarop de conjuncturele

situatie de invoering van deze voorstellen mogelijk maakt.

Dit is tenminste het geval, wanneer de meerderheid de

voorgestelde verlaging van de inkomsten- en de loon-

belasting prefereert boven het laten vervallen van het gehele

complex van tijdelijke belastingverhogingen, iets wat onzes

inziens zeer waarschijnlijk is.

‘s-Gravenhage.

E. L. BERG.

het vraagstuk van de financiële verhouding opnieuw her-
leeft, zich passende in nieuwe bestuurlijke verhoudingen,

waarbij ons verschil, van inzicht wellicht ook zal blijven

bestaan.

Er is nu, zo min als in 1851, in 1865, in 1885, in 1897,

in 1920, in 1929 (de wet De Geer), in de periode 1940-1945,

bij de
tijdelijke
regeling 1947 en volgende termijnen van
voorlopige regelingen, sprake van een ,,duurzame” rege-

ling. Het is, alsorde Regering voor deze ,,nieuwe” regeling

(1960) van de financiële verhouding tussen het Rijk en de

gemeenten enige duurzaamheid vindiceert. Het enige wer-

kelijk duurzame is, dat het Rijk nog steeds wordt geschre-

ven met een hoofdletter,- terwijl de gemeenten zich met

een kleine letter moeten tevreden stellen. Beduidt dit

dat het
Rijk
toch altijd het initiatief moet nemen en dat

het Rijk altijd kan nalaten te doen, wat de gemeenten

toch wensen?

De regeling voor 1960 en -volgende jaren nu voorge-

steld, leidt tot een klacht, welke zo oud is als de gemeente-

wet zelf. De gemeentebesturen vroegen altijd, niet te

worden belast met nieuwe bestuurlijke plichten, véérdat

zij ook in staat waren gesteld de daarbij passende kosten

te dragen. Dit vroegen, onder de ongewijzigde gemeente-

wet van 1851, eerst alleen de grote gemeenten. Thans

is het de wens van alle gemeentebesturen. Het is ook de
hoofdwens van het adres van de Vereniging van Neder-

landse Gemeenten van 23 september 1960. De klacht komt

o.a. ook naar voren in hét rapport van de Staatscom-

missie van 1921 (voorzitter Van Lynden van Sandenburg).

Het adres van 23 september 1960 zegt het thans met

nieuwe, eenvoudige woorden. Technisch-ecoqornische,

soms versleten uitdrukldngen, worden vermeden. Het is

toch alsof het hart der gemeentelijke administratie iets

méér spreekt dan het verstand. Ts het wel verstandig hier

– en daar een dreigement te doen horen? De Vereniging

voor Nederlandse gemeenten zal toch wel altijd en onder

alle wettelijke regelingen
nwete,,
medewerkeri.

1032

26-10-1960

Het doet zo vreemd aan, wanneer Het Bestuur van de

Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hier regent het

hoofdietters) aan het parlement te kennen geeft, dat het

onjuiste uitgangspunt van de nieuwe regeling moet worden

weggenomen. Hierover is natuurlijk in het parlement een

debat te verwachten, maar moet het bestuur hier aan

toevoegen: ,,Als dit (wegnemen van onze grieven) inder-

daad geschiedt
…….
dan eerst zouden wij ons voorbe-

houd met betrekking tot de (d.w.z. onze) medewerking

aan dë Raad voor de Gemeentefinanciën kunnen laten

varen”. Deze oppositie is niet elegant. Is bedoeld geen

medewerking te willen verlenen aan het samenstellen van

de organisatie, welke de naam Raad voor de Gemeente-

financiën, heeft veroverd?

Het adres van 23 september 1960 betoogt, dat de wet-

gever in deze gehele materie van wetgeving een verant-

woordelijke beslissing niet kan nemen ,,zo lang niet vast-

staat òf, en zo ja, op welke wijze het gemeentelijk belas-

tinggebied zal worden uitgebréid en welke maatregelen

er met betrekking tot de financiering der wegen zullen

komen”. De wegenfinanciering is nu inderdaad in een

vergevorderd stadiüm van uitvoering gekomen. De Ver

eniging zal zich er
bij
willeii neerleggen.

Maar het gemeentelijk belastinggebied! Dit kan niet

anders dan na maanden van overleg en van advies worden

uitgebreid. Uitbreiding van het gemeentelijk belasting-
gebied zou een verzwaring van de ‘lotale belastingdruk

kunnen betekenen! Elke Regering zal aarzelen daartoe

over te gaan. Zeker, de Regering doet thans slechts ,,vage

toezeggingen”. Maar er is toch ditmaal wel een nieuwe,

positieve hoûding der Regering te constateren. –

Tot voor kort kon met de Regëring niet over enige

uitbreiding van het gemeentelijk belastinggebied worden

gesproken. Elke poging in deze richting stuitte af op een

wèigering van het Departement van Financiën. Zelfs wan-

neer het Departement van Minister Struycken bereid was
het overleg over enige uitbreiding te openen, antwoordde

het Departement van Financiën (anders dan in 1897)

met ,,néén”. In 1897 zette de Minister van Binnenlandse

Zaken, Van Houten, in het ministerie zijn wil op het

gebied der gemeentelijke belastingen door. Financiën zorg-

de voor uitkeringen aan de gemeenten. Er was geen con-

flict. Tegenwoordig is elk onderdeel een zaak van de

twee departementen tezamen.

Op dit punt is nu het Departement van Financiën tot

een concessie gekomen, waarvoor het adrés der Vereni-

ging van 23 september weinig waardering toont. De gehele

Regering ziet een bedrag van f. 150tot f. 175 mln. ,,vrj”

komen voor nieuwe gemeentelijke belastingmogeljk-

heden. Er zal ,,ruimte” voor gemeentelijke nieuwe hef-

fingen wordt gemaakt! Het adres van 23 september doet

in deze richting geen enkele suggestie
1).
Moet dan toch

het Rijk met een hoofdietter worden geschreven omdat

1)
Elders heb ik voorgesteld nu dadelijk te onderzoeken ôf de
opbrengst van enkele delen van de omzetbelasting aan de ge-meentebesturen ten goede kan komen. Gedacht is dan aan de
heffing van omzetbelasting van bedrijven die plaatselijk georiën-
teerde diensten aan pérsonen bewijzen (garagebedrijven; bakke-rijbedrijf; coiffeurs). –

het Rijk de bron van het initiatief is? Gaat het bestuur

van de Vereniging ,,zitten” afwachten? Is de herziening
(d.i. dé verhoging)’van het aandeelpercentage het enige

en het al?

Wat het adres van 23 september in de hoofdzaak be-

toogt is natuurlijk juist. De wetgever moet zich realiseren

,,dat zich na de oorlog (1940-45) een maatschappelijke

ontwikkeling heeft ingezet, die, gestimuleerd door de

Rijkso.rerheid, het uitgavengebied ‘van de gemeenten

voortdurend omhoog stuwt onder, in de loop der jaren,

steeds . ongunstiger geworden financiële en bestuurlijke

omstândigheden” Dit betoog is misschien iets te veel door
een goed hart voor de gemeentelijke belangen ingegeven.

Het Rijk heeft zelf een groot deel van de sociale voor-

• zieningen voor zijn rekening genomen. Daarnaast hebben

de gemeentèn met het sociale verzekeringswezen geen

bemâeienis, of het moest zijn dat ook deze gedecentrali-

seerde overheidsorganen zelf onder de druk leven van soci-

ale lasten en van hun opgelegde, verhoogde salarisposten.

De materiële bélangenverzorging komt voor een groot

deel ten laste van het Departement van Maatschappelijk

Werk. De geestelijke zijde van het ,,sociale vraagstuk”

• vindt behartiging door het Departement van Onderwijs,

Kunsten en Wetenschappen. De kosten voor de gemeen-

telijke politie worden voor een groot deel en voor een

groter wordend deel financieel door het
Rijk
gedragen.

Zeker, er blijft nog genoeg voor de gemeentelijke voor-
ziening over. Deze verzorging steunt gelukkig niet op een

stuwende kracht van ,de Rijksoverheid. De gemeenten

hebben een culturele verzorging gelukkig zelf uitgevonden.

De verbeterde financiering door het
Rijk
is inderdaad in
vele gevallen ‘te laat in werking gesteld. En inderdaad
moeten de gemeenten nu maar voor 1960 en volgende

jaren afwachten of de stijging van de belastingopbrengsten

welke ook aan de gemeente ten goede komt, zal voort-

duren.

Hetgeen dë gemeentebesturen het meest moeten vrezen,

ïs een periode van een dalende conjunctuur, want de

gemeentelijkè overheid moet ook bij dalende conjunctuur

dezelfde uitgaven blijven doen. De gemeenten kunnen

plaatselijk de conjunctuur zeker niet beheersen. De Rege-
ring heéft terecht onder het oog gezien dat zij rechtstreeks

in bijzondere gevallen hulp kan verlenen aan de econo-

misch achtergebleven gebieden in het noorden van het

land. Tevréden over de toegezegde hulp is men dââr nog

lang niet. Het parlementair debat zal dit punt ter sprake

moëten brengen. Hier staat naast, dat ook iiidividuele hulp

voor bepaalde doeleinden wordt gegeven en uitbreiding

daârvan mag worden verwacht, wanneer hierbij een direct

rijksbelang wordt erkend. Tal van gemeenten zullen hier-

van profitëren.
De Raad voor de Gemeentefinanciën is een voortzetting

van de vroegeie Rijks Commissie van advies voor de

gemeentefinanciën. Deze was tripartiet samengesteld.

Deze commissie heeft over tal van wetsontwerpen advies

uitgebracht en aan de Regering, op haar verzoek, tal van

nieuwe .bestuursmaatregelen voorgedragen. De Raad voor

de Gemeentefinanciën is ook in het nieuwe wetsontwerp

een adviescommissie gebleven, in het bijzonder belast met

de zaken van het Gemeentefonds. De Commissie-Oud

26-10-1960

1033

heeft daaromtrent in 1956 een ander advies gegeven.

Zij schrijft:

,,De commissie adviseert (daarom) tot de instelling van én
uit vertegenwoordigers der gemeenten lestaande en van het Rijk
onafhankelijke Raad van de Gemeentefinanciën, welke zal
worden belast met het beheer van het gemëentefonds en zoveel
mogelijk actief zal worden ingeschakeld bij de uitvoering der
voor de verdeling van het fonds gestelde regelen. Aan deze Raad ware derhalve, behalve de administratie van het fonds, tevens op
te dragen de vaststelling van de jaarlijkse begrotingen, hetgeen
mede inhoudt de vasstelling en eventuele tussentijdse’ wijziging
van het percentage der algemene uitkering en de beslissing
omtrent de later in dit rapport te bespreken verhoging der alge-
mene uitkering”. De commissie-Oud grondt deze gehele rede-
neriflg op de gedachte, dat nu de gemeenten door het gemeente-
fonds gedeeltelijk uit collectieve middelen worden gefinancierd
de haar ten goede komende gelden principieel moeten worden
gezien als haar eigen middelen.

Van deze gehele redenering
is
in het wetsontwerp

(Kamerstukken 5472) niets overgebleven. Reeds het Minis-

terie Drees-Hofstra wees de opzet van de hand. Deze en

de opvolgende Regering verenigde zich met de nota der

minderheid. De stellers hadden onoverkomelijke bezwaren


tegen de nieuwe bevoegdheden van de Raad.

De samenstelling van de Raad is door de Regering van

de Commissie-Oud overgenomen. De bevoegdheden zijn

echter niet overgenomen. De Raad is een comnissie van

advies, niet een commissie van beheer. –

De Regering zal zich in het parlement zeker verzetten

tegen mogelijke amendementen, welke de rijkswetgeving

wil aanzien voor de bron van een in onze historie en traditie

niet te onderkennen collectiviteit der Nederlandse gemeen-

ten. De collectiviteit der gemeenten, dit is de Staat Deze

Staat erkent collectieve belangen van de individuele

gemeenten. In de amendementen wëlke het adres van de

Vereniging wenst te zien aangenomen klinkt iets door
van de door de Regering verworpen voorèpstellingen,

welke in de voorstellers der Commissie-Oud zijn te vinden.

De samenstelling der commissie is thans de springplank

om de wensen der Vereniging aangenomen te krijgen.

Die samenstelling is inderdaad gebleven zoals de Com-

missie-Oud haar wenste. De Raad zal bestaan uit leden,

vertegenwoordigers van gemeenten, die stem hebben en

uit gedelegeerden van het
Rijk
en de provinciën, met

enkel een adviserende stem. Deze worden niet tweederangs

leden genoemd, maar zij zullen het wel zijn. De uitvoe-

rende taak wordt verricht door de stemhebbende leden

of door het, door hen aangewezen, dagelijks bestuur.

Nu zegt het rapport dat het overleg in deze commissie

plaatsvindt en ook de adviezen tot stand komen, door

samenwerking van de stemhebbende leden en de gedele-

geerden. De meningsvorming in de commissie is inderdaad

.een zaak van alle leden. De besluitvorming niet. Is dit

voor de gedelegeerde leden een aangename positie?’Zij

(de
rijksambtenaren)
zullen hun Ministers kunnen en

moeten wijzen op de afstand die er is tussen de menings-

vormin”g en de besluitvorming in de Raad voor de Gemeen-

tefinanciën. De regeringspersonen moeten tenslotte de

beslissing nemen.

Het adres van 23 september vat de ‘bezwaren tegen het
wetsontwerp lezamen in drie punten:

1. Het aandeel, dat de gemeente uit de opbrengst dér

door’ het Rijk geheven belastingen wordt toegekend, is,

als gevolg van een onjuist, immers te stâtisch uitgangspunt,

ontoereikend. –

1034

2.. Dit ontoereikende aandeel wordt vastgelegd op een

wijze, die elke groei – anders dan door wetswijziging –

in de toekomst uitsluit.

3. Omtrent dein het vooruitzicht gestelde wetsontwerpen

met betiekking tot de uitbreiding van het gementelijk

belastinggebied en de wegenfinanciering bestaat nog on-

zekerheid.

Ad, 3 zou ik willen opmerken, dat dit nötoire feit niet

verhinderen mag de studie van de uitbreiding van het

gemeentelijk belastinggebied thans dadelijk aan te vangen.

Verdere decentralisatie,wenst de Vereniging blijkbaar niet.

De Vereniging heeft tenslotte nog een wens. Zij wenst,

dat indien daartoe aanleiding is het percentage van het

aandeel van het Gemeentefonds in de zuivere opbrengst

van in de wet aangewezen belastingen,
bjj Algemene

Maatregel van Bestuur
zal kuimen worden verhoogd. Het

bijzondere is dus dat deze maatregel zal kunnen worden

besloten
bij
een Kon. Besluit houdende een Algemene

Maatregelvan Bertuur. Dat deze maatregel altijd mogelijk

is krachtens de wet, spreekt vanzelf. Maar is dit wenselijk?

Het bepalen en het verhôgen van dit percentage werd,

als een garantie tegen de regeringsinvloed, opzettelijk in

1929 opgedragen aan de wet.’De begroting van het Ge-

meentefonds werd vastgesteld door de wet. Nu wordt

min of meer onverwacht, krachtens de wet, een nieuwe
bevoegdheid gegeven aan een K.B. ‘is de noodzaak van

de wettelijke garantiè dan plotseling vervallen? Dit punt

wordt in het geheel niet aangeroerd.

Maar nu nog cle klap op de vuurpijl. Het adres van

23 september stelt, dat de Regering dan ook bereid moet

zijn, zich naar het gegronde oordeel van de Raad voor de

Gemeentefinanciën te richten. Dit ‘is toch weer een stap
verder. De wetgever moet plaats maken voor de Kroon.

En de Kroon moet zich schikken naar de Raad van de

Gemeentefinanciën. De samenstelling van de Raad staat

onder invloed van de Vereniging van Nederlandse Gemeen-

ten. Dit is hierboven uiteengeet. De delegatie van be-

voegdheid, welke de Vereniging wenst, komt dus tenslotte

terecht bij de instantie, die de samenstelling beheerst.
Het adres van 23 september 1960 wil ons ook nog doen

geloven, dat deze bouw van de delegatie van bevoegdheid

helemaal niets nieuws is. Het tekent aan dat de redactie

van het amendement is ontleend aan art. 1, sub 3, van het

wetsontwerp no.
5359,
gewijzigd ontwerp stuk 8. ik hoop

dat vele beoordelaars van het adres ook nog zullen

besluiten het zgn. antecedent op te slaan. Ik heb voor

mijn lezers deze moeite overgenomen. En dan blijkt,

dat staatsstuk 5359 betrekking heeft op de financiële positie

van het Algemeen Burgelijk Pensioenfonds en die van

het Spoorwegpensioenfonds. Het gaat hier natuurlijk om

een geheel andere zaak, nI. om de in dit verband versr.hul-

digde bijdragen. De bedoelde wet luidt dan:

,,Tndien een balans, opgenaakt naar de toestand, op een
latere datum dan 1januari1955 daartoe aanleiding geeft, wordt
het percentage van de verschuldigde bijdragen bij algemene
maatregel van bestuur gewijzigd met ingang van een daarbij te
bepalen datum”.

Inderdaad enkele- woorden kunnen uit deze wëttekst

worden overgenomen, maar de materie van deze wetgeving

is volkomen anders. De verwijzing naar staatsstuk 5389

lijkt mij zonder nut voor onze matërie..

‘s-Gravenhage.

Mr. C. W. DE VRIES.

26-10-1960

Is hoogbouw gèwenst of noodzakelijk?

In het artikel onder bovenstaande titel (in ,,E.-S.B.” van

6 juli 1960) vestigde ik de aandacht op de dissertatie van

Dr. D. de Jonge: ,,Moderne woonidealen en woonwensen

in Nederland”. De schrijver van het aangekondigde boek

is zeker niet van mening, dat hij het laatste woord over het

onderwerp heeft gesproken. Wel mocht door mij worden

geconstateerd, dat hij een waardevolle bijdrage heeft gele-

verd tot de discussie over een uitermate belangrijk onder-

werp. Deze discussie is nu in ,,E.-S.B.” op gang gekomen.

De reacties van de heren Van der Ploeg en De Lange
1)

zijn voor mij een welkome aanleiding om de discussie voort
e zetten en nog eens op dit onderwerp, dat voor onze volks-

huisvesting van zo groot belang is, in te gaan.

De artikelen van Drs. Van der Ploeg behelzen een plei-

dooi vooreen meer uitgebreide toepassing van hoogbouw

(d.w.z. hoge woongebouwen met personenliften). Daarbij

vermeldt de schrijver enerzijds een aantal bekende gegevens,

die op zichzelf volkomen juist zijn, anderzijds waagt hij

zich aan speculaties, die blijk geven, dat hij hier en daar de

consequenties van het door hem verdedigde standpunt

önvoldoende doorziet.

Bij de beschouwing van het probleem, dat wij aan de

orde hebben gesteld, zijn de voornaamste aspecten, die in

beschouwing moeten worden genomen, het grondgebruik,

de stichtings- en exploitatiekosten, de esthetische aspecten

en de sociale voor- en nadelen,,die het wonen in hoog-.

bouw voor de bewoners heeft.

Het grondgebruik en
de afstanden
binnen de stadswijk.

Er heerst een hardnekkig misverstand, dat het grond-

gebruik per woning omgekeerd evenredig zou zijn met het

ai’nta1 woonlagen. Voortdurend komt men de opvatting

tegen, bijv. in verband met het tekort aan grond in de

Haagse agglomèratie, dat men dit tekort zou kunnen opvan-

gen door in le saneringsgebieden in de Haagse binnen-

‘stad hoger te bouwen.

Blijkbaar leeft deze onjuiste opvatting ook bij Drs.

Van der Ploeg Deze stelt immers, dat bij toepassing van

12 woonlagen de grondkosten per woning één derde deel

zouden bedragen van de grondkosten bij toepassing van

4 woonlagen en dat dit voordeel van de hoogbouw door een

onjuist beleid van het gemeentelijk grondbedrijf wordt te

niet gedaan.

Dr. De Jonge heeft echter eens te meer aangetoond, en

in grafieken weergegeven (blz. 172 en 173 van zijn disser-

tatie), dat bouw in 10 tot 12 woonlagen ,ten opzichte van

bouw in 4 woonlagen slechts een relatief geringe besparing

aan grond oplevert, omdat men bij een hogere bebouwing

een grotere tussenruimte tussen de blokken moet aanhou-

den, althans indien men wil vasthouden aan dezelfde eisen

wat betreft de toetreding .van licht en zon en de bescher-

ming tegen inkijk.

1)
,,ls hoogbouw duurder?” door Drs. J. 0. van der Ploeg in ,,E.-S.B.” van 28 september,
1960.
,,1s hoogbouw sociaal een gevaar?” door Drs. J. G. van der
‘Ploeg in ,,E.-S.B.” van 5 oktober
1960.
,,Is hoogbouw planologisch gewenst?” door Drs. J. G. van der Ploeg in .,;E.-S.B.” van 12 oktober
1960.
,,Is hoogbouw gewenst of noodzakelijk?” door Drs. H. M.
de Lange in ,,E.-SB.” vafi
19
oktober
1960.

26-10-1960

Indien bij bebouwing in 4 woonlagen ongeveer 110 m
2

per woning nodig is, dan heeft men bij bebouwing in 10

woonlagen een hoeveelheid grond in de orde van grootte

van 90 m
2
nodig. In vele uitbreidingsplannen is het verschil

zelfs zo klein, dat het gemeentebestuur bij de uitgifte van –

grond eenvoudig een vast bedrag per woning in rekening

brengt, onverschillig of 3 of 4 dan wel 10 of 12 woonlagen
worden gebouwd.
Bovendien mag niet worden
voorbijgezien,
dat de dicht-
heidvan de woonbebouwing in de moderne stadsuitbrei-

dingen slechts een beperkte invloed heeft op de totale

oppervlakte van de uitbreiding. Immers, het grondgebrtiik

voor recreatie, voor de in de woonwijk noodzakèlijke voor-

zieningen, voor geestelijke, culturele en sociale doeleinden

en voor bedrijven neemt evenredig toe met het aantal in

een wijk gehuisveste personeil. De dichtheid van de woon-

bebouwing heeft hierop geen invloed.

Rekent men, dat in een modern opgezette stad 30 pCt.

van de totale oppervlakte in beslag .wordt genomen door de

woningen en . hun naaste omgeving, dan geeft een twee

maal zo dichte woonbebouwing – die slechts te bereiken

is door van eengezinsrijenhuizen over te gaan op uitslui-

tend etagebouw en hoogbouw –
op
het totale stadsopper-

vlak
slechts een besparing van 15 pCi.

De invloed op de
afstanden in de stad is
nog geringer.
Immers, wanneer wij voor de huisvesting van een bepaalde

bevolking een stadswijk van 4′ bij 4 km nodig hebben, dan

kunnen wij door de dichtheid van de woonbebouwing

twee maal zo groot te maken 15 pCt. besparen van 16 km
2

d.i. 2,4 km
2

Bij een vierkante stadsvorm worden de lengte en de

breedte van het stedelijk gebied dan teruggebracht van

4km tot

km
2
, dat is 3,7km. Met andere woorden:

door de woonbebouwing twee maal zo dicht te maken,

bereikt men nog niet eens, dat de afstanden met 10 pCt.,

worden verminderd.

Hierbij is er bovendien nog geen rekening mede gehouden

dat bij hogere bouw de afstanden, die men via trappen en

liften moet afleggen, groter worden. De communicatie-

lijnen zijn, dus bij de hoogbouw eer langer dan korter

dan
bij
laagbouw. In ieder geval wordt de vervoersmoeite

groter.

Bovendien kunnen, naarmate onze bevolking meer gemo-

toriseerd wordt, juist de horizontale afstanden gemakke-

lijker worden overwonnën. Daardoor wordt de vraag naar

een ruimere woonbebouwing groter, hetgeen ook blijkt

uit de snelle groei van de woonwijken in vele stedelijke

randgebieden.

De stichtings- en exploitatiekosten.

Aangezien inachtneming van voldoende tussenruimten

tussen de woonblokken hoogbouw geen noemenswaardige

besparing op het grondgebruik geeft ten opzichte van de

etagebouw in drie of vier woonlagen, is er ook geen sprake

van, dat hoogbouw tot lagere
grondkosten zou
kunnen lei-

den-

Wât de overige stichtingskosten betreft, de gegevens in

het rapport van de Stichting Ratiobouw bewijzen niet meer

‘dan dat het – wellicht – mogelijk zal zijn de stichtings-

1035

elk aandeel
1

.’Vereeni gd

Bezit van

1894′

vormt in
feite een

deskundig,

s ame nge stelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Veieenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.

Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

• N.V.VEREENIGD

BEzIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM .

kosten van de hoogbouw op den duur terug te drukken

tot het niveau van de gewone etagebouw. Maar zelfs dan

zullen de exploitatiekosten zonder twijfel hoger zijn. Hierbij

behoeft slechts gedacht te worden aan de bedieningskosten

van de installaties en de snelle afschrijving, die voor deze

voorzieningen nodig is. Voorts kan de bewoner vn een

eengezinshuis honderden dingen zelf döen – en
onze

gehele maatschappelijke ontwikkeling gaat, mede door de

verkorting van de werktijd, steeds meer in de richting van

het zelf doen – waarvoor men in de hoogbouw betaalde

krachten moet nemen. In de Verenigde Staten is dit een

belangrijk argument tegen het wonen in hoogbouw.

Alles samengenomen kan uit de beschikbare gegevens,

met inbegrip van die van Ratiobouw,op geen enkele wijze

aannemelijk worden gemaakt, dat wonen in een hoog

woongebouw wat de kosten betreft op één lijn zou kunnen

komen met het wonen in een etagewoning of een eengezins-

huis. –

Esthetische aspecten.

Schoonheid is een subjectieve zaak, waarover eindeloos

kan worden getwist. Wij willen allen graag, dat onze stads-

wijken aantrekkelijk zijn, dat het als een voorrecht wordt

gevoeld, erin te wandelen en erin te wonen. Deze aantrek-

kelijkheid kan worden bevorderd door afwisseling. Steen

en beton wisselen af met groen, licht wisselt afmet donker,

hoog wisselt af met laag. Wij hebben in onze nieuwe stads-

wijken dus hoge woongebouwen nodig, omdat deze een

afwisseling bieden tegenover de lage bebouwing. Zij vor-

men de accenten, die oriëntatiepunten.

Door het veld winnen van deetagebouw vormen’ de

kerken en andere openbare gebouwen in onze nieuwe wijken

geen accenten meer. Zij rijzen nauwelijks meer boven de

normale etagewoningen uit. Daarom hebben wij incidenteel

de hoge woongebouwen bepaald nodig.

Bij een uitgebreide toepassing van hoge woongebouwen

gaan deze voordelen echter grotendeels verloren en zal

dezelfde eentonigheid ontstaan, die wij in het verleden bij
‘de eindeloze herhaling van etagewoningen hebben gehad.

Tenslotte zal, hoe waardevol een aantrekkelijk aspect

van een woonwijk overigens ook moge zijn, het esthetisch

motief tegenover andere volkshuisvestingsbelangen nim-

mer de doorslag mogen geven.

Voor mij geven de geestelijke en sociale factoren de door-

slag. Alvorens echter daarop in te gaan, moet ik enkele

opmerkingen maken over het artikel van Drs. De Lange.

Terwijl de beschouwingen van Drs. Van der ‘Ploeg een

zakelijk karakter hebben, heeft de aanval van Drs. De Lange

een sterk persoonlijke inslag, waarmede de zaak, waarom

het ons allen gaat – het nastreven van een zo volwaardig

mogelijke huisvesting van ons volk – weinig wordt gediend.

Het is geenszins mijn bedoeling geweest ,,anonieme

beschuldigingen” te uiten. Het ging om de bespreking

van een wetenschappelijk geschrift, dat handelt over ,,nio-

derne woonidealen”. Het is m.i. zonder meer duidelijk,

dat met de woorden ,,grÖepn in onze samenleving” op hen

wordt gedoeld, die deze – door Dr. De Jonge deels als

ideologieën ontmaskerde – ,,rnoderne” woonidealen
aanhangen. Het gaat dus niet om bepaalde personen

of om een bepaalde organisatie, partij of bevolkings-

groepen, maar om een bepaalde visie en geesteshou-

ding, die bij velen die met de gemeentelijke uitbreiding

en de volkshuisvesting bemoeling hebben, heeft pôst gevat.

Het proefschrift van Dr. De Jonge is een wetenschappe-

1036

26-10-1960

lijk betoog, datin de eerste plaats gericht is op het consta-

teren van feiten aan de hand van een wetenschappelijk

önderzoek. Het staat aan ieder vrij, op grond van zijn

levensovertuiging’ deze feiten te toetsen en daaruit conclu-

sies te trekken. Of ik dus tot een ander oordeel over de

geconstateerde feiten kom dan Dr. De Jonge, doet in het

geheel niet ter zake.

Het lijkt mij intussen een misverstand, dat Dr. De Jonge

ilechts stelling zou hebben genomen tegen het hoge woon-

gebouw, en dat de door hem geënquêteerde bewoners lang

niet altijd bezwaren hadden tegen etagewoningen, doch

alleen tegen extreme hoogbouw. De situatie is zo, dat de

meeste bewoners een uitgesproken voorkeur hebben voor

het eengezinshuis en de nadelen niet alleen van het hoge

woongebouw maar ook van de gewone etagebouw duide-

lijk beseffen. Naar mijn mening komt dit duidelijk in het
proefschrift tot uiting.

Dat ik overigens niet de enige ben, die er bezwaar tegen

heeft, dat Nederland op het ogenblik zonder economische

noodzaak ,,voor een groot deel volgebouwd wordt met

woningen, waarvan de mensen blijkbaar een afkeer hebben”,

blijkt
bijv.
uit het ,,rapport over enkele aspecten van de

moderne woningbouw”, uitgebracht in de vergadering

van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen op 29
april 1959. Hier hebben wij te doen met een organisatie,

waarin de ,,consumenten” spreken. Ook de vele reacties

in de dagbladpers op het proefschrift van Dr. De Jonge’

tonen duidelijk aan, dat er in brede lagen van ons volk een

onmiskenbaar gevoel van onbehagen aanwezig is over het-

geen in de nieuwe woonwijken, zelfs van kleine gemeenten,

wordt tot stand gebracht.
Overigens blijkt uit de studie van Di. De Jonge, dat de.

,,moderne idealen” zeker niet alleen in het woningtype

tot uiting komen. In nog sterker mate is dit het geval bij het

propageren van zaken als ,,de wijkgedachte”, in het bij-

zonder ten aanzien van de menging van sociale lagen en

de toepassing van ,,gemeenschappelijke” tuinen, galerijen,

dakterrassen, e.d. –

Het trekt mij weinig aan, verder op de persoonlijke aan-

vallen van Drs. De Lange in. te gaan. Alleen nog dit. Hij

meent blijkbaar, dat het met de dor mij gesignaleerde

bezwaren nogal, meevalt, omdat het aantal hoge woon-

gebouwen nog niet zo groot is. Dit laatste is gelukkig waar,

maar het gevaar is er niet minder groot om en de hoogbouw-

psychose,werkt door en infecteert zelfs de kleinere ge-.

meenteri.

En wat moeten vij ervan zeggen, wanneer door de ge-

meentelijke woningdienst van één onzer grote steden aan

de pers de nieuwste projecten van de woningwetbouw wor-

den getoond en daarbij wordt geconstateerd, dat het stand-

punt daf het bouwen van etagewoningen in diie of vier

lagen voor de grote stad in ieder opzicht het beste was,

verlaten is en dat voortaan torenhuizen van veertig

meter hoogte zullen worden gebouwd? Met andere woorden,.

de woningwetbouw die tot taak heft te bouwen voor de

gezinnen, die op de Vrije markt geen woning kunnen vinden

en die daartoe een rjksvoorschot en andere faciliteiten

ontvangen, wordt door de Overheid gedrongen naar het

hoge woongebouw.

De gezinnen met ruimere inkomens, die de mogelijkheid

hebben om zelf ir{ hun huisvesting . te voorzieii, trekken
naar de randgemeenten, waar op ruime schaal eengezins-

huizen worden gebouwd. De gezinnen echter, die deze

mogelijkheid niet hebben, worden gedwongen in een hoog

woongebouw te wonen met alle nadelige gevolgén daarvan
die wij afzonderlijk hopen uiteen te zetten.

Dat een zô
bij
uitstek met een sociaal doel gecreëerd

instituut als de woningwetbouw door de tegenwoordig

heersende opvattingen in stedebouwkundige en volkshuis-

vstingskringen aldus met de hand van de Overheid in een

onsociale richting wordt gestuwd, is een van de meest

heilloze consequenties van de tegenwoordige gang van

zaken..
‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. Ir. M. G. VAN BEUSEKOM.

Bij de secretarieafdeling Algemene Personeels-
zaken vaceert de betrekking van

chef van het bureau

studieaangelëgenheden

Het bureau, dat een coördinerende functie
vervult ten aanzien van de vorming en de
opleiding van het personeel bij de gemeente-
lijke diensten en bedrijven, verkeert in een
stadium van ontwikkeling. Het zal in de
eerste plaats de takk van de, in de rang van,

referendaris aan te stellen, functionaris zijn
aan deze ontwikkeling vorm te geven en
haar in goede banen te leiden.

Gegadigden dienen op de hoogte te zijn van de organisatie van de gemeente en begrip te
hebben voor de interne gemeentelijke verhou-
dingen. Voorts is het gewenst, dat
zij
kennis-
dragenvandeeisen, welkemeer inhet bijzonder
aan het gemeentelijke administratieve appa-
raat moeten worden gesteld.lîoorkeur genieten
academici (psycholoog, econoom of jurist),
die kennis hebben van vormings-, opleidings-
en trainingsmethoden.

Leeftijd: 35 á 45 jaar.

Salarisgrenzen: f 10.347.- – f 13.317.-, exclusief
dé huurcompensatie ad 2t/
2
%.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Aan gehuwden worden de reis- of pension-
kosten en de verhuiskosten vergoed.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders en binnen 14 dagen in te zenden
aan de chef van het bureau Personeelvoor-
ziening, kamer 331, stadhuis, onder no. 549.

Werl’geversfederatie te Den
Haag zoekt

JONG ECONOOM

ter algemene assistentie van het secretariaat.

Brieven ‘met uitvoerig
curriculum
vitae onder letters

N.I.C. aan Nijgh & Van Ditmar, Advertentie Bureau,

Noordeinde 49, Den Haag.

26-10-1960

.

1037

/

Goudmarkt.

Toen
de vier leden van de Londense goudmarkt zich op

dinsdag 18 oktober, zoals hun dagelijkse gewoonte is,

omstreeks .10 uur 30 naar het vijfde lid, N. M. Rothschild

& Sons, begaven ,,to fix the price” van het goud die dag,

hebben zij zich misschien niet

gerealiseerd, dat de prijs van

$35,34 per ounce, toen toch
al de hoogste sedert de heç-

opening van de makt in

1954, slechts een voorspel was

van stormachtige ontwikke-

lingen. Donderdag steeg de

prijs tot omstreeks
$
40, 1

zodanige voor het doel beschikbare goudvoorraad, dat de

prijsstijging kon worden verhinderd. De basis van de bè-

weging is vanzelfsprekend de mogelijkheid van een, verho-

ging van de goudprijs van de Verenigde Staten. Omdat

interventie.. van de Amerikaanse Schatkist nauwelijks

mogelijk is, moest men het stellen met de uitdrukkelijke

verklaring, dat men aan een prijsverhoging niet dacht.
Aan zulke uitspraken wordt doorgaans weinig waarde

gehecht, maar in dit geval reageerde de markt toch met een

L

d.w.z.

een

stijging t.o.v.

de
S T A A T
.
D E R N E D E R L A N D E N

cifficiële

goudprijs

van

ca.

15 pCt. Londen heeft zich na

1954 tot een markt ontwik:

keld,

waar

het

leeuwedeel
*
4

14

ptt,
~
LENING
1960
van de wereldgoudtransacties

tot stand komt. Partijen op

de markt zijn circulatieban-
uitgegeven krachtens de Leningwet
1959
(Stb. 69)

ken, andere niet-ingezetenen,

gewijzigd bij de wet van
25
juli

1959
(Stb. 236)’.

die aanvankelijk slechts met

.

.

betaling in dollars of regis-
GROOT.
f.
35Ö.00OOOO
tered account sterling konden

kopen, maar sedert de aan-

vaardirig van de externe con

KOERS VAN UITGIFTE 92
0
/0
8 V

vertibiliieit hun mogelijkhe-
Schuldbewijzen aan tonder groot nominaal f.
1000
en f..i
00.
den sterk verruimd zagen en

de

Bank

of England,

die
Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste f. ioo.000.

optredende

ls agent van de
,
Looptijd ten hoogste 30 jaren
Zuid-Afrikaanse

Reserve

Bank reeds uit dezen hoofde,
Delging in
30
jaarlijkse fermijnen, afwisselend 3
0
/-, 00 en
dus

nog afgezien van

het

3% per jaar, zodat telkens in

3

opeenvolgende

jaren
feit, dat zij de supervisie op
10%
van de lening wordt

fge1ost. Eerste aflossing op. de markt heeft, de belang-
.
i
december
1961;
vervroegde

edeeltelijke of algehele
rijkste partij is.
delging de eerste tien jaren niet toegestaan.
Buiten Londen koopt en

verkoopt de U.S. Treasury
Jaarcoupons per 1 december
tegen

vaste

prijzen,

nI.

$ 34,9125 en
$
35,0875,
doch
INSCHRIJVING
alleen van resp. aan buiten-

lande monetaire autoriteiteb,
op 31 oktober 1960 van 9

16 uur

die wettelijke monetaire doel-
bij het Agentschèp van het Ministerie van Financiën te
einden op het 6og hebben.
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de ledên van
Goudarbitrage tussen Lon-
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
den en Washington is dus
de Vereeniging van Effectehhandelaren te Rotterdam of van
naiiweljks

mogelijk.

Wel
de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie
heeft de Bank of England
.

.

te ‘s-Gravenhage.
verplichtingen tegenover het

I.M.F., dat zijn leden in 1951
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-

heeft uitgenodigd

take ,,to
geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de

effective

action

to

prevent
inschrijvingsdag v66r
1
6 uur kunnen worden ingediend

external transactions in gold
*

bij het Agentschap.

at premium prices” en te ver-

.
STORTING
hinderen, dat monetair goud

in particuliere handen komt.

op 1 december 1960 v66r 12.30 uur
Doch in de afgelopen weekis.
_


t
bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam
geolexen,
uat
ue xsanic
01

England te
weinig manoeu-
vreerruimte heeft, d.w.z. een

1038

26-10-1960

1

T

prijsdaling. Belangrijk voor

de’ontwikkeling is, dat de

grote houders van dollar-

saldi, waaronder vooral de

Deutsche Bundesbank, niet

tot omzetting van de saldi in

goud zijn overgegaan.

Geidmarkt.

Nederland is door de

gouddorst’ nauwelijks be-

roerd. Dank zij affaires met

beding vin wederinkoop ten

bedrage /an f. 210 mln, en

de reeds in onze vorige kro-

niek aangeduide valutaver-

kopen aan de Centrale Bank,

kon de kaspositie van de

banken tijdelijk worden ver-

sterkt. Zaterdag jl. is het

schatkistpapier wederom in

de portefeuilles der banken

teruggekeerd, met de daar

aan verbonden aderlating

van de liquide middelen,

doch 25 oktober zal de uit-

kering aan de gemeenten

plaatsvinden, nog op tijd om

de financiering van de dan
aanvangende.. stijging van

4e -bankbiljettencirculatie

niogelijk (e riiaken.

ram
Km
ga
10

CHEMISCHE INDUSTRIE UITHOORN N.V.

fabrieken tiUithoôrn, Krimpen ald ijssel en Dordrecht

vraagt voor haar hoofdkantoor te Uith6orn een

a)
bedrijfseconoom

.tot wiens taak zal behoren de verdere ontwikkeling en controle van het budget-
teringssysteem in de gehele onderneming, alsmede het uitvoeren van directie-
opdrachten op gebied van financiële planning, rentabiliteits- en kostprijsbereke-
ningen.

V e r ei s t e n: bedrijfseconom. drs. of gelijkwaardige ontwikkeling, met ervaring
op bovengenoemd gebied en gevoel voor teamwork.
b)
staffunctionaris commerciële .research

en verkoopbevordering

tot wiens taak zal behoren de systematische ontwikkeling van marktonderzoek en
commerciële statistiek, alsmede het- ontwikkelen van activiteiten op het -gebied
van verkoopbevordering in de ruimste zin. – – –

De activiteiten van de onderneming zijn sterk internationaal gericht.

Vereisten: econ: drs: of. gelijkwaardige ontwikkeling. Bij voorkeur praktijk-
ervaring.

Uitvoerige schriftelijke sollicitatiès,’ voorzien van pasfoto •en vermelding van functie,
te richteti aan de Directie, Amsteldijk Noord 66 te Uithoorn.

Kapitaalmarkt.

Over de ontwikkeling der rendementen van aandelen zijn

wij niet zo goed geïnformeerd. Weliswaar beschikken wij

dver de nuttige kwartaalpublikatie van de Rotterdamsche

Bank, doch o.a.-omdat het hier ongewogen gemiddelden

betreft, zijn zij bruikbaar als globale benadering, maar

krijgt men geen zuiver beeld. Gans heeft in het juni-nummer

van Bank- en Effectenbedrijf op beperkte schaal’ een ver-
beterde methode gebruikt. In de publikatie ,,Rendements-

eclips voor topaandelen” presenteert de Amsterdamsche
Bank thans, een .nog yerfijnder methode met een rende-

Weekblad ,,BOUW”

zoekt een

verufltwoordelijk redacteur

voor de behandeling van bedrijfs-economische onderwer-
pen die betrekking hebben op het bouwwezen.

Gedacht wordt aan een doctorandus in de economische
wetenschappen met ervaring in de bouwwereld en in het
:bezit van een zeer goede stijl. –

Gegadigden . wordt, verzocht schriftelijk te solliciteren, waarnâ nadere inlicl?tingen zullen worden verstrekt.

Stichting BOUW’

Afd. Pérsoneelszaken

Postbus 299 Rotterdam

26-1-0-1960

mentsberekening van 1951 tot 1960 van diverse groepen

aandelen. Ook in ons land blijkt reeds jaren de ,,yield gap”

te bestaan. Bij de internationals brak in
1954
de aandelen-

rendementslijn reeds door die der obligaties. In 1959 was

dit het geval bij de lokale aandelen. Op 19 september jI. was

het obligatierendernent 4,26 pCt., dat van de lokale aandelen

3,45 pCt., terwijl de internationals slechts 2,81 pCt. op-

leverden.

Indexcijfers

aandelen 4 jan.
14
okt.
21 okt.
(1953
=
100)
1969
M.
&
L.
1960a)
1960 1960
Algemeen

………………
372
438 —317
415 398
Intern. concerns
547
661 —462
601
.572
Industrie

………………
268
360′ —231
334 328
Scheepvaart

…………..
187
189

—149
171
167
Banken

…………………
190
238 —177
221
222
Cultures, ‘enz
…………..
154
160 —134
.
154
151

Bron:
ANP—CBS.

Aandelenkoersen.

Kon.

Petroleum
………
f. 179,20
,
f. 129,50
f. 125,80
Unilever

……………………
809
.

850 801
Philips

…………………
835½
1274½
1,210
A.K.IJ.

……………………
514
503
477
Kon. Ned. Hoogovens
900 910 875
Van

Gelder

Zn .

………
270
345
332
H.A.L .

……………………
186½
143
1
/2
140
1
/1,
Amsterd.

Bank

………
.
340
422
420
Ver. H.V.A. Mij-en

166
151½
149½

New York.
Koersgem. aand.
Dow Jones Industrials

679

596

578

Effectieve rendementen obligaties.
8 jan.
14 okt.
21 okt.
Gem. looptijd
1960 1960
1960
3

pCt. Invest.

cerL
.
4

jr.
3,73
3.65
3,57
4½ pCt.

Ned.

1959


12
1
2
jr.
4,48
4,27
4,32
31% pCt. Ned.

1955 1 .17
1
,
1
2
jr.
4,31
4,22
4,24

a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen
(emissies, bonus-
sen enz,).

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking.

C. .D. JONGMAN.

1039

10

Voor rekening-courant en bankiersgiro,

het plaatsen van gelden â deposito,

handelsbemiddeling, handelsinformaties

en

AL UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND:

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

C.c41&ert de


3ary &
Co.

HERENGRACHT 448-454, AMSTERDAM

Telefoon: 38911, 30615, 30380, 30518 en R-0200 (intercommunaal)

-19

HOLLANDSCHÉ SOCIETEÎT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.v..

,..
.meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederland:

i

Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322

eeuw uevens.verzeftering
Head Office Canada:
1130 Bay
Street, Toronto 5

Ondergetekenden delen mede, ‘dat op

dinsdag, 1 november 1960

ter beurze van Amsterdam
zal aanvangen de verhandeling van:

41/40/0

30-jarige Obligaties der lening 1960 1 en II

ten laste van de

geïneente Eindhoven

tezamen nominaal

F. 20.000.000,-

Exemplaren van een Bericht dienaangaande zijn bij
ondergetekenden verkrijgbaar.

FIRMA F. STAAL

BANKIERSKANTOOR STAAL
&
Co. N.V..

Amsterdam
s-Gravenhage 25 oktober 1960

Dekking van

•pensioenverplichtingen

De keuze tussen

Eigen Beheer
en
Hérverzekering,

• is afhankelijk van velerlei factoren.

Een objectieve beoordeling van dit vraagstuk

geeft ons gespecialiseerd

BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN

De deskundige adviezen van dit Bureau zijn

afgestemd op een zo groot mogelijk profijt van

de gestorte premies met. inachtneming van de

vereiste zekerheid voor de ,deelnemers.

0

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

* 1040

•,

.

26-i0-1960

E

M
­
W
,

11
– Mm

hierbij uiteraard op zijn voortreffelijke ge-

zondheid. Maarzal deze zo blijven?

r’

41

En ding weet hij zeker:

..

1

Alleen de VITA

pôlis

biddt naastI de ‘normale garanties

an iedere levensverzekering

1

geval vo

rbeWsoigeshktheEd

doör zeke of ogevo:


indien algeheel, d6ch .körtdurend


(wachttijd 60 d’an)

EXTRA RENTE-UITKERING van 1
2°Io
per jaar
van

het

verzekerde

kapitaal’

‘(di.
l°Io
per

.

maand).


indien algeheel en waarschijnlijk blijvend

(géén wachttijd)”

EXTRA INVALIDITEITSUITKERING tot maxi-
“VITA”
Levensverzekering-

.

.-

maal
1,000/0
van het verzekerde kapitaal.

Maatschappij te ZUrich

S
premievrijstelling

naar graad en duur van de arbeidsongeschikt-
heid,

dus

ook

in

geval

van

tijdelijke en/of
Kantoor voor Nederland:

•:

gedeeltelijke invaliditeit.

‘s-Gravenhage


Bovendien:

Alexanderstraat
21

.’WINSTAANDEEL


WEDUWE-ERFRENTE 10%
te!. (070)184760*


‘ ‘


DUBBELE UITKERING bij DOOD door ONGEVAL


26-10-1960


•’

‘.’

.

101′

/

1

*

Efficiency

Mi
,

commercieel

gebied

1

De resultaten van technische research,
waarmee de mensheid in het huidig tijds-

bestek wordt geconfronteerd, zijn van
wereldomvattende betekenis. Deze resul-
taten konden worden, bereikt door het

feit, dat deze research het inzicht in de
bestaande opvattingen heeft verdiept.

Op commercieel gebied ligt er hier nog
een groot terrein braak. De heroriëntering
welke ten deze allerwegen waarneembaar
is, vraagt een beter begrip voor de ach-
tergronden van het commercieel gebeu-
ren in de meest uitgebreide zin.
Het commerciële bureau dat zich op dit
werkterrein beweegt vraagt medewer-
kers, die qua instelling enthousiast en qua
opleiding in staat zijn om zich o.m. te
verdiepen in de volgende onderwerpen:

Planning methodiek.

Voorraad systematiek.

Organisatie
7
en efficiency-problemen in

bihnen- en buitendienst.

S

Ontwikkeling van de structuur der ha’nde/s-

kanalen.

Prijs
v
o rm in g.

Toepassing van electronische huipmidde-

/en ‘t.b.v. bovengenoemde onderwerpen.

Gegadigden zullen in staat en bereid
moeten zijn de resultaten van onder-
zoekingen in de praktijk te introduceren.
Hoewel een bepaalde opleiding geen ga-
rantie biedt voor de hierboven genoemde
eigenschappen, denken we in de eerste
plaats aan functionarissen met een op-
leiding van academisch of daarmee gelijk
te stellen niveau met bewezen belang-
stelling en/of ervaring in mathematische
richting.

Ook voor hen, wier opleiding enervaring
niet aan boven omschreven eisen vol-
doen, doch wier belangstelling echter duidelijk op dit gebied gericht is, zijn
functies beschikbaar waarin ontwikkeling
in deze sfeer zeker mogelijk is.

Belangstellenden kunnen schrijven naar
het
bureau

van dit blad onder vermelding van nr. E.-S.8. 40-1,

Postbus 42,
Schiedam.

Een vrijblijvend en öriënterend onderhoud kan

daarna worden tegemoet gezien.

1042′

26-10- 1960


,.rr.’


-.

-r

Hol’
1

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET

RISICO

Bedrijfs.w.a.-verzekering.

Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor âlle motorrijtuigen
f. 500.000,. per gebeurtenis

Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere’ objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag 2,1 miljard gulden.

MOLEST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag 1,1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms., weduwen., wezen• en invaliditeitsverzekering van werknemers. Verzekerd bedrag 1.3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.

Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam.West

Telefoon 134971

Postbus 8400

26.10-1960

1043

Publikaties van de Stichting Verkeerswetenschappelijk Centrum:

No. 1 ,,Ret regime t’oor de seheepi,aart op de IIIoezel”,
bewerkt door

Mr. N. Scholtens. (Met Nederlandse en Franse tekst), 64 bladzijden, prijs f1. 5,-

No. 2
,,IIet marginalisme als basis ioor de prjsi,orming in

het ,ervoerswezen; een analyse”,
door Prof. Dr. C.J. Oort. (Neder.
landse, Franse en Duitse uitgave), 93 bladzijden met literatuuropgave, prijs fl.10,-

Deze publikaties zijn verkrijgbaar bij het Secretariaat van de Stichting Verkeerswetenschappelijk Centrum,

Willem Buytewechstraat 70b, Rotterdam-6, Telefoon (010) 57380.

TRANSISTOREN

REKENAUTOMAAT

GEËXPOSEERD

Anker Werke AG., Bielefeld, heeft ons in de

gelegenheid gesteld U kennis te laten maken

met de nieuwste ontwikkeling van Anker, de

electronische rekenautomaat.

De transistoren rekenautomaat, gekoppeld aan

één van de modernste boekhoudmachines van

deze tijd, de ANKER-ponsrekeningkaartmachine

(LKM), zal worden

DEN HAAG:

van woensdag 26 oktober t/m zaterdag 29 oktober,

in ons Hoofdkantoor, Anna Paulownaplein 3;

AMSTERDAM:

van maandag 31 oktober t/m donderdag 3 novem-

ber, in ons verkoopkantoor, Van Baerlestraat 91.

Voornamelijk zullen spaarban ktoepassi ngen met

electronische renteberekening en specifieke bank-

toepassingen worden gedemonstreerd.

ANKER KANTOORMACHINES N.V.

Hoofdkantoor: Den Haag, Anna Paulownaplein 3, Telefoon 636907

Verkoopkantoren en Showrooms in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag

1044

26-10-1960

Auteur