Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2254

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 28 1960

Reisdeviezen
R. M E E S
&
Z 00 N E N

Rotterd am

PEI

BANKIERS

EN

ASSIJRANTIE

MAKELAAR8

p
rl

Bagage- en ongevallenverzekeringen

pa

Blijf
bij!

*

LEES

E.-S.B.

De Stichting

HET NEDERLANDSCH

ECONOMISCH INSTITUUT

zoekt voor haar

,,Division Balanced International Growth”

een ECONOMIST

met belangstelling voor internationale econo-

mische vraagstukken en ervaring

in economisch onderzoekingswerk.

Sollicitaties te richten aan

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut,

Division Balanced International Growth,

Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam.

E C 0 N OM! S CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk – Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

938

28-9-1960

Massa en

De massa eist dat de enkeling zich aan haar niveau

aanpast, hetgeen neerkomt op een rem
bij
het streven

naar een hogere pdsitie. Reeds op school is dit merkbaar,

waar de vlijtige leerling niet
altijd
hoog aangeschreven
staat bij zijn makkers. In de w.erkplaats maakt diegene,

die prestaties levert welke boven het gemiddelde liggen,

het soms mee, dat op zekere dag zijn werktuigen of machi-

nes plotseling onbruikbaar blijken te zijn. Non-confor

mismé is, zo gezien, niet aan te bevelen, zegt B. Heyde-

mann
i)
Het leven in een grote eenheid – en de meeste

van ons leven in grote steden en werken in grote onderne-

mingen – brengt met zich, dat velen een zekere angst

hebben meer te doen, meer te zijn en naar meer te streven

dan anderen. Het aannemen van een zelfstandige houding

en het zich verzetten tegen hetgeen gebruikelijk is, geeft
de massa aanleiding tot kritiek. Voor de meeste werkne-

mers bij grote organisaties is het devies: de bevordering

volgens schema komt toch wel; neem daarom liever een

afwachtende houding aan, want de kans dat de vlijtige

vandaag of morgen struikelt, is zeer groot.

Deze tegenwerking van de massa staat in ljnrechte

tegenstelling tot de behoefte van het bedrijfsleven. Dit wil

namelijk juist de beschikking hebben over een groot aantal

leidinggevende figuren. De bedrijven doen, in samenwer

king met daarvoor speciaal in het leven geroepen instel-
lingen, dan ook veel aan de opleiding van het personeel,

maar alvorens hiertoe over te kunnen gaan moet er bij

de betrokkenen uiteraard ook de wil zijn om te worden

opgeleid. Nu constateert Heydemann, dat niet alleen de

massa een remmende invloed uitoefent, doch – hoe

paradoxaal dit ook moge klinken – dat ook bij de leiding

•van het bedrijf, ondanks een tekort aan kader, tegen-

werkende factoren zijn te overwinnen. De bedrijfsleiding
wenst, zo zegt hij, wel kundige en ijverige medewerkers,

doch geen concurrenten. Vooral de directe chefs zijn

hiervoor bevreesd. De directie neemt een dermate hoge

positie in, dat
zij
geen angst heeft voor concurrentie van

1)
,,Hemnisse für Aufstiegswillige, und wie man ihnen
begegnet” door B. Heydemann in ,,Mensch und Arbeit” van 15 juli 1960.

Blz.

Massa en enkeling ……………………..939

Enkele opmerkingen over de meting van de ar-

beidsproduktiviteit,
door Prof Dr. J. B. D.

Derksen…………………………….
940

Kan de E.E.G. in eigen graanbehoêfte voorzien?

door, Ir. J. F. Jansen …………………….
943

Is hoogbouw duurder?,
door Drs. J. G. van der

Ploeg……………………………….
947

enkeling

bijv. de meeserknecht, maar dat deze gevreesd wordt

door de opzichter is volgens Heydemann zeker het. geval.

Degenen, die reeds een zekere leidinggevende positie

hebben verworven, willen niets uit handen geven,
zij
willen

behouden; de jongeren daarentegen willen veroveren.

Deze beide antikrachten, die van de massa en die van de

leiding, geven aan de vooruitstrevenden het gevoel, dat

alle ijver toch geen zin heeft.

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat ér moed

voor nodig is om zich van de massa los te maken. Deze

moed dient daarom naar de mening van de auteur ge-

waardeerd te worden. Waardering
5
echter in de eerste

plaats iets onstoffelijks, waarmede niets is te kopeh. Het

‘bedrijf heeft evenwel ook middelen ter beschikking, waar-

mede het zijn materiële appreciatie tot uitdrukking kan

brengèn: loon, rang, premies e.d. Schrijver wijst in dit

verband op de recente ontwikkeling in de Verenigde

Staten. Men heeft daar het streven om uit te blinken aan-
gemoedigd door het vormen van groepen; zo zijn er bijv.

clubs van de beste verkopers van het jaar. Het wordt als
een grote eer beschouwd tot zulk een club te mogen be-

horen. Ook dient aan een ieder die zich omhoog wil

werken een bereikbaar doel voor ogen te worden gesteld.

Bepaald fout vindt Heydemann het, een positie te reser-

veren voor hen, die een bepaalde studie hebben gevolgd.

Voor toegewijde krachten moet in principe iedere Post

in het
bedrijf
toegankelijk zijn.
Wil men de non-conformist in zijn streven aanmoedigen

dan dient men hem debeschikking te geven over informatie-

materiaal. Een actief persoon interesseert zich nu eenmaal

voor meer feitenmateriaal dan iemand die rekent op be-

vordering volgens schema. Vele leidinggevende personen
– huldigen echter nog maar al te vaak het principe: niemand

behoeft meer te weten dan hij voor de uitoefening van.

zijn functie nodig heeft. Voor hen die niet meer .willen

weten is dit geen bezwaar. Indien echter vooruitstrevende

medewerkers alleen uit het jaarverslag – waarvan zij dan

nog veelal, via de courant moeten kennisnemen –‘ kûnnn

verriemed wat er in het bedrijf omgaat, dan is de kans

g’rôot dat zij in diezelfde courant aandacht aan de per-

soneelsrubriek gaan schenken!

Blz.

Aantekening:

De economische toestand in de Sowjet-Unie en
Oost-Europa

………………………
948

Ingezonden stuk:

De ruimtelijke ordening van het Gooi,
door

A.P.Bakker

.
……………………..
950

Boek bespreking

Centraal Bureau voor de

Statistiek:

Scheeps-

bouw 1958-1959, bespr. door C. Vermey…
951

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian
952

Statistieken

…………………………..
952

rA

BIJLAGE

De Westeuropese katoenindustrie in een nieuwe periode van dntwikkeling,
door Dr. W. T. Kroese.

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H.
W. Lambers; J. Tinbergen; J. Ï. Zuidenui.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputté; A. J. Vlerick.

28-9- 1960

AUTEURSRECHT VOORBEHÖUDEN

939

Beschouwingen van tatistici over de definitie
ende meting van de arbeidsproduktiviteit zijn nog
schaars.
Bij
de meting zou een weging van de ver-
schillende
categorieën werknemers
dienen plaats te vinden. Paradoxale uitkomsten van de gebruikelij-
ke methode kunnen dan worden vermeden. Gelet op
het gebrek aan gedetailleerde gegevens over de ca-tegorieën werknemers, moet in de beschikbare pro-.
duktiestatistieken zo veel mogelijk een onderverde-
ling in bedrjfsgroepen worden toegepast. Ook Jan
de formule van Jrving Fisher worden gehanteerd.
De voor seizoenbeweging gecorrigeerde maand-
indexcijfers van de produktie kunnen niet voor een nauwkeurige analyse worden gebruikt. Echter ‘ook
bij het gebruik van jaarcijfers van de produktie
per werknemer
rijzen-problemen. De
indexcijfërs
over de produktie per werknemer kunnen slechts
op korte termijn de rol van ,,automatische piloot” vervullen. Op lange termijn is het verband tUssen
arbeidsproduktiviteit, totale produktie, prijzen en lonen zeer
gecimpliceerd. Bij de verdeling van het
nationaal inkomen zijn de cijfers over het werk-
nemersaandeel en het aandeel van de lonen en
salarissen een te
globale maatstaf.

Enkele

opmerkingen’ over

cle meting van de

arbeidsproduktiviteit

Op de statistische gegevens over de produktie per werk-

nemer valt de laatste jaren steeds meer de aandacht, niet

alleen in ons land maar ook in het buitenland (Engeland,

Verenigde Staten, Duitsland). Terwijl over prijs- en volume-

indexcijfers een uitgebreide literatuur bestaat, zijn beschou-

wingen van statistici over de definitie en de meting van
de arbeidsproduktiviteit echter nog zeer schaars. In.. dit

artikel wordt daarom getracht enkele punten te belichten

,welke o.i. bij het ‘gebruik en. de interpretatie van deze

cijfers aandacht verdienen. Onze opmerkingen zijn – be-

doeld als een statistische bijdrage tot de discussie. Op de

toepassing van de gegevens bijv. op vraagstukken van

loonpolitiek wordt dus nauwelijks of niet ingegaan.

De meting van de arbeidsproduktiviteit.

De statistische maatstaf van de arbéidsproduktiviteit is;

zoals bekend, de ,,produktie per werknemer”, d.w.z. men

beschouwt de indexcijfers van het volume van de indus-

triële produktie en deelt deze door de cijfers over – de

werkgelegenheid, uitgedrukt in man-jaren, dus in formule:

volume-index van de produktie

werkgelegenheid ‘in man-jaren

De aldus verkregen verhoudingscijfers wordén in’ de

gekozen basisperiode gelijk aan 100 gesteld. l3eze bereke-

nihgswijze staat, merkwaardigerwijze, enigsziiis los van

de gangbare theorie der indexcijfers. Wie een der bekende

leerboeken van de statistiek opslaat vindt daarin tiiteen-

zettingen over prijs- en volume-indexcijfers, de formules

van Laspeyres en Paasche, en de toepassingen ervan op

indexcijfers vah de, prijzen van het levensonderhoud, jrijs-

en hoeveelhèidsindexcijfers van de buitenlandse handel
enz., maar hij zal hierin niets vindenover de berekening

van ‘indexcijfers van de ,,produktie per werknemer”. O.i.

‘bestaat behoefte aan een inpassing van dit onderwerp in

de bestaande theorie der indexcijfers. Dit wordt in het-

geen volgt beproefd. Het inzicht in de thans gebruikelijke

berekeninsmthode wordt aldus verdiept en de weg ge-

baand tot verbeteringen, of, althans, tot alternatieve

berekeningen welke bestudering waard kunnen zijn,

Voor een industrie, welke één homogeen produkt voort-

brengt, is het volume van de produktie, rekenkundig

gesproken, gelijk’ aan het aantal werknemers vermenig-

vuldigd met de produktie per werknemer. Dit bracht

ons op de gedachte dat bovenstaande uitdrukking voor
de ,,produktie per werknemer” gelijkenis vertoont met

het indexcijfer volgens de formule van Paasche, maar de

overeenkomst gaat niet geheel op. Dit komt omdat in

de nôemer van de bovenstaande breuk, welke de verhou

ding aangeeft tussen het gewogen indexcijfer van de pro-

duktie, en de werkgelegenheid, de aantallen werknemers

ongewogen bij elkaar worden geteld. Hier ligt o.i. dan

ook een aanknopingspunt voor een voorstel tot verbetering

van de berékeninsmethode.

Ongeschoolde en geschoolde werknemers, hoger tech-

nisch en leidinggevend personeel hebben een zeer verschil-

lende arbeidsproduktiviteit en mogen dus zonder meer

niet bij elkaar worden geteld. Dit klemt temeer omdat de

verhoudingen tussen de aantallen werknemers in elk dezer

categorieën van industrie tot industrie uiteenlopen, en

bovendien veranderen deze geleidelijk in de tijd. Door in

de noemer van de formuleover de ,,produktie per werk-

nemer” alle aantallen werknemers eenvoudig bij elkaar

op te tellen houden we geen rekening met verschillen in
produktiviteit door uiteenlopende scholing en opleiding,
terwijl ook de beloningen sterk uiteënlopen. We werken

feitelijk met de hypothese dat de gemiddelde produktivi-

teit van alle categorieën werknemers in de gekozen basis-

periode vergeleken mag worden met een dergelijk globaal
gemiddelde in een latere periode, maar dit is o.i. een nogal

ruwe methode om veranderingen in de arbeidsproduk-

tiviteit te meten. Een vorm van weging van de verschil-

lende categorieën werknemers is noodzakelijk. Hoe dit

in de statistische praktijk kan worden aangepakt zal ver-

derop worden toegelicht.

In formule luidt de door ons bepleite methode van

berekening van de indexcijfers van de ,,produktie per

werknemer” (P
01
) als volgt (hierbij geeft .,,0″ de basis-

periode aan):

*) Dit artikel geeft alleen de persoonlijke opvattingen van
de auteur weer.

940

28-9-1960

£ q0
Pl
P
ol

.

(
1)
£ qoro

De sommaties moeten hierbij over alle ondernemingen en produktiepro-
cessen. worden uitgestrekt. . Voor elk produklieproces geldl:
q

aantal werknemers,
p = produktie per werknemer.

De grondgegevens voor de berekening van de teller in
de ,,produktie per werknemer” zijn dezelfde als gebruikt

voor de samenstelling van indexcijfers van de industriële

produktie. De teller van (1) is dus gelijk aan het index-

cijfer van de industriële produktie. In de noemer van (1)

worden dè aantallen ,,q” niet eenvoudig opgeteld, maar
eerst nog ,,gewogen” met, de gemiddelde produktie per

werknemer
,’,Po”
in de basisperiode. –

Volgens formule (1) moet de gemiddelde produktie per

werknemer voor een groep van industrieën gelegen zijn
tussen de
indexcijfers
van de produktie per werknemer

voor de afzonderlijke industrieën. Bij de gebruikelijke

methode van berekening kan de gemiddelde stijging van

de produktie per werknemer voor een groep van indus-

trieën groter zijn dan de stijging in elk der samenstellende

industrieën afzonderlijk, een paradox waarop de heer

Wortmann onlangs in ,,E.-S:B.”
1)
nog eens de aandacht

heeft gevestigd. Zij die de indexcijfers van de produktie
per werknemer willen gebruiken voor vraagstukken van

loonpolitiek
zijn
wel eens geneigd dèze paradox niet al

te zwaar te nemen, o.i. ten onrechte. Het kan voor de

praktijk van de loonpolitiek toch niet juist zijn dat men

bij berekening van gegevens over de stijging van de pro-
duktie per werknemer tot andere uitkomsten geraakt naar

de mate waarin de afzonderlijke industrieën daarbij worden

samengevoegd of niet. Bij de door ons voorgestane for-

mule (1) bestaat dit bezwaar niet, omdat de stijging voör

een groep van industrieën nu inderdaad een gemiddelde

is van de stijgingen in elk der industrieën afzonderlijk.

Formule (1) lijkt als twee druppels water op de bekende

formule van Paasche uit de theorie der
indexcijfers:
De

gedachte ligt voor de hand ons geluk ook eens te beproeven

met het analogon van de formule van Laspeyres:

P
.j
=
SqØpØ

……………………….
(2)

De symbolen hebben de bovenbeschreven betekenis. De suffix “0′ geeft de
basisperiode aan, de suffix “1” de lopende periode waarvoor de index wordt
berekend.

Uit de theorie der prjsindexcijfers is bekend dat onder

zekere plausibele veronderstellingen de formule. van Las-

peyres een bovengrens aangeeft voor de werkelijke ontwik-

keling, en de formule van Paasche een benedengrens.
Of, zoals dit wordt uitgedrukt, bij een prijsstijging zal

de formule van Laspeyres de werkelijke stijging iets over-

schatten en de formule van Paasche deze stijging iets

onderschatten. Bij een prijsdaling zal de formule van

Laspeyres de werkelijke daling iets onderschatten en de

formule van Paasche deze daling iets overschatten. Of

kort gezegd: het indexcijfer van Laspeyres ligt zowel bij

stijging als
bij
daling van de prijzen gewoonlijk iets boven

het indexcijfer van Paasche.

Eigenschappen der indexcijfers.

Merkwaardigerwijze worden bij toepassing van de for

mules van Laspeyres en Paasche op de meting van de

arbeidsproduktiviteit de rollen omgekeerd: het indexcijfer

1)
,,Produktiviteit als richtsnoer voor het loonbeleid”, door Drs. H. R. Wortmann in ,,E.-S.B.” van 7 september 1960.

28-9-1960
van Laspeyres
blijft
nu gewoonlijk iets beneden het index-

cijfer van Paasche. Dat dit zo moet
zijn
is gemakkelijk

te begrijpen, wanneer ren bedenki dat in industrieën

waar de produktie per werknemer het meest ,. is ,toegeno-

men, de expansie van de produktie gewoonlijk ook het

grootst is geweest.
.,. . .

Ter illustratie passen’we de
fol!rnulés(l)
en (2) toe op

een getallenvoorbeeld, waarvoorwe gemakshalve het voor-

beeld kiezen uit het voornoemde artikel van de heer

Wortmann, blz 881:

1959

.’ 1960
Sector A.
Aantal werknemers
…………….
300

300
Totale produktie
………………..

3 mln. St.

3,15 mln. St.
Produktie per werknemer
……….
10.000

10.500
Stjging.van de produktie per werkne- ‘mer

………………………..
.

5 pCt.

Sector B.

..
Aantal werknemers
…………….
lOO

. ,

80
Totale produktie

………………
800.000 st.

656.000 st.
Produktie per werknemer
……….
. 8.000

• 8.200
Stijging van de produktie per werkne-.
mer
……………………….

..
2pCt.

Voor
indexcijfer
van deproduktie’per werknemer volgens

de formule van Paasche,(l) vinden we:

300 x 10.500 + 80 x 8.200

oo
. 300 x 10.000 + 80 x 8.000

104,6

Idem, volgens de formule van Laspeyres (2):

300 x 10.500 + 100 x 8.200

lOO . 300 x 10.000 + 100
X
8.000

104,5

Inderdaad blijkt nu het indexcïjfer volgens Laspeyres

tot een iets lagere uitkomst te leiden dan dat an Paasche.

Aan de in het voorgande genoemde onderstelling is dan

ook voldaan: Men ziet verder dat beide uitkomsten liggen

tussen de stijgingspercetitages
‘5
resp. 2,5 ‘voor beide

industrieën afzonderlijk. Deelt men de totale produktie

door de totalé werkgelegenheid, dan vindt men in dit

voorbéeld het cijfer 105,4 (vgl. Wortmann, blz. 881), dus

een stijging welke groter is dan volgens de formules van

Laspeyres en Paasche en ook groter dan voor elk. der

componenten afzonderlijk. .

Toepassing der formules.

.

Thans zullenwe ingaan op de’ vraag hoe de formules

(1) en (2) in de praktijk kunnen worden gehanteerd. Door

gebrek aan gedetailleerde gegevens over de aantallen werk-

nemers, onderscheiden naar,ongeschoolden en geschoolden,

hoger technisch personeel enz., en gerelateerd aan de ver-

schillende produktieprocessen, zijn de mogelijkheden be-

perkt. Toch valt wel iets te bereiker. Aan de hand van de

beschikbare produktiestatistieken moet men zovér moge-

lijk .gaan met de onderverdeling in bedrjfsgroepéti, en

voor elk dezer groepen de p’s en q’s afzonderlijk,vast-

stellen. Weliswaar heeft men de werknemers dan nog niet

naar de geschooldheid onderscheiden, maar in verband
met de grote verschillen in de produktiestructuur, m de

groei van de produktie en van de produktie per werk-

nemer tussen de industrieën ondçrling, zou een’berekening

voor zoveel mogelijk bedrjfsgroepen afzonderlijk ‘met toe-

passing van formules (1) en (2) om tot ,eei uitkomst voor

de gehele industrie te komen reedstot verbetering van de

gebruikelijke methode leiden. .

Als men wil kan men voorts de formule van, Irving

Fishe,r toepassen, dwz. het meetkundigç emiddeldé van

de uitkomsten yolgens de fomules (1) en (2)
als
de defini-

941

tieve uitkomst aanvaarden. Op die wijze wordt de op-

waartse ,vertekening” in de berekening volgens de for-

mule van Paasche nog iets gemitigeerd.

Gebruik der cijfers.

Tot zover is verondersteld dat alleen met jaarcijfers

wordt gewerkt. Soms wenst men de meest iecente ontwik
keling te volgen, en dan komt men er toe voor de seizoen-

beweging gedorrigeerde maandindexcijfers van de produk-

tie te gebruiken. Gewaarschuwd moet worden tegen het

trekken van conclusies uit maandcijfers van de produktie

per werknemer, hoe deze ook berekend zijn. Geen uitscha-

keling van een seizoenbeweging in recente maandcijfers

kan volkomen nauwkeurig zijn, omdat het seizoenpatroon

als gevolg van veranderingen in de weersomstandigheden

en andere bijzondere omstandigheden van jaar tot jaar

iets verandert, zonder dat men deze verandering terstond

kan volgen. Leidt de toepassing van een star seizoenpatroon

dus tot moeilijkheden, ook een berekening met een bewe-

gend seizoenpatroon gebaseerd op waarnemingen in voor-

gaande jaren geeft rlechts een ruwe benadering wanneer

we deze trachten te extrapolerèn voor de maandcijfers

van het lopende jaar. Plotselinge veranderingen in de

conjunctuurcomponent kunn’en ook met meet verfijnde

methoden niet geheel bevredigend in recente maandcijfers

worden verwerkt. Evenzo blijft de eliminatie van extreme

waarden voor de toevallige component, welke een gevolg

kunnen zijn van bijv. abnormaal ongunstige weersom-

standighedei, een zeer grote opdracht in een bepaalde

maand of van een staking’ in buitenlandse havens, een

moeilijke zaak.

De toevallige afwijkingen en andere onzekerheden, welke

in de
maandcijfers
ook na de genoemde correcties over-
blijven, kunnen van ongeveer dezelfde orde van grootte

zijn als de veranderingen in de produktie per werknemer

in de ioop van een jaar. De maandcijfers kunnen o.i. voor

een nauwkeurige analyse dus niet worden gebruikt.

Interpretatie dér uitkomsten.

Echter ook bij het gebruik van jaarcijfers van depro-
duktie per werknemer rijzen problemen. Niet alleen is

– in vele gevallen het vinden van betrouwbare statistische

indicatoren als maatstaven van de produktie een verre

van’eenvoudige zaak, een probleem dat we aan de statistici

verantwoordelijk voor de produktie-mdices moeten over

laten, maar voor een juiste interpretatie van’ de cijfers is

inzicht in de factoren, welke de ontwikkeling van de pro-

duktie per werknemer beïnvloeden, onmisbaar. Hierover

is nog weinig met exactheid te zeggen. Bekend is dat

gedurende de hoogconjunctuur de produktie per werk-

nemer de neiging heeft te stijgen als gevolg van een meer

volledige benutting van het produktie-apparaat, terwijl

tijdens de laagconjunctuur de produktie per werknemer

gewoonlijk lager is. De samenhang met het conjunctuur-

beloop is echter gecompliceerd, omdat de invloed van de

nieuwe investeringen en van verbeterde werkmethoden er

ook doorheen werkt. Het streven naar de toepassing van

nieuwe vindingen en van verbeterde werkwijzen is wellicht

het meest intensief aan het begin van een opgaande.con-

junctuurbeweging, wanneer de economische bedrijvigheid

nog niet op volle toeren is. In dat geval zou de stijging

van de arbeidsproduktiviteit dus moeten .vôôrlopen bij

de algemene conjunctuur. Heel duidelijk is volgens de

cijfers uit het verleden deze samenhang ook weer niet
2).

Een nauwkeurig verband tussen dé nieuwe investeringen,

de toeneming van de werkgelegenheid en van de produktie

per werknemer ‘enige tijd later is met de beschikbare

macro-economische grootheden statistisch moeilijk vast te

stellen, zoals men overigens ook in Engeland heeft onder-

vonden. De verklaring van dit enigszins onverwachte resul-

taat is waarschijnlijk deze, dat toch altijd nog vrij grote

arbeidsreserves beschikbaar zijn in de bedrijven, zolang

de top van de produktiecapaciteit niet is bereikt, waardoor

bij een snelle toeneming van de vraag de produktie kan

stijgen zonder dat het . aantal arbeidskrachten terstond

een grote uitbreiding behoeft te ondergaan. Een tweede

reden is vermoedelijk dat de inbedrijfstelling van nieuwe

machines en de toepassing van nieuwe vindingen pas

enige
tijd
later door een aanzienlijke verhoging van de

produktie worden gevolgd, omdat het bedienende perso-

neel nog moet worden geselecteerd en opgeleid, of omdat

enige tijd gemoeid is met het o3doen van ervaring voordat

de nieuwe machine een maximale produktie leveren. Dit

geldt echter niet noodzakelijk voor alle industrieën en

voor alle produktieprocessen. Men kan hier dus niet

generaliseren. Overigens vinden de nieuwe investeringen

niet in alle bedrijven en niet overal tezelfdertijd plaats.

Er k’unnen soms vrij grote verschillen bestaan tussen de

meest moderne en de meest ouderwetse bedrijven in dezelf-

de bedrijfsgroep, zodat ook hierdoor gemiddelden voor

de gehele bedrjfsgroep een meer geleidelijk beloop te zien

geven en-een samenhang niet zeer duidelijk naar voren

treedt.

Wat het gebruik van de indexcijfers over de produktie

per werknemer betreft, diene opgemerkt te worden dat

zij o.i. de rol van ,,automatische piloot” hoogstens slechts

op korte termijn kunnen vervullen. Op lange termijn

gezien is het verband tussen de arbeidsproduktiviteit, de

‘totale produktie, kostprijzen, prijzen en lonen zeer ge-

compliceerd. In een recent Engels
.
onderzoek over. de

peribde 1924-1950 werd geconstateerd, dat in industrieën

waar de groei, uitgedrukt door de toeneming van het

aantal werknemers, het grootst was, dooreengenomen de

toeneming van de produktie per werknemer ook het

grootst was
3
). Voorts bleek voor de onderzochte indus-

trieën een negatieve correlatie’te bestaan tussen de veran-

deringen in de produktie per werknemer over de beschouw-

de periode (1924-1950) en de veranderingen in de rela-

tieve prijzen
4
). De conclusie wordt getrokken dat de voor-

delen van de toeneming van de produktiviteit van arbeid

en kapitaal in de onderzochte industrieën dooreengenomen

aan de consumenten zijn doorgegeven in de vorm van

relatieve prijsverlagingen
5).
Uiteraard mogen resultaten

voor een ander land bnder een ander economisch regime

geyonden zonder meer niet op Nederlandse toestanden

worden toegepast, maar anderzijds lijkt het’ waarschijnlijk

dat de gevonden tendenties van die in Nederland toch

niet zo ver hebben afgeweken. Alleen méér economisch

onderzoek met Nederlandse gegevens kan hier opheldering

verschaffen.

Vgl. J. Tinbergen: ,,Economische Bewegings1er”, 2e druk,
1943, blz. 218-219.

t
W. E. G. Salter: ,,Productivity and Technical Change”,
Cambridge University Press, 1960, blz. 122-127.
Salter, t.a.p., blz. 120.
Id., blz. 162. Onze zeer summiere wijze van citeren doet
geen recht wedervaren aan de grondige empirische en theoreti-
sche analyses van deze auteur. De lezer zij du’s naar het werk
van Salter verwezen.

942

.

28-9-1960

Prof. Thurlings en anderen vrezen van de door
de Europese Commissie voorgestelde graanpolitiek
het gevaar van een verplaatsing van de veredelings-landbouw, in het bijzonder van de varkenshouderij
en de pluimveeteelt, naar een gebied liggende tus-
sen het Duitse industriegebied en de goedkope
graangebieden van Frankrijk. Het wil schrijver
voorkomen dat deze noodseinen
ietwat lichtvaardig
zijn gehesen. De mogelijkheden om het graan-
areaal uit te breiden acht hij
niet groot, omdat de
bedrjjfsstructuur in de E.E.G. hiervoor weinig
ruimte laat. Het
lijkt dan ook niet ‘waarschijnlijk,
dat de E.E.G. ooit in haar graanbehoefte door
eigen produktie zal gaan voorzien, mede gelet op
de
mogelijkheid
van afzetvergroting van veredelde
landbouwprodukten. Doch zelfs, indien de E.E.G.,
tegen alle berekeningen in, wèl ,,self-supporting”
voor graan zou worden -. zodat niet meer kan
worden gemanoeuvreerd met restitutieheffingen – zou de uitvoer van sommige veredelde landbouw-
prdukten zo nodig ondersteund kunnen – worden
door middel van subsidies. Schrijver verwacht niet
dat dit, ondanks
de G.A.T.T.-afspraken, repercus.
sies van belang ten gevolge zou hebben.

Kan de E.E.G. in.

eigen graanbehoefte

voorzien?

Inleiding.

In landbouwkringen bestaat een gevoel van onbehagen

over de landbouwpiannen van de E.E.G. Vooral de graan-

politiek, waardoor Nederland tot het gebied met de hoogste

graanprijzen zou gaan behoren, doet velen vrezen dat

onze verdedelingslandbouw zal inkrimpen. Mogelijk zelfs

in die mate dat Nederland wel eens geen tekortgebied

voor granen zou blijven
1).
Met anderen ziet Prof. Thur-

lings
2)
in de voorgestelde graanpolitiek het gevaar van

een verplaatsing van de veredelingslandbouw, in het bij-
zonder van de varkenshouderij en de pluimveeteelt, naar

Zie: ,,De landbouw n de E.E.G.” .door Prof. Dr. Th. L. M. Thiirlings in ,,E.-S.B.” van 20 januari 1960 en
beleid in de graansector” door Drs. P. den Hollander en ir.
K. K. Vervelde in ,,E.-S.B.” van 27 januari 1960.
Rede Neder1ande lanbouwweek, 3juni 1960.

een gebied liggende tussen het Duitse industriegebied en

de goedkope graangebieden van Frankrijk, Midden- en
Zuid-Duitsland. Het wil mij voorkomen dat deze nood-

seinen wel ietwat lichtvaardig zijn gehesen.

Twee belangrijke vraagstukken in deze zijn:

zal de E.E.G. in de toekomst in eigen graanbehoefte

kunnen voorzien?;

houdt de voorgestelde graanpolitiek een bedreiging

voor de Nederlandsç veredelingslandbouw in?

In dit artikel zullen wij ons met de eerste vraag bezig-

houden; in een volgend stellen wij ons voor de tweede

vraag onder ogen te zien.

De mogelijkheid van zelfvoorziening in de E.E.G.

Zolang de E.E.G. een tekortgebied voor granen blijft,

is het
onwaarschijnlijk
dat de graanprijzen in Nederland

(vervolg van blz. 942)

Slotopmerkingen.

Het is mogelijk dat na het gebruik dat is gemaakt van

de indexcijfers van de produktie per arbeider men nu weer

aandacht zal willen besteden aan de gegevens over de

verdeling van het nationaal inkomen. Echter valt niet te

ontkennen dat de cijfers over het ,,werknemersaandeel

in het nationaal inkomen” zowel als van het aandeel van

delonèn en salarissen in het natibnaal inkorhen, een te

globale maatstaf zijn, o.a. omdat daarbij geen rekening

wordt gehouden met de geléidelijke relatieve vermindering

van het aantal zelfstandigen in verhouding tot de sterke

toeneming van het aantâl personen in loondienst. Voorts

zal men er rekening mee moeten houden dat het nationaal

inkomen niet over twee categorièën wordt verdeeld, ni.

loontrekkenden en zelfstandigen, maar dat er nog twee

andere categorieën zijn, nl. de Overheid, welke de winsten

van de overheidsbedrijven incasseert evenals de opbrengt

van de vennootschapsbelasting (welke in het nationaal

inkomen tegen factorkosten begrepen is, maar geen be-

standdeel is van het inkomen van zelfstandigen), terwijl

voorts sociale fondsen, pensioenfondsen enz. een’ deel van

het nationaal inkomen ontvangen als opbrengst van be-

leggingen, dat uiteraard niet aan de categorie der zelfstan-

digen mag worden toegerekend.

Toepassing van de’ indeling in meer dan twee catego-

rieën leidt tot cijfers waarvan de fluctuaties van jaar op

jaar zowel wat de grootte als de richting ervan betreft’

kunnen afwijken van die der vroeger gebruikte zeer globale
grootheden
6)
Evenals in het ‘geval van de indexcijfers

van de produktie per arbeider mogen we concluderen dat

een verfijning van de statistische analyse hier gewenst is.

HièTrbij sluit aan de niet zeer originele opmerking dat meer

gedetailleerd economisch, economisch-statistisch of eco-

nometrisch onderzoek nodig blijft ter verdieping van het

inzicht in de betekenis van enkele thans veel gebruikte

statistische grootheden.
‘s-Gravenhage.

Dr, J. B. D. DER KSEN.

6)
Voor meer gedetailleerde opmerkingen wordt verwezen
naar ,,Het aandeel van de lonen ‘en salarissen, inclusief sociale
lasten in het nationale inkomen”, Statistische en Econometrische
Onderzoekingen, 3e kwartaal 1959 blz. 113-129. De percentages
op blz. 120, tweede kolom, moeten luiden 80 pCt. en 78,7 pCt.,
i.p.v. 50 en 45 pCt. –

28-9-1960

.

943

tot de hoogste in’le E.E.G. gaan behoren. Hoewel Neder-

land een tekortgebied is, zal de gunstige ligging van ons

land, t.o.v. de aa&voerhavens moeilijk geheel kunnen wor-

den uitgeschakeld zolang de E.E.G. niet in eigen graan-

behoefte kan voorzien.
Mocht
de E.E.G. echter ophouden,

een tekortgebied voor graan te zijn, dan zal Nederland

gaan behoren tot het gebied met de hoogste graanprijzen.

In déze situatie zal bovendien de uitvoer van onze veredelde

landbouwprodukten niet meer kunnen profiteren yan resti-

tutieheffingen, maar zonodig zijn aangewezen op directe
subsidies, welke in het kader van de G.A.T.T.-afspraken

moeilijk kunnen worden gegeven.

De feitelijke prodiktie en consumptie van
graan
3).

Tabel 1 geeft een beeld van de ontwikkeling van de

graanproduktie in de E.E.G.

TABEL 1.

Graanproduktie in de E.E.G.

(in 1.000 ton)

113
198
1950
1

1956 1957
1958
1959

Broodgraan
24.522
23.647
1.24.043
29.920 29.524
31.158
16.847
41.369
1
14.192
1
24.777
19.574
2021
21.821
Voedergraan

……..
Totaal

………..
37.839
48.820
49.494
‘49.735
52.979

Bron:
Landbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959.

De produktieverhoging is toe te schrijven aan een hogere

opbrengst per ha en een verschuiving van de verbouw

van haver naar gerst. De opbrengstverhoging per ha, welke

veroorzaakt is door betere
bedrijfsvoering,
cultuurtech-

nische maatregelen en nieuwe variëteiten (natuurlijk op-

brengstvermeerdering) bedraagt voor de granen gemid-

deld ca. 3 pCt. per jaar. Dit hoge .percentage zal in de

toekomst mogelijk niet gehandhaafd kunnen worden.

Sinds 1950 bleef het totale graanareaal zeer constant

(zie tabel 2).

TABEL 2.

Graanareaal in de E.E.G.

(in 1.000 ha)

1934-

1950

1956

1957

1958

1959

24.335

1

21.020
1

21.430

21.895

21.832
1
21.863

Bron:
Landbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959.

Voor enkele graangewassen was het beloop als volgt:

TABEL 3.

.

Areaal in de E.E.G.

(in 1.000 ha)

1

934-
z
i

1950

1956

1957

1958

1959
l938′

11.754
10.347
9.069
11.144
11.127.
10.781
2.814
2.248
2.177
2.136
2.135′
2.035
Tarwe

………….

Gerst.

…………
,1.986
3.554
2.913
3.070
3.347
Rogge
………….

Haver

……….
.1.828
4.341
3.999
3.269 3.034,
3.014
Mais

………….
5
..468

1.577
1.920
1.804 1.814
1.809

Bron: Landbouwstatisliek EEG., no. 6. 1959.

Het zeifvoorzieningspercentage voor
tarwe
neemt voort-

durend toe en bedroeg in 1959 ca.
95
(overschot zaèhte

tarwe, tekort harde tarwe). Het dekkingspercentage voör

de
voederjranen
is in de lop der jaren vrijwel op hetzelfde

niveau gebleven en schommelt tussen 70 en 80. De pro-

duktietoename ‘van voedérgranen is ruimschoots opgeno-

men, waarbij nog gevoegd dient te worden de tarwe en

3
)In alle navolgende cijf&s voor granen is rijst niet berèpen.

rogge die in de veevoedersector verdwijnt. Tabel 4 geeft

een overzicht van de ontwikkeling van het invoeroverschot

van voedergranen.

TABEL 4.

Inveroverschot voedergranen

(gerst, ha’er, mais, sorghum ed.; in 1.000 ton)

_

1

19341,
1
19521 19531 19541
19551
1
19561 119571119581
1938 1953 1954 1955 1956 19571 19581 1959

Nederland
……….
1.233 438 1.011 1.520 1.542 2.063 1.660 1.847
België/Luxemburg

1.170

915 1.026 1.043 1.057

1.350 1.361 1.428
Frankrijk

894

679

361

208

619 -1.547 – 359

346
west-Duitsland ..2.000 .647 1.249 2.012 2.052 2.765 2.232 2.760
Italië
…………..
315

204

341

50

489

667

871

903
E.E.G . ……. ca. 5.600 37873 3.988 4.833 5.759

5.273 5.755 7.284
Bron:
Mededeling Ministerie van Landbouw, juni 1960.

‘De voedergraanmarkt in de E.E.G. is bovendien nog

extra belast door de afname van het aantal trekdieren.

Vooral na 1950 zijn deze op grote schaal door trekkers

-vervangen. Volgens de Landbouwstatistiek E.E.G., no. 4,

1959,
was het aantal trekdieren v66r de oorlog 9.875.000

en in 1958 nog slechts 6.550.000. Deze daling met 3.325.000

stuks heeft ca. 6,5 mln, ton voedergraan vrijgemaakt.

Hierbij hebben wij het voor deze trekdieren benodigde

voeder omgerekend op graan, daar ook het niet-graan-
voeder, dat is vrijgekomen, op de markt doorwerkt. De

vleesproduktie van deze trekdieren laten wij buiten be-

schouwing. Deze 6,5 mln. ton betekent ca. 10 maal de

natuurlijke jaarlijkse produktietoename voor voedergranen

en 4 maal die voor alle granen. De mechanisatie is nu

echter zo ver gevorderd dat met een snelle afname van

het aantal trekdieren in de toekomst geen rekening behoeft

te worden gehouden.

Consumptiestijging.

De consumptie van veredelde landbouwprodukten is in

de E.E.G. nog- zeer laag vergeleken met de Verenigde

Staten. Enkele voorbeelden:

TABEL 5.

Consumptie in kg per hoofd in 1958159

varkensvlees,

1

spek
Geslacht
pluinivee
Eieren

Nederland


19
1,2
12
Benelux
25
3,3
IS
West-Duitsland
28
2,8


12
5
2,4
9
Italië

……………
..
Frankrijk
19
7,1
10
E.E.G.

…………
3,8
II
Verenigde Staten

.
.18

.

30
15,4
21

Bron:
E.E.G.-vademecum, Ministerie van Landbouw

Hoewel de Europeaan, ook bij grote welvaart, wel nooit
dergelijke hoeveelheden zal verbruiken als de Amerikaan,

liggen hier nog veel mogelijkheden tot opvoering van het

verbruik. Wanneer van bovengenoemde produkten in de

E.E.G. dezelfde’ hoeveelheid zou worden geconsumeerd

als in de Verenigde Staten, dan zou alleen hiervoor reeds

ca. 30 maal de
natuurlijke
jaarlijkse produktietoename

voor voedergranen nodig zijn en ca. 12 maal dib voor

alle granen. Daarenboven komen er in de E.E.G. ieder

jaar ruim
11/4
mln, consumenten bij.

Produktieverhoging
door prijsstimulering.

De mogelijkheden om het graanareaal uit te breiden

lijken niet groot. De bedrijfsstructuur in de E.E.G. laat

hiervoor weinig ruimte. In vele streken zou het zelfs gezon-

944

.

28-9-1960

der zijn indien de

graanteelt werd in-

1Ï1Ï3
gekrompen, bijv. in

*

hetøldambt4)enin

*

Noord-Frankrijk.

.

AANDEEL

*

Wel kunnen de

IN DE TOEKOMST *
graangewassen on-

derling verschuiven,

.

u *
bijv. inkrimping van

«
II

*

het haverareaal ge-

deeltelijk ten gunste

Vraag Uw bank

van de gerstbouw.

.

of commissionair

*

Ook kan het graan-

..

A.*.

areaal tijdelijk wor-

(advertentie)

den uitgebreid ten

koste van andere gewassen. Landbouwkundig is dit evenwel

niet lang vol te houden. Het omzetten van weidegrond in

bouwland is in een omvang van enig gewicht om bedrijfs-.
technische en bedrijfseconomische redenen niet mogelijk.

De laatste wereldoorlog heeft zulks wel geleerd. De in-

krimping van het graanareaal vergeleken met véôr de

oorlog is goeddeels veroorzaakt door het wegvallen van

gronden waarop onder de huidige omstandigheden graan-

teelt niet meer rendabel is, ook niet bij hoge prijzen.

Een prijsverhoging van granen is op zichzelf niet zo

belangrijk als de prjsverhouding t.o.v. andere produkten.
Hoge graanprijzen met als gevolg een, mogelijke uitbrei-

ding van het areaal ten koste van andere teelten zal een

produktiebeperking voor andere landbouwvoortbrengselen

kunnen betekenen met als gevolg een prijsverhoging.
Automatisch zal dan het graanareaal weer inkrimpen.

De ervaring leert dat hoge prijzen voor landbouw-

produkten gemeenlijk leiden tot hoge grond- en pacht-

prijzen, tot minder rationele bedrijfsvoering en tot het

uitblijven van cultuurtechnische verbeteringen. De bedrijfs-

kosten stijgen en de stimulans tot produktievergroting

verdwijnt. Als voorbeeld moge Duitsland dienen, waar,

de graanproduktie sinds honderd jaar bijzondere steun

en bescherming geniet en de Overheid de landbouw klaar-

blijkelijk niet aan een lager prijsniveau durft bloot te

stellen. Dit ondanks het feit, dat de natuurlijke omstandig-

heden voor de graanverbouw in Duitsland lang niet de

slechtste zijn in de E.E.G.

Het is niet eenvoudig na te gaan, welke kwantitatieve
invloed de prijzen hebben op de graanproduktie. Teveel
factoren spelen hierbij een rol. In
1949/50
en in 1958/59

ontving de boer de volgende prijzen voor zijn graan:’

TABEL 6.

Boerengraanprjzen

(in gids. per 100 kg)

Tarwe
1

Rogge

1

Haver

1

Gerst

19491
19581
19491
19581 19491 19581
19491 19581
1950
1959
1950
1959
1950
1959
1950
.1959

23
29
23
26 24
26
27
26
31
35
24
26
21
26
25
30
Nederland ……….

West-Duitsland
24
38
22

35
20
32
24
38
België

…………..

.
39
40
26
31
28
22
26
27
Italië

………….
Frankrijk
27
26
23 22 20 22
21
22

Bron:
E.E.G.-vademecum, Ministerie van Landbouw.

,Het aandeel van de verschillende E.E.G.-landen in de

graanproduktie is, afgezien van oogstschommelingen, niet

aan grote veranderingen onderhevig:

4)
Zie: ,,Een Oldambter bedrijf in
1970″,
rapport van het
Landbouw-Economisch Instituut,
1960.

TABEL 7.

Graanproduktie in de E.E.G.-Ianden

(in pCt.)

1934138
1955
1956

.
1957 1958

West-Duitsland

……….
2
27,9 26,0
27,1
27,4 26,5
België

……

…………
3,6 3,2
3,5

3,5
Luxemburg

…………..
0,2 0,2
0,2
0,2
Frankrijk

…………….

..3,8

37,7
38,2
39,5
39,2 37,2
Italië

………………..

..0,2

27,0
..
28,3
26,6
26,1
29,1
Nederland

….

………..
..
3,4
3,7
3,4


3,6
3,5

Bron:
Ldndbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959:

TABEL 8.

Tarweproduktie ‘in de E.E.G.-landen

(in pCt.) –

19341381
1955

1

1956
1957
1958

13,9
18,6
15,7 15,3

2,5 3,0 3,2
3,1
3,3
,
0,2
0,2
0,2
0,2

West-Duitsland

………….14,5
België

……………….

Frankrijk

…………….
42,6
42,5
30,2
45,0
39,4 Luxemburg

……………..0,2

Italië

………………..
37,9
39,0
46,2
34,4

40,2
Nederland

…………….
..
2,3
..
1,4 1,6
1,6
1,6

Bron:
Landbouwstatistiek EEG., no. 6, 1959.

– Van 1950 tot
1959
breidde het tarwe-areaat in West-
Duitsland, B.L.E.U. en Nederland zich resp.. uit met ca.

30, 15 en 30 pCt. De tarweverbouw in Frankrijk en in

italië bleef op hetzelfde niveau. Het haverareaal daalde

in dezelfde periode in West-Duitsland, B.L.E.U. Frankrijk,

Nederland en.Italië met resp. 30, 25, 35, 10 en 10 pCt.

Het gerstareaal werd in West-Duitsland, B.L.E.U. en

Frankrijk uitgebreid met ca.
50,
30 en 100 pCt. De verbouw

in Nederland bleef op dezelfde hoogte, terwijl. in Italië

zich een achteruitgang met 10 pCt. voltrok.

Een toekomstig E.E.G.-prijsniveau zal vermoedelijk een

daling van alle-graanprijzen in West-Duitsland en van de

tarweprijs in italië betekenen. Wij gaan voorbij aan de

recente verklaring van de Duitse Regering, geen prijs-
verlaging voor granen te. zullen aanvaarden. Een prijs-

verhoging voor alle granen is in Frankrijk te verwachten.

De grote Franse graanbedrijven, die voor de tarwe f. 23,50

per 100 kg ontvangen en 15 pCt. van de Franse tarwe

aan de markt brengen, zullen het meeste voordeel hebben

van een prijsverhoging. Uitbreiding van het tarwe-areaal

is op ‘deze bedrijven tijdelijk mogelijk. De opbrengsten

per ha liggen echter reeds op een hoog niveau. De kleinste

graanproducenten, die 35 pCt. van de Franse tarwe voort-

brengen, ontvangen f. 28,50 per 100 kg. Deze zullen het

minst van de prijsverhoging profiteren, terwijl op deze

bedrijven weinig ruimte is voor verhoging van de tarwe-
produktie. Bij de middelgrote tarweproducenten is even-

tueel de grootste produktieverhoging te vèrwachten
5).

Het Franse tarwe-areaal is vergeleken met véér de

-oorlog sirk afgenomen, nI. van
5,2
mln. ha tot ca. 4,5 mln.

ha. De oorzaak hiervan moet goeddeels worden gezocht

in het feij, dat de graanverbouw op vele plaatsen geen

voldoende mogelijkheden biedt om te voldoen aan de

levenseisen die een jongere generatie stelt. Wij hebben

zelfs de indruk dat een prijsverhoging hoogstens een ver-

dere inkrimping van het graanareaal kan voorkomen.

Een verhoging van de produktie
,
van voedergranen biedt

niet meer mogelijkheden dan die vn tarwe; hierbij dient

te worden bedacht dat uitbreiding van’ het- tarwe-areaal

gedeeltelijk ten koste van het voedergraanareaal zal gaan.

Maar §tellen wij eens dat een prijsverhoging de Franse

5)
Zie voor de tarweprijs in Frankrijk: ,,Landbouwwereld-
nieuws” van 28 november
1959,
blz.
759
e.v.

28-9-1960


945

U kunt Uw ‘beleggingsris±oo verdelen

over ruim 1.75 vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?

Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van

1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-

portefeuille, veilig verdeeld over ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de

ijoordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-

trekkelijk rendement binnen
Uw
bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V. VEREENI.GD
BEZIT VAN

1894


De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84.
ROTTERDAM

(Advertentie)

ondernemingen

graanproduktie een extra stimulans zou geven van buy.

10 pCt., dan betekent dit nog slechts ruim 1 maal de

natuurlijke jaarlijkse produktietoename van de E.E.G.

Een dergelijke hoeveelheid kan de veredelingslandbouw..
gemakkelijk opnemen, waarbij wij ervan uitgaan dat ook
de extra tarweproduktie in de veevoedersector verdwijnt.

Kunstmestgebruik.

In Nederland staart men zich vaak blind op onze hoge

opbrengsten per ha. Hierbij worden dan vooral onze hoge

kunstmestgiften – vooral van stikstof – vergeleken met

de lagere in de andere EEG-landen. Dit zou dan impli-

ceren, dat deze landen door-hoger kunstmestgebruik even-

eens sterke opbrengststijgingen zouden kunnen krijgen.

Gedeeltelijk is dit ook zo, maar hogere prijzen voor de

landbouwprodukten wil nog niet zeggen dat men ook meer

kunstmest zal gaan gebruiken. Wij zijn in Nederland sterk

ingesteld op hoge opbrengsten per oppervlakte-eenheid.

Onvoldoende wordt beseft, dat een meer extensieve be-

drijfsvoering
in
vele gevallen de meest profijtelijke is, dit

in verband met arbeidsbesparing en een doeltreffende

mechanisatie. Voor Nederland -denken wij hierbij bijv.

aan de middelgrote.weidebedrijven
6)

Gemiddelde cijfers geven bovendien geen juist beeld.

Men dient gebieden te vergelijken die ongeveer dezelfde

mogelijkheden hebben. In Vlaanderen en op de grote

graanbedrjven in Noord-Frankrijk liggen de opbrengsten

op hetzelfde niveau als in Nederland. Het kunstmest-

gebruik, vooral van stikstof, zegt lang niet alles. Vele

bedrijfssystemen zijn ingesteld op organische bemesting,
o.a.. – groenbemesting. In vele graarigebieden, is het stro

weinig waard en een belemmering voor de werkzaam-

heden. In de E.E.G. zijn de verschillen in klimaat en

grond groot. De bemestingseisen lopen zeer uiteen. Trou-

wens, indien men de

stikstofgiften buiten beschouwing

laat, is heLv.erschil in kunstmestgebruik tussen ons land

en de andere E.E.G.-landen, zoals tabel 9 laat zien, niet

zo groot als wel eens wordt gedacht.

) Zie o.a.:; ,,Optimale bedrjfsstructuren en hun verande-
ringen bij variatie van bedrijfsoppervlakte en arbeidsverbruik”
door Dr. J. Mol in het ,,Landbouwkundig Tijdschrift” van ok-
tober 1959.

946

TABEL 9.

Kunst mestgebruik in kg/ha landbouwgrond 1958/59

Fosfaat Stikstof

1
Kali

49
91 _.
63

55

.
56
89
28
43

Nederland

………………….

45
40
71

België

…………………..
Luxemburg ………………….39

23

17
5
West-Duitsland

……………..
Italië

……………………..
Frankrijk
.

…………………
29
16
25
E.E.G
……………………..
.32
.
25
33

Bron.
E.E.G.-vademecum, Ministerie van Landbouw.

Van een verhoging van de graanproduktie door hoger

kunstmestgebruik ten gevolge van hogere graanprijzen zal

geen of weinig sprake zijn.

Conclusie.

Het lijkt niet waarschijnlijk, dat de E.E.G ooit in haar

graanbehoefte door eigen produktie zal gaan voorzien:

Dat ook het bedrijfsleven optimistisch is Wat de graan-

invoer betreft, moge blijken uit de grote plannen voor

een nieuw over- en opslagbedrijf voor granen aan de

Botlek. Wèl kunnen van jaar tot jaar, door klimatölogische

omstandigheden, grote sëhommelingen in de graanproduk-

tie en in de ioedergraanconsumptie optreden. In 1959

ging een hoge voedergraanopbrengst gepaard met een lage

– opbrengst aan ander veevoeder. Voor 1960 lijken zowel

voor de granen als voor de veevoedergewassen de vooruit-

zichten niet slecht, zodat er.
mogelijk
een hoog dekkings-

percentage voor de voedergranen zal worden bereikt.

Maar stel, dat de E.E.G., tegen alle berekeningen in,

wèl ,,self-supporting” voor graan zou worden, zodat niet

meer kan worden gemanoeuvreerd met restitutieheffingen.

De uitvoer van sommige veredelde landbouwprodukten

zou dan zo nodig ondersteund dienen te worden door

middel van subsidies. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit,

ondanks de G.A.T.T.-afspraken, repercussies van belang

ten gevolge zou hebben.. De E.E.G. blijft altijd, vooral

ook dank zij de industrie, een grote importriçe van land-

bouwprodukten, ook uit die landen waar
wij
tot op heden

onze granen uit betrekken. Een E.E.G.-onderhandelaar

zal trouwens met vrij wat meer riemen kunnen roeien dan

de Nederlandse vertegenwoordiger.
Tuikwerd.

. Ir. J. F. JANSEN.

28-9-1960

Is hoogbouw
,
duurder?


t

Inleiding.

Nu ook in Nederland steeds meer hoge woongebouwen

verrijzen en de achterstand te dien aanzien tot Frankrijk,

Italië, West-Duitsland en de Scandinavische landen wordt

ingehaald, is het niet langer een riskante zaak iets ten

gunste van het hoge bouwen te ‘zeggen. Dat was enkele
jaren geleden nog wel wt anders: Toen ging men in ons

land nog door voor een fantast, een stokpaardberijder of

een a-sociaal individu, wanneer men 10 pCt. hoogbouw
bepleitte. En nog steeds zijn er heel wat fervente tegen-

standers van hoogbouw, die het niet laten kunnen te

spreken over
,
,,mensenpakhuizen” of over ,,nivellering”,

,,aanslag op de privacy” e.d.

Het is daarom toe te juichen,. datin de laatste jaren

ook tal van pogingen zijn ondernomen strikt-zakelijk dit

vraagstuk te benaderen, daarbij afziende van alle mogelijke
sentimenten pro en contra, die alleen maar een rookgordijn

optrekken rondom de vraag, of nu werkelijk in een dicht-
bevolkt land als Nederland het hoogbouwen economisch,

sociaal en planologisch juist of onjuist moet worden

genoemd. –

-Want het is bepaald niet interessant, of deze of gene

op grond van een of andere vooringenomenheid nu ‘voor

of tegen is. En nog minder van belang is het
tegen
hoog-

bouw te zijn, omdat alles morgen moet gaan, zoals het

gisteren ging, dan wel
voor
hoogbouw te zijn, omdat alles

altijd weer nieuwer moet worden. Er lopen hoogbouw-

fanatici rond, die alleen nog maar de woning door de

bril van le Corbusier kunne’n zien. Maar er lopen nog

veel meér bestrijders rond, die in elke hoogbouw een

aanval zien op de ziel van het Nederlandse volk èn op

onze samenleving. Het is jammer, dat Prof. Dr. Ir. H. Q.

van Beusekom kort geleden in ,,E.-S.B.”
1)
voet heeft

gegeven aan deze bestrijders ‘door te suggereren, dat het
streven naar hoogbouw een ideaal is, waarbij het collec-

tieve overheerst, welk ideaal de grote massa tegen haar

wil wordt bijgebracht. Immers, het is altijd goed te luisteren

naar een gezaghebbend man en wanneer ook hij tegen

hoogbouw is, dan moet er toch wel een luchtje aan zitten,

nietwaar?

Het is daarom gewenst in alle nuchterheid en zakelijk-

heid eens na te gaan waarom hoogbouw bepaalde voor-

of nadelen heeft. In het onderstaande wordt een poging

gedaan het vraagstuk te 1?ezien uit financieel standpunt.

In een tweetal volgende artikelen zal de vraag worden

besproken of hoogbouw sociaal een gevaar oplevert resp.

of hoogbouw planologisch gewenst is.

Is hoogbouwen duurder dan laagbouwen?

Tot dusverre werd als axioma aangenomen, dat hoog-

bouwen duurder was dan laagbouwen. Tot goed begrip

diene hierbij, dat de grens tussen deze twee daar ligt, waar

een lift noodzakelijk wordt. Hoger dan vijflagenbouw

wordt dan ook meestal hoogbouw genemd (in weinig

fraai Nederlands dan, dat echter reeds zo ingeburgerd is,

dat wij de Duitse afkomst maar moeten vergëten).

1)
Zie: ,,Is hoogbouw gewenst of noodzakelijk?” in
,,E.-S.B.” van 6 juli 1960.

Bij oppervlakidge beschouwing moet dit axioma ook

wel een zekere evidentie hebben. Het is immers duur om

liften te bouwen, een centrale verwarming aan te leggen

en te exploiteren, een zware fundering tè maken enz.

Maar het is een
oppervlakkige
redenering, zoals wel heel

goed blijkt uit een in dit voorjaar verschenen rapport van

de Stichting Ratiobouw: ,,Economische aspecten van hoge

woongebouwen”, een uitgave van het Bouwcentrum.

In dit rapport wordt een ‘kostprjsvergelijking gemaakt

van de
bouwkosten
(niet van de stichtingskosten) van

middelhoge bouw en hoogbouw. Daarbij heeft men wo-

ningen vergeleken van een zelfde gerief. Het gaat immers

niet aan een luxueuze flat in een hoog gebouw te verge-

lijken met een ,,uitgeklede” arbeiderswoning van na de

bestedingsbeperking. Een tweetal conclusies, waartoe dit

rapport komt, worden ‘hier overgenomen:


1. De bouwkosten per woning behoeven
bij
hoogbouw

niet of slechts weinig te verschillen met die van vergelijk-

bare middelhoge bouw.

2. De ‘kosten van voorzieningen bij hoogbouw, zoals

buy, liften, hydrofoor en dubbele beglazing, worden in

belangrijke’ nate gecompenseerd door besparingen, die

op de kosten van de fundering en van het dak en de dak-

bedekking worden verkregen. De exploitatiekosten zullen

ten gevolge van de bedoelde voorzieningen evenwel hoger
zijn dan van middelhoge bouw.

De twee andere conclusies hebben betrekking op de –

seriegrootte van de projecten. Het is vanzelfsprekend –

en ook in dit strikt theoretische rapport ten overvloede
bewezen – dat in serie uitgevoerde bouwwerken lagere

bouwkosten vertonen dan een enkel project. Overigens is

dit dan ook één verklaring van de in de regel nogal hoge

bouwkosten van een hoog woongebouw. Een ahdere oor

zaak ligt in het verschil in woongerief. Nog een andere

6orzaak – terecht wijst ook hier het rapport van Ratio-

bouw op -: de aannemers hebben nog maar weinig

ervaring met deze gebouwen en houden daarom bij hun

berekeningen een grotere risicofactor aan dan
bij
werken,

waarmede zij wel een uitgebreide ervaring hebben opge-

daan.

In de tweede hierboven genoemde conclusie wordt ge-

steld, dat de exploitatiekosten wel ‘hoger zijn
bij
hoogbouw —

dan bij laagbouw. Dit lijkt niet voor bestrijding vatbaar.’

Maar wel moet er op worden gewezen, dat de totale

stichtingskosten
(die de bouwkosten omvatten)
lager
kun-

nen zijn dan bij middelhoge bouw, omdat de benodigde –

grond intensiever wordt gebruikt en dientengevolge per

woning goedkoper kan zijn.

Kan
zijn, want het is een ervaringsfeit, dat de meeste

gemeenten (o.al de gemeente Rotterdam) dank zij een wat –

wondërlijk systeem dit voordeel teniet doen. Zo gaat men
in Rotterdam uit van het zgn. x-ensysteem, waarbij x = de

grond onder een 7 meter brede etagewoning in een gebouw

van vier lagen. Uiteraard is er geen enkel bezwaar tegen

uit te gaan van deze norm, al moet wel worden opgemerkt,

dat hier de vierlagenbouw dus kennelijk als ,,normaal”

wordt beschouwd! Maar nu komt het merkwaardige. Bij

de-berekening van de grondprijs voor éénlaaghuizen wordt

niet 4 x berekend, doch slechts 2 x of 3 x, terwijl bij een

28-9-1960

947

– —

twaalfiagengebouw niet wordt gerekend met
12/4
x
= 113
x,

maar met ca.
3/4
x. Zo zijn er voorbeelden te noemen,

waarbij de grondkosten in de stichtingskosten van een

vierlagenwoning ca. f. 4.000 per woning bedroegen, terwijl

voor een woning in een twaafflagenwöning ca. f. 3.000

.. per woning werd berekend. Op deze wijze wordt een premie

verstrekt aan de vierlagenbouw en aan de eenlaagbouw, en

een boete opgelegd aan de hoogbouw.

Wanneer daarentegen voor een woning in een twaalf-

lagenbouw
1/3
x zou worden berekend, zou dit – in het

onderhavige prijzenvoorbeeld – in de stichtingskosten

een bedrag hebben bezuinigd van ruim f 1.600 hetgeen

neerkomt op ca. 15 pCt. van de stichtingskosten. Op die

wijze zou men dus ook de huur kunnen drukken op een

meer acceptabel niveau.

Bij de bespreking van het planologische aspect van de
hoogbouw wordt op deze kwestie nader teruggekome’n.

Hier
zij
alleen nog gewezen op de eveneens in het genoemde

rapport van Ratiobouw genoemde voordeel van de goed-

kopere leidingen naar een hoog woongebouw, waardoor

de totale openbare werken van de desbetreffende wijk

lager kunnen worden. Deze openbare werken vormen met

de verwervingskosten van de grond en het bouwrijp maken,

de kostenbestanddelen van de grond. Het moet trouwens

een gemeente, die met acuut grondgebrek te maken heeft

(en dat hebben vrijwel alle grote en middelgrote gemeen-

ten), wel wat waard zijn de dichtheid per hectare op te

voeren en nochtans voldoende ruimte te vinden voor

actieve en passieve recreatie. Een toerekening van deze

voordelen aan de hoogbouw zou tot een drastische grond-

prjsbeperking per woning kunnen leiden. Gezien het feit,

dat zeker ongeveer
1/4
van de stichtingskosten uit grond-

kosten bestaat, zou dit van grote invloed op de stichtings-
kosten kunnen zijn. Het nadeel van de hogere exploitatie-

kosten zou daarmede ruim zijn gecompenseerd.

Nu kan men zeggen, dat het rapport van Ratiobouw

toch ,,nog maar” theorie is. (Overigens een merkwaardige

houding, die men gelukkig niet aanneemt ten aanzien

van . verreweg de meeste wetenschappelijke onderzoekin-

gen.). Maar gelukkig heeft de
praktijk
inmiddels ook reeds

iets bewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de hoge

woongebouwen, die de gemeente ‘s-Gravenhage bouwt in

,,Morgenstond” en ,,Bouwlust T”. In beide plannen gaat-

het om vierkamerwoningen met in totaal 7 bedden in

hoge woongebouwen. Er is centrale verwarming en par-

keerruimte. De huren komen op resp. f. 19 en f. 18 per

week, waarin zijn begrepen de servicekosten en de vaste

lasten van de cTentrale verwarming. Deze huren zijn alles-

zins vergelijkbaar met woningen in grote steden voor

grotere gezinnen, waarbij men ook komt tot huren tussen

f. 17,50 en f. 22,50, waarbij men dan echter de centrale

verwarming en de lift mist,
terwijl
het toch, duidelijk is,

dat over enige jaren het ontbreken van een centrale verwar-

ming een ,,euvel” zal worden genoemd, terwijl ook een

lift, vooral voor de bewoners van een vierde of vijfde

woonlaag noodzakelijk zal worden geacht. Dat men in

de huidige situatie met een groot won ingtekort nog genoe-

gen neemt met deze ,,euvels”, mag ons de ogen niet doen

sluiten voor de ontwikkeling van de behoeften in een

volksgemeenschap met sterk stijgende materiële welvaart.

Conclusie.

Het ziet er naar uit, dat de stichtingkosten van een

woning in een hoog woongebouw lager zijn dan de stich-

tingskosten van een soortgelijke woning (zelfde -woon-

gerief) in een middelhoge bouw, wanneer men althans

de grondkosten zuiver berekent. De hogere servicekosten

doen dit voordeel echter grotendeels teniet. Vooralsnog

kan daarom wordèn aangenomen, dat
bij
gelijke woon-

kwaliteit de huurder dezelfde totale prijs betaalt.

Rotterdam.

J. G. VAN DER PLOEG, ec. drs.

De economische toestand in de

Sowjet-Unie en Oost-Europâ –

Achtereenvolgens worden de volgende onderwerpen be-

handeld: de industriële produktie, de landbouw, de in-

vesteringen, het verbruik en de buitenlandse handel
1).

De industriële produktie.

In tabel 1 wordt de ontwikkeling van de industriële

produktie tot uitdrukking gebracht.

Behalve voor Roemenië zijn de stijgingspercentages,

genoemd in de jaarplannen, lager dan de feitelijke groei

in 1959. De bereikte resultaten gedurende de eerste vijf
maanden van dit jaar
wijzen
echter’ op een overschrijden

van de jaarlijkse taakstellingen in een aantal landen. Het

accent van de expansie ligt op de kapitaalgoederensector,

hoewel de produktie van duurzame consumptiegoederen

eveneens relatief sterk toeneemt. De groei van de indus-

triële produktie spruit in de meeste landen voornamelijk

voort uit een vergroting van de arbeidsproduktiviteit. Uit-

zoiiderin gen zijn: Albanië, Bulgarije en Hongarije.

1)
Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens in het ,,Economic
Bulletin for Europe”, juni 1960, van de Verenigde Naties.

TABEL t.

Het bruto industriële produkt in 1959 en 1960 a)

(procentuele stijging t.o.v. de overeenkomstige periode in het voorgaande jaar)

Land
1959

1

1959

1

1960

1

1960

jaar

1

eerste kwartaal
plan

II
II
8
20 22
.
II
25
18
19
15
Tsjechoslowakije

………………-
II
10,5
13
10

Sowjet-Unie

…………………..II
Albanië

…………………….

12
II
12
9 b)
Bulgarije

…………………….

12 5
18
8
Oost-Duitsland

……………….
Hongarije

…………………….
9
8
II
8
Polen

………………………..
Roemenië

..
.
………………….
.I
6,5
17 c)
14

Exclusief de industriële produktie van de collectieve boeidrijen in de Sow-
jet-Unie. In Hongarije en Polen beperkt tot resp. de overheidsbedrjven en
de gesocialiscerde industrie. Geraamd op basis van het rapport over de uitvoering van het kwartaalpian.
Slechts de eerste twee maanden.

De Sowjet-Unie. –

De geraamde groei van 8 pCt. voor 1960 wordt gediffe-

rentieerd in 2 pCt. en 6 pCt. ten gevolge van een toeneming

van resp. de beroepsbevolking en de arbeidsproduktiviteit.

948

.289..1960

Het voornoemde plan impliceert echter een stijging van de

industriële produktie per
manuur
met 10,5 pCt. wegens

de arbeidstijdverkorting.

In tabel 2 wordt een bedrijfstakgewijze overzicht gege-

ven van de industriële produktie..

TABEL 2.

1
De industriële produktie in een aantal
bedrijfstakken
in de

Sowjet-Unie in 1959 en 1960

(procentuele stijging t.o.v. de overeenkomstige periode in hét voorgaande jaar)

Bedrijfstak
1959

1

1959

1

1960

1960

jaar
eerste kwartaal

jaarplan

8
10
m
Ferro en non-ferroetallurgie
9 9
II
.
Machinebouw en metaalbewerking
.5
13
16 12

Energie

………………………9

Chemische en rubbernijverheid
10
II
II
10
22
25
21
Bouwmaterialen

……………….
Industriële consumptiegoederen
9
7
10
6
Voedingsmiddelenindustrie
Ii
13
6

Het plan voor het eerste kwartaal van 1960 werd met

4 pCt. overschreden. De bedrijfstakken bouwmaterialen,

machinebouw en metaalbewerking boekten de grootste

vooruitgang. De aanzienlijke daling van de produktie in

de voedingsmiddelenindustrie kan worden toegerekend

aan de geringere oogst van bepaalde agrarische produkten

in
1959.
De snelle stijging van de produktie van duurzame

cnsumptiegoederen blijkt uit de volgende stijgingspercen-

tages in het eerste kwartaal van 1960 t.o.v. de correspon-

derende periode in 1959: televisietoestellen 35 pCt., meu-

bilair 22 pCt., ijskasten t.b.v; de gezinshuishoudingen

17 pCt. en motorfietsen en sco6ters 16 pCt.

De landbouw.

De collectivisering.

In Oost-Duitsland is in het begin van dit jaar de collec-

tivisering op een drastische wijze ingevoerd. Zelfs in de

Sowjet-Unie is dit zonder precedent. Bij de aanvang van

dit jaar was nog ongeveer de helft van de landbouwgrond

particulier bezit. Doch reeds 15 april werd officieel bekend

gemaakt dat in alle districten de boeren waren ingeschakeld

in agrarische coöperaties. In Tsjechoslowakije wordt de

gemiddelde grootte van de coöperatieve boerderij in’S een

versneld tempo opgevoerd. In Hongarije is de gesociali-

seerde agrarische sector gegroeid van
55
pCt. begin januari

tot 71 pCt. begin maart. Ook in Polen heeft de collectivi-
sering vorderingen gemaakt.

De landbouwproduktie.

In de Sowjet-Unie -is in het vroege voorjaar ernstige

schade toegebracht aan de wintertarwe in de Oekraïne en

de noordelijke Kaukasus door buitengewoon ongunstige

weersomstandigheden. Teneinde het verlies in deze gebie-

den waar de gemiddelde opbrengst gewoonlijk met 60 pCt

wordt overschreden, te compenseren, moest een groter

areaal zomergraan worden ingezaaid in de Oeral, Kazak-

stan en Siberië dan aanvankelijk gepland was. Gedurende

de jaren 1956 t/m
1959
beliep de graanproduktie in de

SowjetUnie resp. 127,6, 105,0, 141,2 en 124,8 -mln, ton.

Het jaarplan voor 1960 voorziet in een produktie van 150

mln, ton. De ervaring, in 1956 opgedaan, heeft geleerd dat,

ondanks de schade aan de wintertarwe, door een goede

oogst in de oostelijke gebieden nog een gunstig totaal

resultaat kan worden verkregen. Volgens een recent krante-
bericht wordt het in Moskou echter dubieus geacht, of zelfs

de oogst van vorig jaar kan worden geëvenaard.

Ook in de meeste Oosteuropese landen waren de weers-
omstandigheden, in hët bijzonder gedurende het begin van

het jaar, ongunstig. In tabel 3 wordt een beeld gegeven van

de landbouwproduktie in deze landen.

TABEL 3.

De agrarische produktie in Oost-Europa in 1959 en volgens

het jaarplan 1960

(stijgingspercentages toe, het voorgaandejaar)

Land
1

1959

1
1960

25
33
14
32
‘-‘-.1,4
13,1

Albanië

……………………………….
Bulgarije

…………………………….
Tsjechoslowakije

………………………
4,9
Hongarije

……………………………4,5
Polen

……………………………….

1,3
3,8
Roemenië

……………………………
.22
13

De Poolse landbouw heeft geleden van droogte in de

herfst en van de strenge vorst en stormen in de winter en

het voorjaar. Vande wintertarwe werd 30 pCt. vernietigd,

zodat het zomergraanareaal met 1,5 mln. ha moest worden

uitgebreid.

De investeringen.

De ontwikkeling van de investeringen in viste activa is

gekwantificeerd in tabel 4.

TABEL 4.

De groei van het nationaal inkomen en van de investeringen

in vaste activa in 1959 en volgens het jaarplan 1960
(stijgingspercentages.t.o.v. het voorgaande jaar)

Land


1959

.1
1960

Sowjet-Unie:


8
9
Centraal geplsnde overheidsinvesteringen

– .
10
II

s) b)
Albanië:
Nstionaal inkomen

……………….. 18
Bruto overheidsinvesteringen in vaste activa
14
2
Bulgarije:
20
22

Nationaal inkomen

………………………

Bruto overheidsinvesteringen in vaste activa
32
19
Tsjechoslowakije:

..es.

20

5
6

Nationaal inkomen

………………….

Bruto investeringen in vaste activa
19,5

12
Nationaal

inkomen
…………………….

Hongarije:
8
9
Van overheidswege gefinancierde en coöfera-

29
10

Nationaal

inkomen

……………………..

Oost-Duitsland:

tieve investeringen

…………………

Nationaal

inkomen
………………….
‘Bruto investeringen in vaste activa
14 16

Polen:
5
6
Bruto investeringen in vaste activa

…….
14
6
Nationaal

inkomen
……………………
Roemenië:
13
13
Nationaal

inkomen
…………………..
Bruto investeringen in vaste activa in de geso-
cialiseerde sector

……………………
17
34

Stijgingspercentage toe, het plan voor 1959. De geplande stijging toe, het feitelijke niveau,
in

1959
is

13,5

pCt,

De bruto investeringen in vaste activa namen in 1959

in-de meeste landen in versneld tempo toe. De plannen

voor 1960 voorzien in een verdere groei in Oost-Duitsland,

Roemenië en de Sowjet-Unie. Het lijkt
waarschijnlijk
dat

de investeringen in vaste activa in de meeste landen in

niet minder grote mate beslag zullen leggen op de nationale

middelen dan in 1959.

Het verbruik.

In tabel
5
wordt een beeld gegeven van het verbruik.

28-9-1960

949

TABEL 5.

De levensstandaard in 1959 en in de jaarplannen voor 1960

(stijgingspercentages t.o.v. de overeenkomstige periode in het ‘oorgaande jaar)

Landen
1959

1

1960

1

1960

L_
jaar
Ie kwart.
jaarplan

Sowjet-Unie:
Particulier verbruik per hoofd a)
4

5
Volume van de kleinhandelsom-
7 7
Albanië:
.

3,1
Reëel loon per hoofd
8
.
6
Kleinhandelsomzetten (waarde)
Bulgarije:
Totaal particulier verbruik

.
. .
.

12,5
Reëel loon per hoofd
4,1

18
Kleinhandelsomzetten (volume)
18,9
10
14,2
Tsjechoslowakije:
Particulier verbruik per hoofd

.
4,4 4,2

zetten

……………………8

Reëel loon per hoofd

……..
ca.

5
5 b)
0,8
Kleinhandelsonizetten (volume)
7,2
3
2,7
Oost-Duitsland:


Reëel loon per hoofd
9,7 c)
Kleinhandelsomzetlen (waarde)
12,2
5
13,8
Hongarije:

..

Particulier verbruik per hoofd
6,5
6
Reëel loon per hoofd
4,1
2,5
2,1
Kleinhandelsomzetten (volume)
11,7
13,9 d)
4,4
Polen: Particulier verbruik per hoofd
4,7
Kleinhande!sornzetten (volume)
9

5
4,3
Reëel loon per hoofd
4,6
ca. —2
.
0,7
Roemenië:
Reëel loon per hoofd
5,5
.
5
Kleinhandelsomzetten (volume)
5
lie)

Reëel loon per rendabel werkzaam persoon (gainfully employed person).
Stijging van de nominale lonen.
Betreft slechts de gesocialiseerde industrie.


Stijging van de waarde van de omzet gedurende de eerste vijf maanden.
Stijging van de svaarde van de omzet.

De geraamde stijging van liet reëel inkomen van de

arbeiders en de boeren met
5
pCt. in de Sowjet-Unie moet

worden gerealiseerd door resp. een daling van de klein-
handeisprijzen met 1 â 1,5 pCt. (mogelijk zullen ook de

agrarische marktprijzen dalen; in
1959
vond een daling

plaats van 6 pCt.), een verlaging van de inkornensbelasting
en door een mogelijke stijging van de geldlonen in samen-

hang met een vërgrote produktiviteit,

In Oost-Europa loopt de toename van het verbruik in

de plannen voor 1960 in de verschillende landen in aan-

zienlijke mate uiteen. Over het algemeen wordt als middel

voor een vergroting van het verbruik aan een verlaging

van de prijzen de voorkeur gegeven boven een stijging

van de geldionen. In Polen wordt feitelijk geen toeneming

van het persoonlijk inkomen en van het verbruik verwacht.

In dit land werd een drastisch stabilisatieprograninia

uitgevoerd na de investeringshausse en de spanningen in

de verbruikssector in
1959.


De buitenlandse handel.

De meeste gepubliceerde jaarplannen vermelden voor

1960 een geringere groei van de buitenlandse handel dan

zich in 1959 in feite heeft voltrokken (zie tbel 6). Uitzon-

deringen zijn Roemenië en Albanië.

Uit deze tabel blijkt dat een voortzetting van het

beloop gedurende de eerste maanden van 1960 een

overschrijding van de taakstellingen in de jaarplannen

impliceert. In alle landen, met uitzondering van de Sôwjet-

Unie, stegen resp. daalden de tekorten resp. de overschotten

op de handelsbalans. In de meeste van deze landen wordt

een verbetering van de betalingsbalans in 1960 dan ook

-noodzakelijk geacht. In Albanië en Hongarije wordt echter

het tekort, dat voornamelijk door de Sowjet-Unie wordt

gefinancierd, gehandhaafd. De taakstellingen voor de

TABEL 6.

De buitenlandse handel in vjjf landen in 1959 en de

jaarplannen voor 1960

(stijgingspercertages in waarde)

1959

1

1960

1959

1960

eerste vier maanden

1

jaar

plan

Sowjet-Unie:
.

.
16,5
5,5

export
.
.
26
Polen:

24
12
15 a)
2,5 a)
20
11
II a)
8,5 a)
Hongarije:

import

………….
export

…………

import
7
37
25 20

import

……………….

15 14
13
13
Tsjechoslowakije:
-4
26
18
9

export

…………

export
5
21
14
10
import

………..

Bulgarije:
34b)
35b)
59
14
import

…………
export

…………
19b)
16b)
25
19

In volume.
Eerste drie maanden.

buitenlandse handel in de lange-termijnplannen, met
1965

als slotjaar, zijn in toeneniende mate vastgelegd in bilaterale


andelsovereenkomsten tussen de landen van het Oostblok.

INGEZONDEN STUK.

De
ruimtelijke ordening van het Gooi
t
De heer A. P. Bakker te Amsterdam schrijft ons:

Het artikel ,,De ruimtelijke ordening van het Gooi”

door de heer D. H. Franssens in ,,E.-S.B.” van 13 juli ji.,

geeft mij aanleiding tot het plaatsen van de volgende kant-

tekeningen.

In de aan hef van
zijn
artikel stelt de heer Franssens,

dat het Gooi een prachtig woongebied in het centrum

van het land vormt; even later stelt hij echter, dat de

gemiddelde bewoner van het Gooi al lang niet meer buitèá

woont, maar in een stad.

Dat de meeste bewoners van het Godi al lang niet
>
meer

,,buiten” wonen, ,,buiten” opgevat als landelijke omgeving,

ben ik met hem eens, maar dat wil nog niet zeggen, dat

zij nu in een stad wonen, stad dan ook gebruikt in de zin

van een aaneengesloten bebouwing, zoals wij die in Amster-

dam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en andëre steden kennen.

Zou dat wel zo zijn, dan zie ik niet in waarom het Gooi

zo’n prachtig woongebied zou zijn. De kwalificatie ,,stad”

zou alleen van toepassing kunnen zijn op de centra van

Hilversum en Bussum:

Ook het beginsel van ,,buiten wonen” is in het Gooi

reeds lang verlaten; een ieder die plaatsen als Hilversum,

Bussum, Laren en Huizenkent, zal moeten toegeven dat

in de toegepaste bebouwing over het algemeen weinig

landelijks meer schuilgaat; wat men ziet, zijn flats en

blokjes met voor- en achtertuin. Zou men deze bèbouwing

opg&ven, dan zou dit een grote stap terug betekenen naar

de tijd dat men,nog geen enkele notie had van verantwoorde

stedebouw, en waarvan de voorbeelden in al onze grote

steden ruim voorhanden zijn.

Meer flatbouw dan; ook dit zou slechts een besôheiden
bijdrage leveren tot een meer intensieve bebouwing, daar

de grondbesparing ogenschijnlijk groot is, maar in feite

zeer gerirg i.v.m. de grotere ruimten tussen de fiats, de

dan noodzakelijke speelterreinen voor kinderen, alsmede

950

.

.

.

28-9-1960


1•

de meerdere plantsoenen die nodig zijn om het geheel

niet het aanzien van een ,,steenwoestenij” te geven.

Wel zouden grote terreinen beschikbaar komen indien

men ertoe zou overgaan de bestaande villawijken te amo-

vern; het karakter van het Gooi als woongebied zou

hierdoor in ernstige mate aangetast worden, daar ook deze

villawijken nog een zeer belangrijke recreatieve functie

vervullen voor de bewoners van het Gooi. Bebouwing

van deze wijken met flats en blokken eengezinswoningen

zou er, afgezien nog van de vraag hoe dit praktisch te

realiseren zou zijn, toe leiden, dat de overige voor recreatie

beschikbare terreinen een grotere, toeloop te verwerken

zouden krijgen.

Over het geheel genomen zijn de mogelijkheden tot een

meer intensieve bebouwing dus niet zo groot als de heer

Franssens wil doen voorkomen.

T.a.v.
zijn
opmerking over de recreatieve functie van

de landbouwgronden moet mij nog van het hart, dat deze

aanzienlijk minder belangrijk is dan die van bos- of heide-

gronden. Men mg er nl. wel langs lopen, wat inderdaad
een prettige bezigheid is, maar niet er op. De capaciteit

wordt dus beperkt door het aantal paden dat er door, en

het aantal wegen dat er langs loopt, terwijl de actieve

recreatie beperkt wordt tot wandelen of fietsen.

Tenslotte nog de opmerking over heidevelden in zuide-
lijk Flevoland. Hier wordt aangevoerd, dat als gevolg van

de verregaande verstedelijking, de heidevelden in het Gooi

hun functie voor de vakantierecreatie toch ‘grotendeels

zullen verliezen, en dat voor de noodzakelijke dagrécreatie

met minder grote, ën intensiever gebruikte, terreinen kan

worden volstaan. Bij deze laatste’opmerking doemt voor

mijn ogen het beeld op van’ hei Amsterdamsche Bos op

een zonnige zondagmiddag; moge het Gooi voor een derge-

lijke situatie bespaard blijven!

Verder zal naar mijn meningde dagrecreatie in het Gooi

steeds belangrijker worden, en, gezien de nu reeds op

sommige plaatsen voorkomende mensen opeenhopin gen, zal

het bestaande terrein in de toekomst meer dan nodig zijn

om te voorkomen, dat men zich te midden van een volks-

oploop waant in plaats van in de vrije natuur. Zo grbot

zijn de heidevelden ni. ook weer niet; in 40 minuten

wandelt men van de rand van Hilversum naar die van

Bussurn, terwijl de afstand tussen de andere plaatsen nog
kleiner is. De tijd dat men een onbelemmerd uitzicht had

over.bos en heide is reeds lang
voorbij;
de bebouwing is

reeds te ver voortgeschreden.

De enige oplossing – een voorlopige – die ik voor de
ruimtelijke problemen van het Gooi zie is, dat men de

oude kernen en wijken van plaatsen als Hilversum en

Bussum eens grondig saneert en daar hoogbouw toepast;

recreatieterrein wordt dan niet aangètast en een groot

gedeelte van de verwachte bevolkingsaan,was kan worden

opgevangen.

• Dit is
zeker
niet de weg van de minste weerstand, maar
de mogelijkheid is de moeite van het overwegen alleszins

waard, als het kan leiden tot behoud van de restanten

recreatiegebied, die van het eens zo uitgestrekte landelijke

Gooi zijn overgebleven.
ESPREKING

Centraal Bureau voor de Statistiek: Scheepsbouw 1958-1959.

Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1960,
78 blz., f.
7,45.

De door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepu-

bliceerde produktiestatistieken van de Nederlandse scheeps-

bouw in de .beide achter ons liggende jaren bevatten zoals

gewoonlijk een schat van gegevens. Deze hebben betrek-
king op de afgeleverde nieuwe schepen, aan derden gele-

verde machines, reparaties, inkopen en voorraden van

grond- en hulpstoffen enz. en zijn voorzien van een acht

en twintigtal grafieken die het verwerkte omvangrijke

statistische inateriaal in beeld brengen.

Bljkens de korte samenvatting liepen de afzet- en

produktiewaarde ‘in 1958 voor hét eerst sedert het einde

van de oorlog terug vergeleken met het jaar tevoren toen

een hoogtepunt werd bereikt. Niettemin bleef de ontwik-

keling in, 1958 slechts weinig
bij
het voorafgaande jaar

ten achter. Het jaar 1958 kenmerkte zich door een zeer

gering aantal nieuwe bouwopdrachten, doch verleden jaar

verbeterde de situatie in dit opzicht. Dit geldt evenwel

niet voor de zeegaande tankschepen; hier overtroffen de

annuleringen de opdrachten. De totale afzet van alle

ondernemingen bedroeg in 1957 f. 1,58 mrd. en in 1958

1,362 mrd., een vermindering derhalve van f. 218 mln.

of 13,8 pCt.

De nieuwe opdrachten voor de bouw van zeegaande

tankers, groter dan 500 brt. weerspiegelen evenals de eind
vorig jaar in bestelling
zijnde
tankers duidelijk de malaise

in de tankvaart. Slechts vier tankers metende 170.200 ‘brt.

werden besteld, terwijl 11 opdrachten (262.500 brt.) wer-

den geannuleerd. In bestelling waren ultimo december jI.

nog 41 tankers metende 895.700 brt. vergeleken met

67 tankers en 1.293.100 brt. aan het eind van 1958. Daar-

entegen werden 38 ,,overige” schépen, metende 201.000 brt:

in het afgelopen jaar besteld, terwijl slechts 2 opdrachten

(2.700 brt.) werden geannuleerd. Niettemin tonen ook

voor deze categorie de per ultimo december jl. in bestelling

zijnde schepen, nl. 96 metende 562.300 brt., een achter-

uitgang vergeleken met eind 1958 toen 108 schepen met

een inhoud van 606.000 brt. in bestelling waren. Overigens

moge er nog eens op gewezen worden dat de nieuwe bou-
opdrachten slechts tegen uiterst scherp gecalculeerde prij-.

zen, die als regel slechts de zelfkosten dekken, worden

verstrekt.

Indien het C.B.S. in toekomstige produktiestatistieken

nog kort samengevat zou vermelden het aantal nieuwe

bouwopdrachten en de bruto register tonnage voor elk

der voornaamste zeevarende landen, type der vracht

(,,overige”) schepen als bulkcarriers, lijnvracht- en tramp-

schepen, alsmede aantal en individueel draagvermogen

van eveituele supertankers, zou dit een waardevolle aan

vulling van het omvangrijk statistisch materiaal betekenen.

Voor de gedetailleerde en voor onze scheeps- en machine-

bouw waardevolle statistieken overigens niets dan lof. Rotterdam.

C. vERMEy.

289-1960

951

.5

Geidmarkt.

De belangrijkste gebeurtenis op de gèldmarkt was de

plotselinge stijging van de goud- en deviezenvoorraad

van De Nederlandsche Bank, blijkende uit de weekstaat

per 19 september. De Centrale Bank zelf gaf eeá gedeel-

telijke verklaring. Onze Franse vrienden laten hun ver-
beterde economische positie ook naar buiten blijken en

hebben van hun E.B.U.-schuld aan ons vervroegd f. 42,6

mln, afgelost. De Staat heeft de ontvangen guldenstegen-

waarde gebruikt om het destijds aan De Nederlandsche

Bank
bij
de overneming van de E.B.IJ.-vordering betaalde

schatkistpapier af te lossen. De schatkistportefeuille van

de Centrale Bank daalde hierdoor tot f. 70 mln., doch

deze is inmiddels weer aangevuld in verband met de in

augustus toegepaste open-marktpolitiek. De rest van de

toeneming van de goud- en deviezenvoorraad, ni. f. 138

mln, moet van de banken afkomstig
‘zijn,
die klaarblijkelijk

vooral dollaruitzettingen aan het liquideren zijn. De Neder-

landsche Bank vond hierin echter geen aanleiding het

kasreservepercentage te verhogen; het bleef op 8 pCt.
gehandhaafd. -De bankkassen zijn thans weer rijkelijk

gevuld, doch dit zal wel tijdelijk zijn. Belastingbetaling

en stijging van de biljettencirculatie zullen een aanslag op

de liquiditeiten der banken doen.

-Kapitaalmarkt.

De centralisatie van de gemeentelijke financiering op

lange termijn
bij
de Bank voor Nederlandsche Gemeenten

sedert 1957 en de hernieuwde introductie in 1958 van

woningwetvoorschotten ten laste van de rijksbegroting,

hebben een wezenlijke wijziging gebracht in de bedding,

waarlangs een belangrijk deel der spaargelden hun doel

bereiken. Aan deze structuurwijziging zijn wij reeds ge-

wend, doch langzamerhand beginnen zich op dit onderdeel

van de kapitaalmarkt ook kwantitatieve veranderingen af

te tekenen. De omvang van de stroom in de bedding

wordt m.a.w. thans actueel. Blijkens mededelingen uit de

Miljoenennota is de bruto-vlottende schuld der gemeenten

in het éerste halfjaar 1960 verder gedaald, ni. tot f. 1.014

mln. Wanneer men rekening houdt met de schuld van

Amsterdam aan de gemeentegiro en’met de kasgeldnorm

van 25 pCt. van de gewone dient – de desbetreffende

bedragen behoeven niet te worden geconsolideerd – dan

kan men ramen, dat nog slechts ca. f. 145 mln. op consoli-

datie wacht. De Miljoenennota suggereert een ander sterk
afwijkend bedrag, doch de omvang hiervan wordt wel erg

vaag gehouden, wanneer men spreekt van een bedrag,

dat nog aanmerkelijk boven f. 300 mln, ligt, zonder echter

een exacte berekening toe te voegen. Vooralsnog plaats

ik hierbij een vraagteken.

iDe verwachtingen t.a.v. het beroep van de Staat op de

markt staan eveneens in het kwantitatieve licht, wat dit

ook zijn mag. De nieuwste berekening van het te dekken

kastekort 1960 heeft het bedrag doen duikelen van f. 1.025

mln, naar f. 485 mln. Het van Rijksfondsen verwachte
bedrag blijkt achteraf echter ook tegen te vallen. Toch

raamt de bewindsman de op de open kapitaalmarkt te

dekken som op f. 400 mln, in plaats van de oorspronkelijke

f. 625 mln. Inmiddels heeft het Rijk al obligaties voor ca.

f. 600 mln, geplaatst.

Interessant zijn de vooruitzichten voor 1961. Wanneer

men de gemeentelijke kapitaalsuitgaven in de hand weet

te
,
houden en de Rij ksvoorschotten blijvén in dezelfde

mate doorvloeien, dan zal het beroep van de 1agere over-

heid op de kapitaalmarkt ,verminderen. Ook de Staat

meent in het volgend jaar ten gevolge van een vermindering

van het kastekort met een kleiner bedrag t kunnen vol-

staan, nl. met f. 250 mln. Wanneer men bedenkt, dat ‘in

1958 en 1959 de centrale en lagere Overheid samen 60 â 65

pCt. van het netto-aanbod van binnenlandse beleggers

voor hun rekening namen, moet een aanmerkelijke ver-

mindering van de vraag van deze kant, aannemende dat

het aanbod van spaarinstellingen, fondsen e.d. niet sterk

inschrompelt, gevolgen hebben voor de verhoudingen ter

kapitaalmarkt.

Indexcijfers

aandelen.
4 jan
16 sept. 23 sept.
(1953
=
100)
1960

H.
&
L.
1960a)
1960
1960


Algemeen

……………… 372.

438
—317
398
401
Intern. concerns
……….
547

661
—462
567 574
Industrie

………………
268

360
—231
333
333
Scheepvaart

……………
187

189
.L149
170
171
Banken

…………………
190

238
—177 226
228
Cultures, enz .

…………
154

160
—134
152 151
S

Bron: A.N.P.—C.B.S.

Aandelenkoersen,

Kon.

Petroleum
………
f. 179,20
f. 13
f. 125,40
Unilever

…………………


809
812 799
Philips

…………………
835½
1.171 1.200
A.K.0.

……………………
514 498
503½
K6n. Ned. Hoogovens
900 873
876
Van

Gelder

Zn .

………
270
320
325
H.A.L
.

……. ……………..
186½
149
146
1
/2
Amsterd. Bank
340
430
428
Ver. H.V.A. Mij-en

166
150
1
/4.
147

New.. York.

,Koersgem. aand. Dow .Jones Industrials
679 602 585

Effectieve rendementen obligaties.
8 jan.
16 sept.
23 sept.
6cm. looptijd
.
1960
1960
1960

3

pCt. Invest.

cert.
. 4

jr.
3.73
3,59 3,63

pCt.

Ned.

1959


12½ jr.
4,48
4,38 4,36
31/4 pCt. Ned. 1955 1
17
1
/2
jr.
4,31
4,22 4,21

a) Zo nodig herleid
voor kapitaaiswijzigingen
(emissies, bonus-
sen, enz.)

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking..

C. D. JONGMAN.

IN. EN UITVOER a)
(waarde in miljoenen guldens)

Invoer


Uitvoer Uitvoer
IÜpCt.

aug.
jan.-
aug. b)
aug.

jan.-
aug. b)
aug.

jan.-
aug. b)

119 120
92 86
77
72

1.276
1.344 875
942
69
70

1938

……………

1958

………….-
1.063
1.114
950
968
89 87 1957

…………..

1.112
1.202 1.003
1.060
90
88
1959

…………….
1960

…………..
1.290
1.399
1.156
1.221
90
87

Bron. C.B.S.
Maandgemiddelde.

952

28-9-1960

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

..1.meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederland.:

i
Herengracht 475, Amsterdam-C. tel. 221322

eeuw ieVeflSVerZeierIflg

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

RAADGEVEND BUREAU

IR B. W. BERENSCHOT N.V.

Advisec,rs voor Bedrijfsorganisatie

Amsterdam Hengelo (0v.)

roept sollicitanten op voor de functie van

1
MEDEWERKER

I

voor de afdeling

/ . MARKETING

In het team van deze afdeling zal hij medewerken aan opdrachten

in de commerciële organisatie van bedrijven van uiteenlopende

aard.

Voor deze functie wordt een vorming op academisch
niveau

verlangd en ervaring op een of meer van de volgende gebieden:

marktonderzoek, productontwikkeling, verkooppianning,

marktbewerking e.d.

Als medewerker zal hij worden opgenomen in het pensioenfonds

en kunnen deelnemen aan diverse collectieve verzekeringen.
Zij, die
een
dergelijke ervaring hebben
verkregen en
in deze functie
tot het RBB
zouden wilin
toetreden, kunnen
een
sollicitatiebrief

inzenden (gaarne in eigen handschrift) onder nr 6064a
en
met ver-
melding van dit blad aan het

TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJ.FSPSYCHOLOGIE

Grundellaan 18, Hen gelo (0v.)

Het nog al maar snel toene-

men van het aantal abon-

nees van het weekblad

wijst er wel op hoezeer dit

beleggingsadvies-orgaan, dat

specifiek de belangen van

de particuliere belegger be-

.hartigt, in een behoefte

voorziet.

Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel

tracht volledig objectief t
zijn; het is in begrijpelijke

taal geschreven en zeer

overzichtelijk van indeling.

Vraagt toezending van gratis

proefnmmer.

*

Abonnementen (per . jaar

f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)

kunnen elk kwartaal ingaan

en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

28-9-1960

.

.

953

Op ons kantoor, waar
diverse werkgeversorganisaties en
– andere
instellingen gevestigd zijn, is plaats voor een

JURIST of ECONOOM

met enige praktijkervaring. Brede belangstelling en een
vlotte pen zijn aanbevelingen voor de te vervullen functie.

• Brieven met
you.
mi.
over persoon, werk en salâris aan
Afd. Personeel, Stationsweg 12-14 te Leiden.

Behoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor-Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwnte sectoren.

Advertentie-afd. – Postbus
42 – Schiedam

Het, Collge van Regenten van het

St. Joseph-Ziekenhuis te Heerlen

ropt sollicitanten op voor de functie van

ECONOOM

Academische opleiding vereist

Ruime ervaring in de economische leiding van een
ziekenhuis zeer gewenst. Gôdsdienst R.-K.

Honorering ed. nader overeen te komen.

Eigenhandig geschreven sollicitaties vergezeld van pas-foto en referentieadressen uiterlijk v66r 10 oktober 1960
te richten aan de secretaris van het College van Regenten,
Groene

Boord 19, Heerlen.

Variabele budgettering
Maandelijkse Resultaten Overzichten
U’enst U:

0
Kostenbewaking
Prestatiebeloning
enz.

BEDRIJFsEcON OOM

met 20 j. practijk, is beschikbaar voor één – of groep
van – bedrijf(ven).

Brieven onder nr. E.-S.B., 52-1, postbus 42, Schiedam.

PTT

t1
bon,,ee,t U op

r
.

DE ECOIIOMIST

HEÏ STAATSBEDRIJF DER PTT

heeft bij de hoofddirectie Financiële en Economische

Zaken plaatsingsmogelijkheden voor

academisch gevornide economen,

mathematici en niva-accountants

in een aantal interessante functies op het terrein

van de administratieve automatisering, organisatie en

efficiency, budgettering, marktonderzoek, statistische

analyse e.a.

Er is zowel behoefte aan medewerkers, die zich aange-‘

trokken voelen tot het wetenschappelijk voorbereidende

werk, als aan anderen, die kunnen worden belast met

werkzaamheden in het vlak van de praktische uitvoering.

Het salaris is afhankelijk van leeftijd en voorpraktijk.

Schriftelijke sollicitaties te , richten aan de hoofddirecteur

Financiële en Economische .Zaken Centrale Directie der PTT,

Kortenaerkade 12 te ‘s-Gravenhage.

Maandblad onder redactie

van:

.

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrjn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-

denten f. 19.—; fr. per post

f.
20,10.

Ab6nnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitg&vers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM
954

28-9-1960

4 ,

.

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET

RISICO

Bedrijfs.w.a.-verzekering.

Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,. per gebeurtenis

Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.

Verzekerd bedrag 2,1 miljard gulden.

MOL.EST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden. Stormverzekering: verzekerd bedrag 11 miljard gulden.
VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen in binnen. en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms., weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag 1.3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.

Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West

Telefoon
134971 Postbus 8400

28-9-1960

955

Per KLM vliegensvkig

naur 5 confinenten

De KLM staat altijd en overal voor haar
passagiers klaar. In Amsterdam zowel als
Abadan. De KLM vliegt over de gehele we-
reld. Haar routenet omvat 108 steden in 77
landen; met haar interlinepartners doet de
KLM niet minder dan 800 destinaties aan.
De luchtreu.zen van de KLM zijn wereldver-maarde, hypermoderne vliegtuigtypen: DC-8 jets, prop-jets Lockheed L-188 en Viscounts,
DC-7C’s, Super Constellations.

Het Verre Oosten bereikt men per KLM zeer
snel: over de pool! Naar Canada en
Noord-
Amerika vliegt men zeer goedkoop, dank zij
de extra voordelige 17-daagse retours (van
1 October tot 31 Maart).

r

KLM

t –

De
NEDERLANDSCHE

CREDIETBANK N.V.

te Amsterdam vraagt

JONG

economisch doctorandus

die belast zal worden met de uitbouw van de afdeling
vermogensbeheer.

Vereist:
belangstelling voor beleggings- en fiscale
vraagstukken, zelfstandige beoordeling van
vermogens en balansen, het hierover samen-
stellen van goed geredigeerde analyses, lei-
ding kunnen geven aan een aantal assisten-
ten als plaatsvervanger van het hoofd der
afdeling.

Geboden:
afwisselende werkkring, waarin aan ont-
plooiing van eigen initiatief grote betekenis
wordt toegekend.
Aanvangsialaris afhankelijk van ervaring;
goede pensioenvoorzieningen.

Eigenhandig geschreven sollicitaties, onder bijvoeging
van een pasfoto, te richten aan de afdeling Personeel-zaken, Postbus 941, Amsterdam.

Bij de secretarleafdeling Openbare Werke
kan
in
een leidinggevende funôtie een ambte-

naar in de’rangvan

referedarîs

worden geplaatst.

Vereist wordt grondige theoretische en prak-
tische kennis van vraagstukken op het gebied
van devolkshuisvesting en stedebouw, voorts
gröte vaardigheid op redactioneel terrein.

Het bezit van de hoedanigheid van meester
In de rechten strekt tot aanbeveling.

Salarlsgrenzen f 10.347,- – f 13.317,-, exclusief

de huurcompensatle ad 2’/
2
%.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

In de naaste toekomst Is bevordering tot een
hogere rang niet uitgesloten.

‘Aan elders wonendé gehuwden worden in het
algemeen, de reis- of pensionkosten en de

verhuiskosten vergoed.

Sollicitaties te zenden aan de chef van het
bureau Persbneelvooriening, kamer 331 ,’stad-
huis, binnen 14 dagen onder no. 459.

956

28-9-1960

De

Westeuropese katoeiiindustrie

ineen

nieuwe période van ontwikkeling

door

Dr. W. T. Kroese

Dèze publikatie is mede mogelijk ge-

maakt door het Economisch Instituut

voor deTextielindustrie en de Vereniging

Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie

Bijlage bij ,,Economisch-Stailstische Berichtn” van 28 september 1960


1.

/

De Westeuropese katoenindustrie

in een nieuwe periode van ontwikke1ing
1

I. INLEIDING

Tijdens de 84ste vergadering van het bestuur van de

International Federation of Cotton and Allied Textile

Industries, welke in de laatste week van september in

Amsterdam wordt gehouden, zal een belangrijk deel der

besprekingen gewijd zijn aan de situatie op de internationale

textielmarkt.

Ter inleiding van deze discussies zal een viertal over-

zichten worden gegeven, samengesteld door de .vertegen-

wöordigers van de katoenindustrieën in Japan, Engeland,
de Verenigde Staten en continentaal West-Europa.

Op ons rust de taak de verhoudingen in Europa, zij het

zeer globaal, te schetsen. Alvorens hiermee een begin

te maken is het gewenst de oorzaken te noemen, ‘die tot

het organiseren van deze discussies hebben geleid.

De geschiedenis van
de International Federation.

De historie van de International Federation valt uit

een in drie perioden
2)•
Het eerste decennium (1904-1914)

werd gekenmerkt door een onvermoeibaar streven naar
het opvoeren en spreiden van de katoenverbouw. In het
begin van,de 20ste eeuw heeft de produktie van katoen,

geen gelijke tred kunnen houden met de snelle ontwikke-

ling op industrieel gebied. Bövendien leidde de concen

tratie der grondstofproduktie in een viertal produktie-

landen tot misstanden.

In deze periode, welke besloten werd door het record-

jaar der katoenen weefselexporten
3),
kwam de Internatio-
nal Federation tot stand. De eerste negen congressen, die

zij véér de eerste wereldoorlog organiseerde, stonden alle
in het teken van de problematiek der grondstoffenschaar-

ste en het tegengaan van monopoloïde posities.

Nadien (1919-1939) werd het accent geleidelijk ver-

legd naar de afzet der eindprodukten. De zgn. distributie-

fase in de ontwikkeling van de textielindustrie was inge-

luid
4)
Het zoeken naar de juiste verkoopkanalen achtte

men in die jaren minstens even belangrijk als de toe-

passing van de meest efficiënte produktiesystemen.

In de Verenigde Staten kwam toen reeds uit de ver-

scherpte binnenlandse concurrentie het moderne handels-

Onder deze titel zijn enkele notities samengevat ter intro-ductie van de in het artikel nader omschreven paneldiscussies,
waaraan afgevaardigden van 17 landen zullen deelnemen. De
teksten der overige inleidingen, afgerond door enkele samen-
vattende conclusies, zullen t.z.t. door het secretariaat van
I.F.C.A.T.T. te Manchester worden gepubliceerd.
Voor een meer uitvoerige schets van de geschiedenis der
International Federation wordt verwezen naar: ,,I.F.C.A.T.I.,
Historic Scetch” door Dr. W. T. Kroese, Arnhem, septem-
ber 1960.
1913: 1,5 mrd. kg
, waarvan bijna de helft afkomstig uit
Engeland.
4).
,,Afzetvergroting van textielprodukten in Nederland en
West-Europa” door Dr. H. J. Kuhlmeijer in ,,E.-S.B.” van
3 juni 1959.

apparaat als een bijzonder fijn werkend mechanisme tot

ontwikkeling. Wij in West-Europa zagen dit wat later
ontstaan. De grote centra der Engelse en continentale

veredelingsïndustrieën werden in de jaren dertig echter
op de internationale markten op een veel grovere wijze

en ook meer hardhandig met een geheel nieuwe concurrent

geconfronteerd, nI. de Japanse textielindustrie.

In de derde periode (1948-1960) bleef ‘het afzetprobleem

overheersend. Naast Japan traden nieuwe mededingers uit
de vrije wereld in het strijdperk, met name India, Pakistan

en Hongkong. De toch reeds kleiner wordende inter-

nationale textielmarkt werd bovendien verontrust door

lage aanbiedingen uit de gordijnlanden
5)

Tenslotte werd de na-oorlogsperiodè
ifi
het bijzonder

gekenschetst door de voorbereidingen om tot grotere

markten – als de E.E.G. en de E.F.T.A. – te komen.

In deze jaren vond de reorganisatie van de International

Federation plaats.. Tijdens het jubileumcongre te Buxton

(1954)
werd de besluitvaardigheid van deze steeds groeien-

de internationale vereniging van katoenindustriëlen via

een statutenwijziging verhoogd. Door een naamsveran-

dering onderstreepte men verder het toenemende verbruik

van man-made fibres in de katoenindustrie.
Vrij spoedig nadien hernieuwde Japan zijn lidmaatschap

(1956) en traden de Verenigde Staten voor het,eerst toe

(1959).
Daardoor is de International Federation voor. de

taak komen te staan haar historische rol als ,,Clearing-

house for Information” op intercontinentale grondslag

te verbreden.

• Teneinde hiervoor een basis te leggen wordt het debat

over het viertal preadviezen gehduden. Aan deze discus-

sies zullen dus voor het eerst vrijwel• alle belangrijke

producenten van, weefsels uit katoen, cellulose- en non-

céllulosevezels binnen het kader van de jaarvergadering

van de International Federation deelnemen
6).

De huidige problematiek.

Als uitgangspunt voor de besprekingen zal men onge-

twijfeld de completering der statistische gegevens kiezen.

Hoewel men heden ten dage de beschikking heeft over

een grote hoeveelheid feitenmateriaal, blijkt het in dè

praktijk toch moeilijk te zijn de cijfers van het grondsbffen-

verbruik, de industriële capaciteit, de weefselproduktie

en de bevegingen op de nationale en internationale textiel-
Ï’narkten onder één noemer te brengen.

De verzamelnaam voor de producenten achter het ijzeren
en bamboegordijn, die de offertes dikwijls op politieke motieven
baseren.
India alleen heeft zijn lidmaatschap, dat het voor het eerst
50 jaar geleden aanging, na de tweede wereldoorlog .nog niet
hèrnieuwd.

3-

Hoewel de studie van de thans ter beschikking staande

cijfers over 1959 en de eerste maanden van 1960 nog niet
beëindigd is, kan toch wel worden gezegd, dat de katoen-

industrie een nieuwe periode van haar ontwikkeling is

ingegaan.

Het belangrijkste feit, dat uit de statistieken naar voren

al komen, is de registratie van de reductie der Engelse

capaciteit. Het grote voordeel van deze reorganisatie is,

dat een reeds lang bestaande toestand – nl. het buiten

gebruik
zijn
van miljoenen spullen en. duizenden weef-

getouwen – als feit erkend en statistisch vastgelegd is
7).

In de reeds meermalen geschetste ontwikkeling van de

Noordatlantische veredelingsindustrie tot een verzorgings-

industrie van binnehlandse markten, is daarmee een

nieuwe mijlpaal bereikt. Het is niet alleen in Westerse

contreien echter, dat de verhoudingen zich nog altijd

wijzigen. Ook in het Verre Oosten vallen de laatste jaren

veel verschuivingen te bespeuren.

Reeds op de jaarvergadering van de International

Federation in Stôckholm
(1958)
signaleerden de Japanse

fabrikanten de snelle opmars van ,,mainland China” in

Azië en Afrika. Het ligt in de verwachting, dat deze nieuwe

verstorende factor ook in Amsterdam op deskundige wijze

door de Japanners geanalyseerd zal worden. Hierdoor

worden de moeilijkheden gedemonstreerd, waarin een rela-

tief jonge veredelingsindustrie als die van Osaka, Nagoya

en Hamamatsu zich nu reeds bevindt.

Voor een deel kan dit tevens de verklaring zijn voor een

ontwikkeling, die de American Cotton Manufacturers’

Institute momenteel zorgen baart, nl. de sterk gestegen

importen van katoenen manufacturen eind 1959 en begin

1960. Ondanks de bestaande overeenkomst van zèlf-

limitering met een der grootste importeurs
8),
heeft de

invoer zich de laatste
tijd
zo stormachtig ontwikkeld, dat

er voor de Amerikaanse collega’s alle aanleiding zal zijn

om hier de aandacht op te vestigen.

Tenslotte valt het niet moeilijk te voorspellen, dat bij

de behandeling van de sector van continentaal West-

Europa de nieuwe groeperingen van de ,,Inner Six” en de

,,Outer Seven” in het middelpunt van de belangstelling
zullen komen. Tot nu toe is het in de besprekingen van

deze marktvormingen bij theoretische beschouwinger

gebleven. Nu de eerste tariefverlagingen een feit zijn
geworden en gelèideljk door gaan werken, komen de

discussies meer in het vlak van de praktijk.

Waar er in alle vier preadviezen zulke markante feiten

naar voren komen, kan men dus o.i. met recht spreken

van een nieuwe fase in de ontwikkeling der internationale

katoenindustrie.

Het hoe en waarom der beraadslagingen.

Ook in het verleden hebben de delegaties der verschil-

lejide nationale katoenindustrieën op de bijeenkomsten

van de International Federation de stand van zaken be-

Volgens de ,,Quarterly Statistical Review” van de Cotton
Board (juni
1960)
resteerden er in april 1960 13,15
mln. ,,mule-
equivalent” spindles van de
25,4
mln., die een jaar eerder ge-
registreerd waren. Reeds jaren was hiervan echter
213
en minder
in gebruik. Van de
259.000
weefgetouwen, die in
1959
als opge-
steld geboekt stonden, komen er nu volgens de Cotton Board
166.000 in de statistiek voor. De spinnerjen en weverijen werken
thans echter dan ook voor ca.
93 â 94
pCt.
Japan, dat in
1957
de exporten naar de Verenigde Staten
tot
235
mln. sq.yds. per jaar limiteerde. Sedertdien is dit kwantum
verhoogd tot
247,2
mln. sq. yds.

• sproken. Op elke agenda prijkte trouw het punt van de
,,state of’ trade. reports”. Doordat het intercontinentale

karakter vroeger minder sterk naar voren kwam
9),
was

deze rapportage echter te kaleidoscopisch.

In Amsterdam zal nu voor het eerst een poging worden

gedaan om meer lijn in deze verslaggeving te brengen.

Daarbij zal voortgebouwd worden op het voorbereidende,

werk van de internationale conferentie te Buxton
(1952)
10)

en van het laatste, 21ste, dongres van de International

Federation te Venetië (1957):

Bij beide gelegenheden werd gepoogd, aan de hand der
cijfers een momentopname te maken. Het is wel tekenend

voor dè snelheid, waarmee de wijzigingen zich tegenwoor-

dig voltrekken, dat de toentertijd gekozen indeling der

groepen, historisch begrijpelijk, nu reeds verouderd

aandoet.
Nu Lancashire de consequenties heeft getrokken en haar

apparaat drâstisch heeft gesaneerd; nu Engeland verder

deel uitmaakt van de E.F.T.A., is het juister de twee

voornaamste Europese groepen te, laten samenvallen met
de nieuwe marktvormen. Het stellen van Engeland tegen-
over continentaal West-Europa is niet meer van deze tijd.’

Hoe de groepering overigens ook wordt gekozen, het

streven naar het opmaken van een juist bestek zal het-

zelfde blijven. Steeds meer zal men dâarbij op perfectio-
nering aansturen.

De grote waarde van deze gedachtenwisselingen ligt

besloten in het voorkomen van foutieve beslissingen.

Zoals men na de besprekingen te Buxton de begrippen

,,blind investment” en ,,blind trade” zo goed mogelijk

trachtte te voorkomen, zo is het zaak de vrije wereld heden

ten dage de spiegel van de juiste verhoudingen voor te

houden: de cijfers van de grondstofproduktie en het vezel-

verbruik, de statistieken van de produktiecapaciteit en

weefselafzet, de grafieken van import en export en de

trends.

Wij leven in een
tijd,
waarin nieuwe staten letterlijk als

paddestoelen uit de grond verrijzen. Wij weten, dat in

deze zich ontwikkelende landen de drang naar industriali-

satie sterk zal zijn. De textielindustrie pleegt
bij
elk streven

naar industrialisatie in de voorste gelederen te worden

geplaatst. Reden temeer om er voor te zorgen, dat ,de
verhoudingen van de internationale katoenindustrieën

telkenjare zowel aan de direct belanghebbenden als ook

aan de buitenwereld worden toegelicht. Alleen op deze

• wijze kunnen teleurstellingen worden voorkomen.

Met het vaststellen van dit statistische beeld is echter

niet meer dan de basis voor• de beraadslagingen gelegd.

Op het stellen van de diagnose volgt onherroepelijk de

prognose. Een onderzoek naar de trend, volgens welke de

cynsumptie van textielvezels in het algemeen en van katoen-,

cellulose- en non-cellulosevezels in het bijzonder zich zal

ontwikkelen, zal dit vergemakkelijken:

Doordat de leden van de International Federation de

laatste, jaren dikwijls in het defensief werden gedrongen,

is aan de studie van de afzetmogelijkheden in wezen te

wéinig aandacht geschonken.

‘Een ieder, die vertrouwd is met deze materie, weet welk

8)
Bestuursleden van India en Japan werden dikwijls gekozen
uit permanent in Europa verblijvende vertegenwoordigers van
deze landen.
10)
Deze conferentie van de’ katoenpro .ucenten van India,
Japan, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, en conti-
nentaal West-Europa werd georganiseerd door de Cotton Board,
Manchester.

een enorme hoeveelheid werk verzet moet worden aleer

men veronderstellen mag ‘in welke richting de industrie

straks moet koersen, wil zij tot maximale resultaten komen.

Kwantitatieve en kwalitatieve factoren dienen gewogen

te worden. De invloedenvan de bevolkingstoename en de

inkomstenstijging kunnen ‘omgebogen worden door wijzi-

gingen van gewoonten en modegrillen kunnen verrassingen

brengen. De katoen zal zich geplaatst zien tegenover ver-

vangingsmaterialen – papier, plastic, glas e.d. – alsmede

tegenover andere technologische remplaceringsmogelijk-

heden. De’ technisch/chemische vooruitgang naast de

organisatorische en economische verfijningen zullen steeds

meer perspectieven voor de internationale katoenindustrie

moeten openen, wil zij haar dynamisch karakter behouden.

Er zal nog menige bespreking van de International

Federation nodig zijn alvorens de juiste methodiek om

ook deze materie geleidelijk te beheersen kan worden

vastgesteld.

Het is voorlopig echter voldoende, indien wij de laatst’

beschikbare statistische gegevens bijwerken en aldus de

basis der discussies verstevigen. Hoewel het onze taak is

de cijfers voor continentaal West-Europa te groeperen,

zullen
wij
ter verkrjging van een all round overzicht

hieraan enkele meer algemeen gehouden beschouwingen

over de ontwikkeling op de grondstoffenmarkten, over de

situatie der internationale katoenindustrieën en over de

loop der in’i- en exporten van’ weefsels vooraf laten gaan.

De details hiervan zullen wat Japan, het Verenigd Konink-
rijk en de Verenigde Staten betreft dan door de betreffende

delegaties nader worden ‘uitgewerkt.

II. ONTWIKKELINGEN IN EN OM DE INTERNATIONALE KATOENINDUSTRIE

Grondstoffen.

Gedurende het eerste decennium van de 20ste eeuw was

het de katoenschaarste, die de spinners tot elkaar bracht.
Daarnaast vormde de sterke concentratie van de katoen-

verbouw in praktisch drie produktielanden een groot

probleem. Sedert die jaren heeft het grondstoffenvraag-

stuk steeds een hoofdpunt van de agenda der internationale

industriecongressen uitgemaakt. Mede dânk zij het on-
vermoeibare werken van de International Federation is

de katoenverbouw geleidelijk geografisch sterker ge-

spreid
11)

Toch blijft de grootste producent – de Verenigde Staten

– ook nu nog een sterk dominerende invloed op de

wereidkatoenproduktie en op het internationale prijspeil’

uitoefenen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is te vindèn

in de huidige voorraadpositie. Bij het begin van het zojuist

ingeluide katoenjaar – 1 augustus 1960 – bedroeg de

wereidvoorraad 16,4 mln, balen katoen. Hoewel dit

kwantum internationaal bezien zeker niet excessief ge-

noemd kan worden
12),
berust de voorraad voor ruim

45 pCt. in de Verenigde Staten, welk land dus als het

ware vrijwillig een bufferstock voor de gehele wereld

aanhoudt.

Hoewel mag worden aangenomen, dat de alleszins

gunstige verbruiksramingen de voortzetting van het

,,re-stocking”-proces, dat zich in
1959
in de consumptie-

landen manifesteerde, in de hand zal werken, schuilt er

toch altijd een potentieel gevaar in het feit, dat één.land

in staat kan zijn door het schoksgewijs spuien van surplus-

voorraden de markt volmaakt te ontwrichten. Het wijs

beleid, dat het Department of Agriculture in Washington

tot nu toe aan de dag heeft gelegd, geeft dit risico gelukkig

een meer theoretisch dan werkelijk karakter.

Meer reëel is de nadelige uitwerking van de Amerikaanse

landbouwsteunpolitiek geweest. Sedert de jaren dertig

hebben
wij
ons vertrouwd moeten maken met het feit,

dat de Regering van de belangrijkste katoenproducent

Zie bijlage
1.
Deze en andere cijferreeksen zullen tijdens
de besprekingen door beeldgrafieken worden verduidelijkt.
Slechts enkele der meest sprekende zullen in dit artikel worden
opgenomen.
Een jaar geleden bedroeg de voorraad 17,7 mln, balen; in 1956 was hij zelfs 6 mln, balen hoger dan thans (balen van
478 lbs.).

een dominerende invloed uitoefende op het wereldprijspeil.

Vooral door het in de laatste jaren opgebouwde, gecom-

pliceerde systeem van ,,dual pricing” zijn tal van ge-

kunstelde ingrepen in het handeisverkeer nodig gebleken

om scheefgetrokken verhoudingen weer recht te buigen.

Bovendien vormt het slecht functioneren der katoen-

termijnmarkten een groot nadeel van deze overheids-

bemoeiing.

Hoewel van Amerikaanse zijde bij herhaling is betoogd,

dat de systematiek van de ,,dual pricing” een tijdelijk

karakter heeft, zal elke stap, die tot een versnelling van

het tempo der geleidelijke afschaffing kan leiden, door de

internationale katoenindustrie met vreugde worden begroet.

Wat de vooruitzichten van de katoenmarkt betreft zal

alles ervan afhangen of het huidige evenwicht ,,op hoog

niveau” gehandhaafd kan blijven. Produktie, consumptie

en internationale handel bewogen zich gedurende het zo-

juist beëindigde katoenjaar
(1959/1960)
immers op record-

hoogten. Vooral door het gestegen verbruik is de statis-

tische positie van de ruwe katoen goed te noemen.

Volgens de -laatste oogstverwachtingen zal de katoen-

produktie in de periode 1960/61 groter zijn dan in het

afgelopen seizoen. Door de lagere ,,arry-over”-voorraden

kan echter eenzelfde aanbod worden verwacht.

En over het toekomstige verbruik luiden de berichten

nog ‘steeds optimistisch. Zeker, in de Verenigde Staten

zou een geringe teruggang voor 1960/61 voorspeld kunnen

worden. West-Europa, dat over het algemeen in de ups

and downs t.o.v. de Verenigde Staten iets pleegt na te

ijlen, vertoont nog weinig symptomen, die op een af-

nemen van de vraag duiden. Alleen leidt de uitzonderlijk

slechte zomer in sommige sectoren tot enige terughoudend-

heid.

Tenslotte horen’
wij,
wat de toekomstige vraag elders

betreft, ook uit de belangrijkste produktiecentra in Azië

niets, dat op een plotselinge omslag zou wijzen. De textiel-

situatie in India is fundamenteel sterk. Alleen in Japan
gaan wel enkele stemmen op, die het gevaar van over-

produktie onderstrepen. De inderdâad hier en daar voor-

komende stijging van de voorraden van garens en stuk-

goederen is echter vergeleken met het hoge peil van de
5

produktie o.i. nog te gering om werkelijk verontrustend

te zijn.

Zolang de consumptieramingen constant blijven, zal

dus een redelijk stabiele katoensituatie verwacht mogen

worden. Een gelijkmatigheid, die een gunstige invloed zal

hebben op de activiteit in de gehele textielwereld. ZQals de

stabiliteit ook altijd een winstpunt heeft betekend voor de

tweede groep grondstoffen: de man-made fibres op cellu-

lose- en non-cellulosebasis.

In de inleidende paragraaf hebben
wij
reeds met een

enkel woord gewag gemaakt van het feit, dat de Inter

national Federation het belang van de verwerking der

man-made fibres onderstreepte door zich te betitelen als

een groepering van Cotton and Allied Textilé Industries
13)

Hoe-sterk de verwerking van de man-made fibres is

toegenomen, blijkt uit tabel 1.

TABEL 1.

Wereldproduktie van katoen, wol en man-made fibres

(in mln. Ibs. en in pCt. van de totale produktie)

Man-made fibres

Jaar
Katoen
wol
1
1

cellulose-

non-cellu-
Totaal
basis
losebasis

1913
110.950(86 pCt.)
1.730 (14 pCI.)
24
12.704
1929
112.603 (82 pCI.)
2.250 (IS pCt.)
444
(
3 pCt.)


15.294
1939
1

3.060 (74 pCt.)
2.460 (14 pCI.)
2.243 (12 pCt.)


17.763
1949
114.312(74
pCt.)
2.238(11 pCI.) 2.743 (IS pCt.)

104


19.397
1959
1
21.477 (68 pCt.) 3.120 (10 pCI.) 5.560 (18 pCt.) 1.268(4 pCt.) 31.425

Bron.
Textile Organon, juni 1960.

Het is goed van tijd tot tijd eens enige afstand te nemen

t,o.v. de geleidelijke ontwikkeling van jaar tot jaar. Eerst

dan ziet men, dat de stijging van het verbruik van man-‘
made fibres na de tweede wereldoorlog weliswaar zeer

spectaculair is geweest, doch dat tegelijkertijd ook de

consumptie van katoen kwantitatief bijzonder sterk

toenam. Nog altijd is de hoeveelheid katoen, die in de

wereld verbruikt wordt; meer dan tweemaal zo groot als

het kwantum van wol en van man-made fibres tezamen.

Dat de ontwikkeling van de rayon, de polyamide, de

polyester en de ary1nitri1vezels zeker nog niet is afgesloten,

spreekt uit de vele nieuwe vindingen op het gebied van
man-made fibres, die regelmatig worden gepubliceerd.

De katoenindustrie, waarin het merendeel van deze vezels

– wordt verbruikt, zal in de komende jaren deze groei

natuurlijk van zeer
nabij
gadeslaan.

Wij wezen er trouwens reeds op, hoe de International

• Federation van katoenindustrieën zich
bij
deze ontwikke-

ling in de vezelverwerking had aangepast. Het blijft de

vraag, of dit voldoende is geweest. De bevriende zuster-

industrie – de wol – is historisch grotendeels afzonder

lijk georganiseerd. Volkomen begrijpelijk. En toch wijst

de concernvorining in de textielindustrie in Japan en in de

Verenigde Staten reeds op een samensmelten van de drie

sectoren der vezelverwerking. Ook deze trend zullen wij

dus in het oog moeten houden.

In ieder geval is ,het logisch, dat op één – belangrijk ter-

rein nu reeds een goede samenwerking bestaat. Onder

auspiciën van de I.C.A.C. zijn vele deskundigen sedert

januari
1959
bezig het verbruik van katoen, wol en man-

made fibres mde komende vijf tot tien jaren te ramen.

Reeds de eerste publikaties, die hierover verschenen

zijn
14),
bewijzen, van welk een groot belang deze onder-

Onder het begrip ,,Allied” dienen din te worden verstaan
die industrieën, die de man-made fibres op hun katoenapparatuur
plegen te verwerken. Het spinnen, weven en finishen van de
rayonvezel is het meest sprekende voorbeeld.


,,Studies of Factors Affecting Consumption of Textile
Fibres”, I.C.A.C., Washington, juli
1960.

zoekingen kunnen worden. In de slotparagraaf van dit

artikel komen wij hier dan oök nader op terug.

Capaciteit.

Bij vorige gelegenhedn’signaleerden wij reeds de ver-

schuivingen van de produ.ktiecapaciteit
15),
een verschijn-

sel, dat
wij
hebben aangeduid als de trek van de industrie

naar de landen van herkomst van de katoen. -.

Het is een stroming, die tot uiting komt in het toenemen

van de s’pin- en weefcapaciteit in de katoenproducerende

landen, maar ook in het afnemen van de internationale

handel in ruwe katoen en in katoenen weefsels.

Teneinde na te gaan, of dit een algemeen voorkomende

trend is, hebben wij een vergelijking getroffen met de

tweede ,belangrijke natuurlijke vezel, de wol. Daarbij is

naar voren gekomen, dat er niet zo’n grote geografische
spreiding in de wolproduktie en in de wolverwerking is

geweest als dit
bij
katoen het geval was. De oudere wol-

veredelingscentra in West-Europa hebben, internationaal

bezien, veel beter stand kunnen houden dan de verwerkers

van katoen
16).
Voor deze laatsten is de oude rol, de

kleermaker van de gehele wereld te zijn, grotendeels uit-

gespeeld.

Sprekend komt dit tot uiting in de meest recente opstel-

ling der spincapaciteiten.

TABEL 2.

Produktiecapaciteit van de katoenindustrie

in de vrije wereld

(x 1.000 spinspillen)

Jaar
West-
Eûropa
1

Ver.

1

Staten
India
Japan a)
Overige
landen Tota4I

1914
87938
31.520
6.397
3.388
2.200
131.443
1929
91.457
34.829
8.704
6.530
6.241 147.761
1939
68.573 25.378
10.054
11.389
9.310
124.704
1950
57.290
23.007
10.534
4.377
8.706
.
103.914
1955
53.815
22.247
11.888
9.929
9.990
107.869
1958
49.121
20.878
12.907 12.455
14.777
110.138
1959
46.895
20.681
13.148
12.896
14.948
108.568
1960
40.324
20.111
13.281
13.012 15.545
102.273

a) 1950, 1955, 1958, 1959, 1960, inclusief rayon-fibre spillen.
Bron:
International Federation. Zie ook bijlage 3.

In West-Europa en in de Verenigde Staten zien wij een

voortdurende daling van het aantal spinspillen. In Japan

is de stijging slechts onderbroken door de vernielingen

van de wereldoorlog. Deze rem heeft
bij
India en
bij
de

verzamelgroep def overige landen niet gewerkt; de stijging

in India is alleen wat minder spectaculair. Op de zeer

sterke teruggang van West-Europa komen wij in de vol-

gende paragraaf natuurlijk nader terug.

Produktie.

Bij een vergelijking van de capaciteitsverhoudingen en

de prodûktiecijfers valt op hoe men in de Verenigde Staten

de daling van de capaciteit overgecompenseerd heeft door

een intensiever gebruik van de met regelmatige tussen-

pozen gemoderniseerde apparatuur. In West-Europa

spreekt dit – vooral onder invloed van Engeland – wat

minder sterk.
-.

Verleden, heden en toekomst van de katoenindustrie
(1904-1954)
in ,,E.-S.B.” van
26
mei
1954.
De Westeuropese
katoenindustrie in de kentering der tijden in ,,E.-S.B.” van
25
september 1957.
De Westeuropese katoenindustrie en de nieuwe
marktvorinen in ,,E.-S.B.” van
17
juni
1959.
Zie bijlage
2.

In de cijfers van de weefse1roduktie komt de recente

aanpassing van de capaciteit, zoals die in Lancashire

plaatsvond, natuurlijk nauwelijks tot uiting. De thans

definitief buiten gebruik gestelde fabrieken waren immers

in vorige jaren slechts zeer zelden in bedrijf. De produktie-
gegevens van dé laatste drie jaren vertonen dan oök weinig

schommelingen
17)•
Opmerkelijk is alleen hoe snel de

Verenigde Staten zich in 1959 herstelden S’an de terugslag

in het voorafgaande jaar.

In West-Europa, India en Japan is de recessie van 1958

wat later overwonnen. Het slechte eerste kwartaal van

Wel zien wij in de grafiek duidelijk de grootste wijziging

van d laatste vijftig jaar, nl. India’s overgang van netto-

importeur naar netto-exporteur. Tekenend is verder zowel

het inkrimpen van de exporten van West-Europa als de

opkomst van Japan na de eerste wereldoorlog.

Textielimporten heeft Japan noöit gekend. De invoeren

van West-Europa zijn de laatste jaren sterk gestegen. Voor

een belangrijk deel betreft dit ruwdoek voor de finish-

bedrijven.


Daar de belangstelling van de congressisten in Amster

dam vooral uit zal’gaan nâar de meest recente wijzigingen,

GRAFIEK 1 is)

Exports and Importa of cotton, rayon and mixture piece goods in the free world.

in 1000 miii. equare yard.s

Western Europe.
U.S.A.
Japan. India.
Other countries.
10

8

EXPORT S.

6
Rayon and

mixture.
Cotton.

Cotton.

c:J
Rayon and
.

mixture.

_I_M_P_O_R_T,S

6

csJ

(7

Ifs’.O r-IX
.

(‘J

•••

It’.
u’su’sirs
rerrr.—rr.—r,—.—r

ifVO t—

O

(‘.1

rfl

U’lIt IU’ilt
0′.

0′. 0′.
.— r

‘#

0′.

1-

LL’i’O F

0′.
.

(‘.1

i’9

St’. Ir’. IflIt’.U’.
0′.

0′.

0′. 0′.
O\0 0′.
r

.—
r


r
eer

J

0′.

t-

U\’.O 1-0)
0′.

Cii

r”.

11′.tC’.
irsi.rs
I.C•.
7′.

0′.

0′.

c’.a’.
0′. 0′ 0′.

r .—

er r
,
r

ij

0′.

‘—

UO
t—in c

(‘.1

1fl

U’ssriI.rs
U\I(
1′.

0′.

0′.

0′ 0′ 0′. 0′. 0

.—
r

r
1 C
r .-

1959 heeft het resultaat van dat jaar bijzonder gedrukt.

Bedriegn de voortekenen ons niet, dan zal 1960 voor bijna

” alle produktielanden een hoger cijfer te zien geven.

Internationale handel.

Tenslotte geven wij het beeld van de internationale

importen en exporten van katoenen, rayon en gemengde

weefsels. In een èecomprimeerde grafiek, als bovenstaande,

komt deze het beste tot uiting.

Wij zijn er ons van bewust, dat wij door deze grafische

voorstelling nog geen volledig beeld van de ontwikkeling

geven, daar wij alleen de handelsbeweging in stukgoederen

verwerktén: De steeds groter wordende internationale

markt van geconfectioneerde artikelen wordt zodoende

niet geregistreerd. De verticale statistieken, waar zowel

Wisselink als Kuhlmeijer bij hun inleidingen Textieldagen
1959 om yroegen, worden wel zeer urgent
19)

17)
Zie bijlage 4.
18)’
Zie bijlage 5.
19)
,,Verticale efficiency en verticale kostprijs” door Prof.
Dr. J. Wisselink in ,,E.-S.B.” van 10juni 1959. ,,Afzetvergroting

vaitnog te-vermelden, dat West-Europa en India verleden

jaar het in 1958 verloren terrein hebben teruggewonnen.

De Japanse uitvoer van rayon- en gemengde weefsels

is de laatste jaren dalend. Hetzelfde moet gezegd worden

van de Amerikaanse export van katoenen weefsels.

Wat de A.C.M.I.
20)
echter het meest zorgen baart,

zijn de snel Ïoenemende vreemde importen. In de grafiek

komt dit nog weinig tot uiting, maar de laatste invoer-

cijfers – 106 mln.’ yards irÇ de eerste twee maanden van

1960 — spreken een dtidelijke taal.

Het is echter niet aai ons om dieper op deze en andere

gebeurtenissen overzee
iti
te gaan. Dit zal detaak worden
van de. preadviezen van Japan en de Verenigde Staten.

Wij richten daarom in een volgende paragraaf ons zoek-

licht op West-Europa. .

(vervolg noot 19)

van textielprodukten in Nederland en West-Europa” door Dr.
H. J. Kuhimeijer in ,,E.-S.B.” van 3 juni 1959.
20)
American Cotton Manufacturers Institute, het leiding-
gevende lichaam van de Amerikaanse textielindustrie.

M. ‘DE SITUATIE IN WEST-EUROPA

Zoals wij reeds opmerkten, zou de keuze van de pre-

adviseurs, die de discussies in Amsterdam moeten mleiden,

al direct aanleiding tot kritiek kunnen opleveren. Naast

de vertegenwoordigers van Japan en de Verenigde Staten

nemen nu afgevaardigden van Engeland en van de groep

der veertien delegaties van continentaal West-Europa een

plaats op het podium in. Beter ware het geweest West-

Europa in ieder geval te laten vertegenwoordigen door

representanten van de E.E.G. en de E.F.T.A. en eventueel
ook van de excentrische landen.

Teneinde deze kritiek wat te verzachten leek het ons

gewenst in onze uiteenzetting de cijfers van West-Europa

zoveel mogelijk volgens deze laatste, momenteel gang-

bare, indeling te groeperen. Dit natuurlijk zonder dat wij

ons cok maar een moment onder de voorstanders van de

splitsing in West-Europa willen laten rubriceren.

Integendeel: als men ook maar enigszins vertrouwd is

met het im- en exportpatroon van de Westeuropese katoen-

industrie, beseft men direct voor welke welhaast onover-

komelijke moeilijkheden sommige landen komen te staan

indien de Zes en de Zeven steeds meer uit elkaar drijven.

Oostenrijk en Zwitserland zijn daarvoor wellicht nog de

meest sprêkende voorbeelden.

Als wij ons nl. de inspanningen realiseren, die zij zich

moeten getroosten om nieuweafzetgebieden te vinden nu

zij van de natuurlijke markten in de naaste omgeving

worden afgesloten, dan wordt elke theoretische be-

schouwing over het principewan het verhogen der inter-

nationale efficiency en van het opvoeren der Europese

produktiviteit nutteloos.

Waar deze verdeling in de toekomst echter ook op uit

moge komen, op het ogenblik – gelukkig – kunnen wij

West-Europa statistisch nog juist als één geheel beschouwen.

Wij zullen dus achtereenvolgens de cijfers van de. capaci-

teiten, de produktie en de internationale handel van de

katoenindustrieën van geheel West-Europa de revue

laten passeren.

Capaciteit. –

Uit de aard der zaak komt de reorganisatie van Lan-

cashire nog meer tot uiting als wij de spin- en wëefcapaciteit

in West-Europa wat nauwkeuriger detailleren. Hoewel

het totaal aantal spillen in de E.E.G.-landen met 4 pCt.

terugliep, werden in Engeland ‘op 1 januari 1960 ruim

53/4 mln. spillen minder geregistreerd dan een jaar tevo-

ren
21).
Een capaciteitsteruggang dus van bijna 30 pCt.!

Nadien is de scrapping nog voortgezet, zodat op het

ogenblik in Engeland 7.840.000 spillen als potèntiële

produktiecapaciteit geregistreerd staan;

Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de groot-

ste-bres geslagen werd in de capaciteit der mule-spindles.

De tijd is niet zo ver meer, dat wil het onderscheid tussen
ring- en mule-spindies wel kunnen weglaten. Deze laatste

kunnen dan als vrijwel uitgestorven worden bëschouwd.

In de andere’ landen van West-Europa viel de laatste

jaren niet veel verandering in dè spincapaciteit té bespeuren.

Ook het aantal weefgetouwen van de Zes daalde in

1959 met 4 pCt.
22).
Bezien vanuit het oogpunt der moder-

nisering is het begrijpelijk, dat deze inkrimping uitsluitend

niet-automatische weefgetouwen betreft. Het aantal auto-

maten nam daartegenover iets toe. De inkrimping met

4 pCt. betekent daarom geen inkrimping• der produktie.

De splitsing van de capaciteit in automaten en niet-

automaten blijft natuurlijk weinigzeggend, zolang er geen
aanvullingen naar bouwjaar en type der machines op deze

statistiek komen. Dit desideratum stuit echter op tal van

bezwaren.

Op 1 januari 1960 stonden in Engeland 41.000 (of

bijna 16 pCt.) minder weefgetouwen opgesteld dan op

1 januari 1959. De meest recente ci,fers van 1960 vermelden

149.600 weefgetouwen als
zijnde
nog bedrijfsklaar. Het

reorganisatieschema heeft dus een verschroting van

107.400 getouwen opgeleverd.

Op de overige cijfers van West-Europa is verder weinig
commentaar te leveren.

Het behoeft geen betoog, dat door het drastisch in-

grijpen in Lancashire de overcapaciteit van West-Europa

in het algemeen en van Engeland in het bijzonder in een

geheel ander daglicht is komen te staan. De vergelijking,

die wij verleden jaar maakten tussen de aantallen spuIen

en weefgetouwen per 1.000 inwoners, aangevuld met een

specificatie van het katoenverbruik in kg per hoofd van

de bevolking, levert na een herziening het volgende beèld:

TABEL 3.

Spin- en weefcapaciteit per 1.000 inwoners

in vergelijking met het katoen verbruik per hoofd
van de

eigen bevolking

Land

Spillen
per 1.000
mw.
Weefgetouwen per 1.000
mw.
Katoenverbruik
per hoofd (kg) aj

België/Luxemburg
169
3,5
5,4
141
2,8
5,6
107
2,2
3,2
Nederland
93
2,9
6,4

Frankrijk

………..
Italië

………….

West-Duitsland

. .
113
2,3
5,7
Engeland
383


5,0
5,8
thans 170) (thans 2,9)
Ver. Staten
118 1,9
10,3

a)
Bron:
Consumptie: F.A.O. 1957
Capaciteit:

International Federation (eind 1958).
Bevolking:

United Nations (medio 1958).
De tussen haakjes geplaatste cijfers zijn berekend aan de hand van de meest
recente capaciteitscijfers.

In de Westeuropese cijfers is dus veel meer eenheid
gekomen. Welk een contrast echter nog steeds met de

Verenigde Staten,. speciaal wat het katoenverbruik betreft.

Of moeten we zeggen: welk een perspectief voor West-
Europa bij opvoering der totale efficiéncy en inkomen?

Produktie.

In de vorige paragraaf wezen wij reeds op de grote

lijnen, die zich in de verschuivingen van produktie en

handel manifesteerden. Wat de produktie van de Wet-

europese katoenindustrie aangaat, valt er op korte ter

mijn bezien weinig te memoreren. De meest éonstante

ontwikkeling is nog het geleidelijk inkrimpen van de

produktie in Lancashire
23).
Wat kan men anders ver-

wachten van eenbedrijfstak, die zo zeer gebukt moet gaan

onder de vrije invoeren uit de Commonwealth-gebieden

met lage lonen als India, Pakistan en Hongkong?

Zie bijlage 6.
Zie bijlage 7.-

23)
Zie bijlage 8.

In de E.E.G. zijn wel enkele ups and downs te noemen,

zoals in de produktie van katoenen weefsels in België en

Duitsland, doch veel gewicht leggen deze niet in de schaal.
Zonder kleine schommelingen is een conjunctuurgevoelige

industrie als de katoennijverheid ook niet denkbaar.
Over het algemeen genomen is het totale beeld van de

laatste drie jaren redelijk stabiel. In de excentrische landen

neemt de produktie van katoenen weefsels zelfs nog wat tôe.

Im- en
exporten.

Tot slot rest nog het overzicht van de handel in katoenen,

rayon en gemengde weefsels
24).
Aan de importzijde con-

stateerden wij in de vorige paragraaf reeds een toename;

het sterkst spreekt deze in de cijfers van Engeland.

De uitvoer van de E.E.G.-landen nam in 1959 toe en

wel met 272 mln. yards of 16 pCt. Daarmee werd de

stap terug in
1958
weer goedgemaakt; zelfs werd het hoge
exportcijfer van 1957 overschreden.

De E.F.T.A.-landen exporteerden in 1959 ca. 8 pCt.

minder, hoofdzakelijk door een teruggang van de uitvoer

uit Lancashire. Hoewel de schommelingen in de im- en

exporten wat meer geprononceerd waren dan de wijzigin-

gen in de produktie, kunnen we toch de laatste drie jaren

ook van een redelijk stabiele afzet spreken.

De recessie van 1958 is achteraf bezien meer toe te

schrijven geweest aan voorraadbewegingen dan aan een
wijziging in de consumptieve vraag. Het is zaak voor de

industrie en de handel hieruit tijdig lering te trekken.

Hoe deze snelle tussentijdse conjunctuurwisselingen

afgevlakt kunnen worden, is een probleem, dat onge-

twijfeld nader onderzocht dient te worden.

Het is nog te vroeg om zich een duidelijk beeld te,vornen

24)
Zie bijlage 9.

GRAFIEK 2.

van de invloed, die de eerste etappegewijs verlopende tarief-

verminderingen op het handeisverkeer binnen de nieuwe

marktgroeperingen uitoefenen.
In het verleden hebben wij een reeds tien jaar bestaande

gemeenschappelijke markt, die van de Benelux, wel eens

als voorbeeld genomen als het er om ging het perspectief,

dat een grotere markteenheid biedt, te illustreren. De

ontwikkeling in dit gebied is in 1959 weer zeer gunstig

geweest. Het totale textiel-handelsverkeer tussen België!

Luxemburg en Nederland liep in het afgelopen jaar op

tot het hoge
indexcijfer
van 260 pCt.; het jaar van de

totstandkoming van de Benelux – 1949 – namen
wij
als

basis
25)

Hoe nu eenzelfde basis van vergelijking voor de ont-

wikkeling van de Euromarkt te vinden?

Ondanks de grote hoeveelheid statistisch materiaal blïjkt

het in de praktijk moeilijk op korte termijn een compleet

beeld ‘te verkrijgen van een bepaalde sector uit de handels-

verhoudingen tussen de drie landengroeperingen van

West-Europa. Wij willen daarom volstaan met het – zij

het onder enig voorbehoud – weergeven van enkele im-

en exportgegevens van katoenen manufacturen van de

Zes en de Zeven (zie grafiek 2).

Eerst nadat wij de beschikking zullen hebben over

meer cijfers uit een aantal opvolgende jaren, zal het

mogelijk zijn hieruit bepaalde trends af te leiden
26)
Hoe

eerder de Zes en de Zeven desnoods tot een Acht of een

andere eenheid kunnen uitgroeien, hoe liever het ons

overigens zou zijn.

Nu wij ons in een tweetal slotparagrafen moeten bezin-
nen enerzijds op de stand van zaken zoals wij die nu voor

ons zien, anderijds op de verwachtingen die de toekomst

25)
Zie
bijlage 10.
26
).Zie bijlage 11.

Exporta and imports of cotton piece
in Western Europe

in 1958
goods

E.E.C.

countries
E.F.Tj.

countries

‘%erg

j,..

Rest

of

w’orld.
lest

of

world.

Bach arrow 5.000 metrictons.

biedt, zullen wij het dus zonder zo exact mogelijke ramiri-

gen van het uitbreidend handeisverkeer binnen de E.E.G.

en de E.F.T.A. moeten stellen. Toch lijkt het logisch,

indien ,wij een verdere stijging van de onderlinge im- en

exporten verwachten, zij het dat althans binnen de E.E.G.

aan enkele zeer belangrijke voorwaarden zal moeten worden

voldaan, wil in de vooruitgang contmuïteit komen. Alleen
dân kan ni. dat deel van de Westeuropese katoenindustrie

de zo belangrijke heroriëntering in alle rust tot stand

brengen.

1V.
AAN
HET BÉGIN
VAN
EEN NIEUWE. PERIODE
VAN
ONTWEKKELING VOOR DE WESTEUROPESE

KATOENINDUSTRIE

De meest belangrijke vragen waarvoor elke industrieel,

waar ook in de Vrije wereld, zich keer op keer gesteld ziet,

zijn die, welke betrekking hebben op de afzetmogelijk-

‘heden voor zijn eindprodukten.

In het volle besef van zijn verantwoordelijkheid Voor de

werkgelegenheid Van zijn medewerkers, voor de rentabiliteit

van het hem toevertrouwde kapitaal en voor het instand-

houden van zijn produktie-apparaat, is een regelmatige

afzet voor hem van overwegende betekenis.

Uit de aard der zaak geldt dit in het
bijzonder
voor die

takken van nijverheid, die reeds jaren geleden de distributie-

fase van hun ontwikkeling zijn binnengetreden. In con-

trast met het verleden, waarin zij zelfs na vele capaciteits-

uitbreidingen nauwelijks aan de steeds weer expanderende

vraag konden voldoen, moeten zij nu alle verfijningen van

de, hedendaagse merchandising- en marketingtechnieken

te hulp roepen teneinde de afzet te stimuleren en zo de

produktie op voldoende bezettingsgraad te houden.

De
pessimistische sfeer in het recente verleden.

Voor de Westeuropese katoen industrie lagen de afzet-

problemen ook uif anderen hoofde toch al niet eenvoudig.

Reeds bij Vorige gelegenheden hebben wij de tegenwerken-

de factoren uitvoerig geschetst. Wij menen daarom te

mogen volstaan met de opsomming Van slechts enkele der

meest sprekende. In de eerste plaats: de snellè opkomst

van de katoenindustrieën in de zich ontwikkelende landen;

in den beginne in die gebieden waar de katoenverbouw

inheems is, later ook in de landen waar industrialisatie-

plannen uit nationale trots en uit economische noodzaak

ten uitvoer worden gebracht.

De weerslag van deze ontwikkeling was terug te virden

in de tendens tot inkrimping van de wereldtextielmarkt.

Het wegvallen van de historische overzeese afzetgebieden

had ten gevolge, dat in de Noordatlantische veredelings-

industrie een grote overcapaciteit ontstond. Tot overmaat

‘van ramp werden de thuismarkten van West-Europa en

Noord-Amerika bedreigd door de importen van textiel,
zowel uit de gordijnlanden als uit de nieuwe produktie-

centra, waar niet alleen het loonpeil laag doch ook het

gehele levenspatroon volmaakt verschillend was.

Al deze invloeden brachten met zich, dat er eigenlijk

jarenlang éen sfeer van pessimisme in de katoen industrie

van het Westen heerste. .

Natuurlijk heeft dt pessimisme niet in alle landen in

dezelfde mate zijn ve’rlammende invloed uitgeoefend. in

sommige gebieden, bijv. in Lancashire, was er echter wel

alle reden toe. De verliezen op de overzeese markten

waren catastrofaal. Bovendien hadden onze Etigelse col-

lega’s tot voor kort de volmaakt vrije stroom van laag-

geprjsde textiel uit India, Pakistan en Hongkong te ver-

duren. –

Engeland, de bakermat van de katoen industrie, was

door zijn grootte wel bijzonder kwetsbaar. Kleinere en

daardoor misschien meer wendbare nationale industrieën

konden zich gemakkelijker van politieke tegenslagen

herstellen. Wij mogen ‘hier wel het voorbeeld van Neder-

land noemen, dat het verlies van de exporten naar Indo-

nesië in betrekkelijk korte tijd door een vergrote afzet in

West-Europa en Afrika wist te compenseren.

Weer andere landen van de Westeuropese kaleidoscoop,

zoals West-Duitsland en België, waren historisch sterker

op het Westen ingesteld. Voor hen waren de geschetste

verschuivingen in Azië en Afrika minder erg. Naar ver-

houding was de uitvoer trouwens ook minder belangrijk

voo’r de Duitse industrie.

Daarom hebben wel degelijk vele bedrijven in West-

Europa na de tweede wereldoorlog ook perioden van

bloei gekend. En toch werden deie in de laatste tijd steeds

weer overschaduwd door jaren van afzetstagnatie en prijs-

bederf, perioden van short-time werken en balansver-

liezen. Alle reden dus om onzerzijds aandacht te schenken
aan de remmende invloeden van een mogelijke structurele

overcapaciteit, wat buitenstaanders tot onnodig sombere

beschouwingen braçht.

Kentering.

In de vorige paragraaf hebben wij reeds enkele motieven

naar voren gebracht op grond waarvan wij mogen aan-

nemen, dat er in deze ontwikkeling op het ôgenblik een

keerpunt is gekomen.

De reorganisatie van de Engelse katoenindustrie heeft

een belangrijk deel van de overcapaciteit doen verschroten.
Ook op het continent is het aantal spillen en.weefgetouwen

geleidelijk . ingekrompen. De stijgende aantallen auto-

matische weefgetouwen wijzen bovendien op een voort-

schrijdende modernisering.

Het reeds gesignaleerde verschijnsel van de inkrimping

van de wereldtextiehnarkten is de laatste tijd niet ster:

ker nâar voren gekomen, zoals ook uit grafiek 3
blijkt
27)

Het zal interessant zijn te zien of deze neergaande lijn
in de komende jaren zelfs tot een stijgende wordt omge-

bogen.

‘Wat de importen uit overzeese produktiecentra betreft

valt verder te memoreren, dat Japan in de laatste periode

van recessie –
1957/58
– een grote mate van zelfbeheer-

sing heeft getoond. Niet alleen kwam aan de uitbreiding

van de capaciteit een éiiide, doch bovendien weed de

produktie via een ,,mottenlial”-operatie tijdelijk aan de

afgenomen vraag ‘aangepast.

Natuurlijk’ zijn wij realistisch -geiioeg om te beseffen,

dat wij niet te vroeg mogen juichen. De druk, die Japan

ondervindt van de exporten van ,,mainland China”, zal.

27)

Zie
ook bijlage 12.

10

GRAFIEK 3.

t,

pF1

!T1Ii

hik
l
ol
_____mmmmi.
11111

__
mi.
111111

iI’Ill
Ilin
;”si;
mo1111

38

na een tijdelijke adempauze ongetwijfeld toenemen. De

industrialisatie van talrijke jonge landen blijft voortgang

vinden. Eerst ontstaat dan meestal een importvervangende

nijverheid, doch op den duur zien wij een herhaling van

de verschuiving, die wij zo duidelijk in India hebben ge-

zien: de overgang van netto importeur tot netto expor

teur
28).
Hetaantal mededingers zal dus wel weer toenemen.

.Toch zijn er voldoende termen aanwèzig om van het

intreden van een kentering in West-Europa te spreken.

Het afvlakken van de korte textiel-conjunctuurcycli.

Nu de verwachtifig post vat, dat het vraagstuk dér over-

capaciteit totoplossing wordt gebracht; nu men zich nog

steeds verheugt over de gunstige conjunctuur, beginnen

velen zich bezig te houden met een onderzoek naar de
ware aard van vorige recessies. Waarom waren die de

laatste jaren zo veelvuldig. Is er niet wat meer rust te ver-

krijgen? –

Iedereen begrijpt immers, dat op de huidige voorspoed

eens een terugsiag zal volgen. Aan de invloed van de alge-

mene conjunctuurbeweging zal de katoen industrie zich

nooit kunnenonttrekken. Het is echter de vraag, of er geen

pogingen gedaan kunnen worden om de tussentijdse ups

and downs, die de laatste jaren zo tekenend waren voor

de textielindustrie, wat meer af te vlakken.

Studies hebben nI. uitgewezen, dat de textielwereld korte

conjunctuurcycli van een geheel eigen karakter kent. In

28
)„
Effect of development of téxtile manufacturing capacity
in underdeveoped countries on consumption of and trade in
textiles”. Stanley Nehmer, I.C.A.C., Washington, juli 1960. Bij dit onderzoek is verder naar voren gekomen, dat de landen met
eigen katoenverbouw na industrialisatie een hoger vezelverbruik per hoofd van de bevolking registreerden. Hetzelfde kon gezegd
worden van landen met een inheemse textielindustrie, zulks in
contrast met landen, die nog op import van textiel zijn aan-
gewezen.

de Verenigde Staten is geconstateerd, dat deze zich om de

twee jaar herhalen; in Engelandmeent men de frequentie

op drie jaar te kunnen stellen
29)

In beide onderzoekingen werd er echter op gewezen,

dat de oorzaken van deze wisselingen voor een belangrijk

deel niet in het structureel-technische doch meer in het

psychologische vlak liggen. Indien de communicatie binnen

de lange verticale textielkolom verbeterd zou kunnen

worden, bestaat er dan ook alle reden om aan te nemen,

dat de werking van deze korte schommelingen aanmerke-
lijk gemitigeerd kan worden
30).

Voor het brengen van rust en voor herstel van het

vertrouwen in de toekomst van de Westeuropese katoen-

industrie is dit van grote betekenis. De pogingen om het

verticaal textieloverleg tot een levend iets te maken,

dienen daarom zowel nationaal als internationaal met

kracht te worden voortgezet
31),
met o.i. als eerste doel –

goede verticale statistieken. –

Meer stabiliteit op
de Westeuropese textielmarkt.

Dat een gezonde ontwikkeling van de katoenindustrie

rust vereist, laat zich denken. Hoe is het de ondernemers

mogelijk beslissingen te treffen inzake het aannemen en

scholen van nieuw personeel, het aantrekken van kapitaal

,,Cycles and Trends in Tëxtiles”, Thomas Jeif Davis,
U.S. Dept. of Coinmerce, Washington, 1958.
,,Fluctuations in Textile Activity”; D. M. Swan, Manchester,
december
1959.
Tn dit verband vermelden wij het vele werk van het
Statistical Committee van de British Man-Made Fibres Fede-
ration, dat ten doel heeft een herhaling van de gebeurtenissen in
1952 in die industrie te voorkomen. Het ware te wensen, dat de
katoenindustrie dit voorbeeld volgde.
De eerste conferentie, die op Westeuropees niveau hieraan
werd gewijd, vond plaats in oktober 1958 in Turijn. Tn Neder-
land werd dit initiatief in maart 1960 nagevolgd.

11

en het ontwerpen van investeringsplannen op lang zicht,

als er geen redelijke stabiliteit op de afzetmarkt heerst?

Daarom is het beter -beheersen van de gang van het

produkt door de gehele bedrjfskolom van grote betekenis.
Sterke schommelingen en een voortdurend afwisselen van

,,de-stöcklng’ ‘- en ,,re-stocking”-perioden werken de

onrust en daardoor de onzekerheid onnodig in de hand.

Er
zijn
echter meer voorwaarden te stellen om het.juiste
klimaat te scheppen, wil de Westeuropese katoenindustrie

de kansen, die een nieuwe periode van ontwikkeling biedt,
werkelijk benutten.

Een van deze voorwaarden is zonder al te veel moeilijk-

heden te verwezenlijken. Het is het voorbehoud, dat het

stootsgewijs optredende aanbod uit landen, die hun prijzen

op zuiver politieke gronden plegen te baseren, beter be-

heerst wordt. Onzes inziens behoort dit zozeer tot het

arsenaal van de afweerwapens in de economische koude

oorlog, dat dit probleem wel niet op grote weerstanden

zal stuiten.

Enigszins anders ligt het bij de tweede voorwaarde, nl.

dat ook aan de invoer uit de landen met een afwijkende

levensstandaard bepaalde limieten gesteld moeten worden.
In een vorige publikatie hebben
wij
reeds op deze nood-

zaak gewezen. Ook de wijze waarop en de mate waarin

deze politiek gehanteerd zou moeten worden, hebben

wij daar omschreven
32).
De suggestie was toentertijd ge-
daan om de discussies over dit concrete punt in te leiden.

Zonder uitwerking is
zij
niet gebleven. Opvallend was

echter, dat de kritiek niet zozeer uit de kringen der insiders

dan wel van buitenstaanders kwam.

Misverstanden over een vermeend protectionisme.

De ervaring, die wij bij het weerleggen van de vele mis-

verstanden over het vermeende protectionisme van de

Westeuropese katoenindustrie hebben opgedaan, geeft

ons aanleiding hier nog eens in het kort de kritiek van de

outsiders op de zojuist door ons behandelde materie te

herhalen. Vervolgens zullen
wij
hierop ons commentaar

leveren.

Na het vernemen van de voorwaarden tot herstel van

een
redelijke
stabiliteit op de afzetmarkt
33)
pleegt men –

volkomen begrijpelijk – meestal ongeveer als volt te

redeneren: ,,Een industrie, die zulke voorwaarden stelt,

moet blijkbaar sterk autarkisch denken, omdat zij de buiten-
landse concurrentie niet kan weerstaan; wordt het gemaakte

voorbehoud aanvaard, dan misgunt men de overzeese

producenten toch eigenlijk een plaats onder de zon;

bovendien is dit een miskenning van de voordelen van de

internationale arbeidsdeling; beter lijkt het daarom de

concurrentie maar ongelimiteerd binnen te laten; dan

wordt meteen het ontstaan van een industriële broei-

,,The infiuence of the new types of markets in Western
Europe on the international cotton industry”, I.F.C.A.T.1.,
Manchester, oktober 1959. Uitgaande van art. 110 et seq. van
het Verdrag van Rome zouden quota voor de directe en indirecte
invoeren van weefsels uit katoen, rayon en man-made fibres
ingesteld moeten worden, waarvan het plafond overeen zou moe-
ten komen met 1 â 2 pCt. van de nationale produktie van deze
weefsels.


Een voorwaarde, die voor het eerst officieel gesteld werd
in het bekende O.E.E.C.-rapport: ,,The future of the European
cotton industry”, Parijs,juli 1957. Onder de ,,recommenda-
tions” heette het daar: ,,We consider that, within the framework
of international obligation, the increase in imports of cotton and rayon cloth from Asiatic countries
should remain within
limits,
which would not endanger the efforts of re-organisa-
tion of the European industry”.

kassfeer, waarin het onkruid van te hoge binnenlandse

prijzen welig kan tieren, voorkomen”. Tot zover dus de

tegenwerpingen.

Uit het feit, dat deze tegenwerpingen bepaald niet uit

doorgaans goed geïnformeerde industriële kringen komen,

mag men al direct afleiden, dat de zaak niet zo eenvoudig

ligt als hier wordt voorgesteld.

Allereerst iets over het etiket van incapabiliteit. Een

Westeuropese industrie, die de zojuist geformuleerde voor

waarden stelt, moet er natuurlijk voor zorgen, dat zij

zèlf voordien intern orde op zaken heeft gesteld. Alleen

als het machinepark en de fabrieksgebouwen modern zijn,

als het personeelsbeleid op de nieuwste principes is ge-

grondvest, als d_e distributie der eindprodukten volgens de

aangegeven efficiënte methoden wordt geëffectueerd, mag

zij aanspraak maken op de zo noodzakelijke medewerking

der overheidsinstanties.

Dat
zij,
ondanks het moderne industriële klimaat

waarin zij produceert, niet altijd elke import uit denvreem-

de kan weerstaan, ligt dus bepaald niet aan achterljkheid.

Dit wordt veroorzaakt door een complex van factoren.

Dikwijls wordt het lagë loonpeil in de landen van oor-

sprong als het enige argument naar voren gebracht. Dit

is niet juist. Van onze zijde is dan ook nimmer het begrip

,,sociale dumping” als hoofdmotief gehanteerd.

Wel is het een niet te bestrijden feit, dat we hier te doen

hebben met de concurrentie tussen twee verschillende

werelden, afwijkend in vrijwel alle facetten van het eco-

nomisch leven. Zo is het direct al fout te denken, dat

West-Europa en de Verenigde Staten te concurreren

hebben met industrieën, die elders op dezelfde wijze georga-

niseerd zijn. De structurele opbouw bij de mededingers

in sommige overzeese gewesten is economisch en sociaal,
vooral wat de financiering en het contact met de Overheid

betreft, op een volkomen andere leest geschoeid.

Het zou ons te ver voeren in deze inleiding tot in de

details van al deze contrasten af te dalen. Alleen willen wij

er de nadruk op leggen, dat er daarnaast ook vele andere

factoren werkzaam zijn, die het een Europese katoen-

industrie, hoe modern ze ook moge zijn, moeilijk maken

met sommige overzeese concurrenten te wedijveren.

Onderzoekingen, die het votige jaar afgesloten zijn, hebben

bijv. aangetoond, dat in bepaalde gevallen een zeer ge-

compliceerd systeem van directe, indirecte en nog sterker

versluierde subsidies de concurrentiebasis voor het Westen

al direct een achterstand geeft van een percentage variërend

tussen 10 en 20.

Nu nog enkele woorden over het zgn. misgunnen van

afzetgebieden. Hiervan is natuurlijk geen sprake. Zou

men dit doen dan zou de handelwijze van de Westeuropese

katoenindustrie immers van elke internationale realiteit

gespeend zijn.

Bezienij de afzet van de concurrenten uit het Verre

Oosten eens goed, dan blijkt allereerst, dat vele markten,
die eertijds door het Westen beheerst werden, reeds jaren

voornamelijk door de Aziatische katoenin dustrieën yer-

overd zijn. Volkomen terecht als dit op reële gronden –

nabijheid van afzetgebieden, betere aanpassing aan markt-

eisen, gunstige
prijzen
e.d. – geschiedde. –

Daarnaast hebben de textielprodukten van landen als
Japan, India en Pakistan de laatste tijd regelmatig en in

toenemende mate een uitweg gevonden naar West-Europa

en de Verènigde Staten.

Verder, men vergete dit niet, is door ons slechts gevraagd

om een beheersing der importen uit de landen met lage

12

lonen. En deze limitering nog wel op zo’n niveau, dat

daardoor de reeds bestaande afzet van gefinishte textiel-

produkten uit het Verre Oosten direct aanzienlijk ver

ruimd wordt ).

Tenslotte blijft de grote stroom vah halifabrikaten –

het ruwdoek vbor de blekerijen, ververijen en drukkerijen

– op West-Europa gericht. De statistieken hebben dit in

de voorgaande paragrafen duidelijk aangetoond. Het is

esn voorbeeld van de natuurlijke taakverdeling in de inter

nationale katoenindustrie
35).
,,Lebensraum” wordt de

collega’s uit Azië dus werkelijk méér dan gegund.

Nu de broeikasatmosfeer en het gevaar van een stijging

van het Europese prijspeil. Ligt in deze bezwaren niet

meteen de angst voor internationale kartelering en voor

overmatige winsten besloten?
De beste weerlegging van deze vrees is te vinden in con-

crete cijfers, die ons een beeld geven van de winstcapaciteit

en van het prijsniveau. De Westerse katoenindustrie leent

zich structureel bijzonder slecht voor het vormen van

monopolies. Binnen haar werkingssfeer bevinden zich

honderden los vin elkaar opererende ondernemingen;

er heerst dan ook een grote concurrentie. In de Verenigde

Staten is het bijv. een bekend feit, dat de winstcapaciteit

van de katoenindustrie slechts ongeveer 113 bedraagt van

de gemiddelde winsten in de gehele industrie
36)

Sedert de tweede wereldoorlog hebben zich ook in de

Noordamerikaanse katoenindustrie meer mergers voor-

gedaan. Ondanks deze concentraties, waarbij de volgens

Europese begrippen reusachtige concerns van Burlington

en J. P. Stevens gevormd werden, is het grootste aandèel,

dat een onderneming in de Amerikaanse textielmarkt had,

niet hoger dan 4
t
5
pCt. geweest
37).

Uit de geciteerde geringe winstmarges kan indirect reeds

worden afgeleid, dat het prijspeil niet hoog opgeschroefd

kan worden. Cijfers, die Engeland ons hierover kan ver-

strekken, duiden ook al op minimale marges. Het volgende

voorbeeld laat dit duidelijk zien.

in de periode
1950/51
(gem.) tot en met 1959 stegen de

klçdingprijzen in Engeland met ca. 9 pCt. tegen het alge-

meen prijspeil met 30 pCt. Als wij verder in aanmerking

riemen, dat in die periode de uitgaven voor kleding daalden

van 9 pCt. tot 7,6 pCt. van het consumentenbudget, ter

wijl het volume der kledingverkopen met ca. 9 pCt. toe-

nam, mogen wij aannemen, dat de Engelse consumenten

in de laatstë jaren steeds meet en ook betere waar voor

hun geld kregen
38).

In Nederland spreekt voor de hoogte van het textiel-

prijsniveau de index voor het levensonderhoud een duide-

Wij berekenden elders, dat elk procent globaal invoer-
quotum een additionele invoer van
7.500
ton katoenen, rayon
en gemengde manufacturen mogelijk zou maken. Zie: ,,The
influence of the new types of markets in Western Europe on the
international cotton industry” door Dr. W. T. Kroese, Man-
chester, oktober
1959.
Zo importeerde West-Eur,pa in de laatste jaren normaliter
toch al aanzienlijke hoeveelheden katoenen manufacturen –
hoofdzakelijk bestaande uit ruwdoek – variërend van
132
mln.
sq. yards (gem. van
1955156)
tot
226
mln. sq. yards
(1957)
uit Japan.
38)
Zie tabel
2
in: ,,The United States Cotton and Allied
Textile Industries
1959″,
door J. M. Cheatham, Manchester,
oktober
1959.
37)
In de publikatie van ,,Fortune”: ,,The
500
largest U.S.
industrial corporations”, juli
1960,
staan Burlington Industries
en J. P. Stevens met de laatst bekende omzetten van resp. $
805
mln, en $
459
mln, aan de top.
38)
,,Are you selling blind?”.
A.
M. Alfred in een lezing voor de Engelse textielgrossïers,
1960.

ljke taal. De post kleding (en schoeisel)
blijft
in deze statis-

tiek al jaren lang ver en ver achter
bij
de geleidelijke stij-

ging van alle overige samenstellende delen van deze stan-
daard
39).
En Nederland is op dit punt -bepaald geen

uitzondering.

Met deze weerlegging van de argumenten der ‘critici

mogen wij niet volstaan. In alle eerlijkheid moeten wij ‘hier

ook hun adviezen noemen, die tot een oplossing’van de

moeilijkheden in de textielwereld zouden kunnen bijdragen.

Ook hierbij zullen wij echter ons wederwoord vermelden.

,,Waarom”, zo luidt het in de kringen aan wie de ,,ins

and outs” van de katoenindustrie onvoldoende bekend

zijn, ,,waarom beperkt die industrie zich in den vervolge

niet tot de vervaardiging van speciale, hoogwaardige

produkten. De massa-artikelen kunnen immers uitstekend
van elders worden aangevoerd”.

Ogenschijnlijk weer een logische oplossing. Helaas is de

ruimte voor de afzet vandeze specialiteiten beperkt. Indien

de gehele Europese industrie zich als het ware ,,Zwitsers”

zou moeten gedragen, zou het gedrang in de top van de

consumentenpyramide onvoorstelbaar groot worden.
Bovendien kan een dergelijke manoeuvre in genen dele

bijdragen tot het vinden van een uitweg uit de moeilijk-

heden. De suggestie is nl. daarom niet reëel, omdat men

aan een grote, verticaal georganiseerde textielindustrie

nimmer de basis der massale fabricage mag onttrekken.

Men zal deze (zie ons betoog verderop) altijd nodig hebben.

Tenslotte nog het laatste, meest drastische advies, dat

wij ook in het begin van deze paragraaf reeds noemden.

,,Indien ook het terugtrekken van de industrie in de sector

der specialiteiten geen oplossing b’etekent, ‘waarom offert

men dan deze tak van nijverheid” geleidelijk niet geheel
op aan de internâtionale samenwerking. Gedenk toch de

oude wet der comparatieve kosten van Say in haar moderne

vorm van de leer der evenwichtige ontwikkeling”.

Met alle respect voor de eeuwige’ wetmatigheid in de
economie ware het interessant dè contrasten na te gaan,

die er bestaan tussen het tijdperk, waarin Say zijn wet

formuleerde en het huidige tijdsbestek met o.a. ijzeren en

bamboego’rdijnen. Maar ook afgezien daarvan geloven

wij niet, dat zo’n drastisch ingrijpen ooit werkelijk uitvoer

baar kan zijn.

Het is naar onze mening ondenkbaar,, dat men een

industrie, die in West-Europa alleen aan 3.364.000 mensen

arbeid verschaft, geleidelijk wil laten verdwijnen
40),

39)

Prjsindex levensonderhoud in Nederland
(hand- en hoofdarbeiders; 1951 = 100)


h954 l955l956

Algemeen’

…………..
105
106 108
119
122
123 127
Kleding en schoeisel
……87
87
83
87
86
86
86
Voeding

……………
108 110
113
120 120
122
125
Roken

…………..98
98 98
107
111 111
111
Woning

…………..
111
.

114 116
125
132
131
139
Hyg. en med.’ zorg
…….104
108
114 120
124 127
131
Ontw. en ontspanning
101
103 105
112 116 118
119
Vrijw. verzekering en maat-
.schapp. verpleging
101
103
105
111
114
115′
11
Men lette op het indexbeloop der drie primaire posten: voed-
sel, kleding, wonen.
40)
In de ,,Revue Internationale du Travail” van juni
1960
(Problèmes de travail posés par la modernisation dans le textile)
wordt de arbeidersbezetting in de textiel op dit aantal geraamd.
Wij mogen aannemen, dat
113
ervan in de eigenlijke katoen-,
rayon- en synthetische vezels verwerkende industrie werk vindt.
In alle landen, die thans lid zijn van I.F.C.A.T.T., is het aantal
personen, werkzaam in de textielindustrie,
6.350.000.

13

t

Hiervoor gelden nog twee andere overwegingen. Econo-‘

misch-strategisch is het niet mogelijk voor de kleding van

de bevolking, yoor de inrichting van de woningen en voor

de voorziening in de (vaak zeer essentiële) industriële behoef-

ten en de defensie volkomen afhankelijk te
zijn
van leveran-

ciers,-dïe duizenden mijlen van ons verwijderd zijn. Geen

enkele gemeenschap kan riskeren, dat een ander de leiding,
waaruit een der eerste levensbehoeften vloeit op een kritiek

moment afsluit of coupeert. Wat zou men zeggen indien

hetgeen nu de matig beschermde textielindustrie wordt

aangeraden eens werd voorgesteld voot de sterk bescherm-

de Europese landbouw?

Verder zou een abandonneren van de textielindustrie een

discriminatie betekenen. In het contrast van de Westerse

en Ooterse wereld – om deze losse begrippen hier ge-

makshalve te gebruiken – mag het eenvoudig zijn, dit

eerste grote probleem, dat zich voordoet (de textiel), op

deze wijze uit de weg te gaan. Men moet dan echter con-

sequent zijn en alle takken van nijverheid, die hierna

onmiskenbaar volgen op precies dezelfde wijze behande-

len. Als dat dreigt, verwachten wij, dat het koor der

opposanten, hetwelk tot nu toe speciaal uit de katoen-

industrie gerecruteerd is, ineens aanmerkelijk sterker zal

klinken. En waarom eigenlijk discriminatie tussen de

industriële en de agrarische produktie?
Het probleem van de industriële co-existentie
tussen
Oost

en
West.

De kern van onze tegenwerpingen ligt veel dieper dan

men oppervlakkig zou aannemen. Wij vragen hiermede

immers de aandacht vdor het grote vraagstuk: welke maat-

regelen moeten wordn getroffen om een harmonieuze

industriële ontwikkeling in Oost èn West mogelijk te
maken? Een probleem, waarvan het bestaan door het

jachtig tempo, waarin wij leven, eigenlijk nog onvoldoende
gemeengoed is geworden.

De katoenindustrie is de eerste nijverheid, die de ge-

volgen ondervindtvan het botsen der belangen van landen-

groepen, die in een totaal verschillend stadium van eco-
nomische ontwikkeling verkeren. Door het op’oeren van

de buitenlandse hulpverlening op financieel, technisch en

o’rganisatorisch gebied is de industriële groei der ont-

wikkelingslanden aanmerkelijk versneld. De industrieën;

die men er vestigt – w.o. natuurlijk in de eerste plaats de

textielindustrie -, zijn er eerst op uit de binnenlandse

markt te veroveren. Daarna gaat men al spoedig tot export

over. De levensstandaard in die landen houdt echter

doorgaans geen gelijke tred met de industriële groei.

Exporten uit de nieuwe iridustriegebieden, die zich nog

in het ,,take-off”-stadium bevinden
41),
werken daardoor

sterk marktverstorend.

Het is zaak dit probleem te erkennen en naar middelen

en wegen te zoeken om de jonge landen te blijven steunen.

Hen dus in de gelegenheid te stellen de economisChe ont-

wikkeling in het binnenland te consolideren en hun deel

van de wereldhandel te bemachtigen. Dit echter zonder

tegelijkertijd bepaalde takken van nijverheid in de tradi-

tionele industrielanden, die reeds zo’n belangrijk deel van

hun oude, historische afzet prijsgaven, op te offeren.

Bij het zoeken naar een oplossing, dienen de meest

praktische middelen toegepast te worden, die de geschetste

ontwikkeling onder controle kunnen houden. Het zou

41)
,,The Stages of Economic Growth” door W. W. Rostow,
1960.

bijv. onjuist zijn bepaalde instrumenten van de inter

nationale handelspolitiek niet te hanteren, omdat deze in

een zeer recent – doch nu al ver lijkend – verleden als

taboe werden verklaard.
Zo zijn wij ervan overtuigd, dat het door velen als heilig

verklaarde G.A.T.T.-instituut op bepaalde punten dringend

om revisie en aanvulling vraagt. Wij beseffen volkomen,

dat dit geen eenvoudige zaak is. Toch lijkt het ons beter

oor, alle partijen deze royale weg te volgen dan te trach-

ten langs allerlei kronkelpaden, voerend van compromis

tot compromis, de steeds groter wordende moeilijkheden

uit de weg te gaan.

In West-Europa en vooral binnen de E.E.G., waar men

in afzienbare tijd toch tot het scheppen van één gemeen-

schappelijke handelspolitiek moet komen, zal het zaak

zijn het bestaan van het vraagstuk der industriële co-

existentie van de vrije Oosterse en Westerse wereld te

erkennen. De noodzaak om hiervoor een oplossing te

vinden dringt zich dan automatisch naar voren.

E.E.G. en E.F.T.A.

In deze inleiding tot de discussies, welke gedurende de

]aatste week van september te Amsterdam zullen plaats-
vinden, is de onderlinge verhouding tussen de European

Economic Community en de European Free Trade

Association vrijwel onbesproken gelaten. Dit geschiedde

met opzet. Er heerst immers nog zoveel onzekerheid over

de toekomstige gang van zaken, dat elk oordeel hierover

waarschijnlijk toch zeer snel door de feiten achterhaald

zal worden.

Nu wij echter hét punt van de gemeenschappelijke han-

delspolitiek van de Zes in het geding brachten, willen

wij toch – opk al is het aan het eind van deze paragraaf –

tot uiting laten komen, dat de verschillen tussen de beide

marktgroeperingen de katoenindustrie zeker niet onver-

schillig hebben gèlaten.

Zeer spoedig na het tot stand komen van de E.F.T.A.

– nI. in januari 1960 – heeft een sub-comité van de

International Federation de verdragen van Rome en

Stockholm naast elkaar gelegd. Uit .de aard der zaak

concentreerde men zich bij deze bestudering op de para-

grafen, welke betrekking hadden op de textielindustrie.

Hoewel niet alle details, die bij deze discussies naar

voren kwamen, hier gereleveerd behoeven te worden,

mogen wij enkele kernpunten niet onvermeld laten. Dit is

voldoende om straks in de vergadering de tongen vdor een

debat loste maken.

De origine-regels van Stockholm, een belangrijk punt

voor de vrijhandelszone met haar ongelijke buitentarieven,

werden in eerste instantie onder de loep genomen. Unaniem

werden zij onvoldoende geoordeeld, in het bijzonder waar

t.o.v. bepaalde sectoren van de katoenindustrie – o.a. de
spinnerjen – discriminatoir gehandeld is.
De wens om ,,vreemde” doekimporten onder controle

te houden en hier ook het véredelingsverkeer in te betrek-

ken kwam tijdens de behandeling .sterk naar voren. De

gedachten over deze materie volgden dezelfde principes

als in onze pûblikatie van 1959 (Wenen) en zojuist nog in

dit artikel beschreven.

Men achtte het verder nodig, – dat de afbouw van de

importbelemmeringen binnen de Zeven in tempo parallel

zou lopen met de vermindering der invoerrechten en andere

obstakels voor het handelsverkeer binnen de Zes. Indien

hieruit een vrijer verkeer tussen de beide gebieden zou

14

resultereri, zou dit ten zeerste worden toegejuicht. Natuur-

lijk besefte men, dat deze uitspraak alleen gedaan kon

worden onder voorbehoud van de mogelijkheden, die het

G.A.T.T. hiervoor zou kunnen bieden (art. 24 ‘e.v.?).

Het woord: eventuele aanpassing van de G.A.T.T.-

regels werd ook bij deze gelegenheid uitgesproken.

Men sprak & hoop uit, dat de E.E.G. en de É.F.T.A.

ook bij het uitwerken van hun handelspolitiek t.o.v. derde

landen steeds meer naar elkaar toe zouden groeien. Een

wens die des te begrijpelijker is, als men kennis neemt van
de hoofdstukken 61 en 62 uit de uitwerkingsregels van het

Stockholm-akkoord. Deze bepalingen zijn blijkbaar zo

zeer het resultaat geweest van een loven en bieden tussen

direct belanghebbende partijen, dat de katoenindustrie

de
praktijk
van alle ingeslopen ontwijkingsclausules nu

reeds met de grootste zorg tegemoet ziet.

Voor de noodzaak voor Engeland bijzondere arran-

gementen te treffen bestond bij alle partijen volledig begrip.

En zo kon over vrijwel alles unanimiteit verkregen worden;

Zeker was het, dat de vertegenwoordigers van de katoen-

industrie der dertien lan’den allerminst gelukkig waren

met het uiteenvallen van de Westeuropese markt.

Gelukkig is er op het ogenblik nog zoveel, wat de colle-

ga’s in Lancashire ‘en op het continent tezamen brengt,

dat er nu – in de aanvangsperiode van E.E.G. en E.F.T.A.

– nog geen diepe kloof zal ontstaan. Getracht moet worden

deze samenwerking ook op lang zicht te handhaven: In,
de slotparagraaf iets over de motieven, die ons in staat

stellen hierover optimistisch te zijn; –

V.
HET PERSPECTIEF OP LANGE TERMIJN

In het verlangen naar een groteré stabiliteit op de afzet-

markt schuilt ongetwijfeld een element van behoudend-
heid. Wij behoeven echter bepaald niet bevreesd te zijn,

dat deze statische mentaliteit in de Westeuropese katoen-

industrie de overhand zal krijgen.

Want ook al zou zij erin slagen meer rust op commer-

cieel gebied te verkrijgen teneinde haar plannen nader uit

te kunnen werken, dan nog zijn de moeï1jkheden, die zij

in de jaren zestig zal ondervinden, z6 groot in aantal en

z6 complex van karakter, dat zij al haar krachten zal

moeten aanwenden om deze te overwinnen.

Alleen indien de industrie daarbij dynamisch blijft

denken, indien zij het perspectief op lange termijn zoekt,

heeft zij kans van slagen. Daarom wat meer over deze

vooruitzichten.

Er is niets wat de katoenfabrikanten internationaal zo

zeer tot elkaar kan brengen als het doordrongen zijn van

het vele werk, dat verzet moet worden om de toekomstige

afzetmogelijkheden te peilen en vervolgens het opsporen

van de middelen en wegn om hiervan volledig gebruik

te maken.

Als wij met enkele op deze problematiek gerichte be-

schouwingen onze inleiding besluiten, volgen wij in feite

het schema, dat al eerder in Buxton (1952), in Venetië
(1957)
ën verleden jaar nog in Wenen werd toegepast.

Tijdens al die conferenties van katoenindustriëlen begonnen

wij steeds met het geven van een algemeen, oriënterend

overzicht van de stand van zaken in de internationale

textielwereld. Deze beschouwiigen werden vervolgens

afgerond met een blik in de toekomst.

Uit de aard der zaak werd daarbij gepoogd van enig

optimisme blijk te geven. Misschien bleven de gedachten

in Buxton en in Venetië nog teveel in de ban van de indus-

triële overcapaciteit. Of gaf het steeds wisselend patrôon

van de textïelafzet in de achter ons liggende jaren aan-

leiding tot een zeker scepticisme? Hoe dit ook moge

zijn, bijzonder rooskleurig werd de toekomst bij die

gelegenheden niet’ geschilderd.

Eerst in Wenen hebben wij ons wat meer los kunnen

maken van de gedachte, dat alleen het tempo, waarin-de,
,

produktieapaciteit aangepast moest worden aan de nog

steeds vrij constant gedachte Westeuropese behoefte,

belangrijk was.

De, nu duidelijke, vermindering van het aantal spillen

en weefgetouwen begon zich af te tekenen, doch vooral

konden wij deze nieuwe koers inslaan, omdat enkele

globale ramingen met betrekking tot ‘het grotere vezel-

verbruik op de Westeuropese markt ons daarvoor als

kompas dienden. Sedertdien zijn deze schattingen duide-

lijker geformuleerd. Verder zijn de laatste tijd meer van

dergelijke onderzoekingen verricht. Het loont daarom de

moeite op deze plaats enkele der voorlopige resultaten van

deze studie weer te geven.

Vooruitzichten’ van een
groter vezelverbruik in West-Europa.

Zelfs de meest voorzichtige voorspellingen met betrek-

king tot de afzet van textiel in de grotere thans in wording

zijnde Europese markten duiden op een hoopevend

perspectief. Zo leert een herziening van de raming waarop

wij ons verleden jaar baseerden
42)
,
dat het Westeuropese
vezelverbruik in kleding gedurende de periode
1955-1970
met 34 pCt. zou kunnen stijgen.

Eenzelfde toekomstbeeld wordt ons geséhetst door de

groep Europese experts, die zich op verzoek van de Inter-

national Cotton Advisory Committee nomenteel bezig

houdt met een studie van trends in het vezelverbruik.

In het eerste voorlopige rapport, dat tijdens de 19de

jaarvergadering van de LC.A.C. te Mexico City door hen’

werd toegelicht, vinden wij soortgelijke ramingen, variërend

van 25 pCt. tot 30 pCt. over de periode 1957-1965
43).

Bij deze berekeningen pleegt men zich op die factoren
te baseren, die zich het beste voor het kwantificeren
,
van

de verbruiksramingen lenen, zoals bijv. de dernografische

(de toename van de bevolking) en de economische (de,

stijging van het inkomen).

Op de aan de hand van deze becijferingen geconstrueerde
trendlijnen past men vervolgens degebru ikelijke .correcties

toe in verband met de elasticiteit van de vraag e.d.

Zolang men hierbij uitgaat van nog altijd betrekkelijk

grove gemiddelden, wordt toch even een domper gezet
op de aanvankelijk inet zoveel vreugde begroete afzet-
perspectieven. Immers, indien wij de berekeningen be-

studeren, die aangeyen, dat het totale vezelverbruik in de

,,An investigation into the future consumption of textile
fibres and clothing in Western Europe” door M. Fraenkel.
International Review of
T.F.C.A.T.I.,
Manchester, juni 1960.
Daar wij zo conservatief mogelijk wilden blijven, lieten wij het kwantificeren van de vraag naar ,,betere” textiel achterwege.
,,Report of the European Group for the study of textile
fibre consumption”,
I.C.A.C.,
Washington, juli 1960; toegelicht door Miss Joy Love, Dr. H. J. Kuhlmeijer, Mr. Stanley Nehmer
en Mr. T. S. Robertson.

15

hoger ontwikkelde landen in steeds mindere mate profiteert

van de op grond van de bevolkmgsaanwas en de inkom-

stenstijging te ramen afzetverruiming, gaat er wel iets van
de aantrekkelijke vooruitzichten verloren.

Er zit dus niets anders op dan deze tendens grondig te

analyseren teneinde na te gaan of zij wel voor alle cate-
gorieën opgaat. Een dergelijke studie bleek uiterst leer-

zaam te zijn; de resultaten schragen ons vertrouwen in

het nut van het ondernemen van nieuwe acties.

Een goed voorbeeld van dit detailwerk wordt geleverd

door het onderzoek naar het katoenverbruik in de Ver-

enigde Staten. Gedurende de laatste jaren kwamen de

insiders van de National Cotton Coundil of America tot

de overtuiging, dat er iets mis was in het domein van

King Cottön. Het katoenverbruik bleek nl. geen gelijke

tred te houden met de stijging van alle consumptieve uit-

gaven in de Verenigde Staten. Bedroeg deze toeneming

in de periode 1948-1958 35 pCt., het katoenverbruik liep

in deze jaren relatief zelfs iets terug.

Tden men de positie echter analyseerde, bleek al spoedig,

dat de katoën in twee sectoren zoveel terrein had verloren,

dat daardoor het gemiddelde misleidend sterk gedrukt

werd.

In de groep verpakkingsmaterialen (bags) liep de index

van het katoenverbruik in de periode 1947/50 (gem.) tot

1955/58 (gem.) terug met 56 pCt.; mde canvas voor âuto-

banden was de achteruitgang zelfs 88 pCt. Tezamen be-

tekende dit een verlies aan katoenafzet van niet minder
dan imin. balen per jaar!

Dit feit overschaduwde geheel de spectaculaire vooruit-

gang; die men in de kledingsector boekte. Men schonk

daardoor onvoldoende aandacht aan het feit,dat de index

van het katoenverbruik in de dames- en teenagerskleding

in dezelfde periode met liefst 52 pCt. en 33 pCt. steeg
“t’).

Houdt men nu deze belangwekkende resultaten voor

ogen dan is het buiten kijf, dat het gehele vezelverbruik

tot in details nader moet worden bestudeerd. Het spreekt

vanzelf, dat men daarbij poogt in die gebieden, waar ver-

lies dreigt, de trend van het katoenverbruik in een positieve

richting om te buigen.
Blijkt echter, dat dit toch een verloren zaak zal worden

(bijv.
bij
het verbruik van canvas in de autobanden-

industrie), dan richte men de belangstelling in verdubbelde
mate op het terrein waar wèl eclatante successen verwacht

mogen worden, zoals de kledingsector in al zijn facetten.

Hoe belangrijk het volgen van een dergelijke werk-

methode is, moge blijken uit onderstaande gegevens.

TABEL 4.

Vergelijking van de.trend in het vezelverbruik per artikeigroep
niet de trend in de totale consumentenuitgaven in de

Verenigde Staten
(1947150 t.o.v. 1955158)

Katoen

Alle vezels

Kleding

……
……………….
.
104

96
Huishoud- en woningtextiel

86

94
Textiel voor industriële doeleinden

54

80

Bron: ,,Qualitative factors in the trends of libre consumption” door Dr.
M. K. Home Jr., I.C.A.C., Washington, juli 1960.

Duidelijk zien wij hieruit hoe de katoen speciaal in de

44)
,,Cotton consumption in the U.S.A.” door Dr. M. K.
Home Jr., International Review of I.F.C.A.T.I., Manchester,
september 1959.

kleding stand -houdt. Des te belangrijker is dit als men

weet welk een overheersende plaats de kleding in het vezel-

verbruik inneemt.

TABEL 5.

Het vezelverbruik in de Verenigde Staten en in West-Europa

gesplitst over de verschillende verbruiksgroepen

(in gewichtseenheden; gem. 1954157)

ver. Staten

West-Europa

Kleding
………………………
54 pCt.

56 pCI.
Huishoud- en woningtextiel

24 pCt.

24 pCt.
Textiel voor industriële doeleinden .

22 pCI.

1

20 pCt.

Bron: ,Study of textile libre cansumption’.

Werkelijk, ofschoon er enige reden voor pessimisme

scheen te zijn
bij
het aanvaarden van de globale elastici-

teitsberekeningen, deze indruk wordt volledig gecompen-

seerd door het optimisme, dat uit verdergaande detail-

studies naar voren komt.

Om er nu zeker van te zijn, dat het stimuleren van de

afzet het maximale resultaat zal opleveren, moeten wij dus

de gebieden opsporen, die de meeste kansen bieden.

Kwalitatieve factoren in het vezelverbruik.

Het is van belang, dat het onderzoek naar de kwalitatieve

factoren van het vezelverbruik inseptember te Amsterdam

in discussie wordt gebracht. Alleen als de industrie de

potentiële plus-gebieden nader analyseert, kan zij een
part van de vrijkomende koopkracht tot zich trekken;

een deel van de zgn. ,,discretionary spending power”, die

ongetwijfeld voortkomt uit het ontstaan van de ,,European

way of life”.

Dit alles niet alleen ten behoeve van de Westeuropese

industrie. Elke marktverruiming in Europa heeft, dank

zij de hedendaagse snelle verbindingen en snelle reacties

al gauw ook een gunstige uitwerking op de overzeese

problemen.
Voor en aleer mn echter anderen in dit commercieel

optimisme wil betrekken, moeten wij toch eerst eens wat

verder dwalen in de doolhof van het vezëlverbruik.

De reeds aangehaalde I.C.A.C.-studie over het toekom-

stige vèzelverbruik biedt ons hiertoe welkome aankitopings-

punten
45).
Naast de reeds opgesomde extèrne factoren,

die zowel in kwantitatieve als in kwalitatievé zin van in-

vloed zijn op de afzet van katoen, wol en man-made

fibres – de demografische en de economische dus -,

moeten wij in de toekomst ongetwijfeld aandacht schenken

aan de invloeden van het klimaat, de mode en de gebruiks-

gewoonten. Deze dienen alle onderzocht en op waarde

gewogen te worden.

Daar onmiddellijk op aansluitend zal de research ons

in een zo sterk mogelijke positie moeten plaatsen tegenover

• de vervangingsmaterialen als plastic, papier, glas e.d.

alsmede tegenover andere technologische remplacerings-

mogelijkheden en arbeidsbesparende technieken e.d.

Tenslotte: willen wij althans het kader waarbinnen de

activiteiten zich in de naaste toekomst zullen ontwikkelen,

compleet voor ons zien, dan moeten natuurlijk ook de

interne factoren als bijv. de betere marketingmethodtn,

45)
,,Qualitative factors in the trends of fibre consumption”.

16

de verhoging van de efficiency, de nieuwe toepassingen

in de finishing, de fluctuaties in de grondstofprjzen, de

,,poundage utility”
46)
e.d. niet worden vergeten.

Ook van deze dient een analyse te worden gemaakt,

aarbij maatregelen overwogen moeten worden om de
consumptiebelemmerende invloeden te
bestrijden
en

verbruikbevorderende factoren te stimuleren.

De resultaten van het in de Verenigde Staten verrichte

marktonderzoek kunnen natuurlijk niet klakkeloos van
toepassing worden verklaard op de Westeuropese ver-

houdingen. Een groeiende gemeenschappelijke markt van
de Zes, misschien later van de Dertien, is heel wat anders

dan de jarenlang bestaande eenheidsmarkt aan de over-

zijde van de Atlantische Oceaan.

De methodiek, waarmee
wij
ons probleem – het peilen

van het perspectief op lange termijn – benaderen, kan

echter wèl dezelfde zijn. Het globale marktonderzoek;

het detailleren van de verschillende sectoren; het gebruik

maken van de industriële research om uit elke afzet-

mogelijkheid het uiterste te halen; tenslotte de promotion,

gericht op die onderdelen waar de grootste resultaten te

verwachten zijn.

Katoenpropaganda.

Bij dit laâtste kan men altijd aansluiten op al datgene,
wat de individuele ondernemingen ieder voor zich reeds

doen. De onderbouw voor de katoenpropaganda is zo-

doende als het ware gegeven. Het ligt dus voor de hand,

dat men
bij
de algemene propaganda voor het katoen-

verbruik
47)
hierop voortböuwt.

De International Federation heeft de laatste jaren

in de praktijk getoond, dat het haar ernst is de aandacht

van haar leden op de katoenpropaganda-in-de-ruimste-

zin-des-woords te ‘vestigen. Haar ,,Committee for Market

Research and Sales Promotion” werkt in dezen nauw

samen met de Cotton Council International en behandelt’

beleidsvragen met betrekking tot de elf in West-Europa

gevoerde propaganda-acties
48).

In de laatste maanden is men zelfs verder gegaan. Met

medewerking van de National Cotton Council heeft de

International Federation ter gelegenheid van de I.C.A.C.-

vergadering in Mexico City pogingen in het werk gesteld

om ook de katoenproducerende landen voor dit uiterst

belangrijke werk warm te maken.

Want, het moge misschien vreemd klinken, de pogingen
om meer katoen te laten verbruiken zijn tot nu toe behalve

van de Verenigde Staten, de Verenigde Arabische Republiek

46)
Het begrip, waarmee tot uiting wordt gebracht hoe een bepaalde gewichtseenheid van een vezel een zekere behoefte
bevredigt; katoen verhoudt zich op dit ,,poundage utility”-
terrein bijv. globaal als volgt t.o.v. man-made fibres:

cellulosevezels

non-cellulosevezels

Gesneden

1,10

1,37
Continu

…………
1,51

1,74
High tenacity

1,80

2,73

– 47)
De laatste tijd gaan de gedachten zelfs in de richting van
een ,,All Fibte Textile Promotion Program”. Wederom een
discussiepunt voor Amsterdam!
48)
De C.C.I., gesteund door de National Cotton Council
of Amejica, houdt het toezicht op
14
,,promotional campaigns”
in Japan, India,. de Philippijnen en West-Europa. Met het pro-
gramma in de Verenigde Staten worden op deze wijze bijna
1 mrd. mensen benaderd.

en de Soedan, uitsluitend uitgegaan van de katoenconsu-

merende landen.

De nieuwe actie heeft direct succes gehad, daar men

inmiddels ook in Mexico met een katoenpropaganda-actie

is gestart. Toch kan uit dit alles wel worden geconçlu-

deerd,. dat het werk van de internationale ,,cotton promo-,

tion” nog in de kinderschoenen’staat. Ook hier is dus in

de toekomst veel werk te verzetten en vermoedelijk ook

veel resultaat te behalen.

De International Federation als , ,Clearinghouse for Infor-

mation”.

En zo is er nog veel meer op te sommen waaruit blijkt,

dat de oude – bôter: de ,,vroege” – katoenindustrie

zeker niet
bij
de pakken behoeft neer te zitten. Dit geldt

vooral nu men in West-Europa tot het besef is gekomen,

dat er eën nieuwe periode van ontwikkeling is aangebroken;

een tijdperk dat weer perspectieven heeft, misschien reeds

op kort, doch zeker op lang zicht.

Natuurlijk is elke individuele ondernemer er zelf op uit

op zijn eigen wijze van deze mogelijkheden te profiteren.

Daarnaast zal elke nationale groepering van katoenfabri-

kanten steeds weer voor de bevordering van de collectieve

belangen van haar leden in de bres springen.

Wil de gehele Westeuropese katoen industrie echter goed

kunnen gedijen, dan moet men als sluitstuk gezamenlijk

trachten het klimaat te sèheppen, dat gunstig is om het

wenkend perspectief te verwezenlijken.

En wat datgene aangaat, wat voor een groot deel het

beste gezamenlijk ondernomen kan worden – markt-

onderzoek, technische research, promotion -, zullen de

komende jaren wel aantonen hoe bijzonder veel en nuttig

werk op die gebieden nog valt te verrichten.

Het is de vertegenwoordigers van de katoenindustrieën

in Japan, de Verenigde Arabische Republiek en de Ver-

enigde Staten bekend, dat het wel en wee op de internatio-

nale textielmarkt vrijwel door, alle producenten wordt

gedeeld.

Zeker, er doen zich wel eens bijzondere omstandig-

heden voor, waaronder een hausse hier, voorjlt
bij
een

verbetering van de textielconjunctuur elders, terwijl een

.baisse aldaar weer later intreedt dan een verslechtering

in derde landen. In grote trekken zal echter elke nationale

nijverheid het lot met de collega’s in de vrije wereld delen.
Daarom is het noodzakelijk, dat de gehele problematiek,

zoals die zich thans’ in het gereorganiseerde West-Europa

voordoet, met de vertêgenwoordigers van de belangrijke

overzeese producenten wordt besproken.

Alleen door een open discussie op intercontinentale

grondslag kan er meer begrip voor elkanders standpunt

komen. De International Federation of Cotton and Allied

Textile Industries speelt.hierbij de unieke rol van ,,Clearing-

house forInformation”.

In deze gedachtenwisseling, die in september voor, het

eerst in Amsterdam wordt georganiseerd, kan de basis

ontstaan, waarop in de jaren zestig kan worden voortge-

bouwd. Door de fabrikanten afzonderlijk; door de natio-
nale verenigingen van katoenindustriëlen collectief; ten-

slotte door ‘alle in de International Federation verenigden

tezamen.

Z6, dat van de katoenindustrie weer met recht kan

worden gesproken als een levende industrie, die bouwt

aan haar eigen toekomst.

Almelo, 1 september 1960.

Dr. W. T.
KROESE.

.

.

17

BIJLAGEN

BIJLAGE 1

Jaarcjjfersvan de katoenproduktie in de vrije wereld

(1.000 balen)

Jaren
Verenigde
Staten
1

Egyp te

J-

Tndia.
P akistan
B


razitie
Andere landen

Totaal
Vrije wereld
Amerika
Afrika
Azië

Europa

15.167
2.057
4.558
.

1.550
2.519
1.509
1.427
216
29.003
16.402
1.467
4.954
1.450
2.802
1.573
1.377
260
30.285
13.630
1.605
5.734
.1.650
3.347

1.537
1.664
342
29.559

1952153

……………………….

14.680
1.541
5.330
1.700
3.810
1.667 1.753
520
31.001

1953154

……………………….

13.027
1.498
5.503
1.300 3.399
1.865
I825
544
28.931

1954155

……………………….
1955156

……………………….

10.960
1.870
5.822
1.350
4.010
1.641
1.747
509
27.909
1956157

……………………….
1957/58

……………………….
1958159

……………………….
11.500
2.057 5.470
1.540
4.024
2.051
1.928
524
29.094
1959160

………………………
14.600
2.098

.
4.900
1.700
3.336
1.984
1.972
602
31.192

(

N.B. Voor de jaarcijfers van 1909110 t/m 1951152 wordt gemakshalve verwezen naar ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954.

Bron:
International Cotton Advisory Committee.

BIJLAGE 4

Produktie van katoenen, rayon en gemengde weefsels in de vrjje wereld

-.

(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.000 quintals)

Jaar
West-Europa Ver. Staten
India
Japan
Andere landen
.

Totaal

Katoen
Rayon en
Katoen

Rayon en Katoen

Rayon en Katoen

Rayon en
Katoen

Rayon en
Katoen

Rayon en
gemengd gemengd
gemengd
gemengd
gemengd
1

gemengd

14.530
6.800
1.214
1.050
1.200
24.800
12.367
8.056 2.419
.
2.648
1.500
27.000
10.205
1.835
8.530
1.002
3.975
50
3.873
1.297
2.500
190
29.100
.4.374
3.062
11.300
2.977 5.094
237
3.012
1.725
5.000
960
33.600
8.961

1912113

…………….
1929

……………….

.

0.190
3.236
11.300
2.538 5.307
259
3.476
2.141
5.300
990
34.800
9.164

1936138

…………….
1955

………………9.188

1957

……………..
3.340
11.100
2.654
5.317
284
3.838
2.426
5.700
1.150
36.100
9.800
1956

………………9.410

9.900
.
3.120
10.500
2.704 4.927
333
3.165
2.089
5.400
1.100
33.900
9.300
1958

………………
1959

………………
9.900
3.140
11.200
2.878 4.925
404
3.294
2.288 5.600
1.150
34.900
9.900

Bron:
Cotton Board.

BIJLAGE
5.

Export en en importen van katoenen, rayon en gemengde weefsels in de Vrije wereld

Exporten:

(in mln. yards, mln. sq.yards, 1.000 quintals)

West-Europa

Ver. Staten

India

Japan

Overige landen

Totaal
Jaar

Katoen

Rayon en

Katoen

Rayon en

Rayon en

Katoen

Rayon en

Katoen

Rayon en – Katoen 1 Rayon en
gemengd

1

gemengd

gemengd

gemengd

1

gemengd

1912113

8.999

445

89

280

30

9.843
1929

…………….5.174

564

146

1.791

25

,

7.700
1937

……………3.014

898

252

19

203

2.511

502

30

4

6.010

823
1955

……………2.072

826

552

220

749

3

1.139

911

,

238

30

4.750

1.990
1956

…………….1.909

846

519

220

744

3

1.262

1.142

246

35

4.680,

2.246
1957

…………….1.948

949

559

– 208

880

2

1.468

1.370

300

45

5.200

2.600
1958

…………….1.814

857

506

158

622

26

1.245

1.279

350

40

4.500

2.400
1959

……………2.009

935

473

167

850

16

1.263

1.051

390

40

5.000

2.200

Importen:

1913

1929.

,

1936-38

1955 •

1956

1957

1958

1959

__________________________

mengd a)

mengd

mengd

mengd

mengd

mengd
Katoen

Katoen

Katoen

en ge-

Katoen

en ge-

Katoen

en ge-

Katoen

en ge-

Katoen

en ge-

Katoen

en ge-
Rayon

Rayon’

Rayon

Rayon

Rayon

Rayon

India

………………….3.197

1.910

667

114

12

8

12

4

5

5

6

9

Amerika:

Japan

………………….60

14

1

.

2

1

t

1

2

Ver. Staten

…………….47

61

107

S

141

7

197

13

127

IS

146

22

247

50

West-Europa

…………….1.242

991

651

124

1.194

445

1.149

523

1.453

622

1.434

557

1.733

536

Subtotaal

…………….4.546

2.976

1.426

243

1.342

461

1.358

546

1.593

642

1.586

586

1.986

595

Afrika

………………..1.170

1.410

1.605

137

.

1.555

663

1.390

740

1.525

800

1.350

.670

1.275

525

Centra8t

………………310

310

273

30′

240

108

240

80

250

85

250

,

70

240

75
Noord ………………..135

III

95

8

197

39 ‘

225

41

244

48

256

54

270

62
Zuid

………………..790

740

578

34

100

39

100

40

.

120

50

.

110

35

lOO

35
Azië …………………..1.590.

1.975

1.930

296

1.710

713

1.980

840

1.850

900

1.500

850

1.450

850
Australië + Oceanjë

240

235

225

87

– 321

72

277

53

333

46

363

48

366

44
Totaal

……………..8.781

7.757

6.132

835

5.465

2.095

5.570

2.340

5.915

2.571

5.415

2.313

5.687

2.186

a) Voor rayon en gemengde weefsels:
1937.
.
Exporten van katoenen weefsels uit
communistische landen:

1958:
860 mln. sq. yards; 1959: 960 mln.
sq. ysrds (raming).
Bron:
Cotton Board..

f8

BIJLAGE 2.
Katoen en wol

wereldverbruik a) , exporten van het ruwe materiaal

en van de eindprodukten

(1.000 ton)

Katoen

Wol

Verbruik

Export

Verbruik
1
Export

Jaar

Export

in de

van eind-

Export

in de

1
van eind-
Van ruwe

textiel-

produk-

1
textiel-
1
produk-
katoen

industrie

ten

industrie

ten

1938 ..

3.070

6.200

903

670

945

150

1948 ..

2.010

6.281

696

800

1.150

141

1949 ..

2.520

6.175

790

770

1.105

144

1950 ..

2.850

6.412

958

810

1.210

182

1951 ..

2.460

7.201

957

580

1.032

168

1952 ..

2.330

7.016

754

710

1.048

125

1953 ..

2.440

7.527

762

770

1.186

162

1954 . .

2.811

7.808

831

686

1.162

182

1955 ..

2.3518.077

795

755

1.184

209

1956 ..

2.851

9.055

864

788

1.292

239

1957 -.

3.051

9.344

905

801

1.310

248

a)
mcl.
Oost-Europa, de U.S.S.R. en mainland China.
Bron:
G.A.T.T.-studies.

BIJLAGE 6.

Produktiecapaciteit van de Westeuropese katoenspinnerjjen

(1.000 spillen)

1914

1929

1939
1
1950 1958
1959
1
1960

European Economic
Community
M
510
451
259
110

– –
R
1.008
1.705 1.725
1.733
1.590
1.581
1.521

Frankrijk

………..
M
4.014
3.441
2.265
1.358
242 207
108
R
3.386 6.439 7.256
6.755
6.072
6.073
5.963

West-Duitsland
…..
M
5.450
4.630
2.790
223

– –

R
5.955
6.620 7.500
5.717
6.028
6.120
5.948

M
1.205
678 550
89
7 7
4
R
3.395
4.532 4.782
5.497
5.434
5.205
4.80

België

…………..

M
194
251
248
158
II
4
4
R
305
909 993
1.012
1.036
1.037
1.027

EEG-totaal
M

..

11.373
9.451
6.112 .1.938 260
218
116
R
14.049
20.205
22.256 20.714 20.160
20.016.
19.309

Nederland
………..

T
25.422 29.656
28.368 22.652
20.420
20.234
19.425

European Free Trade Association
Ver. Koninkrijk
….
M
45.149 42.776
24.100
18.415 11.723
9.882
6.150
R
10.822
13.141
10.300
10.210
10.281
10.007
7.954

Overige landen
M
2.139
1.341
581
104
24
10
18

Italië

……………

R
1.926
2.433 2.583
3.112 3.503
3.451
3.482

E.F.T.A.-totaal

….
M
47288
44.090
24.681
18.519
11.747
9.892 6.168

R
12.748
15.574
12.883 13.322
13.784
13.458
11.436

60.036
59.664 37.564
31.841 25.531
23.350
17.604
T

Overige landen
(Finland,

Grieken-
land,

Ierland

en
Spanje)

………
M
1.130
56
509
440
127
136
121
R
1.350
2.081
2.132 2.357
3.043
3.175
3.174

2.480
2.137
2.641
2.797 3.170
3.311
3.295
T

M

..

59.791
53.597 31.302
20.897
12.134
10.246
6.405
R
28.147
37.860
37.271
36.393
36.987 36.649 33.919

87.938
91.457
68.573
57.290
49.121
46.895
40.324

West-Europa

…….
Totaal

…………

T

M
r
self-actor-spil. R = ring-spil.
T

totaal aantal spillen.
1914, 1939: per 31 juli.
1958, 1959 en 1960: per 1 januari.
West-Duitsland: 1914: statistieken zijn voor geheel Duitsland;
1939: statistieken zijn voor geheel Duitsland
(grenzen van 1937).

Bron:
International Federalion of Cotton and Allied Textile Industries.

BIJLAGE 3.

Produktiecapaciteit van de katoenindustrie in de vrije

wereld

Voor hen, die vergelijkingen mochten willen trekken

met vorige publikaties, zij vermeld, dat de statistische

afdeling van LF.C.A.T.I. enkele cijfers anders gegroepeerd

heeft, teneinde deze aan te passen aan de nieuwe indelin-

gen, welke thans voor West-Europa gangbaar zijn.

De voornaamsté veranderingen in – deze en volgende

capaciteitstabellen zijn:
Turkije bleef buiten beschouwing;

de Oostenrijkse capaciteit in 1914 werd berekend zônder

Hongarije en Tsjechoslowakije; de Duitse capaciteit in

1939 werd berekend zônder Oostenrijk.
Voor 1958 en 1959 luiden de gecorrigeerde cijfers:

Europa

Stn

India

Japan

veie

Totaal

1958 ..

49.121

20.87812.907

12.455

14.777

110.138

1959 ..

46.895

20.681

13.148
1
12.896

14.948

108.568

,,The All Japan Cotton Spinners’ Association” heeft in

bovengenoemde cijfers geïncorporeerd:

1958

1959
– 1

1960

Rayon staple en syntheiic fiber spindles
1
3.438
1
3.875
1
3.738

N.B. voor aansluitende cijfers wordt gemakshalve verwezen naar ,,E.-S.B.”
van 25 september 1957.

BIJLAGE 7.

Produktiecapaciteit van de Westeuropese katoen weverjjen

(1.000 weefgetouwen)

1930

1952 1958

1
1959
1960

European Economie

Community
0
54,4 25,7
23,3
21,2
21,2
A

10,9
10,3 11,3
11,3
België

………………

0
182,6
92,7 60,4
57,5 53,9
A
17,5
64,2
67,5
67,0
66,3

0
199,4
98,0
67,8 61,3
53,4
West-Duitsland

……..
A
24,6 42,5
59,7 64,5 66,9

0
119,7
51,2 35,5
29,4
25,1

Frankrijk

…………

A
26,8 50,0
79,6
79,9

78,1

0
52,3
32,4
22,6
20,5
19,2

A
2,5 7,7
14,9
15,2
15,5

0
608,4
300,0
209,6
189,9
172,8
A
71,4
175,3
232,0 237,9
238,1

T
679,8
475,3 441,6
427,8 410,9

Italië

……………..

Nederland
………….

EEG-totaal

……….

European Free Trade
Association
Ver. Koninkrijk
0
678,8
315,4 247,0
212,0
171,0
A
14,1
343
46,0 45,0 45,0

0
65,1
46,5
41,9 39,4
37,6
A
15,5
28,5
34,7 32,4 34,9
Overige landen
……….

0
743,9
361,9 288,9 251,4 208,6
A
29,6
62,8.
80,7
77,4 79,9

T
773,5
424,7
369,6
328,8
288,5

Overige landen
(Finland,

Griekenland, Ierland en Spanje)

0
90,9
68,4
68,2
67,0 67,0

E.F.T.A.-totaal

……..

A
0,8
13,8
20,2
21,2 20,7

T
91,7
82,2
88,4 88,2 87,7

0
1.443,2
730,3

566,7 508,3
448,4
Totaal

…………..
A
101,8
251,9
332,9
336,5
338,7

T

..

1.545,0
982,2
899,6
844,8
787,1

West-Europa

……….

O = niet-geautomatiseerde getouwen. A = automatische getouwen
(mcl.
getouwen met geautomatiseerde aanbouwapparaten). T = totaal aantal
getouwen.
West-Duitsland: 1930: statislieken zijn voor geheel Duitsland.
Ver. Koninkrijk en Spanje: getouwen met geautomatiseerde aanbouwappara-

ten worden geclassificeerd als gewone getouwen.

Bron:
International Federation of Cotton and Allied Textile Industries

19

S

BIJLAGE 8.

Produktie van katoenen, rayon en gemengde weefsels in West-Europa

(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.000 quintals)

Land

België en
Luxemburg
Frankrijk
West-Duitsland
Italië ……..
Nederland
Totaal E.E.G.

Ver. Ko-
ninkrijk
Totaal
E.F.T.A.-
landen
Totaal excentri-
sche landen
Totaal generaal

1912/13
1937 1955
1956 1957
.

1958 1959

Rayon en Rayon en
Katoen

Rayon en Katoen
i
Rayon en
1 Rayon en
Rayon en
gemengd
gemengd
i
gemengd
-gemengd
1

gemengd
l

gemengd

350
515
40
741
70
796
82
846
94
672
84
747
90
1.510
1.635
250
1.638
515
1.657 556
1.908
614
1.967 617 1.904
555
2.130 2.030
480
1.419
673
1.530
730
1.632
681
1.540
626
1.550 653 1.020
894
450
1.011
444
1.064
462


1.166
523
1.144
526
1.204 570
415
570
40
629
80
48
78
660
73
606
79 633
86
5.425
5.644
1.260
5.438
1.782
5.695
1.908

.
T12′
1.985
5.929
1.932
6.038
1.954

1.612
702
1.628
660
1.429
601
1.337 590
8.000 3.320
482
1.781
,

698
2.533
1.037
2.681 1.058
2.473
966 2.283
958

8.315
3.981
534
2.710
1.002

790
580
41

1

1.040
280
1.182
291
1.297
297
1.493
222
1.542
228

14.530
1′
1.835
3.064
3.236
1
3.340 9.895 3.120

1
9.863 3.140

Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 9.

Export van katoenen, rayon, en gemengde weefsels uit West-Europa

(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.803 cuintals)

1912113
1937
1955
1956 l’957
1958
.

1959
Land
Katoen Katoen
Rayon en
Katoen

Rayon en
Katoen

Rayon en
Katoen
i
Rayon en
Rayon en
Katoen

Rayon en
gemengd
gemengd

gemengd
1

gemengd gemengd
1

gemengd

België en
Luxemburg
160 142
10
1

211
47
222
63
224
81
192
78
216
99
Frankrijk
443 374
40
389
134 .
315
128
318
141.
309
153
406
148
West-Duitsland
390
193
50
248
231
207
217
218
225
202 206
243 218
490
365
96
101
109
96
113 106 120
110 83
91
152
Italië

……….
Nederland
340
186
5
238
42
256 46
250
86
267
90
303
86
Totaal E.E.G.
1.823

201
TTT
563
1.096
567
1.116 653 1.080
610
TW
703

Ver. Ko-

ninkrijk ….
7.075
1.648
77

.
652
187
570
173
570
160
483
118
433
95
rotaal
.
1
E.F.T.A.-
landen

….
7.120
1.756
97
840
259 779
262 796
271
709
234
671
202
rotaal excentri-
sche landen
56


45
4
34
17
36
26
t

25
13
79 30
Totaal generaal
298
ÖT
826


846 950
1
1.814
7
2.009
935

N.B. Voor de totale importen zie bijlage 5.

Bron:
Cotton Board.

BIJLAGE 10.

Textielhandel tussen België en Nederland a)

(1949-1959)

19491
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1
1956
1
l957
1
1958
1
l959

Grondstoffen en
afvalstoffen

. . . .
100
126 119
147

228

138

172

131

209

170

188
182

277

198
189

196

32f

208
215

159

322

220

217

168

364

228
275

169

389

251

237

154

373

229

256

183

449

266

100 159

3!!

15(

Garens

……….

Eindprodukten
100
100

a) 1949 = 100.
Bron:
Nederlandse statistische gegevens.

BiJLAGE 12.

Raming van de produktie en de internationale handel in

katoenen en rayon weefsels in de vrije wereld

(in mln. yards, mln. sq. yards, 1.000 quintals)

1912113
1929
1
1936138
1957
1

1958
1

1959

Jaarl/jkse produktie
ml
de vrije wereld:
Katoenen weefsels ..
24.800
27.000 29.100
36.100 33.900 34.900
Rayonweefsels

….
50 70
4.400 9.800 9.300 9.900

Jaarl9kse wereld-
handel:
Katoenen weefsels
9.800
7.700 6.000
5.200
4.500 5.000
Rayonweefsels

.
. .
– –
750
2.600 2.400 2.200
Wereldhandel in pCt.
van de wereldpro-
duktie

………
39 pCt.
28 pCt. 20 pCt.
17 pCI.
16 pCt. 16 pCt.

Bron:
Cotton Board.

20

BIJLAGE II.

Im- en exporten van katoenen manufacturen in de E.E.G.
en de EF.T.A.
(1.000 ton – 1958)

E.E.C.

– E.F.T.A.


Importen:

Importen:
Onderlinge handel ……..22,7

Onderlinge handel

8,4
(mcl.
enige kleine importen

(mcl.
enige kleine importen
van excentrische landen)

van excentrische landen)
E.F.T.A . …………….

6,4

E.E.G . ………………

22,1
Overige landen …………14,5

Overigè landen ……….60,2

43,6

90,7
Exporten:

Exporten:
Onderlinge handel ……..25,1

Onderlinge handel ……..9,7
(mcl.
enige kleine exporten

(mcl.
enige kleine exporten
naar excentrische landen)

naar excentrische landen)

E.F.T.A .

…………….

24,2

E.E.G . ………………

5,2
Overige landen …………60,2

Overige landen – ……….58,1

109,5

73,0

Bron:
O.E.E.C., ‘aangevuld wat betreft:
Zwitserland,
door de Schweizerischer Spinner, Zwirner und Weberverein,
Zürich.
Spanje,
door de Sindicato Nacional Textil,
Barcelonéj.
Finlon.l,
door de Bomullsfabrikernas Forening,
Helsinki.

N.B. 1. In tegenstelling tot vorige grafische voorstellingen van im- en exporten
in de gemeenschappelijke markten, is ditmaal gebroken met de oorspron-
kelijke rangschikking der afzetgebieden in o.a. vooroorlogse overzeese
gebiedsdelen, nog bestaande overzeese gebiedsdelen enz. Het begrip ,,over

zees gebiedsdeel” is o.i. momenteel te zeer aan wijzigingen onderhevig,
dan dat wij met enige kans op succes het construeren van een trend in het
contact met deze markten kunnen uitvoeren.
2. Verderbrengt het systeem van het grafisch voorstellen van het handelsver-
keer in eenheden van
5.000 ton
met zich, dat kleinere im- en exporten ver-
waarloosd kunnen worden. Onder de groep onderlinge handel” zijn daarom
steeds de excentrische landen opgenomen. Voor de E.E.C. is deze in- en uitvoer naar de Europese landen, niet behorende tot de Zes of de Zeven,
bijv. resp. 753 ton en 3.379 ton. Voor de E.F.T.A. luiden de overeen-
komstige cijfers resp. ca
. 1.700 ton en ca. 3.200 ton.

Auteur