RovIDENrIA
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDENTIA
AMSTERDAM-C.
HERENGRACHÎ 376
TELEFOON 222120
R MEE.S.& ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Beheer en administratie van vermogens
Executele
en
bewindvoering
.
E
=
== =Ifflll=
Over de gehele wereld treft u kantoren van de N.H.M.
N
Ii
aan. Het is voor de moderne zakenman van onschat-
baar belang
dat
hij
voor zijn
internationale
zaken
H
gebruik
kan maken van de diensten van een internatio-
H
nale bank. De N.H.M. is zowel in de landen van het
N
Verre
en
Nabije Oosten als in Oost-Afrika en Amerika
met eigen kantoren vertegenwoordigd en kon u waarde-
II
volle
H
inlichtingen uit de eerste hand verschaffen.
Pl
Pl
eder1andsche
ilaildel-Haatschappij, N.V.
Pl
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstraat
32
14
H
161
kantoren in binnen- en buitenland
H
Pl Pl
Will
Wil
11111 === III
De KONINKLIJKE NEDERLANDSE ZUIVELBOND
F. N. Z.
vraagt voor zijn afdeling
CENTRALE AANKOOP te Arnhem,
welke zich ten dienste van de aangesloten fabrieken be-zighoudt met de aan- en verkoop van huipstoffen die in
de zuivelindustrie worden gebruikt,
EEN DIRECTEUR
In aanmerking nemende de omvang van het bedrijf en
de belangrijkheid van deze functie op stafniveau, komt
slechts in aanmerking iemand met
• brede ontwikkeling
–
• ruime commerciële belangstelling en ervaring
• inzicht in en gevoel voor organisatorischë verhoudin-
gen.
Sollicitaties binnen 2 weken na het, verschijnen van dit blad, te richten aan het bestuur van deiConinklijke Ne-
derlandse Zuivelbond F.N.Z., Van de Spiegelstraat 16 te
‘s-Gravenhage.
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. ,M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
schadeverzekering
–
van
kantoormachlnes
Uitgebreide verzekering van alle
soorten kantoormachines (schrijf.
machines. rekenmachines
–
boek-
houdmachines- Hollerith-installaties).
646
22-6-1960
Arbeidstijdverkorting
De na-oorlogse ontwikkeling van de Nederlandse econo-
mie heeft zich gekenmerkt door een sterke stijging van
de produktiviteit, waardoor de voorziening van materiële
goederen en diensten aanzienlijk is toegenomen. Een dus-
danig bestedingsniveau is ontstaan dat de vraag, of het
inkomen ook in aidere vormen dan in goederen en diensten
kan worden genoten, actueel is geworden. Met name wordt
gedoeld op het streven naar verkorting van de arbeidstijd,
een streven dat in het buitenland reeds tot verkorting aan-
leiding heeft gegeven en ook hier te lande in enkele gevallen
is gerealiseerd. Deze vraag is in het recente verleden meer-
dere malen aan de orde gesteld. Ook de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel heeft gemeend dit
probleem in haar, vorige week gehouden, algemene ver-
gadering ter tafel te moeten brengen. Door Prof. Kuin en
Prof. Oldendorif werden preadviezen inzake de econo-
mische resp. sociale aspecten van de arbeidstijdverkorting
uitgebracht.
Werktijdverkorting houdt een keuze in ten gunste van
vrije tijd, waardoor toekomstig reëel inkomen zal moeten
worden opgeofferd, een omstandigheid welke in het alge-
meen niet voldoende wordt beseft. Wordt niettemin ge-
streefd naar een onverminderde stijging van de produktie,
dan zal een beroep moeten worden gedaan op nog niet
ingeschakelde arbeidskrachten. Inhet bijzonder wordt hier
gedacht aan de inschakeling van de gehuwde_vrouw in
het arbeidsproces. Zelfs indien de arbeidstijdverkorting
zou kunnen geschieden met behoud van reëel inkomen, dan
nog zou – aldus Prof. l(uin – het subjectieve welvaarts-
gevoel van het Nederlandse volk verminderen, omdat de
voortdurende stijging van het inkomen tijdelijk zou worden
onderbroken. Collectief geldt, dat tal van voorzieningen
nog moeten worden getroffen (woningbouw, onderwijs,
bejaardenzorg), welke dan uit een voorlopig stabiel in-
komen zouden moeten worden gefinancierd. Individueel
is van belang dat de vrijetijdsbesteding – vooral in de
vorm van een vrije zaterdag – hogere uitgaven aan ont-
spanning (o.a. voor vervoermiddelen, sportartikelen) zal,
vereisen. De infiatoire tendenties in onze economie zullen
daardoor wordén versterkt.
Bij deze te verwachten ontwikkeling is de groei van
de produktiviteit van doorslaggevende betekenis. Wordt
aangenomen, dat aan de produktiviteitsstijging welke
tot dusver na de oorlog heeft plaats gevonden op korte
termijn een einde komt, dan betekent iedere toeneming van
vrije tijd een directe vermindering van de bestedingsmoge-
lijkheden. Wordt daarentegen verondersteld, dat door de
arbeidstijdverkorting zèlf latente produktiviteitsreserves
kunnen worden opgespoord, dan is het mogelijk dat de
vrije tijd kan worden opgenomen zonder dat dit een even-
redige inkomensdaling behoeft te veroorzaken. De erva-
ringen met de arbeidstijdverkorting in het bedrijfsleven op
dit stuk zijn niet ongunstig gebleken. Door verbetering
van de Organisatie en stimulering van de werkers – door
hen
bij
het overleg over de vraagstukken met betrekking
tot de arbeidstijdverkorting te betrekken – zouden grote
reserves kunnen worden aangeboord. Het is echter de
vraag, of
bij
de tot dusver geconstateerde gunstige ervaring
de uitzonderingspositie van de bedrijven mèt een vrije
zaterdag niet een rol heeft gespeeld. In feite is inmiddels
de keuze tussen arbeidstijdverkorting en een hoger toe-
komstig inkomen reeds gedaan. In de door vakverenigingen
verlangde arbeidsvoorwaarden is de arbeidstijdverkorting
reeds verdisconteerd; internationaal rust op Nederland
voorts de verplichting de werktijden – althans formeel –
tot 40 uren terug te brengen.
Sociologisch’gezien worden op korte
termijn
geen ingrij-
pende veranderingen in het bedrijf en in de maatschappij
verwacht. Verdere mechanisering en automatisering alsmede
toeneming van het ploegenstelsel worden waarschijnlijk
geacht. In het kader van de vrijetijdsbesteding zullen de
gezinsactiviteiten van man en vrouw naar een Amerikaans
patroon evolueren. Voor zover het ploegenstelsel meer
algemeen wordt toegepast en de gehuwde vrouw in meerdere
mate in het arbeidsproces zal worden ingeschakeld, zullen
vele voordelen van de arbeidstijdverkorting weer verloren
gaan. Blijkens de ervaringen, opgedaan in het bedrijfs-
leven, zijn de nadelen van de arbeid van de gehuwde
vrouw voor het gezinsleven minimaal, indien de arbeid
wordt beperkt tot halve dagen. Bij het samengaan van
bedrijf en gezin heeft het bedrijf zich aan de eisen van het
gezin voor zover mogelijk aangepast. Voor de Overheid is
de taak weggelegd de vrije mens in staat te stellen zich te
recreëren. Dit betreft niet alleen het inrichten van accornmo-
daties, doch ook herziening van het onderwijs, waardoor
naast de intellectuele vaardigheden de zelfwerkzaamheid
in de vrije tijd kan wordên opgevoerd.
Duidelijk is geworden dat Nederland, door de inspan-
ning.-van de produktieve krachten, een welvaartsstaat
begint te worden met welvaartsproblemen. Grotere inspan-
ningen in kortere arbeidstijden wettigen het vertrouwen
dat ook aan deze problemen het hoofd zal kunnen worden
geboden.
Papencirecht.
Drs. C. J. MELCHERTS.
Blz.
Arbeidstijdverkörting,
door Drs. C. J. Meicherts..
647
Enkele aanvullende economische beschouwingen
betreffende het staalproject Europdort,
door
Drs. W. C. Kroft ……………………..
648
De overheidsinvesteringen in deze tijd,
door
Drs. E. H. van de Poll
…………………
653
Blz.
Enkele bedrijfseconomische aspecten van de
erkennings- en teeltregeling in de tuinbouw,
door Ir. A. de Zeeuw …………………
656
Beschouwingen over het Radcliffe-rapport (T),
door Prof. Dr. H. W. J. Bosman …………
658
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman
663
Recente publikaties …………………….664
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tmbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIIt: F. Collin; J. E. Nlertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
22-6-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
647
Enkele aanvullende economische beschouwingçn
betreffende
het staalproj eet Eüropoort
1. Inleiding.
De beschouwingen, welke door Prof. Dr. L. H. Klaassen
en ondergetekende
zijn
gewijd aan de economische aspecten
van het staalproject Europoort
1),
zijn gevolgd door een
aantal andere, waarin op enkele aspecten nog nader is
ingegaan. In dit verband zij vooral gewezen op éen artikel
van Prof. Dr. J. F. ten Doèsschate-
2
). Het feit, dat van
zovele zijden aandacht is besteed aan de betreffende vraag-
stukken is voor een verantwoorde en juiste meningsvorming
van grote betekenis te achten. Hopelijk zullen de verschil-
lende meningen de instanties, welke voor de uiteindelijke
beslissing verantwoordelijk zijn, behulpzaam
zijn
bij de
definitieve meningsvorming welke uiteindelijk beslist over
het wel of niet doorgaan van de vestiging van eentweede
ijzer- en staalbedrijf. Wij achten het nuttig aan enkele
facetten van de problematiek een nadere beschouwing te
wijden. Wij betreuren het, dat -Prof. Dr. L. H. Klaassen
niet in de gelegenheid was actief aan de totstandkoming
van dit artikel mede te werken. Wij stelden het op prijs,
dat hij na doorlezing van het manuscript verklaarde dat
hij. met de inhoud ervan akkoord gaat mede in het licht
-yan de gedachten, meegegeven in ons beider artikel in
,,E.-S.B.” van 3 februari 1960.
H. Het verbruik van walserijprodukten.
Het was uiteraard niet te verwachten, dat er afwijkende
meningen zouden bestaan ten aanzien van het feit, dat
het verbruik van de meeste soorten walserijprodukten per
hoofd van de bevolking in Nederland lager is dan in de
landen der E.G.K.S., excl. Italië. Het statistisch materiaal
waarin dit tot uiting komt, leent zich slechts voor één
interpretatie. Deze achterstand – is het grootst
bij
de
niet-platte walserjprodukten zoals profielstaal en wals-
draad. De achterstand in het verbruik van de platte wal-
serijprodukten is geringer. Voor enkele onderdelen hier-
van zoals dikke plaat en vertind blik is
hij
in het geheel
niet aanwezig. Het verbruik van bandstaal blijft wel aan-
zienlijk achter
bij
het verbruik van de ons omringende
landen der E.G.K.S. Naar aanleiding van een, dergelijke
vergelijking wat betreft het verbruik van walserijprodukten
per hoofd der bevolking is de vraag gerezen aan welke
normen men eigenlijk dit verbruik dient te toetsen
3).
Moet dit het E.G.K.S.-gemiddelde zijn of zou men Bel-
gische, Duitse of zelfs Italiaanse cijfers als norm moeten
hanteren?. Het komt -ons voor, dat deze vraag van theore-
tisch belang is en dat een antwoord hierop niet van wezen-
lijkebetekenis is voor het te behandelen vraagstuk.
De vraag, met
hoeveel
kg per hoofd van de bevolking
het verbruik van walserjprodukten in Nederland achter-
blijft
bij
het verbruik van
elk
der landen der Kolen- en
Staalgemeenschap is veel minder interessant dan de vraag
i) ,,Enkele economische beschouwingen betreffende het staal-
project Europoort” in ,,E.-S.B.” van 3 februari 1960.
,,Over de problematiek der vestiging van een tweede ijzer-
en staalbedrijf in Nederland” in ,,E.-S.B.” van 30 maart 1960.
Prof. Dr. J. F. ten Doesschate
op blz. 366 van
zijn
artikel.
òf er inderdaad van een gemiddelde achterstand sprake is.
Vergelijking met elk land immers zou slechts een indruk
geven van een achterblijven ten aanzien van dat bepaalde
land, waarbij komt dat per land de verschillen in verbruik
per hoofd meer of minder variëren. Deze variatie is voor
het inzicht van minder betekenis dan de conclusie dat
voor de meeste walserijprodukten over de
gehele linie
een achterstand kan worden geconstateerd.
Het is hier de plaats om nader in te gaan op -de stelling
dat uitbreiding van de basisindustrie een stimulans betekent
voor de ontwikkeling van de verwerkende industrie. Dit
argument wordt wel gehanteerd in verband met de con-
statering, dat enkele metaalverwerkende industrieën achter-
gebieven zijn-in hun ontwikkeling wegens het in onvol-
doende mate aanwezig zijn van een grondstoffenbasis.
Tegenover deze stelling wordt nu naar voren gebracht,
dat zij in haar algemeenheid even moeilijk te ontzenuwen
is als te bewijzen
3).
Wij merken naar aanleiding hiervan
op, dat èen gefundeerde uitspraak hieromtrent wel moge-
lijk is, wanneer men deze stelling juist niet in haar ale-
meenheid beziet, maar in relatié brengt tot wat de feite-
lijke ontwikkeling in ons land en elders te zien heeft gegeven.
-Men kan stellen, dat de produktie van platte walserij-
produkten in Nederland in de eerste plaats is geëntameerd
om te voldoen aan de behoefte van zowel e Nederlandse
scheepsbouw als van de verpakkings- en conservenindus-
trie. In deze gevallen is de stimulans zonder twijfel uitge-
gaan van de verwerkende industrie. Wanneer deze relatie
eenmaal aanwezig is behoeft het vanzelfsprekend geen be-
toog, dat zowel de ontwikkeling van de verwerkènde indus-
trie als van de basisindustrie elkaar over en weer beïn-
vloeden. Bij een voortgaande industriële .ontvikke1ing is
dan zonder twijfel mede sprake van een stimulans, welke
de verwerkende industrie ondervindt van de basisindus-
trie. De -hypothese, dat de verwerkende metaalindustrie
onafhankelijk zou zijn van de plaats waar de door haar
als grondstof te verwerken produkten worden vervaardigd,
is met het oog op het gewicht en het volume van deze
produkten onhoudbaar te achten.
Een voorbeeld, waaruit blijkt, dat de verwerkende indus-
trie is ontstaan uit de basisindustrie, is te vinden in de
bindingen welke bestaan tussen de Hoogovens in IJmuiden
en enkele daar gevestigde verwerkende bedrijven, zoals de
Mekog en de Cemij. Deze bedrijven zijn opgericht met
het doel de mogelijkheid te scheppen tot het lonend verder
verwerken van de vrijkomende produkten van het cokes-
oven- en hoogovenbedrjf. Deze verwerkende bedrijven
zijn dus ontstaan en hebben zich ontwikkeld op grond
van de vestiging van de basisindustrie.
In dit verband wordt wel het voorbeeld aangehaald
van het ontbreken van de produktie van spoorwegmate-
riaal in ons land. Men stelt dan de vraag, of het verbruik
om deze reden relatief laag is of dat dit samenhangt met
de geringe oppervlakte van ons land, de bevolkingsdicht-
heid en het belangrijke watervervoer. Wij zijn geneigd te
concluderen, dat de laatstgenoemde factoren in de eerste
648
,
– 22-6-1960
•’.-‘-‘-•-‘
-‘-:
plaats verantwoordelijk zijn voor het relatief lage verbrujk.
De eventuele produktie van spoorwegmateriaal in Neder-
land zou onzes inziens dit verbruik niet belangrijk stimu-
leren. In dit geval zouden wij dan ook niet willen stellen,
dat dit de bekende vraag is over de kip en het ei, waar-
over lange discussie mogelijk is. Deze discussie kan in dit
geval heel kort zijn.
Overigens blijkt de moeilijke positie van de walsdraad-
verwerkende industrie in Nederland algemeen erkend te
worden. Nederlandse verwerkers van walsdraad
zijn
ge-
handicapt door het feit, dat er in het buitenland nauwe
bindingen bestaan tussen de draadverwerkende bedrijven
en de bedrijven, welke walsdraad fabriceren. Het feit, dat
de geieerde bedrijven voorrang genieten bij de levering
van walsdraad stelt de Nederlandse verbruiker in die ge-
vallen in een ongunstige positie. –
Wij menen, dat het argument dat uitbreiding van de
basisindustrie stimulerend werkt op de verwerkende
industrie op zijn minst houdbaar is in het geval dat beide
industrieën reeds een zekere graad van ontwikkeling
hebben bereikt. Deze conclusie kan naar onze mening
getrokken worden, ook al erkent men, dât andere factoren
van invloed zijn geweest op de structuur van de Neder-
landse verwerkende industrie.
Het is van betekenis te vernemen, welke gedachten om-
trent deze vraagstukken naar voren zijn gebracht in de
Kamerdebatten inzake de oprichting van de N.V. Breed-
band. Tijdens de zitting
1949-1950
is door de Ministers
van Economische Zaken en van Financiën in de Memorie
van Toelichting no. 3 het volgende gesteld:
,,De door de
Koninklijke
Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabriekenN.V. geprojecteerde uitbreidingen zijn geheel in over-
eenstemmin met de industrialisatiepolitiek der Regering. Door
deze uitbreidingen wordt de inheemse grondstoffenbasis voor de metaalverwerkende industrie, welke in de noodzakelijke uitbrei-
ding van het industriële apparaat van ons land een groot aandeel
zal hebben, in belangrijke mate verbreed. Tevens zal de werk-gelegenheid, een onderwerp van aanhoudende zorg van de Re-
gering, door deze ontwikkeling worden verruimd. Deze verrui-
ming van de werkgelegenheid zal zich in de over het algemeén arbeidsintensieve metaalverwerkende industrie het sprekendste uiten”.
Aan de algemene beschouwing in het Voorlopig Verslag
no.
5
ontlenen wij:
,,Aanvaardt men de huidige sociaal-economische positie van Nederland als een feit en is men van mening, dat het sociaal en
economisch zeker niet slechter mag worden, dan heeft men naar
de mening van de hier aan het woord zijnde leden de indus-
trialisatie als een noodzaak te aanvaarden. Deze leden meenden,
dat dan het hier voorgestelde project waardevol is, zowel door
de importvervanging, die het ten gevolge zal hebben, als door
de gunstige gevolgen, die het zal hebben voor ons gehele metaal-
verwerkende industriële apparaat”.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat-zowel de Rege-
ring als een aantal Kamerleden van mening waren, dat uit-
breiding van onze basisindustrie gunstige gevolgen zal
hebben voor de verder verwerkende metaalindustrie. Naast
de chemische nijverheid zal de metaalnijverheid een zeer
belangrijk aandeel van de toekomstige werkgelegenheid
voor haar rekening moeten nemen. Hoewel de bovenstaan-
de uitspraken zijn gedaan in verband met de uitbreiding
van de produktie van platte walserjprodukten, zijn zij
eveneens van toepassing, wanneer het zou gaan om de
produktie van niet-platte walserijprodukten. Het feit, dat
er een belangrijke invoer bestaat van niet-platte walserij-
produkten duidt erop, dat er in Nederland reeds een
verwerkende industrie van deze soort produkten aanwezig
is. In het licht vati de bovenstaande uiteenzettingen zal het
duidelijk zijn, dat gunstiger groeimogelijkheden voor deze
industrie aanwezig zijn hij een verbeterde grondstoffen-
basis. Dit zal niet alleen de zo nodige ontwikkeling van de
werkgelegenheid ten goede komen, maar tevens een gunstige
invloed op lange termijn hebben op onze betalingsbalans-
positie.
Aan het vraagstuk wat betreft de mogelijkheid de nood-
zakelijke produkten te betrekken uit de andere landen
van de Kolen- en Staalgemeenschap zal in het verdere
verloop van het betoog aandacht worden geschonken.
Hieraan vooraf zal nader worden ingegaan op het vraag-
stuk van het toekomstig verbruik van walserjprodukten
in Nederland. Wat betreft het toekomstig verbruik van
walserjprodukten in ons land geven wij onderstaand weer,
hetgeen is gesteld op blz. 101 in het artikel in ,,E.-S.B.”
van 3 februari 1960:
J. De pro entuele toeneming van het verbruik van walserij-
produkten in Nederland zal in totaal gelijk
zijn
aan de procen-
tuele toeneming van het verbruik van ruwstaal per hoofd der
bevolking. Dit komt dus neer op een stijging van
41
pCt. in de
periode
1956/58-1965
en
83
pCt. in de periode
1956/58-1975.
Het toekomstig totaal verbruik aan walserijprodukten per hoofd der bevolking wordt dan, uitgaande van het gemiddeld verbruik
in de periode
1956
t/m
1958:
in
1965:
226
kg per hoofd der bevolking;
in
1975:
294
kg per hoofd der bevolking.
Na inachtneming van het totaal aantal inwoners in Nederland
in
1965
en
1975
van resp.
11,9
mln. en 12,9
mln, wordt het totale
verbruik berekend op:
in
1965: 2,69
mln, ton;
in
1975: 3,79
mln, ton.
II. De verdeling van het verbruik van walsenijprodukten naar
categorie zal geschieden op grond van de in het verleden ge
constateerde verhouding van het verbruik in de Kolen- en Staal-
gemeenschap. Het feit, dat van deze verhouding wordt uitgegaan,
is ingegeven door de gedachte, dat dit beeld een betere benade-
ring geeft van het toekomstige verbruik in Nederland dan de
Nederlandse cijfers. Immers, in de gegevens der Kolen- en Staal-
gemeenschap moet in
aanzienlijke
mate de neerslag worden ge-
zien van een grotere eigen produktie dan in de Nederlandse
cijfers tt uiting komt. Deze -grotere eigen produktie wettigt de
verwachting, dat betere kansen worden geschapen voor de
diverse verwerkende industrieën om zich te ontwikkelen”.
Ten slotte geven
wij
in tabelvorm weer, hoe de uit-
eindelijke raming ten aanzien van het toekomstig ver-
bruik van walserjprodukten in Nederland luidt.
TABEL 1.
Het toekomstig verbruik van walser//produkten in
–
Nederland
Verbruik (in
1.000-tallen
tonnen)
Verbruik (in 1.000-
tallen ton-
nen)gemid-deld 1955-
Toeneming van
het verbruik (in
1.000-tallen
tonnen)
Periode Periode
1965
1975
1958
1955158
1955158
-1965 -1975
Materiaal voor spoor-
1
banen
…………..
1
83,3
117,4
46,0
37,3
71,4
Profielstaal
…………
1
990,1
1.395,8
663,0
327,1
732,8
Walsdraad
…………
1
290,4
410,2
149,3
141,1
260,9
Bandstaal
…………
1
239,2
338,0
157,5
81,7
180,5
Plaatstaal
…………
1
965,1
1.361,0 746,7
218,4
614,3
Totaal
a)
…………
1
2.689,4
3.792,6
1.762,5
926,9
2.030,1
a) Inclusief halifabrikaten voor buizen.
Wat betreft de verhouding van het toekomstig verbruik
tot de eigen produktie is het volgende gesteld:
22-6-1960
649
’51
,,Ten opzichte van de eigen produktie an ca. 900.000 ton
in de periode 1955/58 betekent dit verbruik in 1965 onge-
veer het drievoud van deze produktie en in 1975 ruim het
viervoud.
Mccle in aanmerking genomen de verschillende
structuur van voornoemd verbruik en huidige produktie
achten wij de vestiging van een tweede staalbedrijf in Neder-
land verantwoord”.
Het komt ons voor, dat de hierboven weergegeven schat-
tingen een voldoende en betrouwbare maatstaf vormen
voor een politiek, welke erop is gericht te komen tot een
uitbreiding van de ijzer- en staalproduktie in ons land.
Er blijkt evenwel in de discussies omtrent deze problema-
tiek een aantal bezwareti naar voren te zijn gebracht, welke
zich richten tegen de hierboven gegeven beschouwingen.
Deze bezwaren kunnen als volgt worden samengevat:
Met het oog op het verschijnsel der uiteenlopende
groeipercentages voor walserijprodukten is het niet ver-
antwoord toekomstige verbruikscijfers voor de verschil-
lende walserij produkten te prognostiseren doör op het hui-
dige verbruikspatroon van deze produkten een verwacht
gemiddeld
stijgingspercentage
van het ruwstaalverbruik
eenvoudig toe te passen.
De grootte van het importsaldo van bepaalde walserij-
produkten biedt geen voldoende basis voor de opzet van
een walserijcapaciteit, welke economisch kan produceren.
Nauw hiermede verbonden is het derde bezwaar, dat
zich richt tegen de veronderstelling als zou er een afzonder-
lijke Nederlandse markt bestaan. Volgens het E.G.K.S.-
verdrag kunnen de Nederlandse verwerkende industrieën
tegen dezelfde voorwaarden walserijprodukten betrekken
van buitenlandse staalondernemingen als de verwerkende
industrie in het buitenland. Een belangrijk argument voor
zeifvoorziening binnen de nationale grenzen is dus door
de feitelijke mededinging op de staalmarkt in de E.G.K.S.
komen te vervallen. In het volgende betoog zal worden
nagegaan, welke betekenis aan deze bezwaren moet worden
gehecht in het kader van de produktie- en afzetmogelijk-
heden, welke in een geografisch ruimer kader kunnen wor
–
den verwacht.
III. Produktie- en afzetmogelijkheden voor de Nederlandse
ijzer- en staalindustrie.
Het eerste bezwaar, nI. dat uit een algemene stijging
van staalproduktie en -verbruik de groeipercentages voor
de verschillende walserjprodukten niet zijn af te leiden
baseert men op het feit, dat gezaghebbende studies om-
trent de meest waarschijnlijke groei per soort walserij-
produkten niet zijn gepubliceerd. Bovendien zou uit de
produktie in de E.G.K.S.-landen blijken, dat er grote ver-
schillen in groeipercentages zijn voor de diverse walserij-
produkten. Dit laatste wordt dan aangetoond door de toe-
neming van de produktie van walserïjprodukten onder-
scheiden naar produktsoort te vergelijken over de periode
1951-1959. Het blijkt dan dat, wanneer men çle totale
prodüktie van walserijprodukten op 100 stelt, het aandeel
van de niet-platte walserijprodukten in de totale produktie
van walserijprodukten afneemt.
Ten aanzien van deze wijze van voorstellen dient men
zich echter af te vragen, of het inzicht niet verbeterd kan
worden door in plaats van met
verhoudingscijfers te werken
met absolute
•
produktiecijfers. Het werken met verhou-
dingscijfers kan ni. voor de niet-statistisch geschoolde
lezer verwarrend werken, aangezien door deze wijze van
voorstellen bij een relatief sterkere groei van de produktie
van platte walserijprodükten het. verhoudingscijfer van de
categorie niet-pIatte produkten altijd moet dalen. De som
van de verhoudingscijfers van de platte en niet-platte
produkten kan immers nooit meer
zijn
dan 100. Niettemin
kan een daling van het verhoudingscijfer van de niet-plattë
produkten toch betekenen, dat er
van de produktie van deze categorie sprake is. Met het
oog op een gefundeerde oordeelsvorming is het vooral van
betekenis een inzicht te hebben in de ontwikkeling van deze
absolute hoeveelheden, omdat hieruit weer een inzicht
kan worden afgeleid omtrent het feitelijke verloop van de
afzetmogelijkheden.
De vraag blijft nog te beantwoorden, of het op grond
van de verschillende mate van groei van de produktie van
walserijprodukten verantwoord is een prognose te maken,
welke uitgaat van het
huidige
verbruikspatroon van deze
produkten. Naar aanleiding van deze vraag inerken wij
op, dat het hanteren vali het huidige verbruikspatröon van
walserijprodukten als maatstaf voor de toekomstige ver-
deling van de produktie inderdaad onverantwoord zou zijn,
indien men de zekerheid zou bezitten, dat dit vetbruiks
patroon in de toekomst blijvend in sterke mate zal veran-
deren. Het feit nu, dat de groei van de produktie van de
platte produkten in de afgelopen jaren relatief sterker is
geweest, behoeft nog niet te betekenen, dat deze tendens
zich in de toekomst zal voortzetten. Het is niet onwaar-
schijnlijk, dat in de toekomst weer mag worden gerekend
op een belangrijker wordend aandeel van de niet-platte
produkten. Dit blijkt uit onderstaande tabel, welke wjj
ontlenen aan het E.G.K.S.-rapport over de enquête. 1959
inzake de investeringen in de kolenmijnbouw en de ijzer-
en staalindustrie van de Gemeenschap.
TABEL II.
Gemiddeld jaarljjks ontwikkelingstempo der walserjen
naar soort walserjj-eindprodukten
werkelijke produktie
Produktiemogelijkheden
al
Produkt
1952 1958 1958
1962′
(in mln. (in mln. (in mln.
o
g
(in mln.
ton)
E
un
o
ton) ton)
E as
ton)
0
.
a.
o
Zware en lichte pro-
fielen,
mcl.
stafma-
pCt.
pCt..
teriaal voor buizen
15,2 a)
+
2,4
17,5
22,2
+
3,4
25,4
walsdraad
–
Profielstaal totaal
Bandstaal en buizen-
strip
Plaat
>
3 mm
warmgewalste dunne
plaat <3mm
0
-Koudgewalste dunne
plaat
<
3 mm
0,8 a)
+36,1
5,1
5,9
+
4,5 7,0
10,5 a)
+
9,5
18,1
22,7
+
3,1
25,6
Platte produkten to-
taal
……….
..28,5 a)
..
+
5,7
39,7
50,0
+
3,2
56,5
walserijprodukten
totaal
. ……….
a) Gecorrigeerde cijfers.
Uit de tabel blijkt, dat de produktiemögelijkheden voor
de niet-platte produkten in de toekomst een weinig sterker
zullen stijgen dan de produktiemogelijkheden voor de platte
produkten. Blijkbaar zien de ijzer- en staalproducenten
grotere afzetmogelijkheden in de produkten behorend tot
de eerstgenoemde categorie dan in de laatstgenoemde.
De gemiddelde jaarlijkse toeneming van de groei bedraagt
bij het profielstaal en walsdraad 3,2 pCt. en
bij
de platte
produkten 3,1 pCt. Wat betreft de jaarlijkse toenelping
van de produktiemogelijkheden van elke produktsoort afL
zonderlijk
zij
opgemerkt, dat die voor koudgewalste. dunne
2,8
+ 6,6
4,1
5,1
+ 1,9
5,5
18,0 a) + 3,1
21,6
27,3
+ 3,2
30,9
-.
2,3
+ 5,8
3,2
4,4
+ 2.8
5,0
4,3
+ 9,0
7,2
9,3
+ 3,1
10,5
3,1 a) – 2,9
2,6
3,1 3,1
650
22-6-1960
plaat het grootst is, nl. 4,5 pCt. Daarop volgt het percen-
tage 3,4, dat geldt voor zware en lichte profielen.
Voor een juiste interpretatie van deze cijfers menen wij
ook hier erop te moeten
wijzen,
dat het noemen van uit-
sluitend percentages tot onvolledige conclusies kan leiden.
Belangrijker voor de oordeelsvorming achten wij de moge-
lijkheden, die zich voordoen wat betreft de toekomstige
hoeveelheden
te produceren walserijprodukten. In dit ver-
band spreken de cijfers m tabel II duidelijke taal.
De absolute toeneming van de produktiemogelijkheden
voor de niet-platte produkten in de periode 1958-1962 be-
draagt in totaal 3,6 mln, ton. Voor de platte produkten
bedraagt deze toeneming in totaal 2,9 mln, ton. De toe-
neming van de produktiemogelijkheden voor zware en
liçhte profielen wordt op grond van de investeringsgegevens
gèacht te stijgen met 3,2 mln, ton en is dus groter dan voor
alle platte produkten gezamenlijk.
Uit bovenstaande beschouwingen is genoegzaam geble-
ken, dat naast de toeneming van de produktiemogelijk-
heden voor platte produkten een nog grotere toeneming
van de produktiemogelijkheden voor profielstaal valt te
verwachten. Deze conclusie geldt met vrij grote zekerheid
tot het jaar .1962. Omtrent de verdere ontwikkeling
in de verhouding van de produktie van platte en niet-
platte produkten in de jaren na 1962 is uiteraard moeilijk
een definitieve uitspraak te geven. Dit behoeft evenwel
niet te betekenen, dat de door ons gegeven indeling van
het verbruik van walserijprodukten in Nederland tot on-
doelmatige investeringen zal leiden, indien men de uit-
breiding van de Nederlandse ijzer- en staalproduktie in
de eerste plaats zou afstemmen op dit voor Nederland
geraamde verbruikspatroon.
Wij komen hier op het bezwaar, dat is gemaakt tegen
de ‘beschouwingswijze die uitgaat van de veronderstelling
van het bestaan van een afzonderlijke Nederlandse markt.
Inderdaad is deze veronderstelling onvolledig te achten,
hetgeen blijkt uit de constatering, dat volgens het E.G.K.S.-
‘verdrag walserijprodukten tegen dezelfde voorwaarden
kunnen worden betrokken van buitenlandse producenten.
Dit betekent dus in feite, althans theoretisch, dat de Neder-
landse verwerkende industrie haar produkten op de ge-
,eigende wijze kan betrekken uit de andere landen van de
E.G.K.S. De praktijk, onder andere voor de walsdraad-
verwerkende industrie, toont het tegendeel aan. Voor de
volledigheid zij evenwel vermeld, dat dus ook het omge-
keerde het geval kan zijn. De mogelijkheid van uitbreiding
van de Nederlandse basisindustrie kan onzes inziens op,
deze grond terecht worden gesteld.
Het feit, dat de E.G.K.S. voor een aantal walserijpro-
duicten een, typische overschotmarkt is,, is inderdaad van
betekenis bij de overweging de produktie van walserij-
produkten in Nederland uit te breiden. Zeer zeker zal de
Nederlaiidse produktie van niet-platte walserjprodukten
zich alleen kunnen uitbreiden, wanneer deze produktie
geschiedt tegen concurrerende prijzen. Wij menen evenwel
te moeten opmerken, dat in de beschouwingen die hier-
omtrent worden gegeven, te veel een statisch element ovér-
heerst. Dit statisch element blijkt uit het feit, dat men’ te
veel blijft staan bij een in het verleden waargenomen ont-
wikkeling, welke voor-de E.G.K.S. wijst op een situatie
waarin de produktie van walserijprodukten het verbruik
daarvan overtreft. Onzes inziens kan niet genoeg worden
gewezén op de dynamiek, welke in de produktie en het
yerbruik van walserijprodukten kan worden waargenomen.
Dit
blijkt
wel heel duidelijk bij raadpleging van tabèl II.
Van 1952 tot 1958 blijkt de produktie van walserijproduk-
ten in de E.G.K.S. te zijn toegenomen van 28,5 mln. ton
tot 39,7 mln, ton. In zes jaar tijds kan dus een produktie-
toeneming worden geconstateerd van 11,2 mln, ton of wel
van ca. 40 pCt. De ramingen van de Hoge Autoriteit laten
er geen twijfel over bestaan, dat deze tendenties zich zullen
voortzetten.
De groei van de produktie in Nederland is aanzienlijk
minder sterk geweest, hetgeen blijkt uit het feit, dat het Ne-
derlandse aandeel in de toeneming van
–
de produktie in de
E.G.K.S. vrijwel is te verwaarlozen. Deze constatering
betreft in het bijzonder .de produktie van niet-platte pro-
dukten. Men is geneigd de vraag te stellen, of de afwezighèid
van een produktie vân enige betekenis van niet-platte pro-
dukten in Nederland de oorzaak is van het feit, ‘dat van een
voortgaande ontwikkeling van de produktie van deze catego-
rie niet of nauwelijks kan worden gesproken.
Er is immers
geen of onvoldoende produktie-apparaat aanwezig om te
kunnen profiteren van zich voordoende gunstige afzet-
mogelijkheden. De eenzijdigheid van het produktiepatroon
‘van de Nederlandse ijzer- en staalindustrie ‘zou dus een
belemmering vormen .voor de verdere industrialisatie in
ons land.
Wat betreft ‘de ontwikkeling van het aandeel,’ dat de
produktiemogelijkheden in Nederland uitmaken van de
produktiemogelijkheden’ in de E.G.K.S. geeft onderstaande
tabel een indruk.
Toeneming van de produktiemogeljkheden voor enkele
categorieën walserjjprodukten in de E.G.K.S. en Nederland a)
(x
t
mln, ton)
Toeneming
Produktie- Produktie-
1955-1962
mogelijkheid
mogelijkheid
AbSOuut
t
Index
1955
1962
t955’l00
.
.
.
.i
q
z
.o
o
z
o
t
z o
‘tLl
Zware
en
lichte
profieten
t
18,75
0,06 0,32 25,44 0,06 0,24
6,69
–
,
136
100
Walsdraad
4,07
0,10 2,46
5,50
0,15
2,73
1,43
0,05
135′
150
Bandstaat
……
3,22
0,06
1,86
5,07
0,07
1,38 1,85 0,01
157
17
Plaat
>
3 mm ..
6,00
0,29
4,83
10,50
0,41
3,90
4,50
0,12
–
175
141
warmgewatste
plaat <3 mm
3,45
..
0,03
0,87
3,11
–
–
-0,3,4
-0,03
90
–
Koudgewatste
plaat <3 mm
3,36
0,34
tO,t21
6,95
0,59
8,491
3,591
0,25
2071
174
a) De produktiemogelijkheden komen overeen met de maximale produktie,
wetke door de gezamenlijke instattaties werkelijk kan worden bereikt, reke-
ning houdende met de nadelige invloed van knetpuntn in de ene installatie
op de produktiecapaciteit van de overige.
Het aandeel van de produktiemogelijkheden van walse
rijprodukten in Nederland blijkt voor vrijwel alle produk-
ten te zijn gedaald. Dit geldt in het bijzonder de produktie
van zware en lichte profielen. Opvallend is het ‘dalende
aandeel voor
allé
vermelde platte ‘produkten. Volledig-
heidshalve zij vermeld, dat de produktiemogelijkheden in
Nederland in 1962 misschien watgroter zullen zijn dan
in tabel III tot uitdrukking komt. Uit het emissiepros-
pectus van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens
‘en Staalfabriekèn N.V. van maart 1960 blijkt namelijk,
dat het produktieprogramma medio, 1962 naar verwacht
‘wördt zal luiden als in tabel IV. is aangegeven.
De, totale produktie van walserijprodukten wordt dus
geacht van 1959 tot medio 1962 toe te nemen van ca. 1,11
mln, ton tot ca. 1,45 mln, ton. Overigens dient gezegd,
5lat de niogelijkheid van een iets grotere produktie vn
22-6-1960
651
TABEL IV
Geraamd pro-
duktieniveau op Jaarproduktie
jaarbasis
-in 1959
medio 1962
Ruwijzer
(mci.
ruwijzer voor verkoop)
1.700.000 ton
1.142.000
ton
1.900.000
,,
1.445.000a) 1.450.000 1.107.000 370.000
,,
345.000
Ruwstaal
……………………..
warmgewalste rollen en pla-
Totaal walserijprodukten
………..
,,
183.000
waarvan: dikke platen
…………..
koudgewalste rollen en pia-
ten
………………..90.000
700.000
444.000
ten
……………….
vertind
blik
…………….
290.000
.
135.000
â)
mcl.
ca
. 70.000 ton aangekocht staal.
walserjprodukten in Nederland in het kader van de totale
produktiecapaciteit in de E.G.K.S. onbetekenend is, voor-
al indien men zich realiseert, dat ook in de E.G.K.S. een
stijging van de produktiecapaciteit b&ien de in de tabel
geraamde hoeveelheden evenzeer mogelijk is. Daarenboven
merken wij op, dat de produktietoeneming tot 1962 uit-
sluitend zal geschieden in de sector der platte produkten.
Wat betreft de produktie van niet-platte produkten
is misschien in een stadium na 1962 een zekere stijging te
verwachten. In het genoemde emissieprospectus wordt ten
aanzien daarvan het volgende opgemerkt:
,,De planologische omstandigheden laten op onze terreinen
een groei van de prôduktiecapaciteit voor ruwstâal tot ten minste
5
miljoen ton per jaar toe. Het tempo van een dergelijke groei,
die ons naar wij verwachten reeds
bij
de stappen naar de 2,7
miljoen ton staal ook op het terrein der niet-platte walserijpro-
dukten zal brengen, zal uiteraard van onze marktinzichten
afhangen”.
In het navolgende zal op deze uitspraak worden terugge-
komen.
De conclusie moet luiden, dat de vergroting van de
afzetmogelijkheden, die toch de belangrijkste oorzaak van
de capaciteitsuitbreiding is geweest, in de E.G.K.S. -tot
aanzienlijk grotere capaciteitsuitbreidingen heeft geleid dan
in Nederland. Ongetwijfeld. zullen hier verschillende oor-
zaken voor aan te wijzen zijn. Deze kunnen echter niet
betrekking hebben op ongunstige vestigingsvoorwaarden.
Indien gebrek aan voldoende kapitaal mede een rol heeft
gespeeld, dan dienen de instanties, die op enigerlei wijze
in staat zijn mee te werken aan de uitbreiding van de Neder-
landse ijzer- en staalproduktie door tegemoet te komen
in de behoefte aan kapitaal, zich hierop te bezinnen. Het-
zelfde geldt ten aanzien van andere oorzaken. Men dient
zich in Nederland af te .vragen, of uit de oogpunten
van gunstige .vestigingsvoorwaarden en bevordering van
de werkgelegenheid een sterkere groei van onze basis-
industrieën dan in het verleden werd geconstatçerd niet
een eerste vereiste is. Men kan daarbij tevens op het oog
– hebben een versterking van onze nationale economisch-
politieke macht in E.G.K.S.-verband.
In andere gebieden is uitbreiding van de ijzer- en staal-
industrie wel mogelijk gebleken, zoals uit tabel V blijkt.
Uit deze tabel blijkt, dat de toeneming van de produktie-
capaciteit van profielstaal en walsdraad in Nederland in
absolute zin ten achter is gebleven
bij
de toeneming van
de produktiecapaciteit in al/einde tabel genoemde gebieden.
Wat betreft de toeneming van de produktiecapaciteit van
platte produkten is de situatie gunstiger, hoewel het
aantal gebieden,, waar de toeneming sterker is dan in
Nederland groter is dan het aantal gebieden, waar deze
toeneming geringer is.
Niet ontkend kan worden dat de omvangrijke investe-
ringsactiviteiten in eerste instantie gebaseerd moeten zijn
TABEL V.
Produktiemogeljjkheden .voor walserjjprodukten, onder-
scheiden naar gebieden
Profielstaal, waisdraad
Platte prddukten
Toeneming
Toeneming
1955-1962
.
1955-1962
Index
Index
1955
–
1962
Abs.
1955
=1001
1955
1962
Abs.
1955 100
Noord-Duitsland a)
1,00
1,43
0,43
143
0,40
1,03
0,63
258
Noordrijn-Wesifalen
6,41
8,52
2,11
133
5,36
8,80
3,44
164
Zuid-Duitsland b)
0,56
0,77
0,21
138
0,67 0,87 0,20
130
Saarland
……….
1,55
2,00 0,45
129
0,73
0,85
0,12
116
2,95
4,02
1,07
136
1,90
2,77
0,87
146
3,95
5,42
1,47
137
-2,22
3,90
1,68
176
Noord-Frankrijk
1,14
1,21
0,07
106
1,04
1,77
0,73
170
België
………….
Overige Franse ge-
..
0,87
1,05
0,18
121
0,71
0,48
-0,23
68
Lotharingen
…….
Italiaanse kustgeb
0,76
1,13
0,37
149
0,65
1,55
0,90,
238
Overige Italiaanse
bieden
………..
3,02
1,33
179
0,90
165
0,75
183
gebieden
………1,69
Luxemburg
1,78
2,16
0,38
121
0,71
0,89
0,18
125
Nederland
………
0,16
0,21
0,05
131
0,71
1,07
0,36
151
Totaal E.G.K.S. .. 22,82 130,94 18,12
1
136 116,00 125,63 10,63
1
160
Sleeswijk-Holateïn, Neder-Saksen, Hamburg, Bremen. Hessen, Rijnland-Paits, Baden.Würtemberg, Beieren.
geweest op de inzichten van de ondernemers wat betreft de
afzetmogelijkheden van hun produkten.
Gezien het feit,
dat niet kan worde,! gesteld, dat de vestigingsvoordelen in
Nederland ongunstiger zjjn dan in de overige gebieden, moet
de conclusie luiden, dat de Nederlandse ijzer- en staalin-
dustrie van de geboden kansen m’aar in zeer geringe mate
gebruik heeft gemaakt.
Deze conclusie
krijgt
nog een sterker
accent, wanneer men rekening houdt niet het feit, dat sinds
1952 sprake is van een grote gemeenschappelijke markt,
waardoor in dit gebied in principe gelijke concurrentie-
voorwaarden aanwezig zijr.
Wanheer wordt gesteld, dat de vraagstukken van de
voorziening van de Nederlandse markt met walserijpro-
dukten en van de uitbreiding van de Nederlandse ijzer-
en staalindustrie gezien moeten worden in het lçâder van
ons onderdeel
zijn
van de totale E.G.K.S.-markt dan
kunnen
wij
deze uitspraak volledig onderschrijven. Wij
zouden er echter gaarne tevens de nadruk op willen leggen,
dat dit voor elk der landen der E.G.K.S. geldt. Men neemt
in deze landen een zeer aanzienlijke uitbreiding van de
ijzer- en staalproduktie waar. Alleen in Nederland, en
dit geldt in het
bijzonder
voor de niet-platte produkten,
staat de toeneming van de produktiecapaciteit in zeer ge-
ringe verhouding tot de toeneming daarvan in de E.G.K.S.
Een belangrijk gedeelte van de produktie van ijzer- en
staalprodukten in elk der landen van de E.G.K.S. wordt
in het producerende land afgezet. Het gedeelte van de
produktie, dat in het eigen land wordt verkocht verschilt
evenwel van land tot land. ‘Daarnaast vindt een gedeelte
van de produktie’in elk der landen der E.G.K.S. afzet in
de overige landen der E.G.K.S. Ook deze hoeveelheid
verschilt
–
van land tot land. Ten slotte blijkt er ook een
belangrijke mate van ruilverkeer te bestaan tussen delanden
van de E.G.K.S. met derde landen. Tabel VI geeft een
indruk van het ruilverkeer tussen de landen der E.G.K.S.
en van het ruilverkeer van de landen der E.G.K.S. met
derde landen.
Zowel het ruilverkeer binnen de Gemeenschap als de’
handel met derde landen blijken van grote betekenis te
zijn en in omvang toe te nemen. Het behoeft geen betoog,
dat deze ontwikkeling een groot gewicht in de schaal dient
te leggen
bij
de oordeelsvorming inzake de uitbreiding
van de ijzer- en staalproduktie in’Nederland. Gezien de
652
,
.
22-6-1960
De overheidsinvesteringen zijn in de na-oorlogse
jaren achtergebleven t.o.v. de totale investeringen.
Hierin schuilt een gevaar: er ontstaan onevenwichtig-
heden in de nationale technische outillage die op den
duur de groeimogelijkheden kunnen gaan belemmeren.
Het ziet ernaar uit, dat,
bij
een ongewijzigde econo-
mische politiek, de druk op de overheidsinvesteringen
zal blijven voortduren. Teneinde nu een zekere inhaal-
beweging voor de overheidsinvesteringen te kunnen
bereiken zal het noodzakelijk zijn dat de uitgaven voor
essentiële investeringen op dit terrein gedurende een
bepaalde tijd van te voren worden gefixeerd op een
gewenst niveau. Alleen op die manier kan zekerheid
worden verkregen omtrent de inhaalmogeljkheden en
kan een planning op langere termijn worden gereali-
seerd. Het aldus onttrekken van deze overheidsinves-
teringen aan conjunctuurpolitieke maatregelen zal
echter alleen mogelijk zijn wanneer er een zekere be-
reidheid aanwezig is om uitsluitend van andere minder
eenzijdig gerichte
conjunctuurpolitieke
maatregelen
gebruik te maken.
10
overheidsinvesteringen
in deze tijd
Het is een verheugend feit dat er in de laatste tijd stem-
men zijn opgegaan die de aandacht hebben gevestigd op
de grote betekenis van de collectieve voorzieningen van
de Overheid voor ons economisch leven, waaronder de
overheidsinvesteringen, waarover speciaal in dit artikel
zal worden gesproken, een belangrijke plâats innemen.
Zo heeft o.a. Prof. Pen deze aangelegenheid ter tafel
gebracht op de tiende economenlanddag te Deventer.
(vervolg van blz: 652)
TABEL VI.
Handel in jjzer- en staalprodukten a)
(x 1.000 ton)
1
Uitvoer
Invoer
Uitvoersaldo
E.G.K.S. (saldo Jaar
binnen de
Wuilverkeer E.G.K:S.
E.G.K.S.
1
van de hoeveel-
E.G.K.S. naar derde uit derde
1
heden in de ko
landen
landen
1
lommen 3 en 4)
1952
………..
2.420,4
8.185,6
1
910,6
7.275,0
1954
………..
4.430,7
8.103,9
1
1.124,8
6.979,1
1956
………..
5.531,7
11.270,4
1.831,5
9.438,9
1957
………..
6.165.0
11.842,2
1.862,0
9.980,2
1958
………..
5.987,6
11.998,1
1.980,9
10.017,2
a) Ruwijzer, hoogoven-ferrolegeringen, ruwstaal, halifabrikaten, walserij-
produkten en verder verwerkte walserijprodukten, buizen en fittings, draad.
omstandigheid, dat het bestaande complex in IJmuiden
en het geplande project in Rozenburg beide aan de kust
zijn gelegen, waardoor goede contacten met de gehele
wereld mogelijk zijn, schijnen deze bedrijven als het ware
te zijn voorbestemd om een gedeelte van hun afzet op
andere landen te richten. Het is te verwachten, dat deze
ligging in de toekomst slechts gunstiger kan worden in
verband met de sterk toenemende wereidbehoefte aan
ijzer- en staalprodukten.
In het artikel in ,,E.-S.B.” van 3 februari 1960 is op de
mogelijkheid van uitvoer van de produkten der Neder
–
landse ijzer- en staalproducerende industrie niet speciaal
de nadruk gelegd. Impliciet waren deze mogelijkheden
wel in de beschouwingen in genoemd artikel besloten, in
het
bijzonder
daar waar een bespreking plaatsvond van
de tabellen, waarin cijfers waren opgenomen betreffende
çle in- en uitvoer van walserijprodukten in de E.G.K.S.
en in Nederland, en cijfers omtrent de toeneming van het
verbruik van walserijprodukten in de E.G.K.S. Overigens
22-6-1960
4
zij opgemerkt, dat aan het eind van genoemd aitikel spe
ciaal is gewezen op de betekenis van de afzetmarkt bij de
keuze van de vestigingsplaats. Ligging van de basisindus-
trieën
bij
de Nederlandse havens komt aan deze betekenis
tegemet. Het is mogelijk, dat door niet speciaal de nadruk
te leggen op de uitvoermogelijkheden de indruk is ge-
wekt als zou de vestiging van een tweede geïntegreerde
ijzer- en staalindustrie in Nederland voldoende zijn gemo-
tiveerd door de toeneming van het verbruik in Nederland
alleen. Hopelijk zal uit ons voorgaand betoog genoegzaam
gebleken zijn, dat een dergelijke indruk onjuist zou zijn.
Niettemin zijn wij wel van mening, dat de groei van een
binnenlandse markt van grote betekenis zal zijn
bij
de
uitbreiding van de produktie van onze basisindustrie,
nog geheel afgezien van de stimulerende invloed van een
uitbreiding van de basisindustrie op de verwerkende indus-
trie. Een niet te onderschatten voordeel is, dat de afzetmoge-
lijkheden op de eigen binnenlandse markt in het algemeen
beter kunnen worden gepeild dan op de buitenlandse
afzetmarkten. Tevens zijn op de binnenlandse afzetmarkt
betere mogelijkheden aanwezig om de verwerkende indus-
trieën met de basisindustrieën in verbinding te brengen.
Dit zal nog blijken, wanneer wordt gesproken over de
mogelijkheden, welke samenwerking tussen Albiasserdam
en Rozenburg biedt.
Wij besluiten de beschouwingen in dit artikel met
de constatering, dat er ruimte is voor een uitbreiding van
de ijzer- en staalproduktie in Nederland: Deze conclusie
wordt ondersteund door de uitbreidingsplannen van de
Koninidijke Nederlandsche Hbogovens en Staalfabrieken
N.V. Of uitbreiding van de produktie zal kunnen geschie-
den tegen concurrerende kostprijs is een vraag, die in een
volgend artikel zal worden behandeld.
Amersfoot.
Drs. W. C. KROFT.
653
.
-t–
Sprekend over Overheid en evenwichtige economische
groei heeft Prof. Pen, blijkens het verslag in ,,E.-S.B.”
1),
onder andere gesteld dat, een volledige beheersing van de
groeiproblematiek door de Overheid welhaast onmogelijk
-moet worden geacht, maar dat de voornaamste taak van
de Overheid lag in het voorkomen van een neergang in de
economie of van een vermindering van het groeitempo
en wel door tijdig overheidsinvesteringen te doen plaats-
vinden
cursivering van s’chrïjver dezes).
Dr. Drees jr. constateert in een zeer interessante uiteen-
zetting voor het Departement Zaanstreek van de Neder-
landsche Maatschaj,pij voor Nijverheid en’ Handel op 14
oktober
1959
dat er, ten aanzien van de voorzieningen in
collectieve behoefteti reeds .lange tijd een achterstand in
ons land bestaat en wijst in dit verband op de geringe
nieuwbouw van departementen, gevangenissen etc. en op
de stagnatie op het-gebied van het hoger onderwijs en bij
de waterstaatswerken, wegenbouw en tunnelbouw etc. Er
heeft volgens Dr.
,
Drees jr. na
de tweede wereldoorlog
een zware druk op de uitgaven voor collectieve behoeften
gelegen, ook al was de achterstand door de Duitse ,bëzet-
ting nog belangrijk groter geworden
2)•
De omtrent de overheidsinvesteringen ter béschikking
staande globale gegevens
3)
schijnen deze mening, althans
voor zover het de overheidsinvesteringen betreft, volledig
tè bevestigen. Wanneer wij aannemen dat er op langere
termijn een zeker gewenst verband’ tussen dç overheids-
investeringen en de totale investeringen bestaat en met
behulp van het beschikbare cijfermateriaal nagaan welk
aandeel de overheidsinvesteringen in de loop der jaren in
het totaal der investeringen hebben gehad, dan blijkt het
gemiddelde niveau van na de oorlog belangrijk lager te
liggen dan ‘dat van voor de oorlog (zie grafiek).
Aandeel bruto-investeringen van de Overheid in’ totaal
bruto-investeringen in vaste activa in Nederland
(1960 geraamd volgens Centraal Econornirch Plan 1960)
34
aandeel
in pet.
32
30
28
24
22
20
14
12
la
–
t
jaren
922 24 26 28 30 32 34 36 38 48
59
52 54 56 58 80
– 1)
Zie ,,E.-S.B.” van
30
maart
1960,
blz.
376.
• 2)
Zie verslag over de uiteenzetting over
.
,,De essentiële taken
van de Overheid” in Maatschappij-Belangen van november
1959.
3)
De gegevens zijn ontleend aan het zgn. Z.W.O.-onderzoek.
Dit onderzoek, hetwelk gesubsidieerd is door de Nederlandse
Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, is uitge-
voerd in samenwerking met het Centraal Planbureau, het ‘Cen-
traal Bureau voor de Statistiek, het Nederlandsch Economisch
Instituut en het Mathematisch Centrum, met het doel te komen
tot een econometrische analyse van de Nederlandsche volkshuis-
houding. Het grondmateriaal dat de onderzoekers ter beschik-
654
Uit de grafiek blijkt voorts dat het hoogste relativè
niveau dër overheidsinvesteringen ) van na de oorlog nog
benedén het laagste niveau van voor de ‘oorlog ligt.
‘Dit is een zeer merkwaardige ontwikkeling, vooral wan-
neer men bedenkt dat bijv. de particuliere inveterings-
activiteit in de vervoerssector en wel met name in voertui-
gen nog veel sterker is toegenomen dan de investerings-
activiteit in het algemeen en dat juist deze sector een zekere
aanpassing van de Overheid op het gebied van wegen,
bruggen, tunnels etc. vraagt, terwïji Nederland bovendien
een nieuwe overheidstaak van grote omvang in de vorm
van de Deltawerken op zich heeft genomen. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat in onze volksvertegenwoordi-
ging steeds grote aandrang wordt uitgeoefend op de
Overheid om nieuwe investeringen te verrichten en dat
in de pers de tekortkomingen van. de Overheid op dit
terrein breed worden uitgemeten.
Nu betekent dit achterblijven van onze overheidsinves-
teringen inderdaad een reëel gevaar. De Overheid immers
verzorgt nu eenmaal een bepaald
soort
investeringen en
dit soort investeringen is in sterke mate complementair
aan alle andere investeringen. Wanneer de categorie der
overheidsinvesteringen zich op een te laag niveau blijft
bewegen, dan ontstaan er disproportionaliteiten in de natio-
nale tehnische outillage die op den duur de groeimogelijk-
heden kunnen gaan belemmeren. Onder zulke omstandig-
heden is het vrijwel steeds economisch verantwoord een
zekere prioriteit aan de overheidsinvesteringen te verlenen
daar hiervan dan een relatief hoog rendement kan worden,
verwacht.
Nu kan men zich met reden afvragen, of het relatief
lage niveau van de overheidsinvesteringen in de na
–
S
oorlogse jaren niet is ontstaan onder invloed van het in
praktijk brengen van moderne conjunctuuropvattingen,
die zoals bekend mag worden verondersteld, onder andere
de nadruk leggen op het beperken van de overheidsbeste-
dingen (w.o. de overheidsinvesteringen) in de hoogcon-
junctuur. – Een dergelijke politiek heeft, daar wij na de
oorlog vrijwel steeds een situatie van h6ogconjünctuur
hebben gekend, tot ‘gevolg gehad dat de overheidsuitgaven
voor investeringen vrijwel s ru
teeds onder een zekere dk
hebben gestaan. De overheidsbestedingen hebben in het
algemeen moeten dienen als. tegenwicht voor het te sterk
toenemen van de bestedingen in de andere categorieëd,’
w.o. de particuliere investeringen. Hierdoor is geleidelijk
een onevenwichtige opbouw van ons produktie-apparaat
gegroeid met alle nadelen van dien. Een dergelijke eenzij-
dige belemmering van de ontwikkeling moet zich op’ deii
duur uiteraard wreken. In feite wordt in de moderne con-
junctuuropvattingen weliswaar een inhaal in de laagcon
junctuur verondersteld, maar of éen dergelijke periode
binnen zeer korte tijd, ja zelfs ooit, nog wel zal aanbreken,
moet gezien de ervaringen in het recente verledn worden,
betwijfeld.
Voorlopig althans ziet het er niet naar uit dat de arti-
culiere bestedingen een dermate teruggetrokken leven zul-
(veroIg noot 3)
king ftond was zeer gebrekkig hetgeen uiteraard zijn stempel op
de gevonden cijfers heeft gedrukt. De hier gebruikte cijfers zijn
niet gepubliceerd. Voor het doel waarvoor de cijfers hier gebruikt,
zijn, lijken de gegevens voldoende houvast te bieden.
4)
Onder overheidsinvesteringen worden hier alleen de zuivere
investeringen van de Overheid verstaan, zoals voor overheids-
gebouwen, weg- en waterbouwkundige werken, ruilverkaveling
etc. De investeringen in de zgn. overheidsbedrijven zijn niet onder.
deze investeringen begrepen.
22-6- 1960
–
len gaan leiden of der maté in hun bewegingen zullen wor
–
den geremd, dat de inhaal van de overheidssector, die
inderdaad noodzakelijk is, met kracht ter hand zal kun-
nen worden genomen. Het Centraal Planbureau immers
voorzietjn 1960 een sterke toename van de particuliere
bestedingen, waaronder een aanzienlijke stijging van de
particuliere investeringen in vaste activa (in waarde ca.
16 pCt.). De overheidsinvesteringen zullen echter, blijkens
de ramingen van het C.P.B., minder snel stijgen (nl. met
11 pCt.). De overheidsinvesteringen zullen dus in 1960
het tempo der particuliere activiteiten niet bij kunnen
houden, waardoor het relatieve aandeel van deze inves-
terr gen in het totaal der investeringen, na enig herstel
in
1959,
in 1960 weer zal dalen.
Ook voor 1961 lijken de vooruitzichten voor een inhaal
niet rooskleurig, daar het Centraal Planbureau (bij het
aannemen van bepaalde veronderstellingen) voor dat jaar
een situatie voorziet die naar overbesteding tendeert. Indien
de ontwikkeling inderdaad zo zal
zijn
als wordt voorzien,
kunnen de kansen voor het rechttrekken van de verhou-
dingen in ons produktie-apparaat bij een gelijke conjunc-
tuurpolitiek als na de oorlog is gevoerd, dan ook bepaal-
deljk niet hoog worden aangeslagen; het zou al een mee-
valler zijn wanneer de overheidsinvesteringen in de pas
knden blijven lopen en de achterstand dus niet verder
zou worden vergroot.
Voor de verdere toekomst lijken de mogelijkheden even-
min bijzonder gunstig. Momenteel zijn er in ieder geval
geen aanwijzingen dat aan de periode van hoogconjunc-
tuur een einde is ge
4
komen; het ziet er eerder naar uit dat
ook in de verdere toekomst een situatie van grote bedrijvig-
heid zal b1jen bestaan en dit maakt het waarschijnlijk
dat; bij een ongewijzigde economische politiek, de druk
op’ de .overheidsbestedingen en dus op de overheidsinves-
teringen zal blijven voortduren.
Daar in dat geval de kans op het voelbaar worden van
de onevenwichtigheden in de opbouw van ons produktie-
apparaat nog wordt vergroot en dus
moeilijk
veel langer
kan worden gewacht met het aanbrengen van zekere cor-
recties, kan men zich met reden afvragen, of nu niet de
tijd is gekomen om de overheidsinvesteringen principieel
anders te behandelen dan in het verleden. Men zou ertoe
mbeten overgaan gedurende enige tijd de overheidsinves-
teringen met een zekere voorrang te behandelen ook in
een tijd van hoogconjunctuur. Alleen dan lijken er mQge-
lijkheden aanwezig om het evenwicht in onze volkshuis-
houding te herstellen.
Een dergelijke pblitiek zou uiteraard betekenen dat de
overheidsinvesteringen zouden moeten worden onttrokken
aan de druk der conjunctuurpolitiëke maatregelen en dit
veronderstelt uiteraard dat er een grote bereidheid moet
zijn om met behulp van andere middelen zoals bijv. de
belastingpolitiek en de loon- en prijspolitiek het verlangde
evenwicht tussen produktie en, bestedingen in stand te
houdèn.: Op de produktie heeft een dergelijke politiek
trouwens een relatief gunstige invloed omdat de overheids-
investeringen op dit moment een ,,bottle-neck” dreigen te
gaan vormen zodat van een zekere inhaal.op d
j
t terrein
een. zeer hoog rendement kan worden verwacht. De kans
op ôverbesteding wordt daardoor van de produktiekant
uit verminderd.
,Waarschijnlijk zou het het beste zijn wanneer de uitgaven
voor bepaalde essentiële overheidsinvesteringen voor meer-
dere jaren min of meer worden gefixeerd. Deze bedragen
zouden dan van een dusdanige omvang moeten zijn dat
het meegroeien van
*
de overheidsinves-
•.
*
teringeri met de
UW AANDEEL
*
particuliere inves-
–
*
teringen en tevens
IN DE TOEKOMST
een zekere inhaal
zou zijn gewaar-
IINTERUNIE”
borgd.
*
Het is overigens .
*
niet alleen belang- .
Vraag
UW
bank
*
rijk dat op die ma-
of commissionair
*
A.
nier de mogelijkheid
tot een zekere inhaal
(advertentie)
wordt gewaarborgd;
–
daarnaast is het van veel betekenis dat bij een dergelijke
meerjarenregeling, een lange termijnplanning mogelijk
wordt waardoor efficiënter kan worden gewerkt. Wanneer
de overheidssector weet welke bedragen in de toekomst
ter beschikking zullen komen dan wordt het mogelijk
duidelijker dan thans aan te geven welke plannen en wan-
neer bepaalde concrete projecten in de toekomst zullen
worden gerealiseerd. Alleen op die manier kunnen de
andere investeerders hun investeringsplannen opdie van
de Overheid afstemmen.
Ook in andere landen, waar men soortgelijke problemen
kent als in Nederland, heeft men, zij het nog aarzelend,
deze weg ingeslagen. West-Duitsland kent bijv. een meer-
jarenplan (vierjarenplan) voor investeringen in land- en
waterwegen. Dit land heeft de benzinebelasting, die is ver-
hoogd, een bestemmingskarakter gegeven, waardoor, bij
een stijgend autoverkeer, hetgeen in de lijn der verwach-
tingen ligt, automatisch mèer middelen ter beschikking
komen voor de wegenfinanciering. Hier ontstaat dus een
redelijke zekerheid dat de overheidsinvesteringen op dit
terrein zich in de toekomst op een gewenst niveau kunnen
gaan bewegen.
In België is een wetsontwerp in voorbereiding waarin
de investeringen ten behoeve van de infrastructuur voor
15 jaar zullen Worden geregeld. Deze wet zal een basis-
programma en een conjunctuurprogramma omvatten. Het
conjunctuurprogramma kan vèrsneld dan wel vertraagd
worden uitgevoerd al naar gelang de conjuncturele situatie;
wijziging van het basisprogramma daarentegen zal echter
alleen mogelijk zijn bij de wet. Dit laatste programma zal
dus zeer moeilijk kunnen worden gewijzigd en ‘zal daar
–
mede in belangrijke mate onttrokken worden aan de druk
der omstandigheden.
Momenteel lijken er budgettair gezien wel mogelijk-
heden in Nederland aanwezig om geleidelijk op een hoger
niveau van overheidsinvesteringen om te schakelen. Te-
recht stelt Dr. Drees jr. nl
. in zijn reeds eerder aangehaalde
uiteenzetting, dat de perspectieven voor de overheids-
voorzieningen -uit de algemene middelen momenteel gun-
stig zijn omdat er een tendens bestaat tot verlaging van
de zgn. overdrachtsuitgaven (zoals landbouwsubsidies,
huursubsidies etc.), waardoor e( middelen kunnen vrij
komen voor de financiering van de essentiële taken van
de Overheid. Een, dergelijke wenselijke ontwikkeling is
uiteraard alléen te realiseren wanneer de ruimte die door
het verminderen der overdrachtsuitgaven ontstaat, niet
voor andere doeleinden, zoals de veel gepropageerde be-
lastingverlaging, wordt ‘gebruikt. Het lijkt bepaaldeljk
wenselijk dat eerst alle zeilen worden bijgezet om de achter-
stand in onze infrastrüctuur weg te werken, alvorens tot
belastingverlaging wordt overgegaan.
22-6-1960
655
–
– Het nut van erkennings- en teeltregelingen in
de
tuinbouw is thans volop in discussie in verband
met de zich ontwikkelende ‘Europese Economische
Gemeenschap en het S.-E.R.-advies over vestigings-
eisen in de landbouw. In dit artikel wordt gesteld, dat de ,,natuurljke” remmen op de produktie-uit-
breiding (vakmanschap en financiering) belangrijk
verschillen in
capaciteit al naar het bedrijfstype.
Al naarmate deze remmen sterker zijn is er minder
reden vOor, erkennings- en teeltregelingen. Men is op de verkeerde weg, wanneer men binnen een be-
paald bedrjfstype de ondernemer niet zoveel nio-gelijk de vrije keus laat
bij
het telen van die pro-dukten, die ongeveer
gelijk
gerichte eisen stellen aan bedrijfsuitrusting en vakmanschap. Door be-
perkingen op
te leggen wordt de tuinder-onderne-
mer beperkt in het kiezen van een optimaal teelt-
plan en wordt hiermee de rentabiliteit van het
–
be-
drijf geschaad. Dit impliceert, dat men voorzichtig
moet zijn
met het
instellen of continueren van zo
danige maatregelen, dat het kiezen van een opti-
maal teeltplan binnen bepaalde bedrjfstypen wordt
verhinderd.
–
1′
Enkele
bedrj fseconornisehe
aspecten, van -de’
erkennings- en teelt-
regeling in de
tuinbouw
In de jaren dertig zijn in alle sectoren van de tuinbouw
maatregelen genomen, die de wanverhouding tussen de
vraag naar en het aanbod van tuinbouwprodukten moesten
saneren. Naast het invoeren van de publiekrechteljke veil-
plicht is een stelsel van erkennings- en teeltregelingen inge-
steld.
Door middel van de erkenningsregelingen werden per
sector ,aan diegenen, die tot de bedrijfstak wensten toe te
treden, eisen gesteld ten aanzien van vakkennis en vak-
bekwaamheid. Door middel van de teeltregelingen werd
de voortbrenging van produkten of van groepen van pro-
dukten alleen mogelijk op zgn. teeltbewijzen.
Opmerkelijk is nu, dat deze maatregelen, ingesteld in ëen
periode met een wanverhçuding tussen vraag en aanbod,
in de periode na de tweede wereldoorlog niet teniet zijn
gedaan, maar anno 1960 nog steeds min of meer stringent
gehanteerd worden.
In verband met de zich ontwikkelende Europese Eco-
nomische Gemeenschap, waarin uiteindelijk ook tuinbouw-
produkten zonder veel beperkende maatregelen verhandeld
moeten kunnen worden en in ‘verband met het advies van
een grote meerderheid van de S.-E.R. om geen vestigings-
eisen in land- en tuinbouw in te stellen, zijn ‘de discussies,
over het nut van deze beperkende maatregelen weer op-
gevlamd.
Dat in tuinbouwkringen de neiging bestaat tot het hand-
haven van die maatregelen, die voorkomen, dat de pro-
duktie op al te speculatieve wijze wordt uitgebreid, ‘is
begrijpelijk, als men beseft, dat de tuinbouw op korte
termijn sterk kan uitbreiden. De oppervlakte tuinbouw’
beslaat immers slechts 54 pct. van de, totale oppervlakte
cultuurgrond, zodat
bij
een gunstige rentabiliteit er een
sterke drang van zowel tuinders als andere grondgebruikers
zal kunnen bestaan tot sterke, vaak speculatieve uitbreiding
van de produktie.
Bovendien kunnen andere marktordenende maatregelen
als minimumprjzenstelsels, surplusfondsen – waardoor
men in staat is incidentele spanningen tussen vraag en
aanbod te verzachten moeilijk gehanteerd worden zon-
der produktiebeheersende maatregelen.
In tuinbouwkringen wordt in het algemeen gesteld, dat
het huidige stelsel van produktie- en prjsregulerende maat-
regçlen voor de tuinbouw het pendant vormt van de garan-
tieprjzen in de landbouw. Deze maatregelen ‘immers
(vervolg van blz. 655)
Concluderend zou dus kunnen worden gesteld dat de
tijd lijkt aangebroken om ook in de periode van hoogcon-
junctuur meer aandacht te gaan schenken aan het niveau
der essentiële overheidsinvesteringen. Op dit terrein kent
ons land een achterstand en het lijkt niet gewenst met de
-inhaal daarvan te wachten tot er een langere periode van
laagconjunctuur zal aanbreken, ‘daar het zeer onzeker is
of een’ dergelijke situatie binnen afzienbare tijd kan wor-
den verwacht.
Teneinde een zekere inhaalbeweging voor de overheids-
investeringen te kunnen bereiken zal het noodzakelijk zijn
dat de uitgaven voor essentiële investeringen op dit terrein
gedurende een bepaalde tijd van te voren worden gefixeerd
op een gewenst niveau. Alleen op die manier kan zekerheid
worden verkregen omtrent de inhaalmogeljkheden en kan
een planning op langere termijn worden gerealiseerd
Het langs deze weg onttrekken van deze overheidsbeste-
dingen aan conjunctuurpolitieke maatregelen zal ëchter
alleen mogelijk zijn wanneer er een zekere bereidheid aan-
wezig is om uitsluitend van andere minder
eenzijdig
ge-
richte conjunctuurpolitieke maatrégelen gebruik te maken,
waarbij de bestedingen voor de essentiële overheidsinves-
teringen dan gedurende een bepaalde tijd als een gegeven
grootheid zouden moeten worden aanvaard.
De Overheid verzorgt een bepaalde categorie investe
ringen. Men kan uiteraard van mening verschillen over
de omvang van het investeringsterrein dat aan de Overheid
moet worden toevertrouwd. Wanneer dit echter vaststaat
dan moet die Overheid, op langere termijn gezien, in staat
worden gesteld haar investeringstaak naar behoren te
vervullen.
‘s.Gravenhage.
–
E. H. VAN DE POLL, econ. drs.
656
– – 22-6-1960
hebben – zij het indirect – tot gevolg, dat grote variaties
in de rentabiliteit worden voorkomen.
Produktieregeling eist een erkenningsregeling.
Het is duidelijk, dat een teeltvergunningenstelsel het
noodzakelijk maakt, dat criteria gesteld worden ten aanzien
van diegenen, die tot de bedrijfstak wensen toe te treden.
Zulk een erkenningsregeling kan gegn invloed uitoefenen
op de ontwikkeling en de omvang van het totale produktie-
pakket op langere termijn. Wel wordt door het stellen van
eisen betreffende vakmanschap en eventueel kredietwaar-
digheid reeds zonder verdere produktieregeling voorkomen;
dat al te gemakkelijk door andere grondgebruikers op
vaak speculatieve wijze tuinbouwprodukten worden voort-
gebracht.
Het effect van een ‘erkenningsregeling is dus tweeledig.
Deze regeling is nodig,’wanneer men – al naar de wense-
lijkheid – op basis hiervan verdere teelt- of prijsregu-
lerende maatregelen zal nemen. Bovendien werkt de erken-
nirigsregeling zonder verdere maatregelen reeds remmend op
incidentele, vaak speculatieve uitbreidingen. Dit
zijn
wel
de belangrijkste redenen, waarom men in tuinbouwkringen
in tegenstelling tot het advies van de S.-E.R. deze erken-
ningsregelingen wil handhaven.
De zin van een produktiebeperkende teeltregeling.
Het is in het bestek van een artikel niet mogelijk alle
zijden van de teeltregelingen te belichten. De bedoeling
van dit artikel is te
wijzen
op enkele aspecten, die m.i. te
weinig in de discussie betrokken worden. Deze houden
verbahd met de vraag welke de reële invloed van de teelt-
regelingen is op de produktie van de verschillende groepen
van tuinbouwprodukten.
Het is duidelijk, dat de regelingen alleen dan zin hebben,
wanneer deze de meest beperkende factor zijri
bij
de uit-
breiding van de produktie. Om het effect te kunnen beoor-
delen, dienen
wij
ons dus af te vragen, of de zgn. natuur-
lijke
1)
remmen op een snelle uitbreiding van de produktie
‘niet’of niet in voldoende mate aanwezig zijn.
De natuurlijke
1)
remmen op de uitbreiding per sector.
In het algemeen kan worden gesteld, dat de belangrijkste
natuurlijke remmen binnen het bedrijf verband houden met
vakmanschap en financiering. Deze remmen in meer of
inindere mate een snelle uitbreiding van de produktie af,
wanneèr een in absolute of relatieve zin te verwachten
gunstige rentabiliteit tot produktie-uitbreiding uitnodigt.
Hoe sterk ze remmen, hangt af van het remvermogen.
Dit vermogen om te remmen varieert al naar het bedrijf’s-
type.
Bij de
extensieve groenteteelten (ui,
Witlof, niet-bewaarde,
sluitkool, peen, kroot, spinazie, stamboon enz.), die
Steeds goedkoper op goed gemechaniseerde grotere, vaak
met landbouwteelten gemengde bedrijven kunnen worden
geteeld, zullen de natuurlijke remmen van financiering en
vakmanschap niet of niet in sterke mate kunnen verhinde-
rèn, dat snelle uitbreiding binnen het landbouwbedrijf
plaatsvindt.
Zonder erkenningsregeling en teeltvergunningeâ zal de
verwachting van een goede rentabiliteit alleen al een sterke
speculatieve uitbreiding in de landbouwsector tot gevolg
kunnen hebben. Het klassieke voorbeeld is de ui. Een
‘) Natuurlijk in de zin van niet kunstmatig.
erkenningsregeling zal kunnet voorkomen, dat al te spécu-
latief geteeld wordt. Deze regeling, aangevuld met teelt-
vergunningen, zal de produktie sterk in de hand kunnen
houden. Dit laatste heeft slechts zin, wanneer de vraag
redelijk kan worden voorzien.
Bij dë
intensieve groenteteelten
zijn de natuurlijke remmen
groter. Dit geldt in de eerste plaats voor het vakmanschap,
terwijl bovendien een specifieke bedrijfsuitrusting nood-
zakelijk is, die zekere eisen aan de financiering stelt. Deze
remmen zullen verhinderen, dat bij een relatief goede renta-
biliteit andere agrarische grondgebruikers in belangrijke
mate zich met deze teelten zullen gaan bezighouden, wan-
neer er geenteelt- en erkenningsregelingen bestaan.
Een erkenningsregeling heeft misschien een beperkte
betekenis, omdat de natuurlijke temmen niet zo groot zijn.
Of een teeltvergunningstelsel zin heeft, is te betwijfelen,
mede gezien de grote variatie in gewassen en teelten.
Bij de
fruitteelt
zijn de eisen, die aan vakmanschap en
financiering worden gesteld, zo groot, dat een snelle of
speculatieve uitbreiding niet gemakkelijk zal plaatsvinden.
Een gespecialiseerd fruitbedrijf van ca. 7 ha eist een maxi-
mum investering van f. 110.000 en een permanente inves-
tering van ca. f. 90.000. Bovendien werkt de periode tussen
het planten en oogsten op zichzelf reeds remmend op de
uitbreiding. Het is duidelijk, dat zowel een erkennings-
als een teeltregeling weinig extra effect kunnen uitoefenen.
– Bij de
bloembollenteelt
ligt het wat gecompliceerder. De
rem van de financiering is groot. De waarde van de kraam
(het plaritgoed) ligt op ca. f. 15.000 per arbeidskracht,
terwijl de outillage voor het telen, drogen, bewaren en
sorteren zodanige investeringseisen stelt, dat de gemiddelde
investering
2)
in de Bloembollenstreek f. 88.000 per bedrijf
bedraagt. Bovendien
zijn
de eisen van vakmanschap vrij
groot. Deze natuurlijke remmen zullen een snelle expansie
van het aantal bloembollenbedrijven zeker afremmen.
De snelle uitbreiding zal bij een gunstige rentabiliteit vooral
plaatsvinden vanuit de bestaande groep van bloembollen-
telers, door het
bij
andere grondgebruikers laten telen
van bloembollen. Vooral wanneer de grond niet gekocht
behoeft te worden eist deze uitbreiding alleen een grotere
plantgoedkraam. Dit zal
bij
een voortgaande mechani-
satie in versterkte mate uitvoerbaar zijn.
De neiging tot uitbreiding bij andere agrarische grond-
gbruikers, voornamelijk groentetelers met een te klein
bedrijf, zal groot zijn, wanneer de rentabiliteit van de
bloembollenteelt veel hoger is dan van de groenteteelt.
Hier werkt echter de rem van de financiering, terwijl ook
de rem van het vakmanschap aan’ezig is.
– Een erkenningsregeling zal
bij
de bloembollen kunnen
verhinderen, dat al te gemakkelijk groentetelers vluchten
in de bloembollenteelt, als gevolg van een noodzaak tot
intenivering van het te kleine groenteteeltbedrijf.
Een speculatieve uitbreiding
bij
andere grondgebruikers
kan alleen voorkomen worden door middel van een teelt-
vergunningstelsel.
De
boomkwekerjj
eist in het algemeen een zeer gespecia-
liseerde vakkennis en veel kapitaal, vastgelegd in plant-
opstanden. In deze sector zullen erkennings- en teeltrege-
lingen niet snel de meest beperkende factor worden.
De
glasteelten
stellen hoge eisen aan financiering en
vakmanschap. Gemiddeld is in de glasbedrijven in het
Westiand, de Kring en Aalsmeer ca. f. 100.000 geïnvesteerd.
2)
Exclusief de waarde van de teeltvergunning.
22-6-1960
657
Prof. Bosman heeft voor ons blad een vijftal arti-
kelen geschreven over het in augustus 1959 gepu-
bliceerde Radcliffe-rapport betreffende het Britse
financiele stelsel. In
zijn beschouwingen, waar-
van de eerste hieronder is afgedrukt, volgt hij het
rapport op de voet. In de titel van elk onderdeel
wordt verwezen naar het hoofdstuk of de hoofd-
stukken van het rapport, waarvan de behandeling
aan de orde is. Getracht is telkens een kort over-
zicht te geven van wat door de commissie-Rad-
cliffe wordt gesteld, deze stelling kritisch te bezien
en waar
mogelijk
een
vergelijking
te trekken met
de situatie ten aanzien van het betreffende onder-
deel in Nederland. Om de lezer te helpen de weg
in het rapport zelf te vinden
– het bevat 339 vrij
grote bladzijden – is af en toe verwezen naar een
paragraaf daarvan. Het
Radcliffe.rapport ontleent
naar de mening van Prof. Bosman zijn betekenis
vooral aan de daarin gegeven analyse van het thans
in Groot-Brittannië vigerende monetaire stelsel,
waarvan men, naar hij opmerkt, zou wensen dat
zij op een
vergelijkbare
wijze ook voor andere lan-
den zou worden gemaakt.
Beschouwingen
over het
Ra cIdliffe-rapport’
(1)
Inleiding.
Dat in augustus 1959 een rapport is gepubliceerd betref-
fende het Britse financiële stelsel, is spoedig algemeen
bekend geworden
1).
Ik neem aan dat het rapport niet
1)
Report of the Committee on the Working of the Monetary System, London, H.M. Stationery Office, Cmnd. 827, augustus
1959.
even algemeen gelezen is, want het bevat 339 vrij grote
bladzijden. Toch is dit nu een werkstuk, waarbij men
beslist niet kan volstaan met alleen de conclusies te lezen,
die trouwens niet als zodanig bij elkaar zijn gëzet. De
commissie heeft volkomen gelijk als zij tegen het’ slot zegt:
,,When we do make recommendations they are often
closely related to the contëxt in which they appear and
(vervolg van blz. 657)
Deze hoge eisen betekenen een krachtige rem op een snelle
en speculatieve uitbreiding van de produktie van het gehele
pakket glasprodukten. Dit geldt wanneer er geen beper-
kingen worden aangelegd
bij
het overgaan van het ene
gewas op het andere of van de ene groep op de andere.
Wanneer de teelt van enkele of groepen van gewassen onder
glas ‘aan verschillende ,erkenningen of teeltvergunningen
wordt verbonden, wordt de situatie een geheel andere.
Immers, dan is de financiële rem niet of vrijwel niet aanwe-
zig, terwijl bovendien het vakmanschap een minder grote
drempel zal zijn.
Wanneer men de produktie van een gewas of een groep
van gewassen onder glas wil beperken, en deze vormen
slechts een onderdeel van de teeltmogelijkheden onder
glas, zal een erkenningsrge1ing een zekere rem op een al te
snelle uitbreiding kunnen betekenen. Nog sterker zal uiter
–
aard een teeltregeling werken.
Samenvattend mag men stellen, dat de ,,natuurlijke”
remmen op de produktie-uitbreiding (vakmanschap en
financiering) belangrijk verschillen in capaciteit al naar
het bedrjfstype. Al naarmate deze remmen sterker zijn is
er minder reden voor erkennings- en teeltregelingen.
De natuurlijke remmen werken in vrij geringe mate in
de volgende plaatshebbende situaties:
a. de uitbreiding op tuinbouw- of landbouwbedrijven en
het invoeren op landbouwbedrijven van extensieve
groenteteelten;
b de uitbreiding van de intensieve opengrondsgroenteteelt
binnen de bestaande groep groentetelers;
c. de uitbreiding van de bloembollenteelt binnen de be-
staande groep van bloembollentelers, vooral bij het op
contract laten telen en de ,,vlucht”
3)
van kleine grôente-
teeltbedrijven in de bloembollenteelt;
d. het overgaan op produkten die elkaars alternatieven
zijn binnen een bepaald bedrjfstype, bijv. overgaan van
anjers op tomaten of omgekeerd. ‘
Mag ik eindigen met een algemene opmerking. Naar
mijn mening is men op de verkeerde weg, wanneer men
binnen een bepaald bedrjfstype de ondernemer niet zoyeel,
mogelijk de vrije keus laat bij het telen van die produkten,
die ongeveer gelijk gerichte eisen stellen aan bedrijfs-
uitrusting en vakmanschap. Door beperkingen op te
leggen wordt de tuinder-ondernemer bepçrkt in het kiezen
van een optimaal teeltplan en wordt hiermee de rentabili
:
teit van het bedrijf geschaad.
Dit impliceert, dat men voorzichtig zij met het instellen
of continueren van zodarïige maatregelen, dat het kiezen
van een optimaal teeltplan binnen bepaalde bedrijfstypen
wordt verhinderd,. Dit geldt bijv., wanneer de produktie
van sterk gemechaniseerde tuinbouwteelten, die ongeveer
dezelfde eisen stellen aan vakmanschap en bedrijfsuitrus-
ting als landbouwteelten, niet wordt toegestaan op land:
bouwbedrijven of, wanneer het gemengd of afwisselend
telen van groente en bepaalde bloemsoorten onder glas
sterk wordt afgeremd.
S
-.
‘s.Gravenhage.
Ir. A. DE ZEEUW..
3)
De drang tot intensivering vande te kleine groeiitebedrijven
is zo groot, dat de remmen van financiering en vakmansëhai5
minder effectief zijn.
658
22-6-1960
are likely, we think, to be better appreciated if read in the
light of that’context” (par. 978). Het rapport is bovendien
belangrijker door de beschrijving en analyse van het thans
in Groot-Brittannië vigerende monetaire stelsel dan door
de Vrij beperkte wijzigingen, die het suggereert. Het ont-
leent zijn betekenis juist vooral aan die analyse, waarvan
men zou wensen dat zij op een vergelijkbare wijze ook
voor andere landen zou worden gemaakt.
De commissie-Radcliffe is benoemd (in mei 1957)
omdat men meende dat er sinds de verschijning van het
eveneens fundamentele Macmillan-rapport in 1931 zoveel
was veranderd, dat een hernieuwd onderzoek noodzakelijk
was. In ruim twee jaar heeft de commissie zich van haat
taak gekweten en dat op’ een wel zeer grondige wijze.
Vele organisaties, instellingen en personen hebben op
verzoek van de commissie beschrijvingen en meningen
gegeven en 219 personen hebben mondelinge verklaringen
afgelegd. Onder die mondelinge getuigen zijn geweest
M. H. de Kock, President van de Suid-Afrikaanse Reserwe-
bank, Dr. M. W. Holtrop, President van De Nederlandsche
Bank en W. W. Riefier van de Board of Governors of the
Federal Reserve System. Het is vooa1 omdat de analyse
van het rapport steunt op een zo omvangrijk materiaal,
dat deze analyse van zo grote waarde is. Consequent heeft
men alle geheimzinnigheid zoveel mogelijk vermeden en
men heeft slechts gebruik willen maken van verklaringen,
die gepubliceerd konden worden, om zodoende de lezer
de gelegenheid te geven de door de commissie bereikte
conclusies desgewenst te toetsen aan het beschikbaar ge-
komen materiaal. Dit materiaal is in maart 1960 in vier
delen mèt in totaal 1.800 blz. gepubliceerd. Die publikatie
was reeds eerder verwacht, maar heeft, vermoedelijk om
technische redenen, op zich laten wachten. De beschouwin-
gen, die ik aan het werk van de commissie wil wijden,
konden slechts rekening houden met het gepubliceerde
rapport en nièt met de ten nog niet beschikbare delen,
waarin de schriftelijke en mondelinge verklaringen zijn
opgënomen.
Ik stel mij voor in de volgende beschouwingen het
rapport op de voet te volgen: In de titel van elk onderdeel
wordt verwezen naar het hoofdstuk of de hoofdstukken
van het rapport, waarvan de behandeling aan de orde is.
Getracht is telkens een kort overzicht te- geven van wat
door de commissie-Radcliffe wordt gesteld, dezé stellingen
kritisch te bezien en waar mogelijk een
vergelijking
te
trekken met de situatie• ten aanzien van het betreffende
‘onderdeel in Nederlând. Om de lezer te helpen de weg in
het rapport zelfl te vinden is af ‘en toe verwezen naar een
paragraaf daarvan. Om het betoog niet te ingewikkeld te
maken is afgezien van het in aanmerking nemen van de
vele beschouwingen, die sinds het verschijnen van het
dociment zijn gepubliceerd 2) —
Het is misschien goed, om allereerst de samenstelling
van de coniniissie te vermelden.
–
Behalve de voorzitter
Lord Radcliffe, een figuur uit hoge ambtelijke kringen,
bestoqd deze uit een tweetal bankiers (Sir Oliver Franks
en Lord Harcourt), een tweetal economisten (de hoog-
leraren R. S. Sayers en A. K. Cairncross),’twee indus-
triëlen (Sir R. Verdon Smith en Sir John Woods) en twee
belangrijke figuren uit de vakbeweging (W. E. Jones en
2)
Door deskirndigen geschreven – artikelen over en naar
aanleiding van het rapport zijn te vinden o.a. in verschillende
nummers van ,,The Banker”, najaar 1959, in ,,Lloyds Bank Review”, oktober 1959 en januari 1960 en in ,,Westminster
Bank Review”, november 1959.
G. Woodcock), een gezelschap dus, waarin op ‘de ge-
bruikelijke wijze zowel theorie als praktisch bedrijfsleven
waren vertegenwoordigd. . .. –
Het rapport is unaniem uitgebracht, hetgeen verschil-
lende critici er reeds toe gebracht heeft de commissie te
verwijten, dat zij reële verschillen teveel verdoezelt, zodat
op sommige punten vaagheid of soms tegenspraak is
ontstaan. Geheel ongegrond is dit verwijt niet,zoals wij
nog nader zullen zien, doch anderzijds is vaagheid resp;
tegenspraak toch geen overheersende trek geworden.
Na een korte inlei’ding begint het rapport met–in het
eerste hoofdstuk de economische ontwikkeling van Groot-
Brittannië in de na-oorlogse tijd te schetsen teneinde aan
de latere beschouwingen dnige achtergrond te geven. De
voornaamste verschillen, die in onze tijd
zijn
opgetreden
in vergelijking met de periode, waarin het Macmillan-
rapport ontstond,
zijn:
de volledige werkgelegenheid, de
voortdurende toeneming van het nationaal inkomen, de
aanhoudende prijsstijging, de toeneming van. de buiten
7
landse vraag, de kapitaaischaarste; kortom: de sfeçr na
de oorlog was, zowel in Engeland als in de wereld als ge
7
heel, in het algemeen infiatoir. Gezien de reeds vele be-
schouwingen, die aan dit klimaat zijn gewijd, .zal ik hierop
niet verder -ingaan. –
De doeleinden van de
monetaire politiek (hoofdstuk. II).
Bij het gebruik van de uitdrukking ,,monetaire politiek’,’
denkt men eerder aan- de toegepaste middelen dan aan- de
doeleinden, want het is in onze tijd gemeengoed geworden,
dat de monetaire politiek een onderdeel is van de ècono-
mische politiek en. derhalve geen andere doeleinden kent
dan deze. ,,It is therefore no longer appropriate to charge
the monetary authorities with unambiguous tasks that
can be sharply differentiated from other governmental
action” (par.
52).
Zoals bekend was dit in de 19e eeuw
anders: toenmaals was aan de circulatiebank uitdrukkelijk
of stilzwijgend de taak opgedragen van het verzekerenvan
de inwisseling der door haar uitgegeven bankbiljetten en
bij haar aangehouden tegôeden in goud en dat tegen een
vaste prijs. Door een zo
duidelijke afscheiding van het doel,
dat de circulatiebank zich voor ogen moest houden bij
het voeren van haar politiek, was het-ook mogelijk om aan
deze bank een sterke mate van onafhankelijkheid te,geven.
Het doel was duidelijk, de leidraad was in de vorm van
dekkingsvoorschriften gegeven, de instrumenten – waren
in de Bankwetten opgesomd; waarom zou men dan aan
de Staat, wiens monetaire gestie historisch toch al niet
hoog stond aangeschreven, een zekere zeggenschap toe-
kennen ten aanzien van het beleid van de circulatiebank?
Zoals bekend kwam als het doel van de monetaite poli-
tiek in de periode tussen de beide wereldoorlogen meer de
stabilisatie van het internationale prijspeil naar- vorei
Het reeds genoemde Macmillan-rapport van 1931 formu-
leerde de voornaamste doeleinden van de ‘monetaire poli-
tiek als volgt: ,,the maintenance of the panty of the foreign
exchanges, without unnecessary disturbance to domestic
business,the avoidance of the credit cycle, and the stability
of the price-level” (par. 280). Duidelijk werd in dit rapport
gesteld, dat véér de eerste wereldoorlog er nauwelijks
iemand aan dacht om het prijspeil tot voorwerp van- zorg
voor een centrale bank te maken. – –
Voorts zag de Macmillan-commissie ook geen moeilijk-
heid ten aanzien van de consistentie van de genoemde
doeleinden. Op dit laatste punt verchilt de Radcliffe
7
FA
22-6-1960
–
,
659
commissie van mening met haar voorgangster. Zij wijst
er
bijv.
öp, datO ,,as the fullness of full employment rises,
the risk of accentüation of arise of prices increases” (par.
64).
Ook
‘bij de formulering van de doeleinden van de
mbnetaire politiek door de Radcliffe-conimissie, komt men
dè ,00rtdurend herhaalde punten als hoge en stabiele
werkgelegenheid en stabiliteit van de interne koopkracht
van het geld tegen. Vooral in verband met dit laatste is
de keuze van het wisselkoerssysteem van belang. Ten aan-
zién hiervan laat de commissie ons niet in het onzekere
over haar mening: ,,Fluctuating exchange rates have stil
their advocates, but we believe that the weight of opinion
is solidly behind the view that exchange stability as an
objective is to be pitched higher than is implicit in our
iuiternational obligations” (par. 60).
Dit zijn vrij bekende geluiden. Het behoeft voorts nog
niet te verrassen, dat uitdrukkelijk ook het bevorderen
van de economische groei als doel wordt genoemd. Doch
wel opmerkelijk is het feit, dât naast dit alles een bijdrage
aan de economische ontwikkeling van de wereld als afzon-
derlijke doelstelling naar voren wordt gehaald (waarbij
overigens dient te worden aangetekend, dat hie,rbij vooral,
zij het niet uitsluitend, aan de lnden van het Gemenebest
is gedacht). Deze bijdrage vereist uiteraard, zeker
bij
sta-
biele wisselkoersén, een behoorlijk overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans. Wie van mening is, dat
het wereldburgerschap meebrengt, dat men zich mede ver-
antwoordelijk voelt, voor de economische ontwikkeling in
andeie delen van de wereld, kan het niet anders dan toe-
juichen, dat in dit zo zakelijke rapport een bijdrage tot
de finânciering van die ontwikkeling uitdrukkelijk als een
van de doeleindén van de monetaire politiek wordt ge-
steld.•
De samenhang van monetaire én algemeen-economische
politiek, dié in het begin van deze paragraaf is vooropge-
steld, brengt mede, dat ook een redelijke inkomensverde-
liiig, ‘die tegenwoordig zeker als een van de na te streven
doeleinden wordt gezien, in het rapport had behoren te
worcfrn genoemd.
In
feite is dit niet het geval. Daarbij
dient echter te worden aangetekend, dat een concrete norm
voor dit doel moeilijk is aan te geven en dat de typisch
monetaire
middelen niet in de eerste plaats op dit doel
kunnen worden gericht. Essentieel is het echter wel, dat,
indien
maatregelen worden overwogen, de invloed daarvan
op de inkomensverdeling mede in de beschouwing worden
betrokken.
Het Brilse financiële
stelsel (hoofstuk
III, IV
eti
V).
Oiigeveer een kwart van het rapport wordt ingenomen
door. éen beschrijving van de Britse financiële instellingen,
,dè financiering van de openbare sector en het werk van
de Bank of England. Deze beschrijving is op zichzelf reeds
van grote waarde. Van het Britse financiële systeem werd
in de handboeken meestal in hoofdzaak de driehoeks- –
verhouding tussei de Londense clearing banks, de discount
houses en de Bank of England behandeld, waarnaast ook
nog enige aandacht aan de accepting houses werd besteed.
Andere elementen bleven dikwijls min of meer in het duis-
ter. Thans beschikken wij over een zeer duidelijke beschrij-
ving van zo goed als alle soorten instellingen, die in finan-
cieel opzicht in Groot-Brittannië van belang zijn, zodat
we ook de betekenis van buy. de overseas and foreign banks,
de: Schotse banken, de verzekeringsmaatschappijen, de
beleggingsmaatschappijen, de „building sdcieties”, de in-
..y….q.:…’V
eik
aand.eél
‘Vereenigd.
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde.
aande•l en-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat.
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Eik aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle ‘banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezif met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
660
22-6-196Q
stellingen, die zich met de financiering van af betalings-
zaken bezig houden, en de pensioenfotdsen kunnen leren
kennen. Ook enkele markten, zoals de markt voor wissels,
de emissiemarkt en de markt voor leverancierskrediet
worden afzonderlijk besproken
Dit beschrjvende gedeelte geeft een uitstekend inzicht
in de werking van de betreffende instelling of markt en in
het beleid, dat de bestuurders van de instellingen voeren.
Het maakt vooral een aantrekkelijk element van het rap-
port uit, dat de commissie, doordat
zij
over schriftelijke
en mondelinge verklaringen van vertegenwoordigers van
de beschreven sectoren beschikte, in staat was om van het
gevoerde beleid een behoorlijke indruk te krijgen.
De commissie laat het echter niet
bij
een zakelijke be-
schrijving; als een rode draad loopt door dit verhaal dé
opzet, dat de
monetaire
betekenis van de verschifiende
instellingen dient te worden achterhaald. Men zou kunnen
opmerken, dat alleen de geldscheppende instellingen en
wat daar onmiddellijk mee verbonden is (zoals de wissel-
makelaars) een monetair karakter vertonen, doch dat is
nu juist niet de mening van de commissie.
Bij
alle instellin-
gen ziet zij een invloed van het beleid op de liquiditeit van
de maatschappij. Op enkele plaatsen komt deze ruime
visie scherp naar voren. Zo vermeldt een noot bij par. 241,
dat de commissie het niet eens is met een stelling uit het
memorandum van de British Insurance Association, die
inhoudt, dat de passiva van deze soort instellingen door
de monetaire autoriteiten kunnen worden verwaarloosd,
omdat de verzekeringsmaatschappijen, anders dan de ban-
ken, geen geld kunnen scheppen. ,,Like the banks”, aldus
het Radcliffe-rapport, ,,the insurance companies do create
debt; the difference is merely that this class of debt does
not significantly affect the willingness of the corresponding
creditors to spend”.
En dezelfde ruime gedachtengang omtrent de monetaire
betekenis van allerlei financiële verschijnselen blijkt ook
uit de behandeling van het leverancierskrediet. Terzake
citeer ik uit par. 299:
,,lt might seem reasonable, at first sight, to dismiss trade
credit as an element in the monetary system on the grounds
that what is owed and what is owing cancel one another out,
or that a business cannot manufacture credit but merely conveys
to others credit that it has itself obtained elsewhere. It is however
no more reasonable to net Out commercial credit in this way than it would be to net out bank loans and bank deposits. All
financial assets are simultaneously liabilities, but this does
not make them any less important from the point of view of
the monetary authorities. An expansion in trade credit, for
example, is unhikely to affect every sector of the economy in
exactly the same way: some sectors find themselves net takers
and others net givers of credit, and the resulting change in
relative liquidity may reinforce or thwart the policy of the
authorities, especially if the two groups are not equahly dependent
on bank and other forms of credit”.
Uit het verdere betoog van de commissie blijkt, dat zij
vooral het oog heeft op de mogelijkheid om via het leveran-
cierskrediet een doorstroming te krijgen van hiquide midde-
len. In een tijd van expansie kan dan dus een intensiever
gebruik worden gemaakt van de beschikbare liquiditeiten
dan zonder die doorstroming het geval zou
zijn
geweest
en het is duidelijk, dat deze intensivering, die uiteraard
vooral
bij
een ontwikkeld financieel stelsel mogelijk is,
een infiatoire’ financiering meebrengt. Doch het is m.i.
even duidelijk, dat aan de intensivering vanzelf een einde
komt, mits het totale bedrag aan liquiditeiten niet wordt
vergroot. En zulk een vergroting is in laatste instantie alleen
maar mogelijk door de geldscheppénde instellingen. Deze
laatste gedachtengang vindt men in het rapport niet terug.
Integendeel: waar de monetaire ,,fflosofie” van de com-
missie uit de doeken wordt gedaan (par. 381-398), vindt
men o.a., dat er geen grens is aan de omloopsnelheid van
het geld (par. 391), hetgeen naar mijn mening slechts zou
kunnen opgaan voor zéer abnormale omstandigheden,
waarin een volstrekt wantrouwen in het geld bestaat.
Voorts wordt, overigens in• het betoog van de commissie
consequent, gesteld dat een bijzondere aandacht voor de
banken alleen gericht moet zijn op hun betekenis als instelt
lingen, die voor het korte krediet het belangrijkste zijn,
en dus niet op hun betekenis als geldscheppende instellineri
(par.
395).
Ik heb mij afgevraagd op wëlke wijze de monetaire bete-
kenis van’ niet-bancaire financiële instélilingen voor Neder-
landse lezers nog zou kunnen worden verduidelijkt. Het
lijkt mij, dat de gebeurtenissen hier te lande in 1956 ëën
aanknopingspunt bieden. Dit jaar was, zoals men zich zal
herinneren, een- hausse-jaar, zelfs in die mate, dat tegen
het einde van dat jaar een programma van bestedingsbe-
perking moest worden voorbereid. Door de politiek van
rijsstabilisatie werden de belangrijk verhoogde lonen ten
dele uit de overige inkomens betaald. Daardoor nam de
mdgelijkheid tot zelffinancièring af,’ierwijl anderzijds de
sterk toegenomen consumptieve vraag juist een prikkel
tot het doen van investeringen vormde. Het bedrijfslevn
deed dus een groter beroep op de banken, waartegen echter
De Nederlandsche Bank met de haar ten dienste staande
middelen stelling nain. De ondernemingen wendden zich
daarom ook tot de institutionele beleggers, die inderdaad
uitbreiding gaven aan hun onderhandse en hypothecaire
leningen aan de particuliere sector. De andere belangrijke
kapitaalvrager, nI. de lagere overheid, kon op deze wijze
onvoldoende langlopende financieringsmiddelen aantrek-
ken (mede als gevolg van de rentegammapolitiek) en moest
daardoor op haar beurt
duidelijk
van infiatoire financfe.
ringsmiddelen gebruik maken. Indien dan, zoals 1957′ te
zien gaf, de lagere overheid moet térugvallen op de Staat,
kan de Staat
zijn
uitgaven uiteraard niet volledig aanpassen
en zal op zijn beurt ook weer tot inflatoire financiering
moeten overgaan. –
Hieruit blijken twee dingen: enerzijds dat de institutio-
nele beleggers en andere niet-bancaire financiële instellin-
gen wel degelijk van belang zijn in het kader van een mone-
taire beschouwingswijze, anderzijds, dat
zij
niet geheel
op één lijn kunnen worden gesteld met de geldscheppende
banken, aangezien alleen deze laatste passiva kunnen schep-
pen, die als geld dienst doen en op deze
wijze
de hoeveel-
heid geld in omloop kunnen vermeerderen. De commissie
is zich van het eerste kennelijk duidelijk bewust geweest,
doch heeft aan het laatste zo goed als geen aandacht be
steed.
Met betrekking tt het zgn. ,,near money” zij opgemerkt,
dat de commissie van de gedachte uitgaat, dat alle soorten
overheidsschuld (waaronder mede begrepen de schulden
van de Centrale Bank) eigenlijk een zekere mate van liqui-
diteit bezitten; zij maakt in dit verband een onderscheid
tussen ,,cash”, treasury bus (looptijd tot 3 maanden),
kortiopende obligaties
(looptijd
niet meer dan
5
jaar) en
langlopende obligaties (looptijd boven’ 5 jaar). De Bank
of England kan nu de liquiditeit van de maatschappij beliT-
vloeden door een andere verdeling van deze schuld tussen
deze vier categorieën. Uit’ het interessante overzicht
–
van
22-6-1960
661
de wijze, waarop de Bank of England in feite tracht de
particuliere sector te beïnvloeden (par. 369-380), blijkt
dat de Bank ervoor geporteerd is de rente op de treasury
bills constant te houden, zodat zij terzake van de verdeling
tussen ,,cash” en treasury bills passief is. Hieruit volgt
weer dat het in de huidige omstandigheden veel belang-
rijker is om invloed uit te oefenen op de 30 pCt. ,,liquid
assets ratio” van de clearing banks dan op de 8 pCt. ,,cash
ratio”, omdat de treasury bills steeds tegen een stabiele
koers in ,,cash” kunnen worden omgezet. Een wijziging
in de verhouding tussen treasury bills en andere obligaties
isechter bijzonder effectief, omdat dan niet alleen de ge-
middelde looptijd van de staatsschuld en dus de liquiditeit
van de maatschappij wordt beïnvloed, doch ook het liqui-
diteitspercentage van de banken wordt gewijzigd, welk
percentage immers het belangrijkste criterium voor het
bankbeleid vormt.
Het zou te ver voeren op de relaties tussen Centrale
Bank, Overheid en particuliere banken in Groot-Brittannië
dieper in te gaan. Dit is trouwens enige jaren geleden in dit
tijdschrift op uitstekende wijze gedaan door Drs. Koker
3).
Het beeld dat
hij
en verschillende leerboeken hiervan
geven wordt door het Radcliffe-rapport niet wezenlijk
gewijzigd. Omdat men thans echter beschikt over verkla-
ringen van vele personen, die het beleid bepalen of uitvoe-
ren kon het beeld wel ietwat scherper en meer omlijnd
worden.
Op enkele punten moge nog de aandacht worden geves-
tigd. In mijn proefschrift heb ik mij enig’e kritiek veroor-
loofd op het feit dat De Nederlandsche Bank enige jaren
geleden aan het bankwezen mededeelde, dat het beroep
op haar (de Bank) niet beschouwd kon worden als een
faciiteit, waarvan bij voortduring gebruik zou kunnen
worden gemaakt
4).
Het trok nu mijn aandacht, dat in het
Radcliffe-rapport het herdiscontorecht bij de Centrale
Bank, dat in Engeland zoals bekend door de discount
houses wordt uitgeoefend, in geen enkel opzicht wordt
beperkt, getuige de volgende aanhaling uit par. 355: ,,The
Bank of England can choose the method by which it
provides the market with cash, and can dictate the terms
on which it will lend; but it will never refuse to lend”.
Het valt mij bij het lezen van beschrijvingen van buiten-
landse monetaire stelsels steeds weer op van hoeveel be-
lang de institutionele verhoudingen zijn voor het beoor-
delen van de doorwerking van bepaalde monetaire ver-
schijnselen. Een goed voorbeeld hiervan is de werking van
het ,,Exchange Equalisation Fund”, dat beschreven wordt
n de par. 98-99 en 325. Dit fonds wisselt zijn bezit aan
treasury bills af met zijn bezit aan goud en deviezen, in
die zin, dat een grote verkoop van deviezen door de niet-
banken ertoe zal leiden, dat het fonds deviezen moet opne-
men en dat daarom de Schatkist treasury bills aan het
fonds zal moeten aflossen en dus meer op de geldmarkt
zal moeten lenen. Dit zal overigens ook wel kunnen,
want de geldmarkt is door de deviezentoevloed uiteraard
verruimd. In Nederland, waar de goud- en deviezenvoor-
raad wordt aangehouden door de Centrale Bank, doet zich
het geschetste verkrappende effect in het geheel niet voor;
bij ons zal de Schatkist alleen de
verruiming
op de geld-
markt bemerken, aangezien de banken voor hun toe-
.genomen liquide middelen ook een belegging in schatkist-
M. Koker: ,,De Londense geidmarkt en de Engelse mone-
taire-politiek” in ,,E.-S.B.” van 11 en
18
januari
1956.
De Wet. toezicht kredietwezen, Leiden
1958, blz. 141-142.
papier zullen trachten te verkrijgen. Uiteraard kan ook
door de Centrale Bank in die behoefte worden voorzien
via de door haar gévoerde open-marktpolitiek, maar er is
geen sprake van dat in Nederland het primaire effect zou
zijn, dat de Schatkist door de deviezentoevloed in haar
financieringsmogelijkheid zou worden bemoeilijkt, zoals dit
in Engeland wel het geval is.
Tilburg.
H. W. J. BOSMAN.
Kapitaalmarkt.
Met een in 1959 d.m.v. obligatie-uitgifte verkregen
bedrag van f. 700 mln, en door plaatsing van onderhandse
leningen van f. 426 mln, is de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten de grootste vrager op de markt voor niet-
risicodragend vermogen. Deze positie steunt voor een
belangrijk deel op de consolidatie van de in 1957 tot het
onwenselijke bedrag van f. 2 mrd. opgelopen vlottende
schuld van de gemeenten. Wanneer men in overeenstemming
met de wettelijke norm een maximaal toelaatbare bruto
vlottende schuld van 25 pCt. van de gewone dienst der
gemeentelijke begrotingen aanvaardt, bestaat de taak
ruim f. 1,5 mln, in, vaste schuld om te zetten. Dit onver-
minderd de verplichting nieuwe investeringen met op lange
termijn aangetrokken geld te financieren. In 1958 is het te
consolideren bedrag tot f. 747 mln, gedaald, waarop in
1959
een verdere inschrompeling tot f. 348 mln, is gevolgd.
Het consolidatietempo is dus groot. Rekening houdend
met het feit, dat de opbrengst van de lening van f. 200
mln, uitgegeven in december 1959, eerst in 1960 voor
verdere distributie ter beschikking is gekomen en met het
bedrag van f. 196 mln, dat door plaatsing van twee emis-
sies in 1960 in het laatje is gekomen, inag men aannemen,
dat de daling in het te consolideren bedrag in de eerste
maanden van het lopende jaar nog verder is voortgeschre-
den. Het Jaarverslag van de Bank over 1959 bevestigt dit.
Of de ontwikkeling in de laatste twee jaar ook in 1960
voortgezet kan worden, is niet zeker, omdat de Regering
de consolidatiemogelijkheid heeft gekoppeld aan de
kapitaalinvoer door effectenverkoop naar het buitenland.
Dit komt er dus op neer dat houders van vnl. internationals
direct of indirect hun bezit ruilen voor obligaties Bank
voor Nederlandsche Gemeenten.
In het eerste kwartaal 1960 stroomde de buitenlandse
bron minder rijkelijk dan in vorig jaar. De koersontwikke-
ling ter beurze in de laatste weken
wijst
er echter op, dat
het buitenland opnieuw bezig is geld in Nederland te
pompen. Mocht dit nog enige tijd doorgaan dan zou het
gemeentelijke consolidatieprobleem binnen afzienbare
tijd
zijn
opgelost. De einissiemarkt zou dan voor een
nieuwe situatie komen te staan. –
Om nog even op de beurs terug te komen, hier
blijkt
de
haussestemming zich te handhaven. Een stimulans gaat
van New York uit, waar de monetaire autoriteiten van een
defiatoire naar een expansieve politiek zijn overgegan.
De aarzelende produktiecijfers en de geringe verbetering in
de werkloosheid zijn hiervoor belangrijke motieven. Dow
Jones Industrials steeg van 602 eind april tot 626 ultimo
mei en staat nu op 651. Het peil van eind
1959
is echter nog
niet bereikt. De verbeterde stemming in Wallstreet prikkelt
de kooplust voor Nederlandse fondsen. Omdat ook andere
landen belangstelling tonen, wordt het Nederlandse koers-
peil omhoog getrokken.
662
–
22-6-1960
Ceidmarkt.
Nu de rehte in New York tot een niveau is gezakt, dat
nieuwe uitzetting geen zin meer heeft, ontstaat een neiging
bestaandé beleggingen aldaar te liquideren. Een prikkel
hierbij is, dat op het zich in portefeuille bevindend papier
thans een mooie winst is te maken. Wel staat men dan
voor het probleem, voor de vrijkomende bedragen een
nieuwé bestemming te vinden. Londen is nog bereid geld
op te nemen. Verstrekking van guldenskredieten aan niet-
ingezetenen vindt verdere voortgang.
– Na de yrij moeilijke mei-ultimo is door terugstromend
bankpapier en
stijging
van de goud- en deviezenreserve
van De Nederlandsche Bank de markt weer wat ruimer
geworden. Overigèns heeft de Centrale Bank in de achter
onligende weken geen steun van betekenis aan de markt
behoeven te geven.
Indexcijfers aandelen.
4 jan. 10 juni 17 juni
1953 = 100 1960
1960
1960
• Algemeen
……………………………
372
408
415
Ïntern. concerns
……………………547
617
623
•
Industrie
………………………………
268
294
309
Scheepvaart
…………………………
187
. 164
162
Banken
………………………………
190
191
193
.Cultfjrs
………………………………
154
144
147
Bron:
£N.P.—C.B.S.
4jan.
10 juni
17 juni
Aandelenkoersen
1960 1960
1960
Kon.
Petroleum
……………………
f. 179,20
f. 148,40 f. 140,50
Unilever
……………………………… 809
971 968
Philips
.. ……………………………….
835½
1.133
1
/2
1.180
A.K.0 .
………………………………… 514 519
550
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900
745
794
1
/
2
Van
Gelder
Zn .
…………………… 270 290 315
H.A.L.
…………………………… . …..
1861/
2
139½
138
Amsterd.
Bank
……………………… 340
337
340
Ver.
H.V.A.
Mij-en
……………… 166
160%
164
3
4
New York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
679 655
651
Effectieve rendementen
obligaties.
geni.
8jan.
10 juni
17 juni
looptijd
1960
1960
1960
3
pCt. Invest. Cert.
…
4
J.
3,73 3,78 3,81
41/4 pCt.
Ned.
1959
……
12½ j.
4.48 4,44 4,43
3
1
Y4 pCt. Ned.
1955 1
…
17½ j.
4,31
4,32 4,31
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
Belangrijke organisatie van hoger personeel vraagt
ALGEMEEN SECRETARIS
Gezocht wordt een academicus(jurist of econoom) van omstreeks
35
jaar
met ervaring in de sociaal-economische sector.
De te benoemen functionaris moet de belangen van de organisatie beharti-
gen in de ruimste zin van het woord. Hij zal worden belast met de dagelijkse
leiding van het secretariaat en, in samenwerking met het Bestuur, contacten
moeten leggen en onderhandelingen voeren met instanties, waarmede de
eigen organisatie te doen heeft. Deze contacten liggen deels op internationaal
niveau; beheersing der Engelse taal is noodzakelijk. De honorering is in
overeenstemming met de belangrijkheid van de functie.
Wij zijn gemachtigd nadere inlichtingen te verstrekken aan hen, die daad-
werkelijke belangstelling hebben voor de hier omschreven functie. Brieven
met vermelding van de belangrijkste personalia worden gaarne ingewacht
onder letter B 246 aan het
INSTITUUT VOOR SOCIALE EN BEDRLJFSPSYCHOLOGIE
AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
Keizersgracht 611-613
–
Amsterdarn-C.
22-6-1960
–
•
663
enkele jonge bedrijfseconomen
(cicod.)
voor behandeling van kostprijsvraag-
stukken, bedrijfseconomische prognoses
en analyses;
bi enkele algemeen gerichte adm.
organisatoren
voor behandeling van administratief
organisatorische vraagstukken in onze
voor een groot deel gemechaniseerde
administratie.
Voor de functies ondér a. vermeld zoeken
wij bij voorkeur pas afgestudeerde eco-
nomisch doctorandi;voor de functies onder
vermeld jonge ec. doctorandi of in de
praktijk gevormden mit S.P.D. en/of M.O.
opleiding van ten hoogste 35 jaar.
Sollicitaties, voorzien van pasfoto, te
richten aan het adres Velperweg 76 te
Arnhem.
RECENTE PUBLIKATIES
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Nationale rekeningen
1948-1957″, Statistische en econometrischeonder
–
zoekingen, 2e en 3e kwartaal 1958, 130 blz., f.7,90
+
f.
0,24 portokosten.
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Nationale rekeningen
1958″. Zeist
1959,
123 blz., f. 6,95.
Beide publikaties zijn verkrijgbaar bij Uitgevers-
maatschappij W. de Haan N.V., Zinzendorfiaan 3,
Zeist.
Eerstgenoemde publikatie bevat de herziene cijfers van
de nationale rekeningen over de jaren 1948 t/m 1954, als-
mede de voorlopige uitkomsten over de jaren 1955,
1956
en
1957:
Het doel der herberekeningen was drieledig: het
verkrijgen van geheel vergelijkbare tijdreeksen over een
lange reeks van jaren; het bereiken van een nadere aan-
passing aan en toepassing van de internationale definities
en het verkrijgen van meer gedetailleerde gegevens, die uit
een oogpunt van bedrijfsindelingen meer geschikt waren
voor praktische toepassingen. Op de uiteenzetting van de
doelstellingen der herberekeningen volgt een beschouwing
over de voornaamste verschillen tussen de nieuwe en de
tot voor kort beschikbare gegevens. Vervolgens wordt een
toelichting op het rekeningstelsel en de tabellen gegeven,
terwijl voorts een beknopt overzicht is opgenomen van de
betekenis der verschillende begrippen en definities. Na de
49 tabellen volgen drie bijlagen, waarvan de eerste een
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees in het weekblad
vergelijking bevat van de herziene berekeningen niet de
oude cijfers.
De tweede hierboven vermelde publikatie sluit,. wat de
definities, de indelingen en de aard der tabellen betreft,
geheel op de zojuist genoemde aan. Zij bevat de cijfers over
de jaren 1949 t/m
1958;
die over 1948 moesten om druk-
technische redenen worden weggelaten. De voorlopige
cijfers over 1955 en 1956 zijn vervangen door meer nauw-
keurige en gedetailleerde berekeningen. Voorts zijn nog
enkele correcties in de cijfers over de voorgaande jaren
aangebracht. Aan de reeks van 49 tabellen is nog een extra
tabel toegevoegd, die de nationale rekeningen geeft over
de jaren 1900 tot en met 1958.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Investeringen in vaste
activa
1958. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.,
Zinzendorfiaan 3, Zeist,
1959,
24 blz., f. 2,60.
Dit geschrift bevat de uitkomsten van de gebruikelijke
enquête naar de omvang der investeringen in vaste activa.
Aan het cijfermateriaal, dat zowel op
1957
als 1958 be-
trekking heeft, gaan beschouwingen over de inrichting
van de statistiek en toelichtingen op de tabellen vooraf.
Het in 12 tabellen gegeven statistische materiaal is ver
–
deeld in twee groepen, nI. de sectoren industrie, bouw-
nijverheid en openbare nutsbedrijven enerzijds en de sec-
tor verkeer anderzijds. Vermeld worden o.a. gegevens
betreffende representativiteit der enquête, de gerealiseerde
investeringen in 1958 en de verwachtingen voor 1959 en
de vèrdeling dêr investeringen naar de soorten van vaste
activa.
ALGEMENE KUNSTZIJDE UNIE N.V.
ARNHEM
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proef nummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedain.
Voor de
Hoofdodministratie
vragen wij
664
22-6-1960
Econ. ‘Drs.,
Spuistraat
KASASSOCIATIE N.V.
giro’s naar alle banken
De Vereniging van Katholièke Ziekenhuizen
vraagt voor de leidingi van haar
Economisch
Instituut
een
Drs. in de» ECONOMIE
(bij voorkeur tevens accountant)
met uitgebreide comptabele en statistische
kennis.
Goed stilist, zelfstandig werker.
Ervaring op het gebied van de ziekenhuis-
economie strekt tot aanbeveling.
Brieven met ogave van leeftijd, godsdienst en op-
leiding te richten aan het Bestuur van voormelde
Vereniging, Carel van Bylandtiaan 8 te Den Haag.
38 j., bedrijfsecon. richting, bijvakken openb. financiën
en burgerlijk en handeisrecht, vergevorderde extra-
neusstudie cand. ex rechten,
in het bezit van de Akte Frans M.O. en de praktijk-
diploma’s Engelse, Duitse en Italiaanse handelscorr.
en deze talen ook mondeling uitstekend beheersend,
zeer bereisd, grote intern, ervaring iii het voeren
van financiële besprekingen op hoog niveau,
–
in oktober a.s. promoverend op een proefschrift
over
–
INTEGRATIE
zôekt tegen de datum van zijn promotie of eventueel
eerder een functie in overeenstemming met zijn kennis
en ervaring, welke ruimte laat voor veel initiatief. Ook
interessante op zichzelf staande opdrachten komen in
aanmerking. Brieven onder no. E.-S.B. 11-1, postbus
42, Schiedam.
jtu4itv
,,a9J3.’
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie,
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. -G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten
f.
19,—; fr. per Post
f. 20,10.
*.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
–
1
VALEUROP
Ondergetekende bericht, dat
heden.
Maandag, 20 Juni,
de
afgifteprjjs
van participatiebewijzen in het’ beleggingsfonds Valeurop
uitgaande van een basiswaarde van circa Lux.Frs. 950.- per participatie, in-
clusief zegel en noteringskosten, te Amsterdam bedraagt:
f
73.76 per participatiebewijs van 1 participatie
1′ 735.28 per participatiebewijs van 10 participaties
f 1.838.08 per participatiebewjjs van 25 participaties
Met ingang van
Dinsdag, 21 Juni a.s.,
zal de afgifteprijs conform de bepalingen
van de voorwaarden van administratie en beheer worden vastgesteld.
Op Maandag, 27 Juni a.s., zuilen de ‘participatiebewijzen voor het eerst ter
beurze van Amsterdam worden verhandeld.
–
Exemplaren van een Bericht en van de daarbij behorende bijlagen zijn verkrijg
–
baar bij de kantoren van ondergetekende te
Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage
alwaar tevens exemplaren van de volledige statuten van Eur-
alliance, alsmede van de laatste jaarverslagen van de in het Fonds vertegen-
woordigde vennootschappen, ter, inzage liggen.
AMSTERDAMSCHE BANK ‘NV.
Amsterdam, 20 Juni 1960.
22-6-1960
665
Voor Uw aan- en verkopen van effecten,
voorlichting inzake belegging’en,
bewaarneming, safe-deposit
1.
–
r
JT Ir
en
AL UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND:
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
2.c4tbort
dc
¶3ary
&
Co*
‘
fl
.’V.
HERENGRACHT
448-454,
AMSTERDAF1
Telefoon: 38911, 30615, 30380, 30518 en R-0200 (Intercommunaal).
KONINKLIJKE TEXTIELFABRIEKEN
–
GEBR. VAN HEEK N.V.
___________
Enschede
In verband met het feit, dat over enige tijd’de huidige functionaris zich
op grond van zijn leeftijd zal terugtrekken, zoekt de Directie contact met
doctorancli-bedrjfseconom.ie of
accountants-leden van het NIVA of de VAGA
die de functie zouden willen aanvaarden van
chef van de administratie
In deze belangrijke positie zal deze functionaris de supervisie hebben over de administratie van de
onderneming, leiding geven aan het administratieve personeel, bestaande uit ong. 50 personen en
zal hij de Directie bijstaan in financiële, fiscale en juridisch-economische aangelegenheden.
Op een ruime periode van inwerken, met steun van de huidige functionaris, kan worden gerekend.
Van gegadigden wordt verlangd, dat zij naast hun wetdnschappelijke kennis, beschikken over
gedegen ervaring, verkregen in een analoge functie.
Zij
worden uitgenodigd een sollicitatie (in eigen handschrift en onder nr 6069) in te dienen bij onderstaand ad-
viesbureau, dat de Directie bijstaat bij de afwikkeling van deze vacature. Een uitnodiging tot kennismaking met
de Directie kan daarna volgen.
S
‘
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo (0)
–
1
666
22-6-1960
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET
–
RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
Bedrijfs-w.a.-verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadevérzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-
en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971 Postbus 8400
22-6-1960
667
Sluit uw verzekering hij de
L
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij.
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesché Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTrERDAM DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
Het Bureau voor
Pensioenfondsen van
DE TWENTSCHE BANK
• Pensioen-
voorzieningen
Adviezen op het gebied van:,.
statuten en reglementen
belegging ïn
vaste.rentedragende waarden
zeifsiandige aandelenbelegging
rendementsverbetering
risicodekking
D. HUDIG & CO
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSuRANTIrN
ROTTERDAM
Telefoon 139360
Wijnhaven 23
Telex 21103
Postbus 518
VAN DER HOOP, OFFERS & ZOON
Ao. 1807
BAN KIERS
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westersingel 88
Telex 22199
Postbus 502
668
22-6-1960