Ecio:nnrnfus0c7h2tiji!tisicJbIe Biejrabbn.
45e JAARGANG – 3 FEBRUARI 1960 • No. 2220
BAK
MN
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZIL VER
Si~ 1832 in
het hart
van
Rotterdam
WESTEWAGENSTRAAT 70
–
TELEFOON 110583
msterdam
KASASSOCIATIE N.V.
Safeloketten
Adviezen
en ‘bemiddeling
inzakè.
levensverzekeringen
en
pensioencontracten
it MEES & ZOONEN
ROUERDAM
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING.MAATSCHAPPU
PROVIDENTIA
AMSTERDAM.C.
IIERENGRACHT 376
TEI±IOON 222120
uw
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon, redactie: 010 of 01800 52939. Administratie:
010
of 01800 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rqjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Wesizeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Hoven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).’
Advertentie-tarief,f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
H. BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80
MAURITSWEG 23
.
ROTFERDAM
niachinebreuk.
verzekering
Voorlichting en service
door een Nederlands bedrijf
met
60
jaar ervaring.
90
3-2-1960
S
•
11
,,-isatie
–
pro niemen
Bij Westerse concerns met dochterondernemingen in
andere Westerse landen is het niet ongebruikelijk, dat de
staf dezer dochtermaatschappijen wordt samengesteld uit
inwoners der landen van vestiging. In de landen, die men
later onderontwikkeld is, gaan noemen, waar voldoende
scholing ontbreekt en waar Westerse werkwijzen en waarde-
oordelen niet als vanzelfsprekend worden aanvaard, werd
nog niet zo lang geleden een andere gedragslijn gevolgd:
de hoge posten werden bemand door Westerlingen, de
lagere door autochtonen. Het groeiend nationaal bewust-
zijn in de achtergebleven landen heeft ertoe geleid, dat
deze politiek moest worden omgebogen. In vele gevallen
was nI. opneming van inwoners uit de landen van vestiging
in de staf één der belangrijkste maatregelen, waardoor
Westerse ondernemingen acceptabel konden blijven. De
problemen die zich voordoen
bij
deze politiek, door Britse
ondernemingen bij wijze van afkorting voor Afrikanisatie,
Indianisatie enz. ,,-isatie” genoemd, worden beschreven
in een belangwekkend geschrift van P.E.P.
1).
De problemen warén in eerste aanleg tweeërlei: men
moest, omdat het opbouwen van een autochtone staf in-
vestering op lange termijn is, trachten te ramen hoe de
activiteit der onderneming over tien of vijftien jaar zou zijn.
Vervolgens moesten geschikte krachten worden gevonden.
Autochtonen die in staat en bereid waren managersfunc-
ties te vervullen waren in de meeste landen zeer schaars.
De weinigen in Afrika en Azië, die zich hoger onderwijs
hadden kunnen permitteren, waren vanouds niet gepor
–
teerd yoor carrières in het bedrijfsleven en een pendant
van de Westerse middenklasse was er niet. Men moest dan
ook pogen jongélui te vinden, die bekwaam en bereid wa-
ren hoger onderwijs te volgen, dan wel trachten degenen
die reeds een dergelijke onderwijsinstelling, hetzij in Europa
hetzij in eigen land, bezochten, ervan te overtuigen dat er
voor hen mogelijkheden in het bedrijfsleven lagen. Het
ligt vpor de hand dat voorts bij de oudere autochtonen,
die reeds lang in dienst waren en zich gepasseerd zouden
kunnen gevoelen, begrip voor de nieuwe situatie moest
worden gekweekt.
Uitvoeriger en gedegener dan de ruimte op deze plaats
?ns toestaat, schetst P.E.P. hoe de ondernemingen er –
ondanks de felle concurrentie om lokaal talent – doorgaans
in slaagden in betrekkelijk korte tijd de samenstelling hun-
ner staven aanzienlijk te veranderen. Dit wilde overigens
nog niet zeggen dat alle problemen waren opgelost. Eén
daarvan is, dat zelfstandig geworden landen geneigd zijn
1)
Political and Economic Planning: ,,Management and
Underdeveloped Territories”, Londen
1959,
216.
minderheden van ander ras en geloof uit te stoten. Voor-
beelden daarvan zijn er te over. In Malakka, Oost-Afrika
en Egypte zijn het juist de minderheden die enigzins onder-
nemings-,,minded” zijn. Het zou echter riskant zijn voor
toekomstige managersfuncties op deze groepen een beroep
te doen, want
zij
kunnen plotseling in ongenade vallen
en de ondernemingen zouden ervan kunnen worden be-
schuldigd niet de ,,echte” landgenoten te hebben opgeleid:
Kortom, de ondernemingen moeten reeds thans gissen naar
de onderlinge politieke verhoudingen over tien jaar. Voorts
is het belangrijk te weten in hoeverre toenemende ,,-isatie”
met zich brengt, dat Westerse inzichten aangaande het be-
lang en het doel van het ondernemen, zullen moeten
worden veranderd. De meest klemmende vraag is uiter-
aard, of ,,-isatie” geen nationalisatie in de hand werkt. –
Wat men tot nu toe weet is, dat het weigeren van ,,-isatie”
neerkomt op het zoeken van moeilijkheden; dat de nieuwe
stafpolitiek in de meeste landen is saméngegaan met uit-
breiding der ondernemingsactiviteiten en dat volgens som-
mige ondernemingen een bevredigende ,,-isatie” de kans
op nationalisatie eerder verkleint dan vergroot.
Beter dan zich in speculaties hieromtrent te verliezen
is het zich te realiseren, dat er twee factoren zijn, die zeker
niet zullen nalaten invloed uit te oefenen. De eerste factor
is de nieuwe fase in de stafpolitiek van internationale con-
cerns. Deze komterop neer, dat men topfuncties laat ver-
vervullen door mannen met internationalè in plaats van
nationale ervaring. Het werken in het buitenland
2)
vormt
dan ook een integrerenddeel van de management-opleiding.
Deze politiek zal het aanpassingsvermogen der onderne-
mingen vergroten. Doordat er een corps van internationaal
gevormde topfunctionarissen aanwezig is kan immers iedere
verandering in de samenstelling van de leiding, die nood-
zakelijk is om de ondernemingsbelangen te verzoenen met
die van de regering in het betreffende land, snel plaatsvinden.
De andere factor, de houding die jegens het Westen
wordt ingenomen, is niet alleen afhankelijk van de indivi-
duele onderneming. Internationale hulpverlening aan ach-
tergebleven landen kan de ondernemingen tot steun zijn.
Het is echter de vraag of deze hulp, waarbij het accent ligt
op Westers kapitaal en know-how, wel voldoende aan de
hulpbehoevende landen is aangepast. En uiteindelijk kun-
nen alle goodwill en al het aanpassingsvermogen der on-
dernemingen geen compensatie bieden voor ,,basic defi-
ciences that may exist in the assistance programmes sponso-
red by governments and international agencies”.
2)
,,Jobs abroad” worden door P.E.P. fraai onderscheidn van de vroegere ,,expatriate career”.
NHOUD
,,-isatie”-problemen
…………………….91
Enkele economische beschouwingen betreffende
het staalproject Europoort, door Drs. W. C.
Kroft
en
Prof.
Dr. L. H. Klaassen ……….
92
De rendabele maximale capaciteit van de hotel-. –
Blz.
lerie in de grote steden,
door Drs. M. Koker… 107
Kernenergie – na het besluit van de S.E.P.,
door
Dr. H. Rieniens ……………………..
111
Geld- en kapitaahuiarkt,
door Dr. C. D. Jong-
man
………………………………
113
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glas L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretarin A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coffin; J. E. Mertens de Wilinars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
3-2-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
91
Enkele economische beschouwingen
betreffende
het staalproject Europoori
door
Drs. W. C. Kroft
en
Prof. Dr. L. H. Klaassen
1. Inleiding.
In de afgelopen maanden kon een verhoogde belang-
stelling worden geconstateerd voor de vraagstukken
welke verband houden met de eventuele toekomstige uit-
voering van een staalproject op de kop van Rozenburg.
Dit is vooral het geval geweest, nadat een landelijk week-
blad meende te moeten protesteren tegen het feit dat bij
de voorbereidingen tot de bouw van een zodanig bedrijf
een beroep was gedaan op het architectenbureau van het
Krupp-concern. De vrees werd uitgesproken dat het hier-
bij niet zou blijven en dat Krupp zou proberen zich in de
Euro5oort te nestelen. Enkele dagen na de publikatie
van genoemd artikel werd door de Staalstudie-Stichting
een uitvoerige uiteenzetting gçgeveit omtrent de stand
van zaken wat betreft het werk van deze Stichting en de
overwegingen door welke zij bij dit werk wordt geleid.
Bedoeld weekblad herriep later de kenbaar gemaakte
bezwaren en deelde mede, dat het van verkeerde inlich-
tingen was uitgegaan.
Naar onze mening hebben de hierboven beschreven ge-
beurtenissen echter, ondanks de genoemde correcties,
de mogelijkheid van een objectieve meningsvorming be-
moeilijkt, aangezien het vermengen van politieke en econo-
mische overwegingen de eerstgenoemde, in het onder-
havige geval duidelijk mede in de gevoelssfeer liggend,
de rationeel-economische overwegingen op de achtergrond
dreigden te schuiven. Aangezien zulks strijdig met het lands-
belang moet worden geacht, is er alle aanleiding de econo-
mische betekenis van genoemd project nog eens duidelijk
naar voren te brengen. Naar wij hopen komt dit de objec-
tieve meningsvorming ten goede en kan het wellicht ook
bijdragen tot het tot stand komen van de eendrachtige
samenwerking, welke voor de realisering van het project
noodzakelijk is. Enkele algemene beschouwingen mogen
ons exposé voorafgaan.
In de eerste nota inzake de industrialisatie in Nederland
stelde de Minister van Economische Zaken het volgende:
,,De gunstige ligging van ons land is bevorderlijk voor de ves-
tiging c.q. uitbreiding van die industrieën, waarbij de vervoers-
kosten van grote invloed zijn op de vestigingsplaats. Hiertoe
behoren met name verschillende belangrijke basisindustrieën.
In het verleden leidde dit al tot vestiging van bedrijven als de
hoogovens en staalfabrieken, superfosfaat- en stikstofindustrie,
carbidfabricage, e.d.
Gezien de hoge eisen, die de industrialisatie aan de kapitaal-
voorziening stelt, zou men het als een bezwaar kunnen zien,
dat basisindustrieën als regel zeer kapitaalintensief zijn. Onder-
getekende meent, dat over dit bezwaar heengestapt zal moeten
worden om de volgende redenen:
1. De basisindustrieën zullen een zeer belangrijke produktieve,
bijdrage kunnen leveren.
2. Zij oefenen een stimulerende invloed op de verdere indus-
trialisatie uit. Enerzijds leidt haar vestiging nI. veelvuldig tot
de stichting van bedrijven, die de reparatie van de omvangrijke apparatuur, de fabricage van onderdelen ter vervanging en van
andere benodigdheden verzorgen. Op de duur kan dit zelfs tot een belangrijke nieuwe kapitaalgoederenproduktie uitgroeien.
Anderzijds leert de praktijk, dat de voortbrenging van basis-
produkten in eigen land in bepaalde gevallen de stoot geeft tot
de stichting van nieuwe verwerkende industrieën en vrijwel steeds
een uitermate stimulerende factor blijkt te zijn voor de ontwikke-
ling en uitbreiding der bestaande verwerkende industrie”.
In de zesde nota inzake de industrialisatie van Neder-
land lezen wij:
,,Ter verbreding van de structurele basis van onze metaal-
industrie en tevens ter bevordering van een toenemende verede-ling in deze industrietak is het wenselijk, dat in de eerstkomende
vijf jaren veel aandacht wordt geschonken aan een verdere uit-
bouw van onze ijzer- en staalindustrie. Het is daarom verheugend,
dat thans een project in studie is voor een staalbedrijf aan de
mond van de Nieuwe Waterweg. De produktievoorwaarden
lijken daar gunstig. De Minister volgt dan ook de ontwikkeling
van het onderzoek van de door betrokkenen opgerichte Staal-studie-Stichting te Rotterdam met grote aandacht. Op zichzelf
moge de tbevoeging van een – zelfs in zijn kleinste omvang –
voor onze Nederlandse verhoudingen toch altijd nog groot be-drijf reeds een structureel effect sorteren. Het is daarbij echter
duidelijk, dat als alleen importvervanging van de meer conven-
tionele staalsoorteii het hoofddoel zou zijn, geen belangrijke
wijzigingen in de kwalitatieve structuur der verder verwerkende
metaalindustrieën zou optreden. Daarvan zou dan eerst in een
later stadium sprake kunnen zijn”.
Deze beide industrialisatienota’s laten een duidelijk
positief geluid horen ten aanzien van de wenselijkheid
van een uitbreiding van de ijzer- en staalindustrie in ons
land. Het feit, dat het hier basisindustrieën betreft, wordt
daarbij wel als een zeer belangrijk punt in aanmerking
genomen. Dit op grond van de sterke stimulerende invloed
welke van deze industrieën kan uitgaan op de activiteiten
in de verwerkende en de toeleverende industrieën. Voorts
blijkt dat de Ministers
bij
vestiging in eerste instantie
denken aan de kust, in een omgeving waar reeds enkele
belangrijke primaire industrieën tot ontwikkeling zijn
gekomen. De chemische industrie op oliebasis zal op deze
wijze duidelijk worden gecompleteerd door een chemische
industrie op kolenbasis.
• Vanzelfsprekend kan de beoordeling van een project
als het onderhavige niet uitsluitend op nationale over-
wegingen worden gebaseerd en zullen in het volgende
zeer zeker ook overwegingen van internationale aard in
de beschouwingen moeten worden betrokken. Daar-
naast zal ook aandacht dienen te worden geschonken
aan de ruimtelijke consequenties die een eventuele uit-
voering van het project met zich brengt. Ten onrechte
92
.
3-21960
Bruto-ijzerertswi n-
ning van de Ge-
meenschap
……
25,0
waarvan:
1)in de produce-
rende
landen
verbruikt
…..
16,0
2) in andere landen van de Gemeen-
schap verbruikt 6,7 Verbruik uit imp 11,5
Verbruik van erts
a b)
……..
.34,2
Verbruik
……..
42,6
waarvan:
sinterinstallaties – –
1,3
hoogovens
……
41,3
/
wordt ni. vaak gemeend dat een juiste regionale politiek
in ons land ee’n afremmen van de ontwikkeling in het
westen des lands op
alle
terreinen zou dienen te impliceren.
Aangezien een daarop gerichte politiek een ernstige be-
lemmering zou kunnen vormen voor een harmonische
ontwikkeling van het Nederlandse industriële apparaat
moet het gewenst worden geacht aan dit punt de nodige
aandacht te schenken.
H. De markt voor ijzer en staal.
De structuur van de ijzer- en staaleconomie.
In tabel
II.
1. is een overzicht gegeven van de structuur
van de ijzer- en staaleconomie en de mate waarin de drie
elementaire bouwstoffen voor het ijzer- en staalprodukt,
nI. ijzererts, cokes ei
–
t
schroot tot het eindprodukt bijdra-
gen. Voor een goed begrijpen van het betoog is-het nood-
zakelijk, dat er een duidelijk inzicht bestaat in het globale
,produktieschema. Dit inzicht wordt verkregen door de
navolgende opstelling van de ijzer- en staaleconomie
van de Kolen- en Staalgemeenschap in 1958.
TABEL II. 1.
Ijzer- en staaleconomie van de Gemeenschap in 1958
(mln, ton)
IJzererts a) in Fe-
1
Cokes
– Schroot
gehalte
Eigen opbrengst
van de fabrieken 15,0
Aangekocht in bin-
nenland ——–9,8
Aangekocht in an-
dere landen van
de Gemeenschap 1,0
Aangekocht in der-
de landen
……
2,4
Schrootverbruik a)
Hoogovens
…..
3,2
Staalfabrieken… 23,0
/
RUwIJZERPRODTJKTIE 43,5
Voor verbruik in Voor verbruik in
.gieterijen
……
3,4 ataalfabrieken – 40,1
GIETERIIEN
1RUWSTAALPRODUKTIE
WALSERIJ’PRODUKTEN
Produktie
.. ……………………
39,8
+
Invoer Uit derde landen
………..
0,8
–
Uitvoer naar derde landen
……..
8,4
(Uitvoeroverschot naar derde landen)..
7,6
Afleveringen binnen de gemeenschap ..
32,2
Hierbij komen de andere ijzerhoudende materialen, welke hier niet zijn
vermeld.
Ertsverbruik in hoogovens en sinterinstallaties.
Uit het schema komt duidelijk naar voren, dat men in de
produktie twee hoofdstadia dient te onderscheiden. Deze
stadia zijn respectievelijk de produktie van ruwijzer en
de produktie van ruw staal. IJzererts en cokes zijn de twee
voornaamste grondstoffen bij de produktie van ruwijzer.
De hoeveelheid benodigd schroot is bij dit produktie-
proces onbetekenend. Het ruwijzer vindt voor verreweg
het grootste gedeelte, ni. voorca. 92 pCt., zijn bestemming
in de ruwstaalproduktie. Het vervaardigde ruwe staal
wordt voor bijna 70 pCt. in de walserijen gewalst tot wal-
serijprodukten.
Bij een analyse van de toekomstige staaleconomie in
de Gemeenschap en Nederland zal vnl. aandacht worden
besteed aan de produktie en het verbruik van ruwstaal
en van walserjprodukten. Het
zijn
deze twee categorieën,
die in het bijzonder een rol spelen bij de beoordeling van
de eventuele vestiging van een hoogovenbedrijf.
De ontwikkeling van de behoefte aan ijzer en staal.
Er zijn geen betrouwbare cijfers beschikbaar over het
wereldverbruik van ijzer- en staalprodukten. Nu is aan
te nemen dat de wereldproduktie van ruwstaal vrijwel
zal overeenstemmen met de wereldconsumptie. Over een
langere tijd gezien is dit zeker het geval, aangezien alsdan
de voorraadmutaties, welke de enige oorzaak kunnen
zijn, dat wereldconsumptie en wereldproduktie van elkaar
afwijken, van relatief geringe betekenis zijn.,
Wat hier is-gesteld ten aanzien van de produktie en het
verbruik in de gehele wereld geldt niet voor de afzonder
–
lijke landèn of
–
groepen van landen, zoals bijv. de landen
van de Kolen- en Staalgemeenschap.- Hier zouden niet
alleen de voorraadschommelingen, maar ook de onder-
linge handel in staalprodukten de vergelijking bemoeilijken.
Ovef het verbruik van ruwstaal is voor de Europese landen
echter wel statistisch materiaal beschikbaar. Dit stelt
ons in staat een indruk te geven van het recente verloop
van de consumptie van ruwstaal in een aantal gebieden.
Vergi. tabel
II.
2.
TABEL II. 2.
–
–
Consumptie a) van ruws’ta’al
(mln, ton)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Landen
Kolen- en
Kolom (2) Kolom (3)
wereld
Nederland in pCt. van in pCt. van
Staal-
gemeenschap
kolom (1) kolom (2)
1952
..
212,0
33,2
1,8
15,7
5,4
1953
..
234,3
32,9
–
2,1
14,0
6,4
1954
– .
223.6
36,5
2,0
–
16,3
5,5
1955
– .
270,4
43,7 2,4
16,2
5,5
1956
..
283,8
46,4
2,4
16,3
5,2
1957
..
293,1
48,1
2,5
16,4
5,2
1958
..
270,0
47,0 2,2
17,4
4,7
a) Consumptie = produktie + invoer – uitvoer ± voorraadschommelin-
gen bij bedrijven en handelaren.
Brui,:
Statistische wegwijzer 1959 van het Bureau voor de Statistiek der –
Europese Gemeenschapjen.
Bulletin Statistique Communauté Européenne du Charbon et de l’Acier.
De absolute cijfers laten duidelijk zien, dat er een sterk
stijgende tendentie bestaat in het verbruik van ruwstaal.
Deze conclusie geldt evenwel vnl. de wereldconsumptie
en de consumptie in de landen van de Kolen- en Staal-
gemeenschap en in veel mindere mate voor de consumptie
in Nederland. Het gevolg is dan ook geweest, dat het
aandeel van Nederland in de totale consumptie van de
landen der Kolen- en Staalgemeenschap is gedaald.
– In verband met het feit, dat de bevolkingstoeneming
van Nederland in -de afgelopen jaren groter is geweest
dan in de omringende landen, betekent dit dat het staal-
verbruik per hoofd der bevolking in Nederland in nog
sterkere mate is achtergebleven
bij
het verbruik per, hofd
der bevolking in deze landen met uitzondering van de
B.L.E.U. Uit tabel
II.
3. blijkt zulks duidelijk.
Het staalverbruik per hoofd der bevolking in 1958
blijkt in Nederland in vergelijking met genoemde landen,
na Italië, het laagst te zijn. De cijfers wijzen eveneens uit
dat de mate van stijging van het verbruik,per hoofd bij
BLOKKEN VOOR
BUIZEN EN VOOR
DE SMEDERtJ
3-2-1960
.
,
–
93
TABEL 11. 3.
Staalverbruik per
hoofd
der bevolking
(in
kg)
~
lnde. 1958
1951
1953 1954
1956
1957 1958 (1951
100)
Duitsland (BR), excl.
Saarland ……….
246
308
355
450
439
422
172
België/Luxemburg
258
280
266
305
309 262
102
Frankrijk/Saarland
209
208
225
285
311
311
149
Italië
……………76
91
104
126
135
133
175
Nederland ………
157
196
188
221
229
199
127
Gemeenschap
180
207
228
285
293
283
157
Verenigd Koninkrijk
306
333
344
399
394
358
1,17
Verenigde Staten
…
614
629
481
604
577
436
71
U
.
S
.
S
.
R. a)
170
200
213
242
250
262
154
a) Staalproduktie per hoofd der bevolking.
Bron:
Statistische
wegwijzer
1959 van het Bureau voor de ‘Statistiek der
Europese Gemeenschappen.
die in de Gemeenschap is achtergebleven. De stijging van
het verbruik in de Gemeenschap wordt vnl. veroorzaakt
door de sterke toeneming van de consumptie in de Bonds-
republiek.
De conclusie uit het bovenstaande betoog luidt, dat het
verbruik van staalprodukten in Nederland achterbljjft bij
het verbruik in de overige geïndustrialiseerde landen.
De produktie van ijzer en staal.
Hetgeen werd geconstateerd ten aanzien van de positie
van Nederland in de totale ijzer- en staalconsumptie, valt
ook te constateren
bij
de produktie van ijzer- en staalpro-
dukten. In vergelijking met de andere landen in de Ge-
meenschap beweegt ook de produktie zich op laag niveau.
TABEL II. 4.
Produktie van ruwstaal
(mln, ton)
(1)
‘
(2) (3)
(4)
(5)
Jaar
Kolen- en
Kolom (2) Kolom (3)
Wereld
Staal-
Nederland
in pCs. van
in pCt. van
gemeenschap
kolom (t)
kolom (2)
1938
..
110,5 32,8
0,052
29,7
0,2
1952
..
212,0
41,9
0,69
19,8
1,6
1953
..
234,3
39,7
0,87
17,0
2,2
1954
..
223,6
43,8 0,94
19,6
2,1
1955
..
270,4
52,6 0,98
19,5
1,9
1956
. –
283,8
56,8
1,05
20,0
1,8
1957
..
293,1
59,8
1,19
20,4
2.0
1958
. –
270,0
58,0
1,44
21,5
2,5
Bron:
Statistische wegwijzer van het Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen.
Zowel in de lânden van de Kolen- en Staalgerneenschap
als in Nederland is in de jaren na de tweede wereldoorlog
de ruwstaalproduktie aanzienlijk toegenomen. In beide
gebieden is de produktie veel hoger dan in 1938. De we-
reldproduktie is sinds dit jaar meer dan verdubbeld en is
dus relatief veel sterker gestegen dan in de landen van de
Gemeenschap. Dit blijkt eveneens uit de kolom, die weer-
geeft het procentuele aandeel, dat de produktie’ in de
landen’ van de Kolen- en Staalgemeenschap uitmaakt
van de totale wereldproduktie. In 1938 bedroeg dit aandeel
ca. 30 pCt. en in de jaren 1957 en 1958 gemiddeld ca. 21
pCt.
Het Nederlandse aandeel in de produktie van. ruwstaal
in de Gemeenschap vertoont ‘een
geleidelijke,
stijging van
1
1
6 pCt. in 1952 tot 2,5 pCt. in 1958. In 1938 was dit aan-
deel volkomen Qnbetekenend. Ondanks de geconstateerde
stijging in de na-oorlogse jaren, is de betekenis van dit
aandeel ook thans nog gering te noemen.
Het is van betekenis de consumptie en de produktie
van ruwstaal in de Gemeenchap en in Nederland tegenover
elkaar te stellen om, een inicht te
verkrijgen
in, de mate
waarin de eigen,produktie in de behoefte voorziet.
TABEL II.
5.
Consumptie en produktie van rutvstaal in de Ge,neenschap
en Nederland
(mln. ton)
Consumptie
Produktie
Verschil
Jaar
Gemeen- Neder- Gemeen- Neder- Gemeen- Neder-
schap
land
schap
land
schap
lattd
1952
..
33,2
1,76
41,9
0,69
–
8,7
1,07
1953
.
32,8
2,04
39,7
0,87
–
6,8
1,17
1954
..
36,5
2,00
43,8 0,94
–
7,3
1,06
1955
..
43,7 2,35
52,6
0,98
–
8,9
1,37
1956
46,4
2,41
56,8
1,05
-10,4
1,36
1957
. .
48,1
2,52
59,8
1,19
-11,7
1,33
1958
47,0
2,23 58,0
1,44
-11,0
0,97
Hieruit blijkt, dat de staalproduktie in de landen van
de Kolen- en Staalgemeenschap als totaal gezien de con-
sumptie in aanzienlijke mate overtreft. Deze conclusie
geldt niet voor Nederland; de cônsumptie van ruwstaal
in Nederland blijkt aanmerkelijk hoger-te zijn dan de pro-
duktie.
De hier geconstateerde veschillèn zouden een indruk
moeten geven van de invoer en uitvoer van ruwstaal. Ten
aanzien van de aard van deze invoer en uitvoer moet even-
wel worden opgemerkt, dat invoer en uitvoer van ruwstaal
als zodanig van ondergeschikte betekenis is. De buiten-
landse handel pleegt veelal te geschieden in de vorm van
staalprodukten, in het bijzonder van walserijprodukten.
Een confrontatie van consumptie, produktie en buiter-
landse handel is dus in dit stadium nog niet zinvol.
M. De .markt voor walserjprodukten.
In overeenstemming met een gemaakte indeling in de
,,Statistische
Wegwijzer”
van het Bureau voor Statistiek
der Europese Gemeenschappen zullen de walserijprodukten
worden onderscheiden in een aantal categorieën. Pro-
duktiecijfers voor deze groepen zijn zowel voor de landen
der Kolen- en Staalgemeenschap als voor Nederland ver-
meld in tabel III. 1.
TABEL 111. 1.
Produktie van walserjprodukten in de Kolen- en Staalgemeenschap en Nederland
(in .1.000-tallen tonnen)
1955
1956 1957
1
1958
1955-1958
K.S.G.
Ned.
K.S.G.
Ned.
K.S.G.
1
Ned.
K.S.G.
NzeL
K.S.G.
Ned.
Materiaal voor apoorbnen
1.414
–
.
1.484
–
1.633
–
1.610
–
6.141
–
14.754
59
97
16.207
3.751
63
105
16.073
3.895
45
101
14.666
4.069
38
93
61.700
15.353
205
396
Halifabrikaten voor buizen
1.323
–
1.457
–
1.543
–
1.391
–
5.714
–
Profielstaal (staafstaal)
………………
60
‘
3.087
60
3.155
57 .3.227
60
12.480
237
Walsdraad
………………………..3.638
Bandstaal
……………………….3.011
Plaatstaal
………………………..
.
1
.1.888
650
13.185
632
14.410
699
14.611
807
54.094
2.788
36.028
‘866
39.171
860
40.709
902
39574
998
155.482
3.626
Totaal
…………………………
94
3-2-1960
Het blijkt dat de produktie van walserijprodukten in de
Kolen- en Staalgemeenschap aanzienlijk sterker gediffe-
rentieerd is dan in Nederland. In de artikeigroepen ,,ma-
teriaal voor spoorbanen” en ,,halffabrikaten voor buizen”
vond in Nederland in de bewuste periode geen produktie
plaats. De produktie van walserijprodukten richt zich,
in Nederland in zeer belangrijke mate op plaatstaal.
Het ligt voor de hand dat deze produktie-omvang als-
mede db geringe differentiatie in de produktie een aan-
zienlijke invoer in Nederland noodzakelijk maakt. In
tabel 111.2. zijn de invoer- en uitvoercijfers voor een aantal
jaren vermeld voor de landen der Kolen- en Staalgemeen-
schap en voor Nederland.
de invoer en te verminderen met de uitvoer. Wegens het
ontbreken van voldoende en betrouwbaar cijfermateriaal
kon geen rekening worden gehouden met de voorraad-
mutaties bij producenten en handelaren. Gezien het feit,
dat de eindvergelijking plaatsvindt over een periode van
vier jaren zijn in ieder geval de getotaliseerde verbruiks-
cijfers voldoende om een inzicht te verschaffen. Tevens
zijn de verbruikte hoevëelheden omgerekend in verbruiks-
hoeveelheden per hoofd der bevolking.
Uit deze tabel III. 3. (op blz. 96) blijkt, dat het verbruik
van walserijprodukten per hoofd der bevolking in Nederland
lager ligt dan gemiddeld kan worden geconstateerd voor
de Kolen- en Staalgemeenschap, doch dat de structuur
TABEL 111. 2.
In- en uitvoer van walserjjprodukten in de Kolen- en Staalgemeenschap en Nederland (1 955-1958)
(x 1.000 ton)
–
Materiaal
voor spoor-
Proflelstaal b)
Walsdraad banen
Bandstaal
/
Plaatstaal
Totaal a)
K.S.G.
1
Ned.
K.S.G.
1
Ned.
j
K.S.G.
1
Ned.
K.S.G.
Ned.
K.S.G.
1
Ned.
K.S.G.
Ned.
1955
12
61
90
642
.
29 85
7
117
198
282
337
1.187
450 4
3.356
23
329
29
288
29
1.589
226 6.012
311
Saldo
…………….
–
438
+
57
-3.266
+.
619
–
300
+
56
–
281
+
88
-1.391
+
56
-5.675
+
876
1956
11
50
104
694
21
77
7
124
209
270
352
1.215 548
2
4.066
45
372
46
321
3h
2.088
190
7.395 314
–
537
+
48
–
3.962
+
649
–
351
+
31
–
314
+
93
–
1.879
+
80
–
7.043
+
01
1957
–
.
5
55
102
767
15
93
7
160
243
339
372
1.414
Invoer
……………….
Uitvoer
……………..
Saldo
……………..
612
3
3.973
34
.
347
37
262
28
2.278
248
7.472
350
Invoer
……………….
Saldo
…………..
,.
–
607
+
52
–
3.871
+
733
–
332
+
56
–
255
+
132
–
2.035
+
91
–
7.100
±1.064
Uitvoer
………………
1958
Invoer
……………..
4
34
93
465
17
98
8
118
256
307 377
1.022
Uitvoer
……………..
658
7
3.479
19
449 40
243
38
2.806
335 7.635
439
–
654
±
27
–
3.386
±
446
–
432 +
58
–
235
+
80
–
2.550
–
28
–
7.258
+
583
Invoer
………………..
Uitvoer
……………..
1955-58
Saldo
…………….
32
199
389
2.568
82
353
29
519
906
1.198 1.438
4.838
Invoer
……………….
2.268
15
14.874
121
1.497
152
1.114
126
8.76!
999 28.514
1.4.14
Uitvoer
……………
Saldo
………………
–
2.236
+
184
-14.485
+2.447
–
1.415
+
20!
–
1.085
+
393
–
7.855
+
199
-27.076
+3.424
Inclusief halffabrikaten voor buizen.
Onder protielstaal is in deze en andere cijfers tevens staafstaal opgenomen.
Uit het cijfermateriaal in bovenstaande tabel kan de
belangrijke conclusie worden getrokken, dat de landen
an de Kolen- en Staalgemeenschap als totaal in hun
ruilverkeer met derde landen voor
alle
walserijprodukten
een uitvoeroverschot hebben. Wat de invoer en uitvoer
van walserijprodukten in Nederland betreft is de conclusie
tegengesteld. Nederland kent invoeroverschotten voor alle
soorten walserjjprodukten.
Slechts voor het jaar 1958
moet een uitzondering worden gemaakt. In genoemd jaar
was er eenklein uitvoeroverschot van plaatstaal.
Het is interessant de cijfers in de beide voorgaande
tabellen te combineren. Op deze wijze wordt een inzicht
verkregen in het ‘verbruik van walserijprodukten. Dit
verbruik is berekend door de produktie te verhogen met
van het Nederlandse verbruik sterk met die in de Ge-
meenschap overeenkomt.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat de vergelijking
wordt gemaakt met het gemiddelde cijfer voor de Kolen-
en Staalgemeenschap, hetgeen dus betekent dat een aantal
landen nog een hogere consumptie van walserijprodukten
heeft dan dit gemiddelde cijfer, kan worden vastgesteld
dat het verbruik in Nederland aanzienlijk achterblijft
bij de meeste landen. Eenzelfde conclusie is reeds getrok-
ken
bij
de bespreking van het verbruik van ruwstaal.
Een nadére analyse van de cijfers in de laatste tabel
wijst erop, dat het Nederlandse verbruik in belangrijke
mate uit import wordt gedekt. In tabel 111.4. wordt zulks
nader geadstrueerd.
(Advertentie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN •-DELFT
3-2-1960
.
95
TABEL III. 3.
Verbruik van walserjjprodukten in de Kolen- en Staalgerneenschap en Nederland
(in 1.000-tallen tonnen)
1955 1956
1957
1958
1955 t/m 1958
K.S.G.
1
Ned.
1
K.S.G.
1
Ned.
1
K.S.G.
Ned.
1
K.S.G.
1
Ned.
1
K.S.G.
Ned.
57
947
48
1.026
52
956 27
3.905
184
Walsdraad
…………………………………………
11.488
.
678
12.245
712
12.202 778
11.280
484
47.215
2.652
Bandstaal
3.338
153
3.400
136
3.563
157
3.637
151
13.938
.
597
Materiaal
voor
spoorbanen ……………………………..976
Profielstaal
……………………………………………
……………………………………………2,730
Plaatstaal
…………………………………………..
10.497
..
148
2.773
706
11.306
153
712
2.900
12.375
189
2.992
790
12.061 140
11.395
779
46.239
630
2.987
Totaal
a)
…………………………………………..
1.742
32.128 1.966
32.316
1*.581
128.406 30.353
1.761
33.609 7.050
–
S
Verbruik per hoofd der bevolking in kg b)
1955 1956 1957 1958
1955
t/m 1958
K.S.G.
1
Ned.
K.S.G.
1
Ned.
1
K.S.G.
1
Ned. K.S.G.
1
Ned.
K.S.G.
Ned.
6,0
5,3
5,8
4,4
6,2
4,7
5,8
2,4
6,0
4,2
Profielstaal
…………………………….. …… …
…
Walsdraad
70,6
62,8
74,9
65,3
74,1
70,7 68,0
43,2
71,9 60,5
Bancistaal
………..
.
………………………………..
20,5
14,2
20,8
12,5
21,6
14,3
21,9
13,5
21,2
13,6
Materiaal voor spoorbanen
………………………………
…..
Plaatstaal
…………………………………………..
16,8 13,7
17,0
14,0
17,6 17,2
18,0 12,5 17,4
14,4
…………………………………………..
64,5
..
65,4
69,1
65,3
75,1
71,8 72,7 69,6 70,2 68,0
Totaal
a)
……………………………………………
161,3
196,5
161,6
204,1 186,4
..
178,7
L194’8
,141,2
195,5
160,7,
Inclusief halifabrikaten voor buizen.
Aantal inwoners: in 1955: K.S.G. 162,8 mln., Nederland 10,8 mln.
in 1956: K.S.G. 163,5 mln., Nederland 10,9 mln.
–
in 1957: K.S.G. 164,7 mln., Nederland 11,0 mln.
in 1958: K.S.G. 165,9 mln., Nederland 11,2 mln.
TABEL III. 4.
Verbruik, produktie en invoersaldo van walserijprodukten
in Nederland 1955 t/in 1958
in 1.000 tonnen in procenten
Ver-
Produk-
Invoer-
Ver-
1
Produk-
Invoer-
bruik
tie
saldo
bruik
tie
saldo
–
184
100
–
100
205
2.447
100
8
92
Materiaal voor spoor-
396
201 100
66
34
banen
…………..
184
Profielstaal
……….
2.652
237
393 100
38
62
Walsdraad
………..
597
Bandstaal
………….
630
2.788
199
100
.
93
7
Plaatstaal
………..
2.987
Totaal a)
……….
7.050
3.626
3.424
100
St
49
a) Inclusief halifabrikaten voor
buizen.
Het blijkt dus dat Nederland voor zijn verbruik in sterke
mate aangewezen is op invoer. Slechts voor de consumptie
van plaatstaal, o.a. voor de scheepsbouw, kan in zeer
belangrijke mate worden voorzien door eigen produktie.
Enkele aanvullende opmerkingen mogen deze conclusie
nog nader verduidelijken.
Materiaal voor spoorbanerzi
Van dit produkt vindt geen produktie in Nederland
plaats. Ons land is dus geheel aangewezen op invoer.
Profielstaal.
Van het profielstaal wordt verreweg het belangrijkste
gedeelte geïmporteerd, nl. in de periode
1955
t/m 1958
ca. 92 pCt. Betonstaal vormt een belangrijk aandeel in
de importen binnen deze groep. Profielstaal wordt even-
eens in belangrijke mate toegepast in enkele speciale
bedrijfsgroepen zoals staalconstructiebedrijven, de wagon-
bouw,. scheepsbouw en de bouw van kranen.
Walsdraad
Walsdraad wordt gebruikt zowel voor de produktie
van ge’trokken draad en draadprodukten als voor ver-
werking, in beton-vlechtwerk. Eveneens vindt verwerking
plaats in diverse kleinijzerwaren.
Nederland produceert ca. 66 pCt. van zijn verbruik
aan walsdraad. De import is dus niet onbelangrijk. Er
bestaat evenwel ook een vrij belangrijke export van wals-
draad. Het feit, dat er zowel van import als van export
sprake is, kan worden verklaard uit de kwaliteitsverschillen,
welke er bestaan tussen bepaalde hoeveelheden gepro-
duceerd en verbruikt walsdraad. De produktie van wals-
draad in Nederland geschiedt nl. geheel volgens het Sie-
mens-Martin- en het Electro-staalprocédé. Het Thomas
procédé wordt hier te lande nog niet toegepast. Als gevolg
hiervan produceert Nederland walsdraad van hoge kwa-
liteit. Aangezien de produktie van walsdraad van deze
kwaliteit de behoefte overtreft, vindt een 5belangrijke
uitvoer van walsdraad plaats. Hiertegenover staat een
invoer van walsdraad gefabriceerd volgens het Thomas-
procédé. Het door Nederland geïmporteerde walsdraad
wordt hoofdzakelijk geïmporterd uit België.
Er zijn geen factoren aan te voeren, waaruit zou blijken,
dat er geen groeimogelijkheden zouden zijn voor de Ne-
derlandse verwerkende draadindustrie. Wanneer men de
beschikking zou hebben over een voldoende grondstoffen-
basis in geïntegreerd verband is zeker een verdere ontwik-
keling te verwachten.
Bandstaal.
Wat de consumptie van bandstaal betreft is Nederland
voor bijna 2/3 gedeelte afhankelijk van invoer. Hetgeen
is opgemerkt onder het hoofd walsdraad ten aanzien van
inv’oer en uitvoer geldt eveneens voor de buitenlandse
handel in bandstaal. Aangezien Nederland bandstaal
produceert van hoge kwaliteit, hetwelk niet volledig in eigen
land wordt verbruikt, vindt uitvoer hiervan plaats. Aan
de andere kant vindt invoer plaats van bandst’aal gepro-
duceerd volgens het Thomas-procédé. België en Luxemburg
zijn de belangrijkste leveranciers vah bandstaal aan Ne-
derland.
Plaatstaal.
Zoals reeds opgemerkt wordt in het verbruik van plaat-
staal grotendeels voorzien door de eigen produktie. Niette-
min is er ook bij deze artikelgroep van een vrij aanzienlijk
handelsverkeer sprake. In 1958 was er een exportover-
schot van plaatstaal.
96
–
.
3-2-1960
IV.
De toekomstige ontwikkeling van de vraag naar ruw-
staal en walserijprodukten.
A. De Kolen- en Staalgemeenschap.
In het Publikatieblad van de E.G.K.S., no. 16 van 20
mei 1957, is een memorandum opgenomen inzake de
omschrijving van de algemene doelstellingen van de Ge-
meenschap. Deze gepubliceerde doelstellingen zijn geba-
seerd op ramingen van de behoeften en produktiemoge-
lijkheden.
In het memorandum wordt gesteld, dat de vooruit-
zièhten ten aanzien van de behoeften aan kolen en staal,
welke bepalend zijn voor de te bereiken produktiecapaci-
teit, in eerste instantie berusten op de raming van de ont-
wikkeling van het gehele complex economieën van de
Gemeenschap. Er is bij de ramingen vanuit gegaan, dat
het, gehele complex economieën vastberaden een snelle
expansie tegemoet gaat.
De Hoge Autoriteit merkt ten aanzien van deze snelle
expansie op, dat de ontwikkelingspercentages op lange
termijn aanzienlijk lager zijn dan de percentages, welke
men gedurende de meest recente jaren heeft kunnen con-
stateren.
,,Ze zijn evenwel hoger dan de aan de hand van de historische
ervaring bekende percentages. Deze snelle toeneming en deze relatieve vertraging berusten voor een deel op de groei ‘ian de
bevolking en de inkrimping
der werkloosheid en voor de rest
op de vooruitgang van de produktiviteit. De snelheid van deze
vooruitgang der totale produktiviteit berust voornamelijk: op het feit, dat de overheid, de industrie en de vakvereni-
gingen’zijn gaan beseffen, dat er een enorme krachtsinspanning
nodig is, om de gevolgen van de vroegere stagnaties en de steeds
groter geworden achtèrstand tegen te gaan, teneinde het levens-
peil op te voeren en West-Europa zijn plaats
in de wereld te
doen behouden;
op de toenemende omvang van het technische onderzoek
en de technische vooruitgang, alsmede op de toepassing van
nieuwe procédé’s, welke buiten de Gemeenschap tot ontwikke-
ling zijn gekomen;
op de geleidelijke structuurwijzigingen,waardoor de werk-
gelegenheid wordt verplaatst naar die sectoren, waar de waarde-
schepping het sterkst is.
Over een lange periode dient men te rekenen op een vermin-
dering van de werkelijke arbeidsduur; hierdoor zou de produktie
per arbeider per jaar afnemen, maar deze vermindering zal meer
dan gecompenseerd worden door de vooruitgang van de pro-
duktiviteit per uur, waartoe deze vermindering bijdraagt”.
De omvang van de totale expansie van de economieën
in de landen van de Kolen- en Staalgemeenschap wordt
weergegeven door’ de volgende cijfers.
TABEL
Iv.
1.
Expansie van de economie der Gemeenschap
1955
1965
1975
69
73
76
Produktiviteit arbeider/jaar
toeneming in
pCt.
a)
………………..
+
3,0
+
2,6
Bruto nationaal produkt
Werkende
bevolking
in mln.) ………………
100
150
200 b)
toeneming in pCt.
a) …………………
…..
+
4,1
+
3,0
indexcijfers
………………………….
Produkt van de industriele sector
……
100
162
224
indexcijfers
…………………………
toeneming in pCt.
a)
………………..
…
+
4,9
+
3,3
Gemiddelde jar1ijkse percentages yan 1955 t/m 1965 en van
1965
t/m
1975.
Afgerond.
Op grond van bovenstaande basisgegevens zijn afzon-
derlijke ramingen gemaakt van de uitvoer en het binnen-
lands verbruik. Door
sommering
van de cijfers hierom-
trent wordt de totale behoefte vastgesteld.
Uitvoer.
Wat betreft de landen, waar de staalproduktie weinig
ontwikkeld is en waarnaar regelmatig uitvoer plaatsvindt,
zijn
schattingen emâakt ten aanzien van de toeneming
van
het staalverbruik, de toeneming van de produktie en
de veranderingen in de invoer als gevolg van veranderingeil.
in de eerdergenoemde twee grootheden. Ten slotte is het
aandeel van de Gemeenschap in deze invoer geraamd. In
pnderstaande tabel zijn deze ramingen vermeld (in mln, ton
herleid tot ruwstaal).
TABEL IV. 2.
Raming netto-uitvoer der Gemeenschap in 1955
en
1960
1955
–
1960
Netto.uitvoer naar Groot-Brittannie en
de verenigde Staten
0,9
0,6
Overige derde landen:
31,3
42,8
18,7
29,0
12,6
13,8
Aandeel van de Gemeenschap in deze
~
8,6
verbruik
…………… ……….
Produktie
………………………
invoer
…………………..
58pCt
~
,0
58pCt.
Invoer
………………………..
Netto-uitvoer van de Gemeenschap
Totale netto-uitvoer van de Gemeen-
–
.
–
schap
………………………
7,9
8,6
Er is een geleidelijke wijziging in de samenstelling van
de uitvoer te verwachten, aangezien de derde landen lang-
zamerhand de produktie van de meest eenvoudige pro-
dukten ter hand zullen gaan nemen en derhalve leveringen
steeds meer verder bewerkte produkten zullen ga’an be-
treffen. Dit laatste geldt ook voor de Europese leveringen.
Dit heeft tot gevolg, dat de voor de produktie van de uit-
gevoerde eindprodukten benodigde hoeveelheid ruwstaal
toeneemt. Om deze redenen wordt de verkoop op derde
markten tot 9 â 10 mln, ton afgerond.
De Hoge Autoriteit neemt aan, dat de cijfers voor de
jaren 1965 en 1975 niet aanzienlijk zullen verschillen. Te
verwachten is echter, dat het staal in de handel met derde
landen een belangrijke rol blijft spelen en wel op grond
van het feit, dat het aandéel van de indirecte uitvoer groter
wordt, nl. de uitvoer van staal dat is verwerkt in de verder
verwerkte produkten.
Verbruik.
Voor het toekomstig verbruik van staâl in de jaren 1960
en
1965 zijn een tweetal ramingen gemaakt. Eén raming
komt overeën met de bestaande tendens, terwijl de tweede
daarvan ongeveer 10 pCt. naar boven afwijkt en als een
maximumraming
is te beschouwen. De raming voor 1975
vormt slechts een indicatie en is alleen te gebruiken voor
de raming van de cokesbehoefte.
Men kan deze ramingen verifiëren aan de hand van de
ontwikkeling van het bruto nationaal produkt en de ver-
houding, welke bestaat tussen de toeneming daarvan en
die van het staalverbruik (elasticiteit van het staalverbruik
t.o.v. het bruto-nationaal produkt). Een sterke wijziging
in deze verhouding door de concurrentie van andere pro-‘
dukten, zoals non ferro-metalen, is niet waarschijnlijk. De
produktie hiervan zal eerder nieuwe behoeften dekken en
niet de afzet van staal, beperken. Een onderscheid tussen
staal bestemd voor de fabricage van verbruiksprodukten
en staal bestèmd voor investeringsdoeleinden is hier be-
langrijk.
De Hoge Autoriteit neemt aan, dat de bedoelde elastici-
teit hoger zal liggen dan 1. Ze zal echter in de toekomst
1
geleidelijk dalen.
3-2-1960
97
In onderstaande tabel is de t,otale behoefteraming weer-
gegeven.
TABEL IV. 3.
Raining van de behoefte aan ruwstaal in de Gemeenschap
1955
1
1960
1
1965
1
1975
Behoefte aan
–
______________________
_______________
ruwstaal
Gemid-
Boven-
Gemid-
Boven-
Gen,id-
(mln, ton)
delde
Ste
,
delde
ste
delde
tendens
grens
tendens
grens
tendens
Binnenlands verbruik
43,8
58
63,5
69,5
76
96
Netto-uitvoer
7,9
9
10,0
9,0
10
9
Totale behoeften a)
51,7
67
78,5
86
105
a) Voor de benedengrens zouden de totale behoeften in 1960 60,5 en in
1965
71 bedragen.
Op basis van een nationaal produkt, dat van 1955 tot
1965
stijgt
van 100 tot 150 en in 1975 tot 200
is
voor de
ramingen uitgegaan van een elasticiteit van 1,18 in de
periode 1955-1965 en een elasticiteit van 1,15 in de periode
1965-1975.
–
De stijgingspercentages bedragen per jaar (gemiddelde
tendens):
TABEL IV. 4.
Gemiddelde stjjgingspercentages van het verbruik van ruw-
staal
1955-1960
1
1960-1965
1
1965-1975
Binnenlands verbruik
5,8 pCt.
3,7 pCI.
3,3 pCI.
Binnenlands verbruik
+ netto-uitvoer ..
5,2 pCt.
3,2 pCt.
3,0 pCt.
Deze percentages zijn hoger dan die geconstateerd tussen
de twee wereldoorlogen. In de periode 1870-1913 zijn dze
percentages in de landen der Gemeenschap overtroffen.
Zij bedragen eveneens niet meer dan de helft van de toe-
nemingspercentages, welke van 1929′ tot het einde van
het lopende vijfjarenplan iii de Sowjet-Unie zijn bereikt
of worden verwacht en komen ongeveer overeen met de
verwachte toeneming van de produktie in het Verenigd
Koninkrijk.
Ten aanzien van een nadere interpretatie van het boven-
staande cijfermateriaal geven
wij
hier letterlijk weer, wat
de Hoge Autoriteit in haar memorandum opmerkt:
,,De doelstellingen van de Gemeenschap hebben niet betrek
king op produktiehoeveelheden, doch op de te bereiken pro-
duktiemogelijkheden. Vanuit dit gezichtspunt dient men dus de noodzakelijke marges in de raming der behoeften te interprete-
ren.
De gemiddelde tendens dient hoofdzakelijk om de resultaten voor een langere periode te extrapoleren en bepaalde behoeften
aan grondstoffen te ramen. De bovenste grens is van betekenis
voor de te bereiken capaciteit. Het is immers absoluut nood-
zakelijk, dat de produktiemogelijkheden van de ijzer- en staal-
industrie nergens een knelpunt vormen voor de totale expansie.
Indien de behoeften dit hoge péil bereiken, zullen zij moeten
worden gedekt door volledig gebruik te maken van de bestaande
produktiemogelijkheden. Indien de behoeften slechts een ge-
middelde tendens vertonen, zou het gebniik van de produktie-
middelen m de buurt komen te liggen van het percentage, dat
algemeen als het optimum wordt beschouwd; zelfs als zij bij de
geraamde onderste grens komen te liggen, zou het gebruik van
de produktiemiddelen toch nog economisch zijn.
De produktiecapaciteit mag niet worden opgevat als de totale
theoretische capaciteit van de produktiemiddelen, aangezien
zulks zou veronderstellen, dat ten allen tijde de best mogelijke
voorzieningsVoorwaarden tot stand zouden zijn gebracht en
alle installaties nauwkeurig zouden zijn afgestemd op hét pro-
duktietempo, zonder rekening te houden met de onvermijde-
lijke stilstand als gevolg van wijziging der fabricageseries, her-
stelwerkzaamheden of revisie. Zij moeten worden gezien als
zijhde de maximale daadwerkelijk mogelijke produktie, rekening
houdend met deze onvermijdelijke hindernissen
1).
Volgens deze opvatting kunnen de te bereiken produktie-
mogelijkheden voor 1960 op 73,5 mln, ton en voor 1965 op’ 86
mln, ton worden’bepaald, terwijl voor 1975 een globale pro-
duktie van 105 mln, ton dient te worden aangenomen als basis
voor de schattingen der behoefte aan kolen voor de produktie
voor metallurgische cokes”.
Tot zover.een gedeeltelijke inhoud van het memorandum
inzake de omschrijving van de algemene doelstellingen van
de Gemeenschap. De behoefteraming, die in het memo-
randum wordt gegeven, duidt erop, dat de verwachte
stijging zeer aanzienlijk zal zijn en zal lopen van 58 mln.
ton in 1958 tot ca. 79 mln, ton in 1965 en ca. 105 mln, ton
in
1975.
De stijging bedraagt derhalve tot 1965 ca. 36 pCt.
en tot 1975 ca. 81 pCt.
Zoals uit bovenstaand betoog blijkt zal een gedeelte
van de geraamde produktie ter beschikking komen van
de uitvoer. Deze hoeveelheid wordt voor de toekomst
geschat op ca.
9
mln, ton, zodat vo’or verbruik in de
K.S.G.-landen zelf in, 1965 ca. 70 mln. ton beschikbaa?
zal zijn
en in 1975 ca. 96 mln, ton.
Wanneer we deze hoeveelheden uitdrukken in kg per
hoofd der bevolking is een aanzienlijke stijging van het
verbruik waarneembaar. Het toekomstig aantal inwoners
in de landen der Kolen- en Staalgemeenschap is geraamd
op grond van een extrapolatie van de cijfers in het verleden.
Voor 1965 wordt de bevolking geschat op 173,0 mln, en
voor 1975 op 183,0 mln, Door deze cijfers te delen op het
totale verbruik kan het verbruik per hoofd der bev6lking
in 1965 en 1975 worden geraamd op
405
kg resp. 525 kg –
per hoofd der bevolking. Ten opzichte van het gemiddeld
verbruik per hoofd der bevolking in de K.S.G. in de
periode 1956 t/m 1958 komt dit neer op een
stijging
met
resp. 41 pCt. en 83 pCt. – –
Het bérekende verbruik per hoofd der bevolking van de
Kolen- en Staalgemeenschap zal nog lager
zijn
dan het
verbruik per hoofd der bevolking, dat in de afgelopen
jaren in de Duitse Bondsrepubliek kon worden waargeno-
men. De beide berekende
verbruikscijfers
voor
–
1965 en
1975 liggen nog zeer aanzienlijk beneden het verbruik,
dat in de afgelopen jaren in del Verenigde Staten werd
waargenomen.
B. Nederland.
Er is reeds in het voorgaande betoog geconstateerd, dat
het staalverbruik per hoofd in Nederland, na Italië, het
laagst was van de landen der Kolen- en Staalgemeenschap;
Voor de toekomst kan waarschijnlijk een verbruik worden
verwacht, dat sterker zal stijgen dan het hierloven bere-
kende verbruik. Deze sterkere
stijging
zal vermoedelijk
plaatsvinden om de volgende redenen:
Vérwacht kan worden dat een
stijging
zal optreden
als gevolg van het feit dat het verbruik per hoofd in Ne-
derland aanzienlijk geringer is dan in één van de andere
landen van de Kolen- en Staalgemeenschap, , exclusief
Italië. Voor zover- dit relatief lagere verbruik structurele
oorzaken heeft, welke liggen in de betrekkelijk lage indus-
trialisatiegraad in ons land, kan wat de toekomst betreft
een groter verbruik worden verwacht, aangezien de in-
dustrialisatie van Nederland verder voortschrijdt.
–
Nauw met de bovenstaande factor verbonden is de
mate van toeneming van de industriële produktie in ver-
gelijking met de toeneming in de overige K.S.G.-landen.
Er moet hier echter niet alleen gedacht worden aan de
– 1)
Zie de in het memorandum van juli
1955
gegeven officiële
definitie van de mogelijke maximale produktie.
98
3-2- 1960
produktie in de industriële sector, maar ook aan de ‘ont-
wikkeling van de overige econQmische grootheden. Wat
betreft een aantal van deze economische grootheden zij
verwezen naar tabel IV. 1 op blz. 97. Naast groeicijfers
omtrent de industriële produktie zijn in deze tabel gegevens
verineld.ten aanzien van de groei van de werkende bevol-
king, de produktiviteitper arbeider per jaar en het verloop van
het brutd-nationaal produkt. Vanzelfsprekend bepalen de
arbeidsproduktiviteit en de omvang der werkende bevol-
king tezamen de groei van het bruto-nationaal produkt,
zodat, wanneer een vergelijking zou worden gemaakt tussen
de verwachte economische ontwikkeling van Nederland
en de Kolen- en Staalgemeenschap alleen een vergelijking
behoeft te worden gemaakt in het verloop van het bruto-
nationaal produkt. Met deze vergelijking zal evenwel niet
worden volstaan. Ook de overige factoren. zullen in de
beschouwing worden betrôkken.
Werkende bevolking.
In het memorandum van de Hoge Autoritejt wordt de
werkende bevolking geacht toe te nemen van 69 mln, in
1955 tot 76 mln, in
1975
2).
Dit betekent een stijging van
ca. 10 pCt.
Volgens de publikatie van het Centraal Planbureau:
,,Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden
van Nederland 1950-1970″ wordt volgens basisalternatief C
(het meest gunstige) een stijging van de totale werkgelegen-
heid in Nederland verwacht van 27 pCt. Volgens basis-
alternatief B zal de werkgelegenheid in de periode 1950-
1970 toenemen met 24 pCt.
De stijging in Nederland zal dus relatief aanzienlijk
groter zijn dan in de Gemeenschap.
Arbeidsproduktiviteit per inanjaar.
De gemiddelde jaarlijkse procentue1e toeneming van de
arbeidsproduktiviteit wordt in het memorandum van de
Hoge Autoriteit geschat op 3,0 pCt. in de periode
1955-
.1965 en op 2,6 pCt. in de periode 1965-1975. In bovenver-
melde C.P.B.-publikatie zal volgens basisaltêrnatief C de
arbeidsproduktiviteit toenemen van 100 in 1950 tot 145
in 1970, hetgeen een gemiddelde jaarlijkse stijging voor
–
stelt van 1,9 pCt. Aangezien thans kan worden aange-
nomen dat zelfs alternatief C in de geciteerde yerkenningen
een aanzienlijke onderschatting van de werkelijke ontwik-
keling impliceert, nemen wij aan, dat de stijging van de
produktiviteit per manjaar in de K.S.G. en in Nederland
naar alle waarschijnlijkheid niet sterk van elkaar zullen
afwijken.
Bruto-nationaal produkt.
– De
stijging
van het bruto-nationaal produkt wordt door
de Hoge Autoriteit geraamd op
50
pCt. in de periode
1955-1965
en op 100 pCt. in de periode
1955-1975.
In de genoemde studie van het Centraal Planbureau
bedraagt de raming van de toekoinstige stijging van het
totale reële inkomen
3)
volgens basisalternatief C 77 pCt.
Het blijkt nu, zoals wij reeds eerder opmerkten, dat deze
raming aanzienlijk te laag zal blijken te zijn. De werke-
lijke groei van het reële inkomen zal naar alle waaschijn-
Deze schatting is vermoedelijk aan de lage kant aangezien
in 1958 de werkende bevolking reeds op 74,2 mln, wordt ge-
, raamd.
Het begrip totale reële inkomen komt niet helemaal overeen
met het begrip bruto-nationaal produkt. Deze verschillende be-
-‘gripsinhoud is echter niet storend te achten voor een vergelijking.
lijkheid veel hoger zijn, hetgeen valt af te leiden uit
–
de
werkelijke ontwikkeling van het totale reële inkomen.
Het indexcijfer van het nationale inkomen (netto-markt-
prijzen) uitgedrukt in constante prijzen bedroeg met als
basis 1953 = 100 in 1950 ca. 89 en in 1957 ca. 124. Wan-
neer we deze getallen omrekenen met 1950 als basis resul-
teert een stijging voor 1957 van ca. 39 pCt. Van de ge-
raamde toeneming van het reële nationaal inkomen van
77 pCt. over een periode van 20 jaar is dus reeds. 39 pCt.
gerealiseerd en wel in een periode van 7 jaar. Wanneer
deze groei rechtlijnig wordt geëxtrapoleerd tot 1970 resul-
teert een groei van ruim 111 pCt. Deze groei is sterker dan
de door deHoge Autoriteit verwachte verdubbeling van
hetnationaal produkt.
Produkt van de industriële sector.
Er bestaat vanzelfsprekend een nauw verband tussen de
produktiestijging in de industriële sector en de toenemende
produktiviteit per manjaar.
Bij de bespreking van het verwachte verloop van de ar-
beidsproduktiviteit is er reeds op gewezen, dat de ramingen
van de Hoge Autoriteit Wat optimistischer waren dan die
van het Centraal Planbureau. Dit is zeer waarschijnlijk
ook één van de oorzaken dat de ramingen omtrent de
produktietoeneming in de industriële sectoren in de K.S.G.-
landen ook wat hoger zijn dan de ramingen van het C.P.B.
De Hoge Autoriteit verwacht een produktiestijging van
62 pCt. in de periode 1955-1965 en een stijging van 124 pCt.
in de periode 1955-1975. Uit de gegevens in,de studie van
het C.P.B. kan worden afgeleid, dat de toeneming van het
industriële produktievolume in de periode 1950:1970 vol-
gens basisaltérnatief C ca. 85 pCt. zal bedragen. Ook t.a.v.
dit cijfer luidt de conclusie reeds nu, dat deze raming aan
de lage kant zal blijken te zijn. De door het C.B.S.
samengestelde algemene produktie-index van de industrie
stond in 1957
(1953
= 100) reeds op 126. Door de basis
te verleggen is berekend, dat de stijging in de industriële
produktie t.o.v. 1950 reeds 43 pCt. bedroeg.
Door rechtlijnige extrapolatie wordt het indexcijfer met
1950 = 100 voor 1970 vastgesteld op ca. 223. Hieruit blijkt,
dat deze raming vrijwel overeenkomt met die van de
Hoge Autoriteit. Het feit, dat de werkelijke industriële
produktie in Nederland sterker stijgt dan door het C.P.B.
wordt geraamd, impliceert dat de werkelijke toeneming
van de arbeidsproduktiviteit eveneens groter is dan werd
geraamd.
” Conclusie.
De conclusie, die we uit het vQorgaande betoog kunnen
trekken, luidt, dat de expansie van de Nederlandse econo-
mie zeer zeker niet ten achter zal blijven bij de door de
Hoge Autoriteit verwachte expansie van de economieën
der Kolen- en Staalgemeenschap. Deze conclusie is zeer
belangrijk met het oog op een toekomstige raming van het
verbruik van ruwstaal en staalprodukten in Nederland.
Uit de cijfersdie hieromtrent reeds in deze studie zijn
gepubliceerd blijkt, dat de consumptie van ruwstaal per
hoofd der bevolking in Nederland lager is dan gemiddeld
in de Gemeenschap. Het feit nu, dat de expansie van de
Nederlandse economie zeker niet minder zal zijn dan de
door de Hoge Autoriteit verwachte expansie van de’
economieën der Kolen- en Staalgemeenschap rechtvaardigt
de conclusie, dat de toekomstige toeneming van het ver-
bruik van ruwstaal per hoofd der bevolking in Nederland
in ieder geval niet geringer zal zijn dan de door de Hoge
3-2-1960
.
99
Autoriteit geraamde toene-
ming Nkan het verbruik per
hoofd in de Kolen- en Staal-
gemeenschap.
Op grond van deze con-
clusie stellen wij, dat, uit-
gaande van de raming voor
SPAAR
de K.S.G. welke is vermeld
oj blz. 98, het staalverbruik
per hoofd der bevolking in
1311 DE
Nederland in de perioden
1956/58-1965 en 1956158-1975
eveneens met minstens resp.
41 pCt. en83 pCt. zal stijgen.
•
Dit verbruik per hoofd der
bevolking in Nederland zal in
1965 en 1975 dan 305 resp.
395 kg per hoofd bedragen.
Uit de publikatie van het
Centraal Bureau voor de
Statistiek: ,,Herziene bereke-
ningen omtrent de toekom-
stige loop der Nederlandse bevolking 1951-1981″ is afge-
leid, dat de aantallen inwoners in Nederland in 1965 en 1975
ca. 11,9 mln, en ca. 12,9 mln. zullenbedragen. Het toekomstig
verbruik van ruwstaal kan dus worden gesteld op 3,63 mln.
ton in 1965 en 5,10 mln, ton in
1975.
Tegenover het werke-
lijk verbruik van ruwstaal in Nederland van 2,23 mln, ton
in 1958 geven deze hoeveelheden de procentuele toeneming
van het verbruik weer van resp. 63pCt. tot 1965 en 128 pCt.
tot
1975.
Dat deze procentuele
stijging
van de te verbruiken
hoeveelheden groter is dan de procentuele stijging van’ het
verbruik per hoofd, wordt uiteraard verklaard door de
bevolkingstoeneming, die, naar verwacht mag worden, in
Nederland nog zeer aanzienlijk zal zijn. Mede door deze
factor zal het verbruik van ruwstaal in Nederland zich in
de periode van ca. 15 jaar meer dan verdubbelen.
De vraag rijst, in hoeverre deze toeneming van het ver-
bruik eveneens tot uitdrukking zal komen in het verbruik
van walserijprodukten. Alvorens op dit vraagstuk dieper
in te gaan geven wij weer, wat in het reeds genoemde me-
morandum van de Hoge Autoriteit wordt gesteld inzake
de doelstellingen voor staal.
,,Volgens de enquêtes met betrekking tot de investeringen,
zou de produktiecapaciteit voor staal in 1960 de voor de boven-
ste grens gecalculeerde behoeften moeten dekken. Het eigenlijke
vraagstuk is, dat bij gebrek aan evenwicht tussen de verschil-
lende produktiemethoden en de beschikbare grondstoffen er
kans bestaat dat de geïnstalleerde capaciteiten niet meer dan
een theoretische waarde zullen bezitten zonder dat hier een daad-
werkelijke produktie tegenover staat.
Wat de eindprodukten van de ijzer- en staalindustrie betreft,
is het moeilijk precies vast te stellen of de voor de produktie
gevolgde koers in belangrijke mate afwijkt van de uiteenlopende
behoeften aan de verschillende soorten produkten. In dit sta-
dium konden de betreffende studies nog slechts een voorlopig karakter dragen: summiere schattingen hebben reeds het toe-
nemend aandeel van de zware en platte produkten.aangetoond,
hoewel deze toename voor laatstgenoemde categorie nog beneden
de in de Verenigde Staten en Groot-Brittannie bereikte cijfers
blijft; het onderzoek zal in den vervolge evenwel volgens gron-
diger methoden moeten plaatsvinden.
Voor het overige bestaat er op dit gebied een zekere soepel-
heid. Een normalisatie, waardoor ten voordele van de verbruiker
het aantal profielen en afmetingen zou kunnen worden vermin-
derd, zou niet alleen de kostprijzen verlagen, doch zou op zich-
zelf ook de capaciteit der bestaande installaties vergroten. Indien
de marktsituatie zulks vereist, kan ten allen tijde een deel der
installaties op een andere fabricage worden overgeschakeld.
U ontvangt over uw spaarsaldo
3
1/4
% rente tot f 30.000.
Ten laste van uw spaartegoed
zorgen wij op uwverzoek voor
automatische betaling in termijnen
van uw belastingaanslagen.
Folder op aanvraag of bij ontvangst
van eerste storting van minimaal
f 250;- bij één van onze kantoren
of op de postrekening van dat
kantoor, onder vermelding
,,spaarreken ing”.
Meestal,zijn deze aanpassingen reeds voldoende om het even-
wicht te herstellen. Tijdens de oorlog heeft de ervaring in Amerika
geleerd, dat zelfs de bandwalserjen kunnen worden ingescha-
keld voor de fabricage van dikke plaat, indien zich een schaarste
hieraan mocht doen gevoelen, terwijl de markt voor dunne plaat
betrekkelijk verzadigd zou zijn. Doch dit is een uitzonderlijk geval geweest, waarvoor men dan ook de moeilijkheden niet
mag onderschatten in verband met de noodzakelijke bijbehoren-
de installaties en de onmogelijkheid van gelijktijdige werking
der warmwais- en koudwalsgroepen. Met het oog op het boven-
staande ishet derhalve• noodzakelijk de dringende vraag naar
dikke’ plaat onder ogen te zien; de toenemende behoeften van
de aardolie-industrie en de scheepsbouw blijken gesteund te moe-
ten worden.
Wat het evenwicht betreft tussen de opeenvolgende stadia
van de produktie en de verwerking van staal, vestigen de enquê-
tes inzake de investeringen de indruk, dat dit uiteindelijk zal
worden bereikt. Na de massale investeringen in de walserijen,
neemt het relatieve aandeel der investeringen voor de metaal-
produktie sterk toe. Het percentage van het verbruik der walse-
rijen is overigens stijgende, waaruit blijkt, dat produktiemoge-
ljkheden voor metaal 4erden geschapen en bijbehorende instal-
laties en apparaten voor de afwerking werden geconstrueerd.
Teneinde te bereiken, dat de doelstellingen betreffende de
produktiecapaciteit hun wezenlijke waarde behouden, zijn gelijk-
gerichte acties noodzakelijk om het gebrek aan evenwicht op
te heffen:
dat momenteel tussen de produktie van ruwijzer en die van staal
blijkt te bestaan;
dat zich na 1960 zal voordoen tussen de ijzerertsvoorraden en
de fabricage van ruwijzer, en
dat, in toenemende mate, tussen de beschikbare hoeveelheden
cokes en de behoeften van de .ijzer- en staalindustrie komt”.
Tot iôvr de omschrijving, die ten aanzien van de doel-
stellingen voor staal is gegeven in het memorandum van
de Hoge Autoriteit.
Uit deze
omschrijving
trekken
wij de volgende twee
conclusies:
het is in het huidige stadium van onderzoek niet
mogelijk vast te stellen in hoeverre er belangrijke afwij-
kingen7 zullen ontstaan tussen de produktie en. de behoefte
aan de verschillende soorten produkten;
er bestaat op dit terrein een zekere soepelheid, welke
het gevolg is van het feit, dat een deel der installaties ver
–
schillende produktiedoeleinden kan dienen. Een zekere
aanpassing is dus mogelijk.
Bovenstaande conclusies leiden tot de uitspraak, dat een
100
\’
3-2-1960
schatting omtrent het aandeel van ruwstaal, dat wordt
verwerkt in de walserijen benevens het gedeelte dat be-
stemd is voor elke soort der walserijprodukten slechts
globaal kan zijn.
In tabel III. 3. zijn cijfers vermeld betreffende het be-
rekende verbruik van walserijprodukten per hoofd der
bevolking in de Kolen- en Staalgemeenschap en Nederland.
Uit deze cijfers blijkt, dat het verbruik van walserijpro-
dukten per hoofd der bevolking voor alle vermelde cate-
gorieën produkten in de Kolen- en Staalgemeenschap
hoger is dan in Nedrland. In onderstaande tabel
zijn
deze
verbruikscijfers nogmaals weergegeven, waarbij tevens is
berekend welk percentage het verbruik per hoofd per cate-
gorie in Nederland uitmaakt van dat in de Kolen- en Staal-
gemeenschap.
TABEL IV.
5.
Verbruik walserijprodukten per
hoofd
der bevolking in de
Kolen- en Staalgemeenschap en in Nederland
(gemiddeld 1955 t/m 1958)
Verbruik per
1
in pCt. van het
hoofd in kg
Verbruik per
totaal
hoofd in Neder-
land in pÇt.
K
s o
Neder-
K.S.G.
K.S.G.
land
land
Materiaal voor spoor-
4,2
70
3,1
2,6
Profielstaal
71,9
60,5
84
36,8
37,6
banen
………..6,0
21,2
13,6
64
10,8
8,5
walsdraad
………
Bandstaal
……….
17,4
14,4
83
8,9
9,0
Plaatstaal
…………
70,2
..
68,0
97
35,9
42,3
Totaal a)
………
.195,5
1
160,7
1
82
1
100,0
1
100,0
a) Inclusief halifabrikaten voor buizen.
Hoewel wellicht ten overvloede, wijzen wij nogmaals op
het verschil in het verbruik per hoofd, dat Nederland heeft
ten opzichte van het verbruik per hoofd in de Kolen- en
Staalgemeenschap. Dit geldt in het, bijzonder voor het
verbruik van walsdraad en materiaal voor spoorbanen.
Wat betreft het verbruik van plaatstaal bestaat er een
zeer gering verschil met het verbruik in de Kolen- en
Staalgemeenschap. Het feit, dat Nederland een belangrijke
scheepsbouw heeft is
1
aan deze situatie uiteraar’d niet
vreemd.
Wat betreft de vermoedelijke oorzaken van het ontstaan
van deze situatie kan worden gewezen op de historische
ontwikkeling van Nederland als industrieland. In de tijd,
dat een staalindustrie in Nederland vrijwel nog ontbrak,
was de Nederlandse metaalverwerkende industrie voor
haar grondstoffen geheel aangewezen op het buitenland.
Toen de besluiten werden genomen, welke hebben geleid
tot het ontstaan van een staalproducerende industrie in
Nederland, was het haast vanzelfsprekend, dat deze indus-
trie zich zou richten op reeds aanwezige belangrijke ver-
werkende industrieën, zoals bijv. de scheepsbouw,welke
een grote behoefte had aan plaatstaal.
Voor andere sectoren der verwerkende industrie bleef
een redelijke Nederlandse grondstoffenbasis ontbreken.
Dit gold o.a. voor de Nederlandse draadindustrie en de
industrie van schroefbouten. Het is mede om deze reden,
dat deze takken van nijverheid zich niet hebben ontwikkeld
in een mate; welke redelijkerwijze zou kunnen worden
verwacht en waarvan de Nederland omringende landen
een duidelijk voorbeeld geven. Als verwerkende industrie
dient men in dit verband niet alleen te denken aan indus-
trieën in de sector der metaalnijverheid. Daarnaast kan
ook nog worden gewezen op de zeer belangrijke afnemer
welke de bouwnijverheid is. Voor het voldoen aan de be-
hoefte aan vlechtijzer in betonbouw en de behoefte aan
3-2-1960
betonstaal was en is men nog in aanzienlijke mate aange-
wezen op het buitenland.
In de bedrijfstak van het verkeer is men voor de voor-
ziening van de benodigde walserijprodukten eveneens nog
in aanzienlijke mate op het buitenland aangewezen. Voor
de behoefte aan rails geldt dit voor 100 pCt. Rijks- en Pro-
vinciale Waterstaat zijn voor hun bouwwerken grote ver-
bruikers o.a. van betonstaal.
Ook voor deze produktie vindt ‘nog veel invoer plaats.
Gezien de grote waterstaatkundige werken, die in
Nederland ondernomen zullen worden, kan voor de toe-
komst nog een groot verbruik worden verwacht.
Op grond van deze beschouwingen, besluiten wij het
volgende ten aanzien van het te verwâchten verbruik van
walserijprodukten als totaal en de samensteUuig daarvan.
I. De procentuele toeneming van het verbruik van wal-
serjprodukten in’Nederland zal in totaal gelijk zijn aan de
procentuele toeneming van het verbruik van ruwstaal per
hoofd der bevolking. Dit komt dus neer op een stijging
van 41 pCt. in de periode 1956/58-1965 en 83 pCt. in de
periode 1956/58-1975. Het toekomstig totaal verbruik aan
walserjprodukten per hoofd der bevolking wordt dan,
uitgaande van het gemiddeld verbruik in de periode 1956
t/m 1958:
in
1965:
226 kg per hoofd der bevolking;
in 1975: 294 kg per hoofd der bevolking.
Na inachtneming van het totaal aantal inwoners in Ne-
derland in 1965 en 1975 van resp. 11,9 mln, en 12,9 mln.
wordt het totale verbruik berekend op:
in 1965: 2,69 mln, ton;
in 1975: 3,79 mln, ton.
ii. De verdeling van het verb’ruik van walserijprodukten
naar categorie zal geschieden op grond van de in het ver-
leden geconstateerde verhouding van het verbruik in de
Kolen- en Staalgemeenschap. De in tabel IV.
5.
vermelde
gegevens geven een inzicht in deze verhouding. .Het feit,
dat van deze verhouding wordt uitgegaan, is ingegeven
door de gedachte, dat dit-beeld een betere benadering geeft
van het toekomstige verbruik in Nederland dan de Neder-
landse cijfers. Immers, in de gegevens der Kolen- en Staal-
gemeenschap moet in aanzienlijke mate de neerslag worden
gezien van een grotere eigen produktie dan in de Neder-‘
landse cijfers tot uiting komt. Deze grotere eigen produktie
wettigt de verwachting, dat betere kansen worden gescha-
pen voor de diverse verwerkende industrieën om zich te
ontwikkelen.
Bij
een grotere toekomstige eigen produktie
in Nederland van walserijprodukten zal men eveneens
betere ontwikkelingsmogelijkheden voor de Nederlandse
verwerkende industrie kunnen waarnemen. De ramingen
zijn weergegeven in onderstaande tabel.
TABEL IV. 6.
Toekomstig verbruik van walserj/produkten per hoofd der
bevolking in Nederland
Verbruik per
hoofd bij
‘
Toeneming ver-
Ver- ‘
bruik per hoofd
deling
‘2
K.S.G.
Periode Periode
e”c
1956158- 1956158-
1965
1975
Materiaal voor spoor-
3,1
7,0
9,1
3,8 3,2 5,3
Profielstaal
36,8 83,2
108,2
59,7
23,5 48,5
Walsdraad
……..
10,8
24,4
31,8
13,4
11,0
18,4
banen
…………
20,1
26,2
14,6
5,5
11,6
Bandstaal ………..8,9
Plaatstaal
……….
..
.
5,9
81,1
105,5
68,9
12,2
36,6
Totaal a)
……….
..
100,0
226
294
160,5
65,5
133,5
a) Inclusief halifabrikaten voor buizen.
101
1
4
–
‘
Uit de tabel blijkt, dat het verbruik van walserijpro-
dukten zeer aanzienlijk zal toenemen.
In de volgende tabel is het toekomstig verbruik berekend
in mln, tonnen door het verbruik per hoofd te vermenig-
vuldigen met het toekomstig inwonertal in Nederland.
TABEL
iv.
7.
Het toekomstig verbruik van walserjiprodukten in Nederland
(in 1.000-tallen tonnen)
Verbruik Verbruik (in 1.000-tallen
Ver-
Toeneming
van het ver-
per hoofd
tonnen)
bruik (in
bruik (in 1.000-
1.000-
tallen tonnen)
tallen
Perio-
tonnen)
in
in
in
in
gemid-
de
Periode
1965
1975
1965
1975
deld
1955/
1955158-
1955158
58-
1975
1965
Materiaal
voor
spoorbanen
1,0
9,1
83,3
117,4
46,0
37,3
71,4
Profielstaal
83,2
108,2 990,1
1.395,8
663,0
327,1
732,8
31,8
2904
410,2
149,3
141,1
260,9
Walsdraad …….24,4
26,2 239,2
338,0
157,5
81,7
180,5
Bandstaal
…….20,1
Plaatstaal
81,1
105,5 965,1
11361,0
746,7
218,4
614,3
Totaal a)
……..
226
294
2.689,4
3.792,6
1.762,5
926,9
2.030,1
a) Inclusief haiffabrikaten voor
buizen.
Aantal inwoners
in Nederland
1965: 11,9 mln.; 1975: 12,9 mln.
Samenvattend blijkt de verwachte toeneming van het
4
verbruik van walserijprodukten tot 1965 ca. 1 mln, ton
en tot 1975 ca. 2 mln, ton te bedragen. Ten opzichte van
de eigen produktie (zie tabel III. 1.) Van ca. 900.000 ton in
de periode 1955/58 betekent dit verbruik in 1965 ongeveer
het drievoud van deze produktie en in 1975 ruim het vier-
voud. Mede in aanmerking genomen de verschillende struc-
tuur van voornoemd verbruik en huidige produktie achten
wjj de vestiging van een tweede staalbedrûf in Nederland
verantwoord.
V. Beschouwing betreffende de optimale vestigingsplaats
van een
tweede staalbedrijf.
Na de analyse van de verwachte afzetverhoudingen van
staalprôdukten in West-Europa kan worden geconcludeerd,
dat opvoering van de staalproduktie in Nederland verant-
woord is te achten. De vraag rijst echter waarom deze
uitbreiding moet plaatsvinden in een project in de Randstad
Holland dat op deze
wijze
tot een versterkte bevolkings-
concentratie in de agglomeratie Rotterdam zal leiden.
In het volgende betoog zal op deze vraag een antwoord
worden gegeven. Hieraan zal echter voorafgaan een schets
van de huidige en toekomstige betekenis van het westen
des lands als draagster van vele economische activiteiten.
De groei van de Randstad Holland is in sterke mate
ontstaan na het midden van de vorige eeuw, toen de econo-
mische wederopbloei van Nederland zich duidelijk inzette
met de overgang naar het vrijhandelssysteem en de opening
van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg.
De handel met overzeese gebieden groeide sterk, hetgeen
vooral voor de Amsterdamse haven van grote betekenis
was. De industriële ontwikkeling -van het Ruhrebied
luidde een bloeiperiode in voor de Rotterdamse haven.
Met deze geconstateerde concentratie van de handels-
functie ging een concentratie van de industriële functie
gepaard. Dit leidde tot het ontstaan van een sterke migratie-
beweging naar het westen van het land, d.w.z. naar die ge-
bieden waar handel, verkeer en industrie hun grootste groei
beleefden. Deze migranten waren voor het grootste ge-
deelte afkomstig uit de agrarische gebieden in het noorden,
oosteii en zuiden van onsjand.
In de aanvang van de twintigste eeuw trad een vertraging
op in deze ontwikkeling. Verschillende factoren waren voor
deze vertraging verantwoordelijk, zoals het inzetten van
de industrialisering op de zandgebieden in Oost- en Zuid-
Nederland op basis van de aanwezigheid van relatief goed-
kope arbeid. Het geldt hier met name bedrijven, welke
minder afhankelijk zijn van de ligging aan diep vaarwater.
De
gewijzigde
.bedrijfs’voering in het agrarisch bedrijf
op de zandgronden, waardoor meer arbeidskrachten op de
boerderij werden vastgehouden, droeg eveneens tot deze
ontwikkeling bij.
Niettemin kon door deze ontwikkeling niet worden ver
–
hinderd dat de zich reeds sterk aftekenende concentratie
in het westen van Nederland zich voortzette. Op de mate
van concentratie zal in het verband van dit artikel niet
worden ingegaan. In de afgelopen jaren zijn hierover vol-
doende cijfers gepubliceerd. Een herhaling mag hier over-
bodig worden geacht.
De ligging van de delta van Rijn en Maas is een van
de voornaamste factoren geweest voor het ontstaan van de
Randstad Holland. Er moet op worden gerekend dat deze
concentratie in Nederland op steeds duidelijker wijze een
concentratie in Europees verband zal worden. Men kan
hier spreken van een gradueel verschil met betrekking tot
de ontwikkeling in het verleden. Deze ontwikkeling zal
zich in versterkte mate doorzetten als gevolg van het feit,
dat in Europees verband bewust wordt gestreefd naar een
economische integratie.
Een voortgaande groei van een verenigd Europa zal ge-
paard gaan met een versterkte regionale differentiatie vân
het bedrijfsleven. Deze ontwikkeling zal zich voordoen in
het kader van een, als gevolg van een toenemende techni-
sche ontwikkeling en toenemende bevolkingsgroei, steeds
sterker wordend economisch potentieel.
De vestigingsfactor goede verkeersligging die reeds van
groot belang was, zal nog meer aan betekenis winnei{
binnen een economisch meer verenigd Europa en het be-
drijfsleven grotere ontwikkelingskansen geven mede in’
verband met een zich i
–
eeds voodoende verschuiving in
de aard van de aan te wenden energiebronnen. De ver-
vanging van steenkolen door olie als energiebron zal leiden
tot een versterkte aanvoer van aardolie van overzee, het-
•geen er toe leidt, dat ook de chemische bedrijven in de
havensteden sterk aan betekenis zullen winnen.
De uitputting van de op goedkope wijze te ontginnen
steenkoolvoorraden in West-Europa zal tevens de tendens
in zich houden tot overschakeling op overzeese steenkool.
Parallel hieraan verloopt de voortgaande uitputting van
de, meestal laagwaardig erts leverende ertslagen in West-
Europa, hetgeen ook voor deze grondstof een steeds toe-
nemende aanvoer van overzee impliceert.
De totale kosten van steenkool, erts en overige hulp-
stoffen (mcl. transportkosten) die vroeger het geringst
waren in de nabijheid van de steenkoolbekkens, beginnen
aan de kust in aanzienlijke mate in gunstige zin hiervan af
te wijken. Eerder dan de traditionele vindplaatsen zijn dè
grotere zeehavens tot de vindplaatsen voor grondstoffen
bij uitnemendheid geworden. Dit proces wordt nog in de
hand gewerkt door technische veranderingen in het pro-
duktieprocs in het hoogovenbedrijf. De verlaging van het
aandeel van de steenkool tegenover de benodigde hoeveel-
heid erts maakt vestiging van de staalindustrie aan de kust
steeds voordeliger. Ook de toetiemende differentiatie van
de ertsconsumptïe maakt ligging
nabij
een ,,traditionele”
ertsvindplaats bezwaarlijk aangezien ook daar aanvoer van
102
.
,
3-2-1960
S
–
vele soorten erts plaats zal moeten vinden. Ook in dit op-
zicht verkeert de zeekust dus weer in een gunstige positie.
In vele, landen is deze trek naar de kust reeds merkbaar
(Genua, Bremen, IJmuiden, Duinkerken, Wales). Deze
trek is niet alleen in Europa merkbaar, maar kan ook in
andere landen worden geconstateerd.
In de jaargang 1948. van ,,The Journal of Political
Economy” verscheen van de hand van Prof. Walter Isard
een studie over ,,Some locational factors in the Iron and
Steel Industry since the Early Nineteenth Century”. De
inhoud van dit artikel komt in grote trekken op het vol-
gende neer.
Er is een drietal hoofdfactoren aanwijsbaar, welke voor
de geografische spreiding van de ijzer- en staalindustrie
in de eerste plaats verantwoordelijk
zijn.
Deze factoren zijn:
de vindplaats van de steenkool of andere brandstof-
bronnen;
de vindplaats van de ijzerertslagen;
de omvang en de plaats van de afzetmarkten voor
de eindprodukten.
De arbeidskosten
zijn
van aânmerkelijk minder belang,
althans in het technisch eerste produktiestadium, ni. de
produktie van ruwijzer. In het daaropvolgende produktie-
stadium wordt het aandeel van de factor lonen in de pro-
duktiekosten belangrijker. Bedacht dient evenwel te wor-
den, dat het uit een oogpunt van vestigingsplaats niet gaat
om de absolute hoogte der arbeidskosten, maar om de
verschillen van gebied tot gebied.
–
Zelfs
bij
de aanwezigheid
van verschillen van betekenis in arbeidskosten van gebied
tot gebied kan nog geen duidelijke conclusie worden ge-
trokken -wanneer deze verschillen in arbeidskosten niet
worden vergeleken met de regionale verschillen in de
overige kostenfactoren. In de geschiedenis van de ijzer- en
staalindustrie blijkt nu, dat de regionale verschillen in
arbeidskosten gering zijn in vergelijking met de regionale
verschillen in grondstofkosten, welke door transport zijn
ontstaan.’
De overige kostenfactoren, zoals de aanwezigheid van
kalksteen en grote hoeveelheden kalkwater, hebben in het
proces van de regionale spreiding een ondergeschikte rol
gespeeld, althans wat betreft de keuze van de vestigings-
plaats van gebied’tot gebied. Bij de keuze van de vestigings-
plaats binnen een bepaalde regionale eenheid hebben deze
factoren wel een rol gespeeld.
Bij deze factoren moet nog genoemd ,worden de situatie
met betrekking tot het schroot. Later zal op dit vraagstuk
worden teruggekomen. Wel zij reeds opgemerkt, dat de
aanwezigheid van schroot samenvalt met de aanwezigheid
van een afzetmarkt, hetgeen voor de hand ligt.
De vindplaats van de steenkolen was lange tijd de be-
palende factor bij de vestiging van de ijzer- en staalindustrie.
De achtergrond van deze ontwikkeling wordt gevormd door
het feit, dat per eenheid produkt het gewicht van de steen-
kool, dat benodigd is om het ijzererts te smelten en het
ruwijzer om te zetten in staal groter is dan de som vaii de
gewichten van het verbruikte ijzererts en het eindprodukt.
Dit betekent, dat het vervoerde gewicht
bij
transport an
de ertsen naar de boten en vervolgens het vervoer van het
eindprodukt naar de afzetmarkt geringer is dan wanneer
de kolen worden vervoerd naar de ijzerertslagen, zelfs
indien in het laatste geval de ijzerertslagen nabij de afzet-
markt zijn gelegen.
Er zijn verschillende factoren aanwijsbaar, die ertoe heb-
ben geleid, dat de hierboven geconstateerde tendentie in
de loop van de tijd aan betekenis is gaan verliezen. Deze
factoren zijn zowel van technische als van economische aard.
Een belangrijke technische factor wordt gevormd door
de omvang van het verbruik van steenkool bij de produktie
van ruwijzer. Isard produceert in zijn genoemd artikel een
omvangrijke hoeveelheid cijfermateriaal, waaruit blijkt,.
dat het verbruik van steenkool in de loop van de
tijd
af-
neemt
bij
produktie van eenzelfde hoeveelheid ruwijzer.
Deze afneming treedt eveneens op, wanneer het smelt-
proces wordt bewerkstelligd door het gebruik van cokes in
plaats van steenkool.
In tegenstelling tot deze daling van het verbruik van
steenkool per geproduceerde ton ruwijzer viel op, dat het
verbruik .van ijzererts per geproduceerde ton ruwijzer vrij-
wel constant bleef of in mindere mate’ daalde dan het steen-
loolverbruik. Voor deze daling is het grotere verbruik van
schroot verantwoordelijk, hoewel dit meerdere schroot-
verbruilç niet in alle gevallen leidde tot een daling van het
verbruik van ijzererts. Op vele plaatsen raakten de ertsvoor-
raden uitgeput, zodat noodgedwongen moest worden over-
gegaan tot het verbruik van ijzerertsen met een lager erts-
gehalte. Dikwijls werd ook overgegaan tot het aanwenden
van buitenlandse ijzerertssoorten met een hoger ijzergehalte,
zoals in Groot-Brittannië het geval was. Hier valt dus reeds
te
wijzen
op het reeds vroeg optreden van een factor, die,
wanneer de ontwikkeling van de overige causale factoren
dit toelaat, reeds in beginsel werkt voor vestiging van de
hoogovens en staalbedrijven aan de kust.
Concluderend kan in ieder geval worden gesteld, dat de
dominerende positie, welke steenkool inneemt
bij
de ver
–
vaardiging van ruwijzer in de loop van een zeventig jaar
aanzienlijk is afgenomen. Dit blijkt duidelijk uit onder-
staande tabel, welke
wij
ontleend hebben aan het genoemde –
artikel van Isard.
TABEL V. 1.
Verbruik van steenkool per geproduceerde ton ruwijzer
(1873-1938)
Groot-Brittanniël verenigde Staten
(in tonnen)
1
(in tonnen)
2,55
2,19
2,10
1873
…………………………
2,06
1879
…………………………
1884
…………………………
2,01
1,85
1889
…………………………
1894
…………………………
2,00
2,02
1,72
2,02
1,70
2,04
1,62
2,06
1,57
1899
…………………………
2,14
1,53
1904
…………………………
1909
…………………………
2,01
1,45
1914
…………………………
1919
…………………………
1,91
1,31
1924
…………………………
1929
…………………………
1934
………………………..
1,75
1,28
1938
…………………………
.1,67
1,27
Het blijkt, dat het verbruik van steenkool in de Verenigde
Staten relatief steeds lager was dan in Groot-Brittannië.
Door verbetering van de techniek kunnen ook op het
Europese continent aanzienlijke besparingen in het ver-
bruik van steenkool worden verkregen.
Het verloop van de bovengenoemde cijfers vereist nog
enige nadere toelichting.’ In de eerste plaats dient te worden
opgemerkt, dat de cijfers, welke de steenkoolconsumptie
weergeven zowel het werkelijk steenkoolverbruik betreffen
als het steenkoolequivalent van cokes. Op welk van beide
de
cijfers
betrekking hebben is afhankelijk van het techni-
sche procédé, dat wordt toegepast. Door het omzetten van
steenkool in cokes met behulp van de bijenkorf-methode
(beehive-process) kwam de nadruk niet zozeer te liggen op
het transport van steenkool als wel op dat van cokes. Deze
bijenkorf-methode was zeer algemeen in Groot-Brittannië-‘
3-2-1960
103
en de Verenigde Staten tot omstreeks 1918. Door verbete-
ring van de techniek om cokes uit steenkool te bereiden kon
een duidelijke besparing op het verbruik van steenkool
worden verkregen. In Groot-Brittannië stegen de cokes-
opbrengsten van 60 pCt. in 1910 tot 70 pCt. in 1930; in
de Verenigde Staten van 60 pCt. in 1880 tot 69 pCt. in
1930; in Duitsland van 70 pCt. in 1890 tot 79 pCt. in 1925;
in Frankrijk van 60pCt. in 1890 tot 77 pCt. in 1925.
Deze besparingen, verkregen door verbetering van de
techniek, kunnen op de volgende wijze worden voorgesteld.
In plaats van een gemiddelde van 1,31 ton steenkool per
ton ruwijzer, welke in de Verenigde Staten in 1.929 naar
de hoogovens moesten worden yervoerd, behoefde slechts
0,91 ton cokes te worden vervoerd. Uit de voorgaande
tabel mag dan ook worden geconcludeerd, dat de neiging
om zich in de
nabijheid van de steenkoolmijnen te vestigen
nog geringer was dan uit dé verhouding van de cijfers in deze
tabel zou blijken.
Het ishier de plaats om op nog een uitermate belangrijke
factor te wijzen. Bij de beslissing omtrent de plaats van
véstiging neemt een ondernemer niet zozeer in overweging
de omvang van het vervoer op zichzelf zo klein mogelijk
te houden als wel de geldelijke uitgaven, die met het vervoer
gepaard gaan.
De neiging om zich te vestigen, ofwel
bij
de vindplaats
van de grondstoffen ofwel
bij
de afzetmarkt, is sterker
naarmate het tarief per eenheid vervoerd gewicht hoger is.
Wanneer het tarief
bij
het vervoer van ijzererts tweemaal
zo hdog is als bij het vervoer van steenkool, dan is de
neiging om zich bij de steenkoolmijnen te vestigen
groter wanneer het verbruik van steenkool minstens twee-
maal zo hoog is als van ijzererts.
De tarieven per eenheid vervoerd gewicht steenkool,
ijzererts of
ruwijzer
hebben in het verleden aanzienlijk
geschommeld, niet alleen in de loop van de
tijd,
maar ook
van land tot land, of zelfs van gebied tot gebied in eenzelfde
land. Er kan hoogstens worden gezegd, dat de vervoers-
tarieven voor
ruwijzer
de tendentie hadden hoger te zijn
dan die van steenkool of ijzererts, hetgeen betekende, dat
ceteris paribus de
nabijhid
van de afzetmarkt in betekenis
toenam.
•Tot dusverre is uitsluitend gesproken van vestigings-
tendenties bij de produktie van ruwijzer. Invoering van de
verschillende produktiestadia in de ijzer- en staalfabricage
maakt het vraagstuk aanzienlijk gecompliceerder.
Met het goedkoper worden van het verbruik van steen-
kool of cokes deed zich een tendens gevoelen tot integratie
van zowel de kolen- en ertswinning als de verdere verwer-
king tot
ruwijzer,
ruwstaalen staalprodukten. Voor deze
verdere verwerking waren weer grote hoeveelheden brand-
stoffen benodigd.
In dit verband dient men te onderscheiden tussen giet-
ijzer en
smeedijzer
en staal. De omzetting van ruwijzer in
gietijzer vroeg een aanzienlijk lager verbruik aan kolen
dan de omzetting van
ruwijzer
in smeedijzer. Ruwweg was
de behoefte aan energie in het laatste geval ca. viermaal zo
hoog als
bij
de bereiding van
gietijzer.
Voor de vervaardi-
ging van staal en staalprodukten uit ruwijzer was het
steenkoolverbruik vrij hoog.
Uit het bovenstaande blijkt, dat men voor de verdere
verwerking van ruwijzer weer in sterkere mate op steenkool
was aangewezen. Zoals begrijpelijk geldt dit slechts in
zijn algemeenheid, aangezien de technische ontwikkeling
in de ijzer- en staalindustrie sterk voortschreed. Deze ont-
wikkeling heeft mede tot gevolg gehad, dat de dominerende
positie van de steenkoolmijnen als vestigingsplaats voor de
fabricage van ruwijzer en overige ruwe produkten in steeds
sterkere mate afnam. Dit bleek duidelijk uit het beeld, dat
de spreiding van de industrie van ruwijzer in enkele landen
van Europa te zien gaf.
In Noordoost Engeland kon .wordenwaargenomen, dat
de produktie van
ruwijzer
zich bewoog naar die gebieden,
waar het ijzererts werd gevonden.
Op het continent trad een analoge situatie op. Nadat
Thomas omstreeks 1870-1880 een proces had ontwikkeld,
dat leidde tot de vervaardiging van Bessemer staal, werden
de sterk fosforhoudende ijzerertsen uit Lotharingen vn
grote betekenis. Vanaf de aanvang werd de produkie van
ruwijzer georiënteerd in de nabijheid van de ertslagen in
Lotharingen. Voor de produktie van één ton ruwijzer
waren ca. drie ton ijzererts en ca. 1,1 – 1,5 ton cokes beno-
digd. Gezien het feit, dat de regionale verschillen in overige
kosten van ondergeschikte betekenis waren en mede gezien
de omstandigheid, dat de besparingen op het verbruik van
brandstoffen niet groter waren dan de besparingen op de
transportkosten door de verschillende produktiestadia op
verschillende plaatsen uit te voeren, was het economischer
het ruwijzer te produceren in Lotharingen en het verder te
verwerken
bij
de kolenmijnen in Westfalen.
Uiteraard waren er uitzonderingen, maar in grote lijnen
kon véér de eerste wereldoorlog hët volgende beeld worden
onderscheiden, wat betreft de produktie van ijzer en staal.
Frans-Lotharingen, Luxemburg en Elzas-Lotharingen
waren in het bijzonder gespecialiseerd op de produktie
van ruwijzer en ruwe staalprodukten. Het Ruhrgebied was
meer gespecialiseerd op staalprodukten in de verdere
produktiestadia. Enkele cijfervoorbeelden mogen het
bovenstaande adstrueren.
In 1913 produceerde Luxemburg
2,55
mln. ton ruwijzer
en 1,33 mln, ton staal. Van deze proauktie ging meer dan
1 mln, ton ruwijzer, ca. 250.000 ton
staafijzer
en meer dan
600.000 ton (haiffabrikaten) naar Duitsland en wel
val,
naar het Ruhrgebied. Ditzelfde geldt ten aanzien van
Frans-Lotharingen én Elzas-Lotharingen.
Het gebied Rhéinland-Westfalen importeerde ongeveer
15 mln, ton ijzererts, waarvan minder dan een derde uit
Lotharingen werd ingevoerd. De rest werd ingevoerd uit
Scandinavië en Spanje. De ruwijzerproduktie in Rheinland-
Westfalen bedroeg ruim 8,2 mln, ton en.de produktie van
staal bedroeg ruim 10 mln, ton. Het feit, dat de staalproduk-
tie groter was dan de ruwijzerproduktie duidt erop, dat
aanzienlijke hoeveelheden
ruwijzer
vat{elders (Luxemburg
en Lotharingen) werd ingevoerd.
De techniek bleef evenwel niet stilstaan. Uitwerking van
de gedachten van Bessemer, Thomas, Gilchrst, Martin en
de gebroeders Siemens leidden tot zeer grote besparingen
op het verbruik van brandstof. Behalve van cokes werd bij
de vervaardiging van staal in steeds grotere mate van gassen
gebruik gemaakt. De besparingen op het brandstofverbruik
gingen zover, dat de hoogovens en staalfabrieken leve-
ranciers werden van gasprodukten. Dit geldt in het bijzon-
der voor de bedrijven op het Europese continent, welke
bedrijven veelal sterker waren geïntegreerd dan de Britse.
Bedroeg in 1850 de hoeveelheid steenkool benodigd voor
de produktie va .
n één ton staal ca.
5
8 ton, in 1930 was
deze hoeveelheid gedaald tot ca. 2 ton en minder.
Hetgeen werd geconstateerd
bij
het verloop van het
verbruik van steenkool
bij
de produktie van
ruwijzer
geldt
dus evenzeer voor de verdere verwerking van dit ruwijzer
104
3-2-1960
tot smeedijzer en staal. De daling
bij
de staalproduktie is
de afgelopen decennia zelfs nog groter gebleken dan bij
de ruwijzerproduktie. –
De afnemende betekenis van de kolenmijngebieden als.
vestigingsplaats voor de staalindustrie is al vroeg merkbaar
in Groot-Brittannië wanneer de ijzerertsiagen in Cumber
–
land en Lancashire in exploitatie worden genomen. V66r
het tot ontwikkeling komen van het Bessemer-proces wer-
den deze ertsen verscheept naar Yorkshire, Staffordshire
en Noord- en Zuid-Wales. De produktie van ruwijzer was
verwaarloosbaar klein. Na het in gebruik nemen van het
Bessemer-proces ontstond in de eerstgenoemde gebieden
een snelle groei van ijzer- en staalfabrieken. In 1880 waren
Cumberland en Lancashire reeds de gebieden met de op
één na grootste produktie van
ruwijzer
in Groot-Brittannië.
De export van ijzererts uit deze gebieden was onbelangrijk
geworden, in feite werd zelfs ijzererts geïmporteerd.
Op het Europese continent werd eenzelfde ontwikkeling
waargenomen.
De produktie van staal op andere plaatsen dan
bij
de
kolenmijnen werd meer en meer algemeen. Wij wezen er
reeds op, dat in de gebieden, waar het ijzererts werd gedol-
\’en zoâls in Luxemburg en Lotharingen, de produktie zich.
aanvankelijk hoofdzakelijk richtte op ruwijzer. Op grond
van de hierboven beschreven technische ontwikkeling ging
men er in deze gebieden steeds meer toe over om het ruw-
ijzer om te zetten in staal en staalprodukten. Deze ontwikke-
ling wordt niet uitsluitend hoewel uiteraârd wel mede ver-
klaard door de afsluiting van de Duitse markt na de vrede
van Versailles. –
In Stettin kwam de staalproduktie tot ontwikkeling,
waarbij Zweeds ijzererts en Engelse steenkool tot grondstof
dienden.
In de Verenigde Staten is eenzelfde ontwikkeling waar-
neembaar. De betrekkelijke achteruitgang van het produktie-
gebied Pittsburgh wijst op een afnemende betekenis van
de vindplaats van steenkool als vestigingsfactor bij de
vestiging van de ijzer- en staalindustrie. Aan de andere
kant dient gewezen te worden op de opkomst van de ge-
bieden rond de grote meren. Buffalo is hiervan een duidelijk
voorbeeld.
Ten slotte zullen wij nog een belangrijk gegeven behan-
delen in het kader van de vestigingsfactoren, welke reeds
zijn besproken. Gelijktijdig met de verdere ontwikkeling
van de ijzer- en staalindustrie en het daarmee gepaard
gaande toenemend verbruik van ijzer- en staalprodukten
werd schroot als grondstof voor de staalproduktie van steeds
groter betekenis. Dit blijkt duidelijk uit het cijfermateriaal
in onderstaande tabel.
TABEL V. 2.
Verbruik van jjzer, onderscheiden
naar soort, bij de staalpro-
duktie in de Verenigde
Staten
in de periode 1909-1938
(in procenten)
Ruwijzer Schroot
excl.
ijzer-
Tizererts
alliages Van eigen
Gekocht
T taal
°
bedrijf
van derden
1909
…………
62,8 18,4
17,3
35,7
15
1914
…………
58,9
20,6
18,6
39,2
1,9
1919
…………
56,9
23,8
17,9
41,7
1,4
1929
…………
52,2
..
..
22,5
24,8
47,3
0,5
44,4
.. ..
27,9
27,1
55,0
0,6
1935
………….
1938
……… ….
.48,1
27,9
23,4
51,3
0,6
Bron:
walter Isard: ,,Some locational factors in the iron and steel industry
since the early nineteenth century”.
De cijfers spreken voor zichzelf. De daling van het
aandeel van
ruwijzer
is opvallend. Eveneens blijkt de
afnemende betekenis van ijzererts
bij’
de staal5roduktie.
De .hierboven geschetste ontwikkeling ging gepaard met
een
stijgend
aandeel van de produktie van staal en staal-
produkten ten opzichte van de produktie van ruwijzer.
Uit een oogpunt van vestigingplaatsvoordelen duidt het
afnemende aandeel van ijzererts . erop, dat de ligging van
de
ijzerertsmijnen
van minder betekenis wordt als vesti-
gingsplaats voor de ijzer- en staalindustrie.
Het toenemend gebruik van schroot betekent eveneens
een afnemende consumptie van brandstof per ton staal.
Er is minder energie nodig om schroot te smelten dan om
een equivalente hoeveelheid ruwijzer te smelten.
Ten gevolge van een relatief afnemende betekenis van het
verbruik van steenkool en ijzererts wordt de afzetmarkt als
vestigingsplaatsfactor van aanzienlijk groter betekenis.
Het toenemend verbruik van schroot heeft deze tendentie
nog versterkt, aangezien schroot uiteraard in sterke mate
afkomstig is uit de afzetgebieden, waar het verbruik van
ijzer- en staalprodukten het grootst is. De betekenis van de
aanwezigheid van een schrootmarkt mde
nabijheid
moet
niet worden onderschat. De relatieve achteruitgang van
Pittsburgh, waarop wij reeds wezen, is mede veroorzaakt
door het gebrek aan schroot. Dit moge gezien het voren-
staande paradoxaal lijken, doch is het in feite niet, wanneer
in aanmerking wordt genomen, dat de produktiecapaciteit
van Pittsburgh ten aanzien van ijzer- ten staalprodukten
aanzienlijk groter was dan het consumptieyermogen van
het omringende gebied. Het lokale aanbod van schroot
in Pittsburgh is dus aanzienlijk geringer dan voor de pro-‘
duktie benodigd is. Deze situatie staat in tegenstelling
tot die van Chicago, waar het aanbod van schroot relatief
groter is. De schrootprjs (mci. transportkosten) in Chicago
is dan ook aanzienlijk lager dan in Pïttsburgh. Dit verklaart
gedeeltelijk de betrekkelijk snellere groei van Chicago.
De aanzienlijke groei van de staalproduktie in het gebied
van Detroitin de afgelopen jaren is eveneens een voorbeeld
van een gebied, waar de afzetmarkt van ijzer- en staal-
produkten en een groot aanbod van schroot samenvallen.
Het toenemend verbruik van schroot heeft dus geleid
tot vestiging van ijzer- en staalindustrieën nabij de afzet-
markten. De Amerikaanse westkust is hiervan een voor-
beeld. In 1939 waren er aait de kust van de Pacific nog geen
hoogovens. Ruwijzer moest worden ingevoerd om te
voldoen aan de behoefte van de daar gevestigde staalindus-
trie. Door het verbruik van grote hoeveelheden schroot
konden de bedrijven; ondanks een ongunstige ligging ten
aanzien van de grondstoffen erts en steenkool, op econo-
misch verantwoorde basis blijven werken.
De conclusies uit het bovenstaande kunnen als volgt
worden samengevat.
De aanwezigheid van steenkoolmijnen in de nabij-
heid heeft grotendeels haar betekenis verloren als vesti-
gingsfactor voor de ijzer- en staalindustrie?
De vindplaats van de ijzerertsen is van grotere beteke
nis als vestigingsfactor van een ijzer- en staalindustrie dan
de nabijheid van steenkoolmijnen.
3: De afzetmarkt van het produkt neemt
bij
de keuze
van de vestigingsplaats in betekenis toe ten opzichte van
zowel de vindplaats van steenkool als van ijzererts.
4. De reden, dat een omvangrijk gedeelte van de ijzer- en
staalindustrie gevestigd blijft in de
nabijheid
van de vind-
plaatsen van steenkool wordt veroorzaakt door het. feit,
dat belangrijke steenkoolvindplaatsen vaak samenvallen
3-2-1960
.
105
1
—
met grote afzetmarkten, welke als belangrijke schrootleve-
ranciers kunnen worden beschouwd.
5. De ren, dat de bestaande ijzer- en staalindustrieë’n
weinig neiging hebben om zich te verplaatsen is gelegen in
de omstandigheid, dat de investeringskosten bij verplaat-
sing te hoog zijn. Dit geldt in het bijzonder, wanneer de
bestaande outillage nog voldoende is.
Bezien we het voorgaande in het kader van Nederland
dan is het wel duidelijk, dat hier vrijwel alle factoren wijzen
in de richting van Nederlands grote havens en wel meer in
het bijzonder van Rotterdam-Rozenburg. Afgezien’ van de
in hèt voorgaande reeds uitgebreid besproken vestigings-
factoren in algemener verbahd biedt Rozenburg nl, naast
een zeer draagkrachtige bodem de mogelijkheid tot aan-
voer van ertsen met grdtere schepen, waardoor dit gebied
binnen de Nederlandse mogelijkheden nog een extra voor-
deel bezit. Daarbij zij opgemerkt, dat de geconstateerde
neiging tot versterkte importen van ijzererts van overzee
reeds tot een zeer aanzienlijke doorvoer via Rotterdam
van deze grondstof heeft geleid. Zou het mogelijk blijken
in Europoort tot een uitbreiding van de ertshandel te
komen dan kan dit uiteraard nog weer als een additioneel
voordeel van grote betekenis worden beschouwd. Dan is
immers het staalbedrijf in staat enerzijds te profiteren van
de lagere’ vrachttarieven
bij
aanvoer met grotere eenheden
en anderzijds baat te trekken uit het gedifferentieerde aan-
bod van ertsen, waartoe de ertshandel in staat is. Aanvoer
van erts met grot’e schepen moet voor een staalbedrijf
alleen niet mogelijk worden geacht.
De vraag zou kunnen rijzen of niet gedacht zou moeten
‘worden aan vestiging elders aan de kust. Eén belangrijke
f2ïctor blijft daarbij echter in het voordeel van Rotterdam
pleiten en wel de zojuisi genoemde ertsstroom, welke via
Rotterdam wordt aangevoerd en welke een Rotterdams
bedrijf de mogelijkheid biedt verzekerd te zijn van een
goedkope, een regelmatige en een gedifferentieerde aanvoer
van ertsen.
Daarnaast spreekt wel het nadeel dat hoe verder men zich
van de Randstad als schrootproducent verwijdert, des te
hoger de transportkosten voor schroot zullen zijn.
Het voorgaande samenvattend kan worden gesteld, ‘dat
op dit moment aan Rotterdam binnen de bestaande mogelj/k
–
heden i’oor vestiging de voorkeur dient te worden gegeven
boven andere vestigingsmogelijkheden.
VI. Ruimtelijke consequenties.
In de Toelichting op het rapport ,,De ontwikkeling van
– het Westen des Lands”
4)
lezen wij:
De derde tendentie, die de ontwikkeling (van de havens en
industriële werkgebieden, schr.) zal beïnvloeden, hangt samen
met de vergroting van de scheepstypen voor olie- en ertsvervoer
en de daaruit voortvloeiende behoefte aan haven-, opslag- en
industrieterreinen onmiddellijk aan de kust. Bij de industrie-
4)
Uitgave van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, blz. 82.
terreinen is met name te denken aan die vöor hoogovencom-
plexen en petro-chemische bedrijven. Deze laatste kunnen bij
een grotere toepassing van pijpleidingen, oôk elders dan aan een
zeemond liggen; voor de hoogovencomplexen was echter een
ligging aan de kust reeds vôér de invoering van de zeer diep-
gaande schepen een voordeel geworden, terwijl een dergelijke
vestigingsplaats bij de komende ontwikkeling meer en. meer
aangewezen wordt. In dat geval zullen bereikbaarheid, voor
schepen van de grote typen en goede verbindingen met ‘het’ach-
terland gepaard moeten gaan met een zeer draagkrachtige bo-
dem.
Aan het Noordzeekanaal heeft de situatie van een hoogoven-
complex bij de kust reeds haar economisch voordeel bewezen. –
Nieuwe activiteiten van deze aard zijn met name in het gebied
van de Nieuwe Waterweg te verwachten, in het bijzonder omdat
een samenstel van positieve vestigingsfactoren daartoe uitlokt:
de ruimtelijke mogelijkheden, de nabijheid van de grootste Euro-
pese overslaghaven, de samenhang van staalbedrijven, cokes-
en gasfabricage en petro-chemische bedrijven e.d. Gezien echter de zeer grote groei die toch al in het havengebied aan de Nieuwe
Waterweg is te verwachten, is het wenselijk ook andere vesti-
gingsmogelijkheden voor zware industrie aan de kust in en buiten
het Westen ernstig onder het oog te zien”.
Tot zover de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Dit
ietwat uitvoerige citaat gaven
wij
met de bedoeling duide-
lijk te maken, dat in het rapport, dat het meest kenmer-
kend geacht kan worden voor de spreidingsgedachte zoals’
die in ons land leeft, een uitbreiding van een aantal speci-
fiek aan het westen des lands gebonden activiteiten niet
slechts als een datum wordt aanvaard, doch zelfs in het
nationale zowel als het internationale kader wenselijk
wordt geacht.
Vaak wordt nI. ten onrechte gemeend, dat de basis van
de spreidingsgedachte wordt gevormd door de wenselijk-
heid van stimulering van activiteiten elders, buiten ‘de
Randstad dus, en afreniming van de ontwikkeling daarvan
in de Randstad. Op grond van deze gedachte meent men
dan iedere stimulering van activiteiten in het Westen te
moeten afwijzen.
In werkelijkheid is de spreidingsgedachte nooit op deze
ongedifferentieerde wijze gepresenteerd. Het eerste uit-
gangspunt vormde’ de geringe ruimte in het Westen en de
grote ruimte elders. Het tweede uitgangspunt was de
sterke ontwikkeling, welke het Westen zonder enige twijfel
in de naaste toekomst te zien zal geven. Daaruit vloeide
logisch de noodzaak voort de beperkte ruimte in het Westen
te reserveren voor dié activiteiten, die noodzakelijk aan
het Westen waren gebonden, waarvoor dus de vestiging aan
bijv. diep vaarwater een conditio sine qua non betekende
enin het zoveel mogelijk tegengaan van het beslag leggen op
een deel van deze ruimte door bedrijven die even goed elders
gevestigd zouden kunnen worden. Deze negatieve politiek
ten aanzien van dit soort bedrijven kreeg uiteraard onmid-
dellijk een positieve tegenhanger in de daadwerkelijke
bevordering van de vestiging dezer bedrijven’ buiten de
Randstad.
Met betrekking tot de economische activiteiten is dus
centraal de wenselijkheid het Westen te reserveren voor wat
typisch des Westens is, ‘En het voorgaande kan er, dunkt
ons, geen twijfel aan laten bestaan dat een staalbedrijf
volledig aan deze eis beantwoordt.
Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!
106
3-2-1960
In
dit artikel wordt onderzocht in hoeverre de toe-
nemjng van het buitenlandse toérisme naar Nederland
zal leiden tot een scherpere seizoenfiuctuatie in de
overnachtingen in de hotels van de grote steden en welke
invloed dit dan zal hebben op de expansie van de hotel-
ruimte, gegeven het minimale rendabele bezettings-
percentage, dat over het algemeen op 70 pCt. ligt.
De rendabel te verwerken seizoenspiek is dan 11,9
pCt. van het totaal aantal gasten per jaar in één
maand. Gezien het toenemend aandeel der Amerikaanse
toeristen, die vooral in juli en augustus komen, kan een
ongunstiger seizoenpatroon van de totale overnachtingen
in hotels worden verwacht. Daar er uiteindelijk een
seizoenspiek is te verwachten van ca. 15 pCt., meent
schrijver dat men moet trachten tot een hotelexploitatie
te komen die
bij
een bezettingsgraad’ van
55
pCt. nog
rendabel is. Een andere mogelijkheid is de seizoenspiek
op te vangen door in de zomermaanden huisvesting
voor studenten dienstbaar te maken aan het toeristen-
verkeer.
De rendabele maximale
capaciteit van de
hotellerie in de
grote steden
Inleiding.
In het onderstaande is een aantal facetten belicht van
de problemen, welke de toeneming van het buitenlandse
toerisme naar Nederland voor de hotellerie in de grote
steden met zich brengt. Aanleiding tot het stellen van de
onder paragraaf 2 genoemde problemen is de vraag ge-
weest, of uit bedrijfseconomische overwegingen een limiet
is te stellen aan de door de hotellerie te verwerken toeristen-
stroom. Deze analyse heeft een enigszins gestileerd karak-
ter, doordat de hotellerie van een stad en in het bijzonder
die van Amsterdam als homogeen is beschouwd en ik dus
ben
voorbijgegaan
aan de bijzondere problemen die samen-
hangen met het soort hotel en de plaats van vestiging in
de stad. Analyse van deelproblemen zal dan ook zeker
nog moeten volgen. Het hiernavolgende moet daarom
worden beschouwd, als een poging om een deel van de
achtergrond op te bouwen, waartegen de actuele problemen
van het toenemende toerisme voor de hotellerie – in het
bijzonder in verband met het Atlantische massavervoer –
moeten worden geplaatst. Niet ingegaan is op de vraag in
hoeverre – ook indien dit bedrijfseconomisch wel ver-
antwoord zou zijn – de toeneming van het buitenlandse
toerisme sociaal-economisch gezien wenselijk nioet worden
geacht.
Probleemstelling.
Zal de toeneming van het buitenlandse toerisme naar
Nederland leiden tot een scherpere seizoenfiuctuatie van
de overnachtingen in de hotels van de grote steden?
Bestaat er
s
gegeven een gemiddelde bezettingsgraad,
waarbeneden de hotellerie in de grote steden niet rendabel
kan worden geëxploiteerd (het,minimale rendabele bezet-
tingspercentage), een grens voor de expansie van de hotel-
ruimte, waarboven de vraag naar hotelruimte alleen ten
volle kan worden bevredigd ten koste van een onrendabele
exploitatie?
Het is onjuist om het probleem van de hotelruimte voor
Nederland als één probleem te behandelen. De mate en
het tijdstip van benutting van hotelruimte hangen af van
factoren, welke van plaats tot plaats verschillen. Bovendien
kan de beschikbare capaciteit in de ene plaats in feite slechts
bij uitzondering worden gebruikt’ voor het opvangen van
een optredend tekort in een naburige plaats De gestelde
problemen moeten daarom plaatselijk worden bezien.
Hoewel ik mij uitsluitend heb gebaseerd op gegevens
betreffende de hotellerie in Amsterdam, ben ik van mening,
dat de conclusies ook voor de hotelexploitatie in Den
Haag en Rotterdam van belang zijn. Buiten beschouwing
is gelaten de café-, rçstaurant- en zalenexploitatie van hotels,
welke wellicht in sommige gevallen de rentabiliteitspro-.
blemen van de exploitatie van hotelkamers verlicht. Deze
analyse betreft dui alleen de rentabiliteit van de logies-
ruimte.
Het seizoenpatroon van het buitenlandse toerisme naar
Nederland vergeleken met dat van andere landen.
Het seizoenpatroon van de overnachtingen door buiten-
landse toeristen blijkt voor Nederland gunstiger te zijn
dan voor andere Europese landen, d.w.z. dat de overnach-
tingen van buitenlandse toeristen in Nederland gelijk-
matiger over de maanden zijn gespreid dan dit in andere
landen het geval is. Alleen voor Portugal en Frankrijk kan
een nôg gunstiger beeld worden geconstateerd. Het relatief
gunstiger seizoenpatroon ,van het buitenlandse toerisme
naar Nederland geldt echter niet met betrekking tot de
Amerikanen. De seizoenfiuctuaties in het Amerikaanse
toerisme zijn van land tot land niet significant verschillend.
Vandaar dat men, indien Nederland, in meerdere mate
dan thans reeds het geval is, gaat fungeren als ,,transito-
haven” voor het Amerikaanse toerisme naar Europa, niet
behoeft te vrezen dat het bestaande seizoenpatroon van
overnachtingen van Amerikaanse toeristen in Nederland
hierdoor ongunstig wordt beïnvloed. Op de gevolgen van
een• eventueel te realiseren massa-vervoer van passagiers –
uit Amerika wordt in paragraaf 7 nader ingegaan.
Het seizoenpatroon van overnachtingen in Amsterdamse
hotels.
Het aantal overnachtingen in Amsterdamse hotels,
3-2-1960
107
Overnachtingen in Amsterdamse hotels
Overnachtingen in pCt. van het
aantal overnachtingen per
n en van
jaar van de betreffende groep hotelgasten
0
n
ht’8
AmaninpCt van
Amerikanen Buitenlanders
T
1
totaal aantal
over-
nachtingers
buitenla,ders
(mci.
Nederlanders)
juli
aug.
juli
aug.
juli
aug.
juli
aug.
juli
aug.
1950
…………
. ……
17,9 13,7
–
11,3 12,7
12,4
12,9 10,8 11,2
16,4
122
.
16,6
11,7
11,8
12,5
13,0
10,9
11,4
14,4 13,9
1951
……………….
16,4
1952
……………….
19,1
16,1
11,8
12,4
13,1
13,1
11,4
11,7
21,4
17,5
1953
……………….16,5
15,8
12,0
12,2 12,9
13,1
11,6
‘
11,8
19,4 18,4
16,3
12,4
13,1
13,5
13,6 12,2 12,6
21,5
18,7
18,3
11,6 12,4
13,1
13,5
11,8
12,3
24,8
22,5
1954
……………….18,1
1955
……………….19,4
16,4 12,4 12,4
13,9
13,1
12,5
12,2
24,0
19,8
1956
……………….
20,2
1957
……………….
21,1
17,7 11,4
,
12,7 13,2 13,7
12,1
12,7
26,4
21,1
1958
……………….
19,2 17,7
12,4
13,3 13,9
14,3
12,7
13,1
26,7 23,9
inclusief dat van Nederlanders, is, naar uit de tabel blijkt,
gedurende de periode 1950/1958 telkenmale in de maand
augustus het hoogst geweest, met uitzondering van het
jaar 1956, waarin juli de topmaand blijkt te zijn. Een-
zelfde beeld vertoont ook het verloop van de overnach-
tingen door buitenlanders. De overnachtingen door Ameri-
kanen maken hierop echter een uitzondering doordat de
topmaand voor deze groep toeristen vrijwel steeds in juli
valt.
De maand met het grootste aaital overnachtingen door
Nederlanders in Amsterdamse hotels is van jaar tot jaar
verschillend, maar valt nooit samen met de topmaand van
de buitenlandse toeristen. Doorgaans vindt het grootste
aantal overnachtingen door Nederlanders in september of
oktober plaats, hoewel er ook jaren zijn waarin bijv. januari
de topmaand is geweest. Ik meen dat het in dit verband niet
van belang is om in te gaan op de oorzaken hiervan. –
Het aantal overnachtingen in de maand augustus, uit-
gedrukt in een percentage van de overnachtingen gedurende
het gehele jaar, heeft sinds 1950 een
duidelijke
tendens
tot stijging vertoond, te weten van 11,2 in 1950 tot 13,1
in 1958. Deze scherpr wordende seizoenfiuctuatie is voor-
namelijk het gevolg geweest van de relatieve toeneming van
het aantal oyernachtingen door Amerikaanse toeristen,
dat in augustus 1958 bijna 24 pCt. van alle overnachtingen
in die maand bedroeg, tegen ongeveer 12 pCt. in augustus
1950. De overnachtingen van Amerikanen zijn nl. veel
meer in de maanden juli en ook in augustus geconcentreerd
dan dit
bij
de overige hotelbezoekers het geval is. In 1958
vond 17,7 pCt. van het aantal overnachtingen door Ameri-
kanen in augustus plaats, terwijl dit bij de overnachtingen
van de overige buitenlanders 13,3 pCt. bedroeg en bij de
overnachtingen van Nederlanders 7,8 pCt. Bovendien is
sinds 1950 de seizoenfiuctuatievan de overnachtingen door
Amerikanen geleidelijk scherper geworden.
Gegeven het streven in Nederland om meer Amerikaanse
toeristen naar Nederland te doen.komen en de plannen tot
massaal Atlantisch toeristenvervoer, waardoor verwacht
mag worden dat niet alleen absoluut, maar ook relatief
het Amerikaanse bezoek aan Amsterdam verder zal toe-
nemen, moet uit het vorenstaande worden geconcludeerd,
dat het seizoenbeeld van de overnachtingen in Amsterdamse
hotels in de komende jaren ongunstiger zal worden, indien
decapaciteit dusdanig wordt uitgebreid, dat aan de vraag
naar behoorlijke hotelruimte in de tomaanden kan worden
voldaan.
De mate, waarin het seizoenbeeld van de overnachtingen
in Amsterdamse hotels door de toeneming van het Amen-
kaaiise toerisme ongunstiger zal worden, is afhankelijk
van
a. de toekomstige mate van stijging van de overnach-
tingen door Amerikanen in juli en augustus als percentage
van de overnachtingen door Amerikanen per jaar;
b. de mate waarin het relatieve aandeel van de Ameri-
kaanse overnachtingen in het totaal van de overnachtingen
in de toekomst zal toenemen.
De reden, dat zowel juli als augustus in beschouwing
wordt genomen, is, dat het relatieve aandeel van de Ameri-
kaanse overnachtingen – welke, zoals reeds vermeld, in
juli hun topmaand hebben – dermate kan stijgen, dat de
topmaand van alle overnachtingen verschuift van augustus
naar juli.
Uitgaande van de procentuele verdeling over de maanden,
welke met betrekking tot 1958 voor de onderscheiden
groepen hotelgasten werd berekend, zou bij toeneming van
het aantal overnachtingen met 35 pCt. tot 16,3 miljoen, te
weten door Amerikanen met 100 pCt; door de overige
buitenlan.ders met 25 pCt. en door Nederlanders met
0 pCt. (een niet-onrealistische veronderstelling, indien het
Atlantisch massa-vervoer
werkelijkheid
wordt), het percen-
tage overnachtingen in augustus
stijgen
van 13,1 tot 13,7 en
in juli van 12,7 tot 13,5.
In 1958 was echter de verhouding tussen het seizoen-
patroon van Amerikanen en overige buitenlanders vrij
gunstig. Indien wij bij de veronderstelde toeneming van
toeristen rekening houden met de, ongunstigste in de afge-
lopen jaren waargenomen verdeling van het aantal over-
nachtingen door Amerikanen over de maanden van het
jaar, dan zou het percentage overnachtingen stijgen tot
14,0 in augustus en tot 14,2 in juli. De topmaand zou
dan van augustus naar juli verschuiven.
De gebruikte cijfers geven in feite een geflatteerd beeld
van de situatie. Ten eerste is er, zoals reeds vermeld, een
tendens tot het scherper worden van de seizoenfiuctuatie
der Amerikaanse overnachtingen, hetgeen – zij het in
mindere mate – ook
bij
de overnachtingen van de overige
buitenlanders is waar te nemen. Dientengevolge- kunnen
zich in de toekomst seizoenfiuctuaties van de Amerikaanse
overnachtingen voordoen, welke ongunstiger liggen dan
die, waargenomen in de periode 1950/1958. Mijns inziens
mag worden aangenomen, dat naarmate het reizen naar
Europa goedkoper wordt, er relatief meer Amerikaanse
toeristen naar Europa zullen komen, die alleen in de zomer-
maanden met vakantie kunnen gaan. Ten tweede zijn de
gebruikte gegevens
maandcijfers,
waardoor de fluctuatie
in de topmaand zelf buiten de waarneming valt en de bere-
kening niet beïnvloedt. Ten derde bevonden de Amster-
damse hotels zich in de achter ons liggende jaren vaak in
een situatië, waarin zij aan de vraag naar behoorlijke
logiesruimte in het hoogseizoen niet konden voldoen. Voör
zover hierdoor toeristen, hetzij niet naar Amsterdam
kwamen, hetzij bij particulieren werden ondergebracht, was
108
.
.
,
3-2-1960
U kunt Uw beleggingsrisico
verdelen
over ruim 150 vooraanstaande
Waarom zoudt U ‘meer risico nemen dan nodig is?Door aankoop
ondernemingen
van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ verkrijgt U in feite
een volledige aandelenportefeuille, veilig verdeeld over ruim 150 zorgvuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aantrekkelijk
rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSJNGI’L84, ROTTERDAM
(Advertentie)
de seizoenfiuctuatie in het aantal overnachtingen in hotels
minder scherp dan anders het geval zou zijn geweest.
5. De rendabele bezettingsgraad en de seizoenfluctuatie.
Zowel in Nederlandse als in Engelse en Amerikaanse
-publikaties wordt doorgaans-aangenomen, dat de minimale
bezettingsgraad, waarbij een hotel rendabel is, op ongeveer
70 pCt. ligt. Dit wil zeggen dat het aantal overnachtingen
per jaar niet beneden 70 pCt. van de jaarcapaciteit aan
overnachtingen van het hotel kan dalen, zonder dat de
exploitatie onrendabel wordt, d.i. het niet verdienen van
afschrijvingen en rente op het geïnvesteerde vermogen.
Dit betekent, dat men bij het projecteren van een hotel
met een minimale rendabele bezettingsgraad van 70 pCt.
de maximale maandcapaciteit aan overnachtingen op ten
hoogste 11,9 pCt. van het totale verwachte aantal over-
nachtingen mag stellen. Immers, indien men zich op een
grotere maandcapaciteit instelt, zal de gemiddelde bezet-
tingsgraad ten gevolge van de naar verhouding . lagere
bezetting buiten de topmaanden beneden 70 pCt. dalen,
hetgeen tot een onrendabele exploitatie van de logiesruimte
zal leiden.
De maximale rendabele capaciteit .’aii een hotel wordt nI.,
gegeven een bezettingsgraad waarbeneden de logiesruimte alleen
verliesgevend kan worden geëxpiniteerd, bepaald door het sei-
zoenpatroon van de te verwachten overnachtingen. Indien wij
veronderstellen, dat de capaciteit van het hotel in de topmaand
ten volle zal worden benut, zal de capaciteit van het hotel
gelijk zijn aan het aantal overnachtingen in de topmcand, ver-
menigvuldigd met twaalf. Per maand zal gemiddeld 8,3 pCt.
van het totaal aantal overnachtingen per jaar plaatsvinden
(100 pCt. : 12). Stel het minimale rendabele bezettingspercentage = a
de maximale rendabele maandcapaciteit in procen-
ten van het totaal aantal overnachtingen per jaar = x
dan is 100
= x, indien x in de topmaand ten volle wordt
benut. In het geval de minimale rendabele bezettingsgraad dus 70 pCt. is, dan is de maximale sendabele maandcapaciteit uit-
gedrukt in procenten van de totale overnachtingen per jaar ge-
lijk aan
x 8,3 pCt. x 100 = 11,9 pCt.
Omgekeerd is
8
i
3
i – x 100 = be-
overnachtingen n topmaand n
pCt. van overnachtingen per jaar
zettingsgraad.
Op ‘deze wijze kan de betekenis van een bepaald seizoen-
patroon van de vraag naar hotelruimte voor de bezettingsgraad
van de hotellerie worden vastgesteld en gegeven een bepaalde
minimale rendabele bezettingsgraad de rendabiliteit van een
uitbreiding van’de logiesruimte worden beoordeeld.
pCt. overnachiingen in
topmaand
……….
12
13
14
15
16
17
18
19
20
bezettingspercentage
…..
69,4 64,1 59,5 55,6 52,1 49,0 46,3 43,6 41,5
Uit het geconstateerde feit (zie tabel), ‘dat in 1958 het
percentage overnachtingen in de topmaand augustus ruim
13 bedroeg, hetgeen correspondeert met een bezettings-
percentage van ongeveer 64, mag echter nog niet worden
geconcluaeerd dat gemiddeld de hotellerie (cxci. hun café-
restaurant- en zalenexploitatie) in Amsterdam onrendabel
wordt geëxploiteerd. In feite zal er in Amsterdam een
aantal hotels zijn, welke beneden 70 pCt. rendabel geëx-
ploiteerd worden. Eenvoudige of onvoldoende service,
relatief hoge kamerprjzen en prijsdiscriminatie kunnen
hiervan o.a. de borzaken zijn. Echter indien de hotellerie in
Amsterdam zodanig wordt uitgebreid en gemoderniseerd,
dat de vraag naar behoorlijke hotelruimte ook in de top-
periode bevredigd kan worden, dan zullen de hotels, welke
beneden een bezettingspercentage van 70 nog exploitabel
zijn door slechte service, verdwijnen. Een dergelijke moder-
nisering en uitbreiding zal echter op den duur onrendabel
worden, indien de exploitatie hiervan gebaseerd blijft op
een minimale rendabele bezettingsgraad van 70 pCt.
Gegeven de berekeningen in paragraaf 4 meen ik, dat er
gestreefd moet worden naar hotelaccomodatie, die ren-
dabel een seizoenpiek van 15 pCt. kan verwerken. Dit
betekent, dat men zal moeten trachten tot een hotelexploi-
tatie te komen die bij een bezettingsgraad van
55
pCt. reeds
rendabel is. In hoeverre dit bereikt zou kunnen worden
door verhoging van de logiesprijzen is afhankelijk van de
elasticiteit van de vraag. Voor alles is het echter van belang,
dat men
bij
het bouwen en inrichten van een hotel door
het betrachten van de grootst mogelijke efficiency de kosten
3-2-1960
‘
.
109
van exploitatie drukt, waardoor ook langs deze weg een
bijdrage wordt geleverd tot het bereiken van een zo laag
mogelijke minimale rendabele bezettingsgraad.
Indien het niet mogelijk blijkt te zijn de rendabele bezet-
tingsgraad zodanig te verlagen, dat ten volle aan de vraag
naar hotelruimte in de zomermaanden kan worden voldaan,
dan zal men er, zich
bij
neer moeten leggen, dat hetzij de
exploitatie van de logiesruimte verliesgevend zal worden,
hetzij dat men in deze maanden de toeristenstroom naar
Amsterdam zal moeten afremmen.
In
dit verband is de
vermelding van projecten als de Casa Academica, waarbij
in de zomermaanden huisvesting voor studenten dienstbaar
wordt gemaakt aan het toeristenverkeer, van belang. Op
deze wijze kunnen in principe de seizoenproblemen voor
de normale hotellerie ten dele tot een oplossing worden
gebracht.
Het vorenstaande wil overigens niet zeggen, dat, nadat
de capaciteitsgrens is bereikt, waarboven .alleen op verlies-
gevende wijze ten volle aan de vraag naar logiesruimte kan
worden voldaan, de capaciteit niet meer kan worden uit-
gebreid. Immers, wanneer de totale jaarlijkse toeristen-
stroom toeneemt, waaraan alleen buiten de topmaand
logies kan worden aangeboden, dan zaL het aantal over-
nachtmgen in de topmaand procentueel dalen. Hierdoor
ontstaat er ruimte ôm de capaciteit dusdanig te vergroten,
dat het aantal overnachtingen in de topmaand weer op het
kritische percentage komt. Na het bereiken van het mini-
male rendabele bezettingspercentage zal de capaciteits-
uitbreiding nog slechts rendabel kunnen geschieden, wan-
neer
zij
evenredig geschiedt met de toeneming van het
aantal overnachtingen per jaar.
6. Het Hiltonhotel.
Indien het Hiltonhotel alleen gasten zou aantrekken,
die anders niet naar Amsterdam zouden komen, hetgeen
min of meer door de initiatiefnemers is gesteld, dan zou
uit hetgeen in de voorgaande paragrafen is betoogd volgen,
dat, wanneer deze stroom van gasten alleen uit Amerika
zou komen en hetzelfde seizoenpatroon zou hebben als
het Amerikaanse toeristenbezoek in de afgelopen jaren,
het Hiltonhotel – afgezien van zijn restaurant- en zalen-
exploitatie – niet rendabel geëxploiteerd kan worden.
Immers dan zou het bezettingspercentage ongeveer 40 be-
dragen. Dit is aanmerkelijk lager dan het minimale
rendabele percentage van 50, dat
bij
de behandeling van
het Hilton-project in de Tweede Kamer werd genoemd,
bij welk percentage de nevenexploitaties natuurlijk ook
een rol spelen.
De
stijging
van het rendabele bezettingspercentage van
de logiesruimte kan door het Hiltonhotel worden bereikt
door
het aantrekken van congressen buiten de topmaanden,
welke zonder het Hiltonhotel niet in Amsterdam zouden
plaatsvinden;
het aantrekken van gasten buiten de topmaanden,
die anders in de Amsterdamse hotels logiesruimte zouden
vragen.
Dé onder b. genoemde concurrentie zal een ongunstige
ihvloed op het seizoenpatroon van de andere Amsterdamse
hotels hebben. Dit zal echter, Hilton of geen Hilton, altijd
het gevolg zijn van de oprichting van een hotel dat voor
een deel der buitenlandse bezoekers aantrekkelijker is dan
de reeds bestaande hotels. Op deze wijze ontstaat er een
prikkel tot modernisering van de bestaande hotelcapaciteit,
zonder dat dit overigens behoeft te leiden tot het ontstaan
van luxueuze logiesruimte als het Hiltonhotel biedt.
Ik meen echter wel te mogen stellen, dat van een hotel
als Hilton, dat in de eerste plaats voor Amerikanen be-
stemd is en daardoor in eerste instantie geconfronteerd
wordt met een aanmerkelijk ongunstiger seizoenpatroon
dan de andere hotels, een sterkere concurrentie zal uit-
gaan dan van nieuwe hotels, welke een minder eenzijdig
gerichte acquisitie hebben. –
Het massavervoer van toeristen.
Hoewel gedetailleerde gegevens betreffende de plannen
voor massaal Atlantisch vervoer over zee en door de lucht
nog niet zijn gepubliceerd meen ik toch naar aanleiding van
het voorgaande’ enige opmerkingen hierover te kunnen
maken.
De vraag, of in Amsterdam of waar ook in Nederland,
hotels gebouwd kunnen worden om de en masse vervoerde
Amerikaanse toeristen onder dak te brengen,’ is afhankelijk
van het seïzoenpatroon van deze stroom toeristen en de
frequentie, waarmede zij worden aangevoerd. Indien bijv
de cafetariaschepen van de heer Dettwiler tweemaal in de
maand een Nederlandse haven zouden aandoen, dan zou
de bezetting van de voor dit doel gebouwde hotels; gegeven
het feit dat Amerikaanse toeristen de gewoonte hebben
gemiddeld slechts ongeveer 2 dagen in Nederland te blijven,
een uitermate ongunstige bezetting krijgen. Een gunstiger
bezetting zou dan dank zij de aanvoer van toeristen door
de lucht vèrkregen moeten worden, waarbij niet uit het
oog moet worden verloren, dat een deel van de met straal-
vliegtuigen vervoerde toeristen op dezelfde dagen hotel
ruimte vragen als degenen, die met de cafetariaschepen
worden vervoerd.
Verder is het van belang erop te wijzen, dat, ook indien
de frequentie van de aanvoer met superschepen groot is,
maar het seizoenpatroon van de massaal te vervoeren
toeristen niet aanzienlijk beter zal zijn dan dat van de
reeds bestaande stroom Amerikaanse toeristen, logiesruimte
voor deze groep van toeristen niet rendabel door onaf-
hankelij ke hotelondernemingen geëxploiteerd kan worden,
indien men niet tot zeer sterke verhoging van de vôor
Nederland normale logiesprijzen wil overgaan.
Gegeven het feit dat voldoende hotelruimte voorwaarde
is voor massaal Atlantisch vervoer, komt het mij voor dat
de oplossing van dit probleem dan gezocht zal moeten
worden in samenwerking van het vervoersbedrijf met het
hotelbedrijf, waarbij de verliezen van de hotellerie een deel
van de kostprijs worden van de vervoersdiensten.
Samenvatting der conclusies.
De seizoenfiuctuatie van de overnachtingen door
Amerikanen in Amsterdamse hotels is scherper dan de
seizoenfiuctuatie van de overnachtingen door andere
buitenlanders, die op haar beurt weer scherper is dan die
van de overnachtingen door Nederlanders. Verwacht moet
dan ook – worden, dat de toenemende vraag naar logies-
ruimte van de zijde van buitenlandse toeristen, in het
bijzonder van Amerikanen, een ongunstiger seizoenfiuc-
tuatie van de totale overnachtingen in Amsterdamse hotels
ten gevolge zal hebben.
Gegeven een bezettingsgraad, waar benedçn alleen
op verliesgevende wijze de logiesruimte geëxploiteerd kan
worden, de op het ogenblik normaal geachte minimale
rendabele bezettingsgraad (70 pCt.) en het gestelde onder
a, is er een grens te stellen aan de capaciteitsuitbreiding
110
3-2-1960
Als gevolg van de beslissing van de Samenwer-
kende Electriciteits-Producenten (S.E.P.) om voor-
eerst geen kernreactor aan te schaffen voor de
opwekking van elektriciteit, onderzoekt schrijver
welke repercussies hiervan kunnen worden ver-
wacht voor het programma dat in Nederland op
het gebied van de kernenergie wordt uitgevoerd.
De eventuele bouw van een onderzeeboot met
kernenergievoortstuwing in Nederland zal ons land
geen ervaring in de kernreactorbouw geven daar
de reactor uit Amerika wordt ingevoerd. Het
Reactor Centrum Nederland zal door het besluit
van de S.E.P. een deel van zijn werkterrein ver-
liezen. Voorts
wijst
schrijver op hetgeen op expe-
rimenteel gebied in Nederland wordt gedaan in
Petten, Delft, Wageningen en in de laboratoria
van de K.E.M.Â. te Arnhem. Schrijver bepleit in-
schakeling van de Nederlandse, industrie
bij
de
bouw van experimentele reactoren.
,
Kernenergie –
na het besluit van de
S.E.P.
De Samenwerkende Elektriciteits-Producenten,
bij
af-
korting S:E.P. geheten, hebben onlangs bekend gemaakt
dat op grond van een uitvoerig onderzoek is besloten om
vooreerst geen kernreactor aan te schaffen voor de opwek-
king van elektriciteit. De S.E.P. is tot de conclusie gekomen,
dat het economisch niet verantwoord zou zijn om hiertoe
thans over te gaan.
Uiteraard heeft dit besluit in
wijde
kring de aandacht
getrokken, en er is onmiddellijk een soort spijtbetuiging
op gevolgd uit Brussel, van de zijde van Euratom. De argu-
menten van de S.E.P. zijn echter niet weerlégd en
zijn
waar-
schijnlijk ook onweerlegbaar; zij komen, voor degenen
die de Tweede Wetenschappelijke Conferentie voor de
vreedzame toepassing van kerÎenèrgie der Verenigde Na-
ties hebben gevolgd (die in september 1959 in tlenève werd
gehouden), ook nauwelijks als een verrassing. Elektriciteit
opgewekt door kernenergie blijft voorlopig duurder dan
elektriciteit verkregen uit zgn. conventionele energiebron-
nen. Alle onzekere factoren, die in een eerder stadium van
onderzoek bestonden, zijn weliswaar nog niet te bepalen
– met name niet, hoe lang een zeer grote kernreactor zal
blijken mee te kunnen – doch het ligt voor de hand om
te veronderstellen dat deze de balans niet meer doen over-
slaan. Zelfs wanneer op den duur zou blijken dat een kern-
reactor veel langer mee zou kunnen dan de installaties
voor warmte-opwekking ener conventionele elektrishe
centrale, dan zou deze eerste waarschijnlijk zo niet tech
nisch dan toch economisch reeds lang verouderd zijn. Dit
leert immers ook de ervaring in Engeland, waar men het
verst gekomen is met de toepassing van kernsplitsing bij
de opwekking van elektriciteit, en waar men thans zeker
geen reactoren meer zou bouwen volgens het enkele jaren
geleden nog als zeer modern geldende Calder Hall systeem.
Toch rijzen er natuurlijk wel vragen in verband met deze
beslissing van de S.E.P. en
wij
willen ons hier in enkele
daarvan verdiepen: welke repercussies zijn van die beslis-
sing te verwachten op het programma dat in Nederland
op het gebied van de kernenergie wordt uitgevoerd? Dit
is een vraag van groot algemeen belang – niet voor de
elektriciteitsproducenten voor wie de zaak voorlopig is
afgedaan, maar wel voor de ontwikkeling van wetenschap,
techniek en industrie in ons land.
Nagenoeg zeker is, dat de industriële toepassing, in. de
vorm van het bouwen in Nederland van een kernreactor
met groot vermogen, voor de eerstkomende jaren van de
baan is. Er zijn voorshands geen potentiële afnemers van
een zodanige reactor denkbaar buiten de kring van de
elektriciteitsproducenten afgezien alleen van de reac-
toren voor schepen van zeer bepaalde types, waarvan er
tot dusverre buiten de Verenigde Staten en de Sowjet-
(vervolg van blz. 110)
van de hotellerie, welke gericht is op het ten volle be-
vredigen van de vraag naar logiesruimte in de zomer-
maanden. Het bereiken van deze grens is, gegeven het
seizoenpatroon, voornamelijk afhankelijk van het verschil
in snelheid van de toeneming van het Amerikaanse toerisme
ten opzichte van de toeneming van het overige buiten-
landse toerisme naar Amsterdam.
c. Na het bereiken van de onder b genoemde grens kan
de çapaciteit nog slechts een uitbreiding ondergaan, welke
evenredig is aan de
stijging
van het totale aantal toeristen
per jaar. Dit zal in toenemende mate leiden tot het niet
3-2-1960
bevredigen van de effectieve en potentiële vraag naar logies-
ruimte in de zomermaanden.
d. Verhoging van de onder b genoemde grens zal alleen
mogelijk zijn door vergroting van de marge tussen opbrengst
en integrale kosten për bed, waardoor het minimale ren-
dabele bezettingspercentage zal dalen. Indien men erin
zou slagen dit percentage tot ôngeveer
55
te doen dalen,
dan behoeft voorlopig niet te worden gevreesd dat men
het toerisme in de zomermaanden zal moeten afremmen.
Een andere mogelijkheid is het creëren van logiesruimte,
die buiten het toeristenseizoen voor studentenhuisvesting
wordt gebruikt.
Amsterdam.
M. KOKER, ec. drs.
111
Unie nog geen gebouwd zijn en die, althans wat de indus-
triële ontwikkeling in Nederland in de eerstkomende jaren
•aangaat, hier buiten beschouwing kunnen blj’.en. Het in-
schakelen van kernreactoren voor directe verwarmmgs-
doeleinden is in het verleden wel beoogd – zowel in Zweden
als in Noorwegen – doch heeft te grote praktische be-
zwaren ontmoet om nu uitvoerbaar te zijn. Blijft het op
zichzelf vrijwel onbegresisde gebied van het wetenschap-
pelijk-technisch onderzoek, dat men echter in Nederland
welbewust moet begrenzen, gezien onze mogelijkheden.
En hier ook zal de beslissing van de S.E.P. doorwerken,
want juist omdat onze mogelijkheden beperkt zijn, zal
men die min of meer moeten richten op de eiken van de
praktijk – lees: de potentiële vraag naar reactoren.
Vooreerst nog een opmerking over scheepsreactoren.
Men heeft dezer dagen een aantal dagbladberichten kun-
nen lezen waaruit zou mogen worden afgeleid, dat de Ne-
derlandse iparine een onderzeeër met een Amerikaanse
kernreactor wil gaan bouwen, waarvoor de Amerikaanse
steun en medewerking verzekerd is. Tot goed begrip diene,
dat dit uiteraard iets gans anders is dan het bouwen van
een kernreactor in Nederland. Er bestaan soortgelijke
afspraken tussen de Amerikaanse autoriteiten en de Britse
admiraliteit, alsook de Franse marine. In beide gevallen
wordt de kernreactor kant en klaar geleverd. Dan blijven
er ‘zonder
twijfel
nog tal van interessante en moeilijke
technische problemen voor de scheepswerf waar de onder-
zeeër op stapel wordt gezet – in dit geval dus, naar mag
worden aangenomen, een Nederlandse werf – maar met
de bouw van de kernreactor plus bijbehorende ‘regelappara-
tuur zal men, zo wij ons niet sterk vergissen, geen bemoeie-
nis hebben.
Dan rijst de vraag, in hoeverre onze industrie wèl inge-
schakeld geweest zou zijn bij de eventuele bouw van een
grote centrale met kernreactor in Nederland. In het alge-
meen heeft de Nederlandse industrie zich minder begeven
in de richting van het bouwen van grote elektrische cen-
trales dan bijv. de Belgische. Ook hier moet een onder-
scheid worden gemaakt tussen de kernreactor en de overige
installaties; alleen de laatste zijn vergelijkbaar met die van
de tot dusver gebouwde centrales. Wat de bouw van de
kernreactor betreft, zou onze industrie een geheel nieuw
terrein betreden (behalve wat betreft de elektronische regel-
apparatuur). Het is denkbaar dat ook in dit geval de ganse
reactor door het buitenland zou worden geleverd om hier
te lande alleen te worden gemonteerd. Het is evenwel ook
/ denkbaar dat de bouw onder licentie van de te verkiezen
buitenlandse reactorbouwer hier te lande zou zijn geschied.
Dit zou voor onze industrie uiteraard veel interessanter
zijn geweest. De overwegingen van de Amerikaanse Atomic
Energy Commission en de Amerikaanse marine bm
een reactor kant en klaar te leveren, zijn natuurlijk heel
andere dan die welke de elektriciteitsproducenten zouden
hebben; het is denkbaar dat deze een zekere voorkeur
zouden hebben om op een beproefde constructeur in Ne-
derland te kunnen terugvallen. Ten slotte zou er ook veel
hebben afgehangen van het al dan niet reeds bestaan van
bindingen tussen buitenlandse bouwers van reactoren voor
elektrische centrales en Nederlandse fabrikanten. Het is
bekend, dat een aantal van de laatsten potentieel belang-
stèlling voor een zodanig project gehad zouden hebben.
Door de beslissing van de S.E.P. zal het Reactor Cen-
trum t’ederland (R.C.N.) zeer vermoèdelijk niet onberoerd
blijven. Immers, ware het anders gewëest, zo zou het R.C.N.
nuttig werk hebben kunnen verrichten in verband met de
bouw van de centrale in Noord-Brabant, die men op het
oog had. Dit werk zal onder de huidige omstandigheden
voorlopig niet aan het R.C.N. worden gevraagd.
Oorspronkelijk steunde het R.C.N. op drie zuilen: de
Staat nam voor de helft deel in het kapitaal en de andere
helft was bijeengebracht voor weer de helft door de indus-
trie en voor de helft door de elektriciteitsmaatschappijen.
Reeds
bij
de vergroting van het kapitaal van het R.C.N.,
die nodig bleek om de Hoge Flux Reactor (H.F.R.) in
Petten te voltooien, moestende beide laatste groepen ver-
stek laten gaan, zodat de Staat het ontbrekende fourneerde.
De aanvankelijk paritaire opzet werd daarmee dus ver-
laten. Wanneer weer nieuwe middeln nodig zouden zijn,
zal men naar alle waarschijnlijkheid wederom alleen bij
de Centrale Overheid terecht kunnen.
Er is meer dan dit in het geding. Het R.C.N. zal voor-
eerst ook geen opgeleide technici behoeven af te staan aan
de elektriciteitsindustrie, die anders, om de nieuwe kern-
centrale te zijner
tijd
te bemannen, waarschijnlijk een
beroep op het R.C.N. zou hebben gedaan. Voorts komt
de vraag naar voren, welke praktische waarde nu voor-,
eerst moet worden toegekend aan de H.F.R. Deze kost-
bare apparatuur – kostbaar ook in het gebruik voor elk
uur gedurende hetwelk met deze hoge flux van neutronen
wordt gewerkt – was wellicht onmisbaar geweest als ex-
j,erimenteel station van de Nederlandse industrie bij het
beproeven van materialen welke deze zou gebruiken voor
het bouwen van grote kernreactoren. Waar hiervan voor-
eerst wel geen sprake zal
zijn,
zal de H.F.R. alleen dienst
kunnen doen ofwel voor wetenschappelijke experimenten
zonder rechtstreeks nut voor onze industrie ofwel voor
bestralingen welke ten behoeve van niet-Nederlandse op-
drachtgevers zouden worden uitgevoerd. In dit laatste ver;
band zij opgemerkt, dat de H.F.R. groot belang kan heb-
ben voor de onderzoekingen van Euratom, en dat onder-
handelingen met de Commissie van Euratom hierover
gaande zijn.’
Wat het experimentele programma betreft, zij tot slof
het volgende opgemerkt. Tot dit programma behoort niet
alleen wat in Petten zal worden uitgevoerd, doch ook het-
geen te Delft, Wageningen en wellicht nog elders zal wor-
den gedaan op het gebied van reactorbouw en, in ruimere
zin, op dat van bestudering van de gevolgen van radio-
activiteit. Met name behoort hiertoe ook hetgeen in de
laboratoria van de K.E.M.A. geschiedt om een geheel
nieuw type reactor, voorlopig van klein vermogen, te ont-
wikkelen – een werk dat gefinancierd wordt door de elek-
triciteitsproducenten, het R.C.N. en thans ook Euratom.
Het zou nu, na de beslissing van de S.E.P. met haar vèr-
gaande consequenties, onzes inziens zeer wenselijk zijn
om, zelfs ten koste van enige nadelen die er ook aan ver
–
bonden zijn, de Nederlandse industrie een groot deel te
doen leveren van de experimentele reactoren die voor de
verdere uitvoering van dit programma moeteh worden be-
steld, anders dus dan tot dusverre in Petten en ook in Delft
is geschied. Alleen daardoor toch zou de industrie in ons
land de gelegenheid krijgen om zich althans enigermate
te ontwikkelen op een gebied dat – hoe de kostenverhou-
dingen
bij
de opwekking van elektriciteit momenteel ook
mogen liggen – zeker verdient om door haar betreden
te worden.
‘s-Gravenhage.
Dr. H. RIEMENS.
112
3-2-1960
Wellicht zijn de optimistische visie van Minister De Pous
op de economische ontwikkeling in 1960, iii. dat dit een
jaar van krachtige expansie zal worden zonder dat het
evenwicht zal worden verbroken, en de merendeels bevre-
digende berichten uit het bedrijfsleven de redenen, dat de
koersontwikkeling op de Amsterdamse beurs gunstig af-
steekt
bij
de gang van zaken in New York. Aan de over
–
zijde van de Oceaan hebben –
de koersdalingen de afgelo-
pen maand overwogen; het
indexcijfer van Dow Jones
Industrials zakte 8 pCt. om-
laag. In Amsterdam beperkte
de daling van het algemeen
koersgemiddelde zich tot
ruim24pCt.
S T A A
De hierboven genoemd
gunstige berichten betreffen
o.a. het bankwezen. De
–
1,12
Twentsche Bank volgde het
voorbeeld van Amsterdam-
sche Bank en Rotterdamsche
Bank en verhoogde het divi-
,
uitgege
dend eveneens met 2 pCt. tot
gewijzi
12 pCt. De Kas-Associatie
deed het kalmer aan; men
gaat 7 pCt. i.p.v. 6 pCt. uit-
– keren. Op wat de Nederland-
sche Handel-Maatschappij
K 0 E
zal gaan doen
zijn
hierdoor
.
Schu1dbe
geen weddenschappen meer
Schuidreg
mogehjk. Of de verwerving
door Unilever van een aan-
i
zienlijk belang in Van Vlis-
singen Katoen gunstig ge-
iEeiging ir
noemd moet worden,».’hangt
op i maa
• geheel af van de positie, die
dcl
men in het bedrijf inneemt.
Dat de verkopende partij wat
de materiële kant betreft hier-
bij meer z,jde dan katoen
heeft gesponnen, is wel zeker.
Minister Zijlstra heeft een
O
.begin gemaakt met de uit-
bij het A
voering van het financierings-.
–
Amsterda:
plan, dat hij in zijn Mïljoe-
de Vereer
nennota heeft ontvouwd. Zo-
–
de Vereen
als men zich zal hërinneren
de Bond v
wenst het Rijk in 1960 f.625
mln. op te nemen. De thans
Aanvragei
‘aangeboden lening (f300 mln.
‘
geven da
â 98 pCt., couponrente 44
inschrijvii
pCt., effectief rendement 4,7
pCt.) moet dan ook als een
eerste tranche van een groter
project worden gezien. Een
technische bijzonderheid is
O
f
de mogelijkheid tot ,,vôér-
-bi
storting”, d.w.z. dat men
–
reeds véér de stortingsdatum
.
,-
Yoorst
(1 maart) maar niet later dan
12 februari toegewezen stuk-
ken kan betalen. Voor de
3-2-1960 –
geidmarktinstellingen zal de..schok, die de storting van
elke staatslening altijd medebrengt, enigszins worden ge-
temperd.
Het rentepercentage van de lening
wijkt
niet zo veel af
van dat der 1959 leningen. Mag de Minister t.a.v. de door
hem te betalen rente niet ontevreden zijn, op de geidmarkt
is
hij
minder fortuinlijk. Zoals reeds médegedeeld kwam’
bij de laatste tender het disconto voor de promessen 1 pCt.
hoger te liggen. Misschien heeft Z. E. zich aanvankelijk
enigszins misleid gevoeld toen na de tender bleek, dat hem
STORTING
1
maart 1960
vôôr 12.30 uur
de Nederlandsche Bank te Amsterdam
113
1
”•’–”
_
T DER NEDERLANDEN
pct. LENING 1960
ven krachtens de Leningwet 1959 (Stb. 69)
;d bij de wet van 25 juli 1959 (Stb. 236)
R00T 1300.000.000
RS VAN UITGIFTE 98°!,
vijzenaantoondergrootnominaal f.
1000
en f. ioo.
isterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000.
400ptijd ten hoogste 25 jaren
1
25 gelijke jaarlijkse termijnen. Eerste aflossing
rt 1961; vervroegde gedeeltelijke of algehele
ging de eerste tien jaren niet toegestaan.’
Jaarcoupons per.
1
maart
INSCHRIJVING
februari 1960 van 9— 16 uur
entschap van het Mihisterie van Financiën te
m, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
liging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
iging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van
oor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie
te ‘s-Gravenhage.
i tot inschrij’ing moeten zo tijdig worden opge-
t zij door de Bank of Commissionair op
.
de
gsdag v66r 16’uur kunnen worden ingediend
bij het Agentschap.
)rting tot uiterlijk 12 ‘februari 1960
tegen vergoeding van rente
een hogere rente in rekening was gebracht niettegenstaande
de geidmarkt verruimde i.p.v. verkrapte.
Als
vooraanstaand
econoom zal hij echter hebben begrepen, dat de geidgevers
zich waarschijnlijk meer door hun toekomstverwachtinen
dan door de huidige situatie hebben laten leiden. In de
toekomst acht men aantrekking van de rente klaarblijke-
lijk zeer wel mogelijk en de liquiditeitsvoorkeur is derhalve
groot. De geidgevers staan overigens sterk’omdat
zij
heel
goed weten, dat zowel New York als Londen nog steeds
naar de gezonde guldens lonken. Dat de Minister zich met
het hogere niveau heeft verzoend, blijkt trouwèns uit de
aanpassing van de rente
op
schatkistbiljetten. Deze be-
draagt sinds 25januari voor 2 jaarspapier
3/
4
pCt. (2
3/
pCt.), voor
3
jaarspapier
3.4
pCt. ( 2
1
/
8
pCt.) en voor 5
jaarspapier
33/4
pCt.
( 33/3
pCt.) Deze aanpassing heeft
de rentestructuur geheel
gewijzigd.
Voor het langerlopend
papier was de verhoging immers geringer dan voor het
kortiopende. De aanvankelijke marge van 1,585 pCt. tus-
sen driemaands- en 5 jaarspapier bijv.
is
tot 0,92 pCt. te-
ruggebracht. Tussen 5 jarigpapier en de nieuwe obligaties
is
het verschil in rente slechts
1
pCt. Het verschil in om-
standigheden tussen de verschillende deelmarkten van de
vermogensmarkt maakt deze structuurijziging thans mo-
gelijk.
4 jan
22 jan. 29 jan.
1960
1960
1960
372 356 349 547
,
520 509 268 260 254
187
175
167 190 193 192 154
.
156
152
f. 179,20
f. 164,60 f. 161,10
809
766
756
835
1
/2
789½
779
1
/2
514
520½
497 900 812 785
270
264 257
186½
172
166½
340 340
338
166
173½
164
3
fl
New York. Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
679
646
623
J6ffectieve rendementen obligaties.
,gem.
8jan.
22jan.
29jan.
looptijd
1960
1960 1960
3
pCt. Invest. Cert.
…
4
j.
3,73
3,81 3,85
4′
pCt.
Ned.
1959
……
12½ j.
4,48
4,54
4,66
31/4 pCt. Ned.
1955 1
…
17
1
/2
j.
4,31 4,34 4,33
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse
Rendements-
en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
Indexcijfers aandelen.
1953
100
Algemeen
……………………………..
Internat. concerns
…………………
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
Indon. aand . …………………………
Bron:
ANP—C.B.S
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………………..
Unilever
……………………………..
Philips
…………………………………
A.K.0 .
………………………………..
Kon. Ned. Hoogovens
…………..
VanGelder Zn . …………………..
H.A.L…………………………………
Amsterd. Bank
……………………..
Ver. H.V.A. Mij-en
……………..
Bij de Stichting ,,Grafisch
Bxportcentrum” te Amster-
dam kan geplaatst worden
een allround vakman als
ADJUNCT-
“DIRECTEUR
om – na een periode van
inwerken – een deel van de
taak van de directeur van
het bureau over te nemen en
deze functionaris later op
te volgen. Leeftijd 30 8. 35
jaar. Gegadigden moeten
behalve over de nodige vak-
kennis in uitgeverij en de
grafische ‘ vakken, vooral
over koopmanschap en talen-
kennis beschikken.
Eigenhandig geschreven sol-
licitaties te richten aan: Be-
stuur Grafisch Exportcen-
trum, p/a Postbus 157 ten
name van H. van Herwer-
den, Amsterdam.
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met economische
scholing, roepen sollicitanten
op dooi middel von een
annonce in de rubriek
,,VACATURES”
Het aantal reacties, dat
deze annonces tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
waar het niet circuleert.
I
T
VERENIGING VAN METAAL-INDUSTRIEËN
gevestigd te
‘s-Gravenliage.
Op
het Algemeen Secretariaat van deze Vereniging, die zich tot’
doel stelt de behartiging van de algemene economische belangen
van de metaalindustrie in ons land en die in
1916
is opgericht, is,
wegens vertrek van de daarmee in het bijzonder belaste functio-
naris, de functie vacant gekomen van
MEDEWERKER
voor de behandeling van
EUROPESE INTEGRATIEVRAAGSTUKKEN
die bij het vele onderzoekingswerk een grote mate van initiatief,
zal dienen te ontplooien.
Voor. een goede vervulling van de functie is het zeer gewenst, dat
de, candidaten redelijkerwijs kunnen voldoen aan de volgende
voorwaarden:,.
• academische vorming (juridisch of economisch);
• ervaring verkregen in een onderneming op het’ gebied van de
metaalindustrie;
• bekendheid met de problematiek van de integratie;
• leeftijd niet beneden
35
jaar.
Aan dë vaardigheid in het sprekén en schrijven der moderne talen
worden hoge eisen gesteld.
ij
die, zich candidaat willen stellen voor deze positie en menen aan de ge-
stelde verwachtingen te kunnen voldoen, worden uitgenodigd hun sollicitaties
in eigen handschrift in te zenden ‘onder nr. 6007 en met vermelding van dit
blad aan onderstaand adres. Een uitnodiging tot kennismaking met de
Algemeen Secretaris der Vereniging kan daarna volgen.
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo (0)
t
114
.
3-2-1960
DE COÖP.VERENIGING,,CENTRAAL BEHEER?G.A.
zoekt voor de afd. wiskunde van
Pensioen-Risico
een
SOUS-CH EF
Deze functionaris zal tot taak krijgen de dagelijkse leiding
over de beambten die belast zijn met het maken van
0
controle-berekenitigen en de reserve-administratie.
Vereist zijn: Diploma Actuarieel A en elige tentamens
van B. Voortzetting van de studië voor rekening van
de’werkgever is mogelijk.
Salaris nader overeen ie komen en afhankelijk van
etvaring en capaciteiten.
Schriftelijke sollicitaties, waarin opgave van referenties,
te richten aan de afdeling Secretariaat, Postbus 8500,
Amsterdam (C).
,In de NEDERLANDSE ANTILLEN
is de vacature te ver-
vullen van
SECRETARIS –
•
.
VANDE
ALGEMENE REKENKAMER
Gegadigden moeten zijn ACCOUNTANT (lid NIVA of
VAGA) en zo mogelijk ervaring hebben op het
.
gebied der
overheidsadministratie. Standplaats Cura6ao.
De bezoldiging bedraagt voor ongehuwden t 9600,— per jaar,
voor gehuwden f 12000,— per jaar,
vermeerderd met een duurtetoeslag van f 5868.— voor
ongehuwden; f 7608,— voor gehuwden zonder kinderen;
f 7968,— voor gehuwden met 1 kind beneden 18 jaar;
f 8280,— voor gehuwden met 2 kinderen beneden 18 jaar.;
t 8592,— voor gehuwden met meer’ dan 2 kinderen beneden
18 jaar. Kindertoelage
f
300,—. per jaar per kind beneden
18 jaar. ‘
De uitzending vindt plaats in tijdelijke dienst met een
dienstverband van 5 jaar.
Mogelijkheid tot aanstelling in vaste -pensioengerechtigde
dienst voor degene die bij aanstelling het 40ste levensjaar
nog niet heeft volbracht is niet uitgesloten.
Uitrustingskosten voor ongehuwden
f
1500,—, voor gehuw-
den f 3000,—.
0
Na eindiging van- het dienistverbanci wordt bij repairi-
ering een tegemoetkoming verleend in de kosten van ver-
andering van woonplaats van t 1250,— voor ongehuwden en
t 2500,— voor gehuwden.
De hierboven genoemde bedragen luiden alle in Ned.
Ant. Courant. –
Uitvoerige sollicitaties in duplo, waarvan een exemplaar
op luchtpostpapier, binnen 10 dagen na het verschijnen van
dit blad in te zenden bij de Gevolmachtigde Minister van
de Nederlandse Antillen, . Het Antillenhuis”, Badhuisweg
175, ‘s-Gravenhage.
0
vraagt een
eronnisofie-mdeskundloe
Gedacht wordt a
1
an een
INGENIEUR of ECONOOM
met enige jaren ervaring op het gebied
van de bedrijfsorganisatie in de industrie
of bij een efficiency-bureau.
Leeftijd omstreeks
35
jaar.
De functionaris zal na bestudering van de bestaande
organisatie, in de toekomst worden belast met de
verdere’ uitbouw en verbetering daarvan.
I
Çollicitatiebrieven met uitvoerige gegevens – zo mogelijk
vergezeld van ecente foto – aan de Chef Afdeling Perso-
– neelszaken, Postbus 1060, Den Haag.
0
BANDEN
jaargang 1959
Elke dag komen er nog kaar-
ten binnen van abonnees, die
een band voor
,
de jaargang
1959 bestellen. Wij konden
daarom nog niet met de fa-
bricage beginnen. Teneinde de
abonnees, die in d
‘
ecember en
januari reeds bestelden, niet
te duperen, moeten we thans
een sluitingsdatum gaan vast-
stellen. – Wij verzoeken de
abonnees, die gaarne over een
band beschikken, doch de be-
stelkaart’ niet verzonden,
thans hiervan opgave te doen
aande
N.V. Koninklijke
Nederlandsche
0
Boekdrukkerij
H.A.M. ROELANTS
Lange Haven 141, Schiedam
Bestellingen, na 17 februari
a.s. ontvangen, kunnen niet
meer worden uitgevoerd.
III
10-2-1960
.
115
(Tî»’
L
3
Z
N.V. Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie
te Hengelo (0.) vraagt voor haar afd. Documen-
tatie
een
DOCUMENTALIST(E)
Deze functionaris zal o.a. worden belast
met de verwerking van in- en externe sta-
tistische gegevens en de verzorging van een
intern economisch docufrientatiebulletin.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven, voor-
zien van een recente pasfoto, met omschrijving van
loopbaan en verder ter zake doende personalia in
te zenden aan de -afd. Personeel, Postbus
25,
Hengelo (0.)
COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE ZAKEN
Bij de Stichting Planbureau Suriname te Paramaribo
vaceert de betrekking van
ECONOMISCH ADVISEUR
»
» HET GOUVERNEMENT VAN
NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
vraagt
»
JONGE ACADEMICI
voor de bestuursdienst. Doctoraal examen vereist. –
Max. leeftijd 32 jaar. Aanvangssalaris f. 710,—, ver-
meerderd met toelagen. Uitzending op een hoger salaris
is mogelijk, indien over praktische ervaring wordt be-
schikt. Voorzieningen inzake ziektekosten, buitenlands
verlof en pensioen. »
Sollicitaties onder letters BB aan de Dirctie Nederlands-Nieuw-Guinea, Plein 1, ‘s-Gravenhage.
FABRIEKSCOMPLEX TE KOOP TE LAANDAM
met kantoren, woonhuis, kantine, graansilo enz.
Zeer gunstig gelegen aan grootscheeps vaarwater
en openbare weg in het centrum van Zaandgm.
Het complex is eventueel bij gedeelten te
koop voor kleinere industrieën en is in over-
leg ontruimd te aanvaarden.
Inlichtingen:
I
FA, REINDER
IJ
-KAKES
WESTZDE 262B. ZAANDAM.
telefoon 02 980-64984
Taxateurs en adviseurs bij aan- en verkoop van fabrieken
en bedrijfsgebouwen.
Voor de vervulling van deze betrekking komen in aan-
merking ervaren economen, met belangstelling voor en
ervaring op het gebied van de macro-economie.
Uitzending:
in tijdelijke dienst, met een dienstverband
van vijf jaren;
Bezoldiging:
Sur.crt. f. 9120,— tot Sur.crt. f. 12.960,-
‘s jaars (8 éénjaarlijkse verhogingen van Sur.crt.
f. 480,—). Inpassing in de bezoldigingsscliaal naar
gelang van de opgedane ervaring;
r
NEDERLANDSE
Kortverbandtoelage: 10%
van de
»
gedurende de werk-
zaamstelling in Suriname te genieten bezoldiging;
Overtocht:
voor rekening van de Stichting, c.q. ook voor
het wettig gezin, zowel voor de reis van’ Nederland
naar Suriname als – ná afloop van het dienstver-
band – voor de reis van Suriname naai Nederland;
Uitrustingskosren:
voor gehuwden:
1
4 gedeelte van de bij
» .,uitzending toe te kennen jaarbezoldiging tot een
maximum van Sur.crt. f. 2500,—; voor ongehuwden:
‘/a gedeelte van evenbedoelde bezoldiging.
Soflicitaties in düplo (één exemplaar op Iuchtpostpapier)
binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie
te zendèn aan
het Commissariaat voor Surinaamse Zaken,
Alexai1der Gogelweg 2, ‘s-Gravenhage. In de solliëitatie
dient te worden’ opgenomen een volledig overzicht van
opleiding, en levensloop, »met vermelding van referentie-
adressen.
PARTICIPATIE
MAATSCHAPPIJ N.V.
Opgericht In 1948 door levensverze-
keringmaatschappijen, banken en an-
dere lichamen, voor het verschaffen
van financieringsmiddelen, Inzonder-
heid door deelnemIng In het aan-
delen kapitaal van middelgrote »on-
dernemingen.
gevestigd
te
Amsterdam
Kelzergracht 271-275
116
3-2-1960
16aC
Voorjaarsbeurs
u
gebrui
ffiksgoederen
1
29 FEBRUARI. tlm 5 MAART
1
60
Utrecht, Terreinen Vredenburg en Croeselaan
(maandag firn zaterdag)
U vindt op het Vredenburg:
Textiel, kleding en mode-artikelen – Woningtextiel
en fournituren – Huishoudelijke gebruiksartikelen en
, onderhoudsmiddelen – Luxe metaal- en houtwaren,
A
4i
couverts, kunstnijverheids- en religieuze artikelen –
J
Aardewerk, porselein, glas en kristal –
Kleinmeubelen – Goud- en zilverwerk, bijouterieën –
Uurwerken – Parfumerieën, kosmetika en
toiletartikelen – Lederwaren – Rokersbenodigdheden –
Speelgoederen – Sport- en kampeerartikelen – Optische-, foto- en filmartikelen –
Huisvlijtartikelen – Kinderwagens – Papierwaren –
Reclametoegift-, souvenir- en feestartikelen – Etalageartikelen en -materialen – Diversen
U vindt op de Croeselaôn:
Elektrische huishoudelijke apparaten, w.o.
stofzuigers, strijkijzers, broodroosters, koelkasten,
wasmachines, centrifuges – Verwarmings- en
kookapparaten, w.o. kachels, haarden, fornuizen,
geisers en warmwaterreservoirs, (voor het verbruik van elektriciteit, gas, kolen en olie) –
Verlichtingsartikelen –
Sanitair,. w.o. wasbakken, badkuipen, toiletten en
accessoires – Gereedschappen en hulpmiddelen voor
k
elektriciteit-, gas- en wateraanleg, timmer-, v.tf-
en tuingereedschappn – Handels- en
voorlichtiiEigsdiensten – Buitenlandse collectieve
inzendingen – Vôorlichtingscentrum voor de
middenstand
‘4
Gratis busverbinding tussen Vredenburg en Croeselaan. – Toegansprijs f 2.50 – Catalogus f
2.50
–
De beurs is geopend van 9 -6 uur. Zaterdag van 9-5 uur.
LET OP: TECHNISCHE VOORJAARSBEURS – 5-14 APRIL 1960
3-2-1960
.
.
117
HOOGOVENS LTMTJIDEN
De
Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabrieken
N.V.
1
te Ijmuiden vraagt:
thans weekblad
)
een medewerker
waarmee
dit speciaal
op
dè
particuliere belegger ingestelde
tijdschrift zeer
aan
actualiteit
ter assistentie van de chef Bedrijfsadministratie Hulp-
wint,
afdelingen
bij
de
leiding
van
een
aantal
bedrijfs-
administraties
van
uiteenl3pende
aard
(Transport-
Publiceert
lx per 14 dagen de
.
wezen,
Werktuigkundige,
Elektrotechnische
en
koersen van incourante fond-
Bouwkundigediensten, Laboratoria, etc.).
sen,
verstrekt door de Nederi.
De nieuwe functionaris zal in het bijzonder worden
Credietbank N.V.
belast met de behandeling van kostprijs- en budget-
teringsvraagstukken en administratief-organisatorische
.
Abonnementen (per jaar f19,—;
problemen.
per
kwartaal
f
5,50)
kunnen
elk kwartaal ingaan en dienen
Vereist zijn:
te
worden
opgegeven
bij
Eigenhandig geschreven sol
–
grondige ervaring in de toepassing van moderne ad-
de Administratie
van
Bel-Bel,
licitaties met beschrijiiing van
ministratieve methoden in een fabrieksadministratie
Postbus 42, Schiedam.
opleiding en levensloop wor-
den. vergezeld van een recente
–
Staatspraktijkd
i
ploma
voor
Bedrijfsadministratie
pasfoto en onder vermelding
van ons nummer ESB 237.
en/of akte M.O. Handeiswetenschappen of gelijk-
ingewacht
bij
de
afdeling
Personeelszaken
Beambten.
waardige opleiding
UIJØU
Leeftijd
30 tot 35
jaar.
118
De N.V. Koninklijke Nederlandse Vliegtuigenfabriek Fokker
Schiphol-Zuid, Amsterdam, zoekt een
–
topmf
unction
.
“aro* s
voor haar Export-afieling
Deze functionaris moet leiding kunnen geven aan
een team van commerciële medewerkers en in
staat zijn in samenwerking met dit team contacten
te leggen en te onderhouden met afnerhers en
potentiële afnemers op hoog niveau over de ge-
hele wereld.
Internationale ervaring op dit terrein, gepaard aan –
technisch inzicht is vereist; kennis van vliegtuigen
en/of vliegtuigexploitatie, hoewel geen absolute
voorwaarde, uiteraard zeer gewenst.
Gegadigden worden verzocht hun met de hand geschreven sollici
–
tatie bevattende een beknopte omschrijving van de levensloop en
vergezeld van een recente foto te richten aan de Directie,
met
vermelding van de letter E op het couvert.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f.
22,50;
fr.
P.
Post f.
23,60;
voor stu-
denten f. 19,—; fr. per Post
f.
20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen ‘door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
3-2-1960
CENTRAAL
BEHEER.
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET – RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtulgen
f. 500.000,. per gebeurtenis
Bedrijfs-w.a.-verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s,
BRAND – RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriéle en
andere objecten. Belangrijke besparingen
op
de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
MOLEST – RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
`Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER – RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen In binnen-
en buitenland.
PENSIOEN – RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknémers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
Singel 126.130, Amsterdam-Centrum
3-2-1960
119
Sluit uw verzekering hij de
Algemeene Frièsche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,IJe Groot-Noorcihollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAIIUIS’
:
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROrFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HNGELO – HAARLEM
120
3-2-1960