Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
E
720 “~_
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekeringen
1
1
I
Onze bankservice staat ter beschik-
king van de zakenman,
I
dle prijs stelt op een vlotte en juiste
behandeling van zijn belangen,
waar ook ter wereld.
1
IOokvooIh’U:deHBUI
HOLLANDSCHE BANK-UNIE
NV.
AMSTERDAM
–
DEN HAAG
–
ROTÎERDAM
L
_
–
70
GEMEENTE
BREDA
Op het bureau Subsidiezaken van de afdeling Onderwijs
en Subsidiezaken der secretarie kan wegens uitbreiding
een
mannelijke of vrouwelijke functionaris
worden aangesteld. Academisch niveau.
Ervaring op een of meer der sectoren van cultuur,
maatschappelijk werk, jeugd of volksgezondheid
strekt tot aanbeveling.
Rang en salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te zenden aan
Burgemeester en Wethouders binnen 10 dagen na het’
verschijnen van dit blad.
E C
0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 0 10 of 01800 52939. Administratie:
010 of 01800 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Cent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 et.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerfj
H. A. M. Roelants, Lange Hoven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarieff.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
27-1-1960
Aantal aangekomen
Toeristische ontvangsten en
toeristen
uitgaven (x
$
1 mln.) –
Landen
Uit- 1 Saldo
Saldo
in 1958 pCt. vanlpCt. van vang-
gaven
1
1958
1
1957
Aantal
58
9
in 1957 in Ont-
xl.000I 1957
1956
sten
i
2
3
4
5
6
7
8
Opmerking:
wegens gebrek aan uniformiteit zijn de gegevens der landen
onderling niet goed vergelijkbaar; vergelijkingen per land in de tijd zijn zeer
wel mogelijk.
a) voor de laatste vier kolommen
mcl.
Luxemburg.
Toerisme in Europa
De toenetende bevolking, de stijgende welvaart, de
steeds meer in zwang.komende vakantietoeslag en het zich
snel uïtbreidende motorrijtuigenpark, al deze factoren heb-
ben het hunne bijgedragen tot de gedurende de .laatste
jaren ononderbroken – maar weleens getemporiseerde –
stijging van het binnenlands en internationaal toerisme in
Europa. Vooral over dit laatste, het toerisme over de lands-
grenzèn heen dus, zijn in een onlangs verschenen O.E.E.C.-
rapport ‘) tal van bijzonderheden te vinden. Zô wordt bijv.
vermeld, dat het aantal toeristen dat in 1958 de deelnemen-
de landen binnenkwam, bijna
7 pCt. hoger was dan in 1957.
Nevenstaande tabel illustreert
dat de schommelingen rond
____
dit gemiddelde groot waren:
België vooral, maar ook Noor-
wegen, Nederland en Oosten-
rijk, bleven er belangrijk bo-
ven; in Ierland, Frankrijk
en Zwitserland daarentegen
werden zelfs de aantallen van
1957 niet gehaald.
Een evenement, dat een be-
langrijke invloed op de toe-
ristische groeipercentages
uitoefende, was. de Wereld-
tentoonstelling te Brussel. De-
ze deed het toerisme in België
met niet minder dan 72 pCt.
toenemen. Vergelijking der
percentages in de kolommen
3 en 4 doet vermoeden, dat
die spectaculaire stijging ten koste is gegaan van de groei
van het toerisme in België’s buurlanden, met uitzondering
van Nederland. Het rapport trekt uit dit verschijnsel een
voor de bij het toerisme letrokken sectoren belangrijke
conclusie: ,,It seems that, generally speaking, special
events, even if they have a world-wide appeal, like the
Brussels Exhibition, do not so much increase the aggregate
amount of foreign tourism in Europe as alter its distribution
between Member countries”.
• Helaas is van een geringe invloed op het totale toerisme
geen sprake, indien van overheidswege minder of gèen
deviezenvergunnmgen voor reizen in het buitenland wor
–
den verstrekt. Zo heeft een dergelijke maatregel van de
Franse Regering het aantal Franse toeristen in de meeste
1)
,,Tourism in Europe
1959″.
Parijs
1959,
105 blz.,
S 1,25.
BIz.
Toerisme in Europa …………………….71
Het numerieke rendement van het onderwijs in Ne-
derland,
door Prof. Dr. K. Posthumus ………
72
De besparingen
bij
de boerenleenbanken in Neder-
land,
door W. J. Dalmijn en Drs. W. M. N. v. d.
Wildenberg …………………………..
75
O.E,E.C.-landen doen teruglopen met percentages, varia-
rend van 9 tot 39. Alleen België en Spanje, het eerste land
dank
zij
de Expo, het andere als gevolg van een toentertijd
met Frankrijk geldende overeenkomst, ontsprongen deze
dans. De sterke achteruitgang van het buitenlands toerisme
in
Frankrijk
zelve heeft uiteraard een andere oorzaak:
deze moet worden gezocht in de ongunstige politieke en
economische situatie in dit land, juist aan het begin van
het seizoen. Zèlfs de invloed van het toeristisch ,,elk wat
wils”, bestaande uit de eeuwfeesten van Lourdes en de
gedevalueerde frank, was niet
voldoende om hiervoor com-
pensatie te -bieden.
Höe verheugend de in
de eerste alinea genoemde
toenêming van het toerisme
op zichzelf ook is, zij brengt
ook problemen met zich.
Het ernstigste is, dat het
toerisme nog altijd geen aan-
stalten maakt om zich wat
minder op het hoogseizoen
te concentreren, hetgeen erop
wijst, dat men met de va-
kantiespreiding nog weinig
vorderingen heeft gemaakt.
De samenstellers van het
rapport, die zich overigens
zeer wel bewust zijn van
de moeilijkheden, waarop
men bij het streven naar een
grotere spreiding van het toe-
risme in de tijd stuit, dringen met klem aan op nauwere
en regelmatige samenwerking tussen de bij het toerisme
belanghebtende sectoren. Aangezien er geen redenen zijn
om aan te nemen, dat de toeristische groei een spoedig
einde zal nemen – zo overtroffen de eerste drie maanden
van 1959 de vergelijkbare periode van 1958 in Nederland
en Italië al weer met resp. 29 en 24 pCt. – en met name de
Verenigde Staten nog vele potentiële bezoekers aan de
Oude Wereld herbergen, is liet van belang voortdurend
aandacht te schenken aan de problemen, die de wassende
toeristenstroom met zich brengt. Want, waarschuwt
het rapport: ,,If no steps are taken to promote the
tourist industry and to increase hotel capacity, there is a
risk that Member countries may find that the tourists –
particularly from overseas – will be attracted by other and
less frequented parts of the world which are now making
great efforts in favour of their tourist industry”.
Blz.
EE.G.-beleid in de graansector,
door Drs. F. den
Hollandér en Ir. K. K. Vervelde …………..
79
Commerciële televisie; het initiatief der 47 dagbla-
den,
door A. M. E. H. N. Koemans ……….
82
Geld- en kapitaalmârkt, door Dr. C. D. Jongnsan .
85
N o t i t i e s : . –
Reizen en auto’s in Zweden ……………..78
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
–
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.
27-1-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
. 71
Bij de aanvang van de tweede helft van deze
eeuw treden de instellingen voor middelbaar en
hoger onderwijs beoordelend, oordelend, regelend
op in de strijd om de hoogste inkomens. De ma-
nagers van vandaag en morgen, worden niet mde
kinderkamer gevormd maar aan de technische, juridische en economische faculteiten. Ondanks
alle schijn-exactheid en pseudo-objectiviteit van het Nederlandse stelsel van schoolcijfers dragen de beoordeling en de schifting slechts een verge-
lijkend karakter. De statistische uitspraak, dat
1/4
gedeelte van de leerlingen ,,ongeschikt” is, is niet
meer dan de definitie van de ,,ongeschiktheid” en
de opzet van de schifting. De ,,overlading” neemt
toe, naannate het democratisch ideaal ,,geljke
kansen voor iedereen” in meerdere mate wordt
verwezenlijkt en het diploma groter maatschappe-lijke waarde krijgt. Onderwijskundige maatregelen
binnen het bestaande stelsel hebben daarom geen
invloed op het ,,numerieke rendement”. Men zal
moeten zoeken naar een nieuwe inrichting van
het onderwijs, waarbij
ongelijke monniken geen
gelijke kappen worden opgezet.
Het
numerieke rendement
van het
önderwijs in Nederland
Statistische gegevens over het numerieke rendement van
de instellingen van middelbaar en hoger onderwijs en over
de gemiddelde studieduur van de geslaagden voor afslui-
tende examens veroorzaken bezorgdheid. Ongeveer de helft
van de leerlingen van de eerste klasse en van de eerstejaars-
/ studenten behaalt het begeerde einddiploma niet; de andere
helft gebruikt gemiddeld één tot twee jaar meer dan vol-
gens nominale studieprogramma’s nodig is. De kosten
van het
onderwijs
worden daardoor aanzienlijk verhoogd;
•
het ,,zakken” en het ,,sjezen” brengen de slachtoffers en
hun ouders leed en schade. Ziehier een vraagstuk van grote
menselijke, onderwijskundige, sociale en economische be-
tekenis.
Aan therapie moet diagnose voorafgaan. Bestrijding van
symptomen brengt geen herstel van ziekte. In het ,,Ontwerp
van wet tot regeling van het voortgezet onderwijs” (de
Mammouth-wet) wordt de vervanging van de vijfjarige
hogere burgerschool door het zesjarige atheneum verdedigd
met de stelling, dat voor de meeste leerlingen de omvang
der in vijf jaren te verwerken leerstof te groot is en dat dit
leidt tot oppervlakkige kennisneming daarvan. Slechts op
één ziekteverschijnsel wordt aandacht gevestigd; als gevolg
daarvan is het primitieve maar kostbare geneesmiddel er-
ger dan de kwaal.
Beschouwers noemen een lange reeks oorzaken. Maat-
schappelijke eerzucht van ouders en kinderen bij keuze
van schoolvorm. Tekort. aan voorlichting over mogelijk-
heid en moeilijkheid van studie. Verkeerde schifting bij
toelating. Massificatie en mechanisatie van het onderwijs.
Onbevoegdheid of onbekwaamheid van docenten. Gebrek-
kige methoden van onderwijs en beoordeling. Teveel aan
afleiding en tekort aan leiding of begeleiding van leerlingen
en studenten. Sleçhte aaneensluiting tussen de geledingen
van het onderwijs. Versnelde groei van de wetenschap.
Toenemende eisen van de maatschappij en van ,,hogere”
instellingen. Overlading van onderwijs
–
en examenprogram-ma’s.
De opsomming van voorstellen tot verbetering is even
uitgebreid en even verwarrend. De voorstellers spreken en
schrijven gewoonlijk, alsof school en universiteit afgesloten
terreinen des levens zijn, waarvan beheer en hervorming
kunnen worden overgelaten aan onderwijsdeskundigen. In
werkelijkheid kunnen de onderwijskundige vraagstukken
slechts worden overzien, wellicht ten dele worden opgelost,
wanneer het onderwijs wordt gezien als onderscheidbaar
maar onafscheidbaar deel van het geestelijke, sociale en
economische levensgeheel van plaats en tijd, van hier en
nu. De verandering in doelstelling, werkwijze en waarde-
ring van het onderwijs, die optrad in de eerste helft van de
twintigste eeuw, kan alleen worden verstaan uit begrip
van culturele en maatschappelijke veranderingen in het-
zelfde tijdvak.
De redactie van een economisch weekblad, die aan een
chemicus een statistische beschouwing over een onder-
wijskundig onderwerp vraagt, zal dilettantisme in zijn aan-
tekeningen wel willen verontschuldigen.
Hij
stelt: school en
Universiteit zagen hun gevende, onderwijzende werkzaam-
heid in toenemende mate veranderen in een sciaal-
economische, onderzoekende, eisende taak.
Bij
de aanvang
van de tweede helft van deze eeuw treden – zij beoordelend,
oordelend, regelend op in de strijd om, de hoogste inkomens.
Zij openen of sluiten de toegangsweg naar’ de leidende
klasse van vandaag: die der managers. Hun diploma’s
werden economische goederen, die voor de eigenaar slechts
waarde hebben, wanneer zijn buurman ze niet bezit. Leraren
en hoogleraren werden in de vorige eeuw aangezien als leer-
meesters; thans worden ij in de eerste plaats beschouwd
als examinatoren. De ,,natuurlijke vijandschap” tussen
leerlingen en school en de maatschappelijke ontluistering
van het docentenambt worden uit deze verschuiving ten
dele verklaard.
In 1863 zei Thorbecke bij de behandeling van het ont-
werp van wet, waarbij de hogere burgerschool werd op-
gericht: ,,Volgens het stelsel van het ontwerp is niemand
verplicht andere lessen bij te wonen, dan die hij goedvindt
te volgen. In zulk een stelsel passen noch verplichte toe-
latings-, noch verplichte overgangsexarnens”. Voor de ,,tal-
rijke burgerij, welke, het lager onderwijs te bovén, naar
72
.
27-1-1960
algemene kennis, beschaving en voorbereiding voor de
onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij” zocht,
had het onderwijs wèl, maar het diploma geen maatschap-
pelijke waarde. Ook zonder ,,papiertje” vond men een
plaats in de zaak van vader, oom of vriend en bleef in de
eigen maatschappelijke groep.
Vandaag wordt voor toelating en voor overgang geploe-
terd en gezwoegd. Vandaag komt men om het ,,papiertje”
met de daaraan verbonden ,,rechten”; voor wie het niet
verovert zijn de begeerde eersterangs plaatsen in grote be-
drijven of in de ambtelijke wereld niet toegankelijk.
In de tweede helft van de twintigste eeuw kunnen slechts
weinigen leven van inkomsten uit overgeërfd familiebezit.
Inflatie, successierechten, progressie van belastingdruk,
economische crises en wereldoorlogen veroorzaakten ega-
lisatie van het particuliere bezit. Naam, kinderkamer, accent
en couponschaar verzekeren niet langer welvaart en aan-
zien. Wij moeten de symbolen van onze status: auto, tele-
visiemast en bontjas, zelf verdienen.
Door industrialisatie, rationalisatie en economische con-
centratie, door omzetting van de familiezaak in de naam-
loze vennootschap verschoof het zwaartepunt in de leiding
der bedrijven van de kleine kapitaalbezitter naar de tech-
nische, organisatorische, economische en commerciële des-
kundigen. Het bestuur van het sterk gegroeide en gecen-
traliseerde overheidsapparaat, dat op alle levensterreinen
regelend en toeziend optreedt, ontviel aan de welwillende
dilettanten uit regentenfamilies en verschoof van aristo-
cratie en burgerij naar een meritocratie. De managers van
vandaag en morgen worden niet in de kinderkamer ge-
vormd, maar aan de technische, juridische en economische
faculteiten. Een eerstgeboorterecht is zelfs geen schotel
linzen meer waard; wie voor zijn kinderen maatschappe-
lijke zekerheid of opklimming verlangt kan hun geen aan-
delen of landgoederen nalaten, maar slechts dezelfde of
zelfs ,,moeiljker” getuigschriften en diploma’s dan hij zelf
behaalde. Kinderen, die, beginnend in hun zevende levens-
jaar, de reeks van minstens zes, en oplopend tot enkele
duizenden, schiftende overgangen, proefwerken, tentamens
en examens niet te boven weten te komen, worden bedreigd
door maatschappelijke degradatie en frustratie. Studie zou
voorrecht moeten zijn en vreugde; zij werd te vaak tot
last en leed. Men kan in het hier en nu immers zonder di-
ploma
,,bijna
niets meer beginnen”. Ambtelijke bezoldi-
gingen zijn vrijwel werktuiglijk, salarissen in de grote be-
drijven zijn zeer sterk gebonden aan het bezit van bepaalde
getuigschriften. Voor het uitoefenen van geneeskundige
of juridische praktijk, voor het geven van onderwijs, voor
het beheren van slagerij of sigarenwinkel, voor het besturen
van •een motorrijtuig, voor het verbaliseren en straffen
van ieder die bedrijvig is zonder een papiertje te bezitten,
heeft men een papiertje nodig. School en universiteit ver-‘
kopen de toegangsbewijzen – niet tegen vaste prijzen, maar
aan de meestbiedende.
Deze onaangename en ergerniswekkende stelling vraagt
om bewijs.
Zolang in ,,natuurlijke” gemeenschappen (gezin, familie,
dorp, gilde, klein bedrijf) de opvoeding van jonge leden
,,vanzelf” en ongeorganiseerd plaatsvindt, komen ook be-
oordeling en taakverdeling ,,vanzelf” tot stand. Zodra dit
proces wordt vervangen door het in afzon’derlijke scholen
door deskundigen verzorgde onderwijs, vragen de buiten-
schoolse maatschappij en de ‘ontvangende werkgevers te-
recht een oordeel over karakter, kunde ‘en kennis van zich
vestigende of aanmeldende beroepsbeoefenaars. Men kan
Aa,n1ré11
-1
K.e1i jk rendement
AANDELEN
N.V. VEREENIGD BEZIT VAN
.18 94
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84
ROTTERDAM
(Advertentie)
nu eenmaal de waardering van eigen bekwaamheid niet
overlaten aan de mens zelf, en van onbevoegde uitoefening
van talrijke beroepen zouden schade en schande de onwijze
gevolgen zijn.
Aan het ,,minimum-programma” van de opleiding voor
een beroep kunnen echter niet dan
bij
uitzondering relevant,
adequaat, objectief, vorm en inhoud worden gegeven. Deze.
moeilijkheid is groter, naarmate het
onderwijs
meer ,,alge-
meen vormend” karakter moet dragen. Men kan voor ieder
,,vak” welsprekend propaganda voeren. Overschatting van
eigen opleiding, vakchauvinisme, onbegrip voor de van
nature gegeven meiiselijke verscheidenheid, zijn wapens in
de strijd tussen berjders van stokpaarden. Iedere aantas-
ting van bestaande programma’s roept emotionele voor-
spelling van ondergang der beschaving op. Uit de schok
der opinies blijft slechts verstarring over. Het is verwon-
derlijk, met hoeveel gemak velen spreken over de ,,eisen”
aan het
onderwijs,
die zouden worden gesteld door ,,de
wetenschap”,’ ,,de maatschappij”, door hogere instellingen
van onderwijs. In welke wettelijke regelingen wordt een
andere exacte bepaling van de taak der scholen gegeven
dan in eenheden van tijd (aantallen cursusjaren per school-
vorm, aantallen lessen, colleges of practica per werkweek)?
Waar vindt men de ,,omvang der in vijf jaren te verwerken
leerstof” waarover de Memorie van Toelichting op de
Mammouth-wet spreekt, anders dan in leerboeken en dic-
taten door de docenten zelf samengesteld?
In nog sterkere mate dan de gevende taak van de school
is haar eisende taak onbepaald en onbepaalbaar. Door
wie worden de moeilijkheid van opdrachten voor proef-
werken, tentamens en examens, en dé normen der beoor-
deling van de antwoorden, anders opgesteld dan door de
opdrachtgevers en beoordelaars zelf? Centralisatie van exa-
mens leidt uit de aard der zaak tot niet méér dan eenvor-
migheid, zoals dat ook bij landelijke verloting der diploma’s
het geval zou’ zijn. Hebben grootheden als ,,het aantal
fouten, waarvoor een punt wordt afgetrokken”, of ,,het
kritische aantal onvoldoenden, dat voor bevordering of
voor slagen wordt gesteld” enige objectieve en adequate
betekenis voor de vorming van het ja-of-neen oordeel:
geschikt of ongeschikt?
Wil men komen tot wezenlijk herstel van de ziekten van
het onderwijs – waarvan het lage rendement en de lange
studieduur slechts enkele symptomen zijn – dan zal men
moeten beginnen te erkennen, dat ondanks alle schijn-
exactheid en pseudo-objectiviteit van het Nederlandse stel-
sel van schoolcijfers, de beoordeling en schifting slechts
een vergelijkend karakter dragen. De normen stellen zich
27-1-1960
73
„vanzeif” inop het verkrijgen van s,reiding in de oordelen,
op de eerlijke verdeling der cijfers, en gaan met de uitkom-
sten open neer. Aan de talrijke statistische bewijzen voor
deze stlling moet hier worden voorbijgegaan. Wie de prak-
tijk kent van school en hogeschool heeft deze bevesti-
ging nauwelijks nodig: de ,,moeilijkheid” van opgaven en
van examens ‘wordL door beoordelaars en beoordeelden
gemeten aan het percentage onvolIoenden van de uitslagen.
De verbinding tussen deze beoordelingstechnische feiten
en de sociaal-economische ontwikkeling in de twintigste
eeuw is gevolg van de oefenbaarheid der beoordeelde ver-
richtingen. Men kan – het spieken buiten beschouwing
latende – zijn plaats in de ranglijst verbeteren door harder
te werken dan de mededingers. Wanneer de concurrenten,
opgedreven door hun plichtsbesef, hun eerzucht of hun
ouders, hun inspanning vergroten, ontstaat de spiraal van
oefening en verzwaring van eisen en is toenemende ,,over-
lading” van en deel der slachtoffers het gevolg. Deze over-
lading is dus niet gevolg van opzettelijke verzwaring door
de school van programma’s van leerstof en van eisen tot
verwerking. Zij ontstaat, integendeel, ômdat er harder
wordt gewerkt, naarmate het democratisch ideaal ,,geljke
kansen voor iedereen” in meerdere mate wordt verwezen-
lijkt en het diploma groter maatschappelijke waarde krijgt.
Verbetering van schifting en pedagogische of psycholo-
gische maatregelen tot leiding en begeleiding zullen alleen
verschuivingen m de rangorde der beoordeling tot stand
brengen. De ,,slechten” bewaren de middelmaat er voor,
op haar beurt weer onderaan de lijst te komen. –
Met behulp van het stelsel van cijfers (symbolen voor
de oordelen ,,gering” tot ,,uitmuntend”) wordt een indeling
in negen groepen opgesteld. De verdeling vertoont voor
grote aantallen gewoonlijk het beeld van een Gaussische
kromme; een uitkomst, die eerder wijst op gewoonten
van de beoordelaars (,,eerlijk verdelen”) dan op eigen-
schappen van de beoordeelden.
Bevorderings- en examenvergaderingen gaan met sim-
plificeren echter nog verder. Zij hanteren, als elektronische
rekenmachines, het tweetallige stelsel: nul. of één, onvol-
doende of voldoende, zakken of slagen. Waar trekt men
de willekeurige streep in de continue rangorde? Het ant-
woord is: op de plaats, die beoordelaars en beoordeelden,
ouders en maatschappij, het minst onwelgevallig is. Op
de vraag: ,,hoeveel middelmatige leerlingen zijn er op elke
honderd”, wordt vaak geantwoord met ,,vijftig” en soms
met ,,natuurljk vijftig”, De, op deze wijze gedefinieerde,
middelmaat wordt beloond met een gemiddeld cijfer tussen
zes en zeven. Zij heeft dus voor iets meer dan de helft aan
de gestelde ,,mrnimum-eisen” voldaan, en slaagt. De uit-
spraak: ,,25 pCt. van de leerlingen is ongeschikt” is niet
de uitkomst van de beoordeling, maar de onbewuste defi-
nitie van de ongeschïktheid. . Een massaal beoordelings-
apparaat, dat waardevolle diploma’s te vergeven heeft, en
waarin alle soorten beoordelaars elkaar in evenwicht hou-
den, geeft bij iedere beoordeling 25 pCt. uitval; ziehier
het oordeel van de gemiddelde beoordelaar over de ge-
middelde groep. Statistieken van het middelbaar onderwijs
leveren vele bewijzen voor de stelling, dat na iedere wijzi-
ging in schoolprogramma of schoolbevolking, dit percen-
tage, soms met enige traagheid, weer wordt bereikt. Het
totale rendement voor een begin-generatie is daarom een
exponentiële functie van het aantal beoordelingen. Ver-
lenging van de cursusduur, gekoppeld aan vergroting van
het aantal bevorderingen, moet – als na enige jaren een
nieuwe evenwichtstoestand is bereikt – het totale rende-
ment van de school verlagen en de gemiddelde studieduur
verlengen. –
Wanneer een kleine, zelfstandige, groep examinatoren,
bewust of onbewust, uit eigen inzicht of gedreven door
uitspraken of pressie van anderen, besluit tot een percen-
tage uitval dat kleiner of groter is dan 25.stijgt of daalt
het rendement, daalt of stijgt de gemiddelde studieduur;
voor een dergelijk besluit is geen herziening van onderwijs-
programma’s noodzakelijk. Voorkeur voor het getal 25
(een kwart) vindt men ook bij het vieren van jubilea en
bruiloften; deze keuze is echter even willekeurig als iedere
andere. Wie menen, dat het numerieke rendement te klein
is, dienen een andere, en dan bewuste, afspraak te maken.
Indien echter de beoordeling ook maar enigszins adequaat
en relevant is, ook maar iets meer wâard is dan een loterij,
zal stijging of daling van het rendement daling of stijging
van het ,,gemiddelde peil” van de geslaagden veroorzaken.
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
kan in
zijn
Mammouth-wet geen maatschappelijke her-
vormingen doorvoeren, geen Bellamiaanse heilstaat op-
richten, waarin verschil in aanleg niet leidt’tot verschil in
beloning. Nu de klassenstrijd aan hevigheid verliest, ver-
scherpt zich in de klassen van zijn scholen de strijd van
ieder tegen ieder. Die strijd zal heviger worden, naarmate
de democratische ontwikkeling van het ,,geljke kansen”
voortschrijdt. Zijn er middelen tot verzachting, tot het
vullen van lege handen, tot het afschaffen van de ,,on-
geschiktheid”?
De klassikale school dwingt ongelijke monniken gelijke
kappen op te zetten. Het Procrustes-bed der uniforme
examens veroorzaakt vergroeiïng en verminking. De veel-
kleurigheid en verscheidenheid der menselijke eigensôhap-
pen en geschiktheden kan met ja-of-neen oordelen niet
worden omschreven. Het kleine aantal diploma’s – aan
elk waarvan een groot aantal rechten.is verbonden – zal
moeten worden vervangen door een groot aantal diploma’s,
waarvan elk slechts een enkele mogelijkheid opent, of door
– in wezen dezelfde oplossing – een enkel diploma waarop
de individuele rechten en mogelijkheden zijn aangetekend.
Men kan dan ieder gedurende een vastgesteld aantal jaren
van zijn jonge leven de kans geven met zijn talenten winst
te maken. Volgens dit stelsel ,,is niemand verplicht andere
lessen bij te wonen, dan die hij goedvindt te volgen. In
zulk een stelsel passen noch verplichte toelatings-, noch
verplichte overgangsexamens”.
De regeling van het onderwijs aan vorstenkinderen geeft,
althans in dit opzicht, geen moeilijkheden. Het centrale
vraagstuk van de Organisatie van de school is de samen-
stelling van de rooster: het aantal leerlingen is een veelvoud
van dat der leermeesters. Hoe kan men bereiken, dat op
ieder ogenblik de meester wordt omringd door een over
zichtelijk aantal leerlingen, gelijk dat .het geval was in de
ouderwetse dorpsschool? Wij leggen thans voor zomer en
winter een dienstregeling vast, die
bij
het luiden van een
bel starre groepen toehoorders van de ene spreker naar de
andere laat schuiven. Wie niet ,,mee kan komen” mag er
een jaar bij blijven zitten, om dan te ,,bljven zitten”, en
onder de titel ,,recidivist” opnieuw te beginnen. Recht-
vaardigheid en barmhartigheid vragen, dat dit stelsel wordt
doorbroken. Men is over de gehele wereld met ernstige
pogingen bezig. Ligt hier niet een eerste taak voor het volk
van Nederland, dat het verlies van zijn koloniën door in-
dustrialisatie te boven komt, dat op de watersnood heeft
geantwoord met een Delta-plan? .
Eindhoven.
.
K. PO5TJ-IUMUS.
.74
27-1-1960
Schrijvers vergelijken de ontwikkeling
van de
besparingen bij de boerenleenbanken in de jaren
1951-t/m 1958 met die bij
de Rijkspostspaarbank
en de algemene spaarbanken. Het
blijkt
dat in de
jaren met opgaande conjunctuur (1953/1956) de
relatieve aanwas van spaargelden
bij
de boeren-
leenbanken ten achter blijft bij die bij de overige
spaarinstellingen; in de jaren
met een neergaande
conjunctuur (1951/1952 en 1957/1958) is deze
situatie andersom. Dat de spaarbeweging bij de
boerenleenbanken in het tijdvak 1951/1958 minder
gevoelig was voor politieke en economische span-
ningen,
is vooral toe te schrijven aan de agrarische
spaarders, die hun afschrijvingsgelden veelal op
een spaarrekening bij de boerenleenbanken storten
en bovendien minder investeren indien de voor-uitzichten minder goed zijn. De in deze ‘periode
relatief sterkere stijging van de spaargelden bij de
boerenleenbanken op het verstedeljkt platteland
en in de steden i.o.v. die op
het agrarische platte-
land is toe te schrijven aan meer nieuwe spaarders.
De besparingen bij
de boerenleenbanken
in Nederland
In het onderstaande wordt de ontwikkeling van de be-
sparin gen
bij
de boerenleenbanken in de jaren 1951 t/m
1958 vergeleken met die
bij
de Rijkspostspaarbank en de
algemene spaarbanken en worden tevens enige aspecten
van de boerenleenbankbesparingen in het licht gesteld.
Vergelijking van de besparingen bij de boerenleenbanken met
die bij de
overige spaarinstellingen in de
jaren 1951 tot en
met 1958.
–
TABEL 1.
Jaarlijkse toe-
of
afneming van de besparingen bjj de
boerenleenbanken en de overige spaarinstellingen in de
jaren 1951 – 1958
(absolute mutaties x f. 1 mln.)
Meerdere of Meerdere of
Rijks-
Alge-
Boeren-
mindere groei mindere procen.
post-
mene
leen-
bij
blb. t.o.v.
tuele groei bij
spaar-
bank
spaar-
banken banken
overige spaar-
instellingen
blb. t.o.v. overigs
spaarinstellinger
1951
……
-97
—40 —25
+
112
+3,8
1952
10
62
98
+
26
+
3,4
1953
32
‘146
116
–
62
—0,3
1954
..
68 197
130
–
135
—2,6
1955
157
214
192
–
179
—2,5
1956
174
103 122
–
155
—2,6
1951/56
..
344 682
633
–
393 1957
……
–
4
—60
153 +
217
+
7,8
1958
..
128 139
419
+ 152
+ 8,9
t951/’58
..
468
761
1.205
–
24
Blijkens de tabel doen zich in de spaarbeweging
bij
de
boerenleenbanken en in die bij de overige spaarinstellingen
enige opvallende verschillen voor. In de eerste plaats zijn
de schommelingen in de absolute jaarmutaties bij de boeren-
leènbanken minder groot dan
bij
de overige spaarinstel-
lingen. Met name in de jaren 1952 tot en met 1957 kan bij
de boerenleenbanken van een tamelijk rustige groei worden
gesproken. In de tweede plaats ôvertrof alleen in de jaren
1951, 1952, 1957 en 1958 de aanwas van de spaargelden
bij de boerenleenbanken die
bij
de overige spaarinstellingen.
Ziet men naar het verschil in procentuele mutaties tussen
de besparingen bij de boerenleenbanken en de overige
spaarinstellingen, dan blijkt er in de jaren 1951 tot en met
1956 per saldo geen verschil in groei te zijn geweest. In de
jaren 1957 en 1958 zijn de besparingen bij de boerenleen-
banken echter meer toegenomen dan bij de andere groepen
van spaarinstellingen.
De reacties van de spaarders op het conflict in Korea,
op de overbesteding in de jaren 1956 en 1957 en de hierop
volgende recessies zijn bij de boerenleenbanken minder
heftig. In de rustige jaren 1953 tot en met 1956 met een
opgaande conjunctuur overtreffen de besparingen
bij
de
Rijkspostspaarbank en de algemene spaarbanken gezamen-
lijk die
bij
de boerenleenbanken en wel in zodanige mate,
dat gemeten van de ene recessie tot de andere, dus van 1951
tot en met 1956,
bij
de boerenleenbanken f. 393 mln, min-
der is bespaard. Dit verschil in groei wordt evenwel in de
jaren 1957 en 1958 nagenoeg gecompenseerd, waartoe
vooral de toeneming van de spaargelden bij de boeren-
leenbanken en de ontsparing bij de overige spaarinstellingen
in 1957 hebben bijgedragen.
Beroepsindeling van de spaarders bij de boerenleenbanken.
De vraag kan worden gesteld, of het verschil in ontwikke-
ling kan worden verklaard uit het feit, dat de spaarders bij
de diverse spaarinstellingen tot verschillende maatschappe-
lijke categorieën behoren. Wat de boerenleenbanken betreft
is een overzicht van de beroepen der spaarders
bij
deze
instellingen per 31 december 1957 samengesteld door de
beide Centrale Banken. Daaruit is gebleken dat de bij de
boerenleenbanken ingelegde spaargelden voor bijna de helft
afkomstig zijn van spaardersuit de niet-agrarische sector,
die in aantal zelfs de meerderheid vormen. Bedoeld onder-
zoek heeft het volgende aangetoond:
TABEL 2.
Besparingen bij de boerenleenbanken per 31 december
1957 naar beroepscategorie
Aantal in pCI.
1
Bedrag in pCt.
Landbouwers en tuinders
43
53
}400fdarbeiders
…………………..
10
9
Handarbeiders
…………………
24
14
Zelfstandige beroepen
12
12
Overige beroepen
……………….
..II
12
ioo
100
27-1-1960
.
75
Daar onder de spaarders van de Rijkspostspaarbank
en de algemene spaarbanken slechts een te verwaarlozen
aantal landbouwers en tuinders voorkomt, kan uit de ver-
melde indeling worden afgeleid, dat in de spaarderskring’
van de boerenleenbanken een grotere variatie optreedt ten
aanzien van de onderscheidene economische sectoren dan
bij de overige spaarinstellingen, ondanks het feit, dat bij
de boerenleenbanken in belangrijke mate het accent op de
agrarische sector ligt. Het is duidelijk dat deze omstandig-
heid gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling van de
besparingen.
Verschil tussen besparingen van agrariërs en niet-agrariërs
Voor de niet-agrarische spaarders geldt dat, afgezien
van wijzigingen in spaarvormen, de mutaties in de spaar-
gelden worden veroorzaakt door het verschil tussen in-
komen en consumptie. Voor boeren en tuinders spelen
hiernaast echter de uitgaven voor produktieve doeleinden
een belangrijke rol. Evenals in andere.bedrjfstakken wordt
in de land- en tuinbouw de omvang der investeringen beïn-
vloed door toekomstverwachtingen. Bij pessimistische ver-
wachtingen, die kunnen worden veroorzaakt door een
laag inkomensniveau, zullen investeringen achterwege blij-
ven. Als gevolg hiervan zullen de uit afschrijvingen vrij-
komende middelen, voor zover deze niet moeten worden
aangewend voor aflossingen, hun weg naar de spaarbank
vinden. Deze beweging kan nog worden versterkt door het
uitstellen van onderhoud. Aan de andere kant zullen de
spaargelden
bij
een verbetering van de vooruitzichten in
de landbouw en het hiermede gepaard gaande inhalen van
de achterstand in de investeringen en in het onderhoud de
druk hiervan ondervinden. Een hoog inkomensniveau en
goede toekomstverwachtingen zullen leiden tot extra-
investeringen waarvoor mede een beroep op de spaargelden
zal worden gedaan.
Uit hoofde van de grote omvang van de duurzame pro-
duktiemiddelen in de landbouw als gevolg van de mechani-
satie mag bovendien worden gesteld, dat onder de spaar
–
gelden van de agrariërs
bij
de boerenleenbanken steeds
bedragen zullen voorkomen, die verkregen zijn uit afschrij-
vingen en derhalve in de toekomst zullen moeten dienen
voor de financiering van nieuwe aanschaffingen. Het is
niet mogelijk het totaal van deze bedragen bij benadering
weer te geven, doch de betekenis ervan mag zeker niet
worden onderschat.
Beziet men in dit licht de besparingen bij de boerenleen-
banken en de overige spaarinstellingen dan is het verklaar-
baar, dat in tijden van opgaande conjunctuur (dejareh 1953
tot 1956) de groei van de boerenleenbankbesparingen ten
achter blijft bij die der andere groepen. Immers, het in die
jaren ontstane grotere positieve verschil tussen inkomen
en consumptie zal bij de overige spaarders tot uitdrukking
komen in de spaargelden,
terwijl
dit bij boer en tuinder
zal worden aangewend voor investeringen. Hiernaast is
voor de land- en tuinbouw in het bijzonder van belang de
oudedagsverzorging. Op dit terrein wordt door de agra-
riërs vaak de voorkeur gegeven aan een aanvulling op de
bestaande voorzieningen via het spaarbankboekje, dat te
allen tijde de mogelijkheid openlaat van directe besteding.
Gezien het bovenstaande is het begrijpelijk dat het ge-
middeld bedrag per spaarbankboekje van boer en tuinder
met een bedrag van bijna f. 2.100 aanmerkelijk hoger ligt
dan dat van de overige categorieën spaarders bij de boeren-
leenbanken, voor welke groepen het ruim f. 1.200 bedraagt.
In vergelijking met het gemiddeld tegoed per spaarrekening
van f. 500 â f. 600 bij Rijkspostspaarbank en algemene
spaarbanken is echter ook het gemiddeld tegoed van de
niet-agrarische spaarders bij de boerenleenbanken hoog.
Analyse van de ontwikkeling der boerenleenbankbesparingen
op basis van de vestigingsplaats der banken.
Voor een analyse van de ontwikkeling van de spaar-
gelden bij de boerenleenbanken worden op basis van de
door het C.B.S. gemaakte indeling vaii de gemeenten naar
urbanisatiegraad per 30 juni 1956, de boerenleenbanken
ingedeeld
1).
Per ultimo 1950 en 1958 blijken de spaar-
gelden en het aantal spaarrekeningen bij de boerenleen-
banken als volgt over de onderscheiden groepen verdeeld
te zijn:
TABEL 3.
Spaargelden x f. 1 min. Spaarrékeningen x 1.000
uit,
1950
uit.
1958
stij-
ging
uit,
1950
uit.
1958
stij-
ging
Groep Ai
Groep A2
Groep A3 Groep 0
…………
Groep C
…………
419
276
398
286
/
194
777
516
780
663
460
358
240
382
377
266
317
219
309
245
130
453
312
459
426
239
136
93
150
181
109
669
1.573
3.196
1.623
1.220
1.889
Indien de besparingen
bij
de boerenleenbanken in de
jaren 1951 tot en met 1958 volgens bovenstaande indeling
worden gerubriceerd kan enig nader inzicht worden ver-
kregen omtrent het beloop van de agrarische spaargelden.
In de onderscheiden groepen A 1, A 2 en A 3 is per ultimo
1957 namelijk het percentage van de agrarische spaargelden
respectievelijk 63 – 58 en
54
pCt. In de groepen B en C is
dit respectievelijk 38 en 45 pCt. Met uitzondering van de
steden neemt het agrarische bestanddeel van de spaargelden
dus af
bij
een relatieve vermindering van de agrarische
beroepsbevolking.. Dat dit bij de in de steden gevestigde
boerenlëenbanken niet het geval is vindt zijn oorzaak hier
–
in, dat de stedelijke boerenleenbanken buiten agrarische
kringen een mindere bekendheid genieten dan die ten platte-
lande en op het verstedelijkt platteland. Ook het aantal der
agrarische spaarders vertoont in dç diverse groepen de-
zelfde tendentie; het is met 49 pCt. het hoogst in de A 1
groep en met 28 pCt. het laagst in de B groep,
terwijl
in de
C groep met 34 pCt. relatief meer agrarische spaarders
voorkomen dan in de B groep.
Voor de onderscheiden groepen van boerenleenbanken
is in tabel 4 aangegeven in welke mate het aantal spaar-
rekeningen en het spaartegoed jaarlijks is gestegen in de
periode 1951 tot en met 1958.
Inclusief de bijgeschreven rente is in de jaren 1951 tot
en met 1958 het totale spaartegoed gestegen met 103,3 pCt.
De relatieve toeneming van het spaartegoed in de diverse
1)
Groep A 1: boerenleenbanken werkzaam in gemeenten, wa’ar
de agrarische beroepsbevolking meer dan 50 pCt.
uitmaakt van de totale beroepsbevolking. Groep
A 2:
boerenleenbanken werkzaam in gemeenten, waar
de agrarische beroepsbevolking
40-50
pCt. vormt
van de totale beroepsbevolking.
Groep A 3: boerenleenbanken werkzaam in gemeenten, waar
de agrarische beroepsbevolking
20-40 pCt. vormt
van de totale beroepsbevolking.
Groep B : boerenleenbanken werkzaam op het verstedelijkt
platteland.
Groep C : boerenleenbanken werkzaam in de steden.
76
27-1-1960
TABEL 4.
Procentuele mutaties in het aantal rekeningen en het spaarsaldo naar urbanisatiegraad (Utrecht + Eindhoven)
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
1958
totaal
1950 t/m 1958
Banken gevestigd in A 1 gemeenten (420)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
………………..
1,8
3,4
2,8
3,3
3,8
4,7
5,1
11,9
43,0
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
………………..
.
1,6
6,7
6,3
6,0
7,3 4,1
4,0
12,6
85,3
Banken gevestigd in A 2 gemeenten (214)
Procentuele mutstie in aantal rekeningen
………………..
1,0
2,6 3,0
4,2
4,0
5,8
6,4
9.3
42,2
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
………………..
.
1,4
5,7
5,5
5,0
7,4
4,8
4,5
14,0
87,4
Banken gevestigd in A 3 gemeenten (344)
1,0
2,7
3,6 3,3
4,9 4,7
9,5
10,9
48.2
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
………………..
4,1
6,0
5,6
9,3
5,4
7,1
14,0
96,2
Banken gevestigd in B gemeenten (228)
.
..
4,4
4,6
6,2
6,5
6,0
10,2 17,4
73,8
Procentuele mutatie in het apaarbedrag
………………..
.
2,3
.
..
7,1 8,3
9,4
12,9
7,1
8,9
17,9
131,7
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
…………………..
Banken gevestigd in C gemeenten (110)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
… ……………..
-0
.,7
1,3
1,4
6,6
5,5 6,0 5,9
21,8
16,7
84,7
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
…………………2,8
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
………………..
.
8,9 9,6
10,7
11,1
5,6
7,5
22,4
136,9
Totaal (1.316)
-2
.,5
…
.
3,1
3,8 4,3
4,9
5,3
9,4
13,0
54,7
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
…………………1,6
Procentuele mutatie in het spaar.bedrag
………………..
.
1,6
6,2
6,8
7,0
9,4
5,3
6,3
15,6
103,3
groepen loopt evenwel zeer uiteen. Naarmate het aandeel
van de niet-agrarische beroepsbevolking stijgt, nemen de
spaargelden naar verhouding sterker toe. In de steden is
deze stijging met 136,9 pCt. meer dan 50 pCt. hoger dan
op het overwegend agrarische platteland waar deze slechts
85,3 pCt. bedraagt.
Bij het bezien van de jaarlijkse stijgingen in de onder-
scheiden groepen komt naar voren dat
bij
de banken ge-
vestigd in de A 1 en A 2 gemeenten de jaarlijkse spaarbewe-
ging nagenoeg evenwijdig loopt, hetgeen door het geringe
verschil in de samenstelling van de beroepsbevolking ver-
klaarbaar is. De banken in de A 3 gemeenten vertonen
een spaarbeloop dat in enkele jaren overeenkomst vertoont
met dat van de overige plattelandsbanken, doch in andere
jaren meer gelukt op dat van het verstedelijkt platteland
en de steden. Bij de banken in de beide laatste groepen
kan eveneens een opvallende overeenkomst in de spaar-
beweging worden geconstateerd.
Op de recessie volgende op het Korea-conflict heeft de
spaarbeweging bij de boerenleenbanken op het platteland
minder sterk gereageerd dan bij die op het verstedelijkt
platteland en in de steden. Het herstel in 1952 is echter bij
de banken in de B en vooral in de C gemeenten krachtiger
en zet zich ook tot en met het jaar 1955 voort. Ten platte-
lande is de ontwikkeling echter anders; in de jaren 1953
en 1954 is de relatieve stijging afgenomen, doch in
1955
wordt het stijgingsniveau van 1952 weer overschreden, in
1956 treedt bij alle groepen een teruggang op, die in de
steden en op het verstedelijkt platteland het grootst is.
De spaarbeweging bij de boerenleenbanken op het ver-
stedelijkt platteland en in de steden vertoont in de jaren
1951 tot en met
1956
meer overeenkomst met die bij de
Rijkspostspaarbank en algemene spaarbanken dan met
die
bij
de boerenleenbanken ten plattelande. Voor de jaren
1953 tot en met 1956 is de geconstateerde overeenkomst
in belangrijke mate toe te schrijven aan de groei van het
aantal spaarders, die ertoe heeft bijgedragen, dat de pro-
centuele stijging van de spaargelden op het i’erstedeljkt
platteland en in de steden groter is geweest dan die
bij
alle
boerel3leenbanken tezamen.
In 1957 vertonen de procentuele spaarmutaties in de
sterk agrarische plattelandsgemeenten een zeer geringe
teruggang vergeleken met het voorgaande jaar. Daaren-
tegen is de stijging bij de banken in de A 3, B en C ge-
meenten zeer opvallend. De vraag kan worden gesteld,
of dit verschijnsel wordt verootzaakt door een afwijkende
reactie van de spaarders in de steden van die op het platte-
land, met andere woorden of het gedrag van niet-agrarisclie
spaarders in de stad of ten plattelande al dan niet hetzelfde
is. Blijkens een ingesteld onderzoek naar de spaarmutaties
bij 47 algemene spaarbanken ten plattelande zijn hierbij
de procentuele mutaties als volgt:
– TABEL 5.
blb. ten platte-
47 alg. spaarb. 1
lande
1951
………………………..
-5,2
-1,6
+
0,5
+
6,7
5,3
+
6,3
6,1
+
6,0
1952
………………………..
5,6
..
+
7,3
1953
………………………..+
1954
………………………..+
1956
……………………….
+4,1
1955
………………………..+
1957
……………………….
.+2,3
+4,0
1958
………………………..
–
.
2,1
+
2,4
. .
+
12,6
Evenals in de jaren 1951 en 1952 is er in 1957 een be-
langrijk verschil tussen de procentsgewijze mutatie ten
plattelande
bij
de algemene spaarbanken en die bij de
boerenleenbanken. Deze afwijking houdt waarschijnlijk
verband met de reactie van de agrarische spaarders. Ter
verklaring hiervan kan worden opgemerkt dat voor de
ontwikkeling van de besparingen bij de spaarinstellingen
de marge tussen de kapitaalmarktrente en de spaarrente
een belangrijke rol speelt. Is dit verschil groot – zoals
einde 1957 het geval was – dan zullen spaarbankbespa-
ringen worden omgezet in kapitaalmarktuitzettingen zoals
obligatieleningen. Bij de boerenleenbanken ten plattelande
treedt deze omzetting in mindere mate op, omdat onder
de agrarische spaargelden een niet onbelangrijk bedrag
aan afschrijvingsgelden begrepen is. Deze gelden zullen
in het algemeen niet worden omgezet in kapitaalmarkt-
uitzettingen. Verder zijn in 1957 de investeringen in de
landbouw afgenomen, als gevolg waarvan de hiervoor be-
stemde gelden voor een gedeelte bij de boerenleenbanken
zullen zijn gedeponeerd.
Bij de boerenleenbanken op het verstedelijkt platteland
en in de steden, waarbij de spaarbeweging in de voorgaande
jaren nagenoeg overeenkwam met die
bij
de Rijkspost-
spaarbank en de algemene spaarbanken, zou in 1957 even-
als in 1951 een teruggang in de lijn van de verwachting
hebben gelegen. Dat deze niet is opgetreden is toe te schrij-
ven aan de grote stijging van het aantal spaarrekeningen.
De toevloed van spaargelden van nieuwe, spaarders heeft
de bestaande tendens doorbroken. Dat deze toch wel aan-
wezig is, blijkt met name in de steden, waar in 1957 ondanks
27;-1-1960
.77
de toeneming van het aantal spaarrekeningen met bijna
22 pCL de spaargelden toch slechts met 7,5 pCt. zijn ge-
stegen. –
in het jaar 1958, waarin een algemene verbetering van
het spaarklimaat is opgetreden, blijkt de invloed hiervan
‘op de spaargelden bij de stedelijke boerenleenbanken het
grootst te zijn. Ondanks de geringere procentuele toeneming
van het aantal spaarrekeningen zijn de spaargelden bijna
drie maal zo sterk gestegen als in 1957. Op het verstedelijkt
platteland is de stijging van de spaargelden geringer hoewel
het aantal spaarrekeningen hier relatief, sterker is toege-
pmen dan in het voorafgaande jaar. Ook ten plattelande
zijn de spaargelden relatief belangrijk gestegen. De sterke
toename van het aantal spaarrekeningen moet hier worden
toegeschreven aan het openen van spaarrekeningen in ver-
band met het afsluiten van overeenkomsten ingevolge de
jeugdspaarwet.
Herkomst spaargelden in
1958.
Ter verkrijging van een indruk omtrent de betekenis
van de nieuwe spaarders voor de groei van de spaargelden
is voor het jaar 1958 door de Centrale Bank te Utrecht
steekproefsgewijze een onderzoek ingesteld. Bij 36 banken
bleek van 6.256 nieuwe spaarders afkomstig te zijn een
bedrag van f. 4.268.000, hetgeen gemiddeld f. 680 per reke-
ning is. De toeneming van het totale aantal spaarrekeningen
Reizen en auto’s in
Zweden
Blijkens een bericht in ,,Index” wendden de
Zweedse consumenten in 1958 11 pCt. hunner
consumptieve uitgaven aan voor reizen. In dit
percentage zijn de uitgaven die verband houden
met het bezit en het gebruik van gemotoriseerde
voertuigen, ook begrepen. Zoals het staatje doet
zien, besteden de hoger gesalarieerde employés
naar verhouding het meest aan reizen. Het lage
percentage voor de groep gepensioneerden é.d.
geeft als het ware.te kennen, dat de uitdrukking
,,in ruste” niet geheel en al in onbruik behoeft
te geraken.
Uitgaven
Gezinnen met auto’s in
Enkele beroeps-
voor reizen
in pCt. der pCt. van alle gezinnen
‘
De gekochte
groepen
totale con-
sumptieve
Totaal
auto was
uitgaven
nieuw
Landbouwers
8
48
25
Handelaren, ambachts.
lieden
enz
……….
11
56
27
Hoger gesalarieerd per-
15
58
46
Overig gesalarieerd per-
.
soneel
…………..
11
37
23
soneel
…………..
II
29
..
II
Arbeiders
………….
Gepensioneerden ene.
5 5
3
Algemeen gemiddelde
.
II
32
16
Bijna één op de drie Zweedse gezinnen bleek in
1958 over een auto te beschikken. Het percentage
autobezitters is het grootst onder de gezinnen
der hoger gesalarieerde employés; dat der hande-
laren en ambachtslieden is echter slechts weinig
lager. In het licht hiervan is het verschil in de
percentages der nieuw gekochte auto’s tussen
deze beide grbepen zeer opvallend.
bij deze banken was echter slechts 4.726 waaruit volgt,’
dat van de reeds per 1 januari bestaande rekeningen er
1.530 zijn opgeheven, zodat het aantal nieuwe rekeningen
nog ongeveer 1/3 hoger ligt dan de stijging van het totale
aantal rekeningen. indien deze omstandigheid wordt ver-
waarloosd – hetgeen verdedigbaar is uit hoofde van in-
terne overboekingen – betekent de stijging met 217.000
rekeningen bij alle boerenleenbanken een aanwas aan
spaargelden van ca. f. 148 mln, of ruim 35 pCt. van de
totale spaarmutatie in dit jaar.
Door de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank werd,
ook voor 1958, een onderzoek ingesteld naar de herkomst
van de besparingen, thans
bij
139 representatieve aange-
sloten banken, waaruit bleek dat de stijging van de agra-
rische tegoeden 16 pCt. heeft bedragen en die van de niet-
agrarische 14,5 pCt. Vergelijkt men dit laatste cijfer met
de Rijkspostspaarbank en de algemene spaarbanken, waar-
bij de stijging 6,7 pCt. bedroeg, dan blijkt dat de toeneming’
van het niet-agrarische spaarderstegoed bij de boeren-
leenbanken bijna 8 pCt. hoger ligt. Deze meerdere stijging
moet voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan
‘nieuwe niet-agrarische spaarders. Tot de stijging van de
spaartegoeden van de agrarische spaarders zal hebben bij-
gedragen de vervroegde uitkering van melkgarantiegelden,
zoals in het artikel van J. A. Q. Steenweg: ,,De spaarsaldi
bij de boerenleenbanken en het inkomen in de landbouw”
is betoogd (De Raiffeisenbode van juni 1959).
Conclusies.
In de jaren met een opgaande conjunctuûrbeweging
(1953/56) blijft de relatieve aanwas van de spaargelden bij
de boerenleenbanken ten achter bij die
bij
de overige
spaarinstellingen.
Daarentegen nemen in de jaren met een neergaande
cnjunctuurbeweging (1951/52 en eveneens 1957/58) de
spaargelden bij de boerenleenbanken in belangrijker mate
toe dan die bij de overige spaarinstellingen.
De spaarbeweging bij de boerenleenbanken in de
jaren 1951 tot en met 1958 heeft zich minder gevoelig ge-
toond voor economische en politieke spanningen dan die
bij de overige spaarinstellingen.
Deze mindere gevoeligheid, die het sterkst naar voren
komt bij de boerenleenbanken op het agrarische platteland,
is toe te schrijven aan de agrarische spaarders.’
De in de jaren 1951 tot en met 1958 relatief sterkere
stijging van de spaargelden bij de boerenleenbanken op
het verstedelijkt platteland en in de steden ten opzichte
van die bij de banken op het agrarische platteland is toe
te schrijven aan nieuwe spaarders.
De in 1957 voorkomende afwijking van de spaar-
beweging bij de boerenleenbanken van die
bij
de oveiige
spaarinstellingen vindt haar oorzaak in de geringe reactie
van de agrarische spaarders op de stijging van de rente
op de kapitaalmarkt en in de teruggang van de investe-
ringen in de landbouw. Bij de boerenleenbanken op het
verstedelijkt platteland en in de steden hebben vooral de
inlagen van nieuwe spaarders mede tot de groei bijgedra-
gen.
De bijzondere groei in 1958 kan, behalve door de
algemene verbetering ‘van het spaarklimaat, verklaard
worden’uit de sterke groei van het aantal spaarrekeningen
en de verhoogde liquiditeit der agrarische spaarders ten
gevolge van de uitkering van melkgarantiegelden.
Utrecht.
W. J. DALMIJN.
Eindhoven.
W. M. N. v. d. WILDENBERG.
78
.
27-1-1960
In aansluiting’ op het artikel van Prof. Thur-
lings
in ,,E.-S.B.” van vorige week, geven schrij-
vers ook hun visie op de ontwerp-voorstellen van
de Europese Commissie voor een gemeenschap-
pelijk
beleid in de graansector van de E.E.G.
Schrijvers zien in een hoog E.E.G.-prijsniveau van
granen een dreiging voor de Nederlandse verede-
lingsiandbouw. Dat het E.E.G.-prjsniveau zal wor-
den gehandhaafd boven de wereldmarkt achten zij
volkomen aanvaardbaar, niet aanvaardbaar even-
wel dat het E.E.G..prijsniveau de produktie zal
stimuleren, zoals zij verwachten. Wat de vorm van
marktorganisatie betreft,
zijn zij het geheel eens
met Prof. Thurlings als hij stelt, dat een systeem
van vaste heffingen en areaaltoeslagen verre de
voorkeur verdient boven de door de Europese
Commissie voorgestelde vorm van marktordening.
Zij vragen zich evenwel af, of het politiek haal-
•baar is, en pleiten daarom voor een afzonderlijk
beleid voor tarwe en voergranen.
E. E. G.-beleid
mde
graansector
Vorige week heeft Prof. Thurlings in dit blad commentaar
geleverd op de ontwerp-voorstellen van de Europese
Commissie
vdor
een gemeenschappelijk beleid in de graan-
sector van de E.E.G.
1)
In het Nederlandse bedrijfsleven is
allerwegen onrust .ontstaan over de inhoud van deze voor-
stellen en het is op grond daarvan, dat Prof. Thurlings enke-
le aspecten van deze voorstellen aan een beschouwing
heeft onderworpen. Wij delen deze onrust volledig, daar
wij van menmg zijn dat de agrarische positie van Neder
–
land ernstig wordt bedreigd. Hieronder zullen ook wij enke-
le facetten van de voorstellen van de Europese Commissie
bespreken.
Het karakter van de
Nederlandse landbouw.
Agrarisch Nederland neemt een geheel aparte positie
in de E.E.G. in. Gunstig gelegen te midden van industrie-
landen heeft de Nederlandse landbouw zich s
j
nds de vorige
eeuw ontwikkeld tot een veredelingsiandbouw, d.w.z.
granen en andere grondstoffen worden omgezet in zuivel,
vlees en eieren. Deze produkten worden voor een belang-
rijk deel geëxporteerd. De veehouderj is aangewezen op
invoer van goedkoop buitenlands graan en andere grond-
stoffen (plantaardige en dierlijke eiwitten), aangezien de
binnenlandse produktie ten enen male ontoereikend is om
aan de behoeften van de veredelingssector te voldoen.
Harmonie in het Nederlandse landbouwbeleid.
Door het systeem van variabele monopolieheffingen,
gecombineerd met een restitutiebeleid, is Nederland erin
geslaagd, de veehouder zo veel mogelijk te vrjwaren tegen
de nadelige gevolgen, die de steun aan de graanverbouwende
producent nu eenmaal met zich brengt. Op deze wijze kan
de voortbrenging van dierljke produkten toch concurre-
rend plaatsvinden, zodat .de Nederlandse veehouderj op
wereldmarktniveau kan exporteren. Gezien deze verede-
lingspositie is er voor Nederland dus alles aan gelegen om
goedkope buitenlandse voergranen te importeren.
Met betrekking tot het effectueren van de richtprjzen
1)
,,De landbouw en de E.E.G.” door Prof. Dr. Th. L. M.
Thurlings in ,,E.-S.B.” van 20 januari 1960, blz. 48 e.v.
moet een onderscheid worden gemaakt tussen tarwe en
voergranen. Er is nI. sprake van tweeërlei marktbeleid.
Wat tarwe betreft —in 1959 bedroeg de produktie nagenoeg
500.000 ton – wordt de aan de tarweproducent gegaran-
deerde prijs jerealiseerd door:
een verplicht bijmengingspercentage van 38 pCt.;
de mogelijkheid tot inievering tegen vastgestelde
prijzen
bij
het A.V.A. (een interventie-orgaan);
denaturatievergoedingen voor afzet van tarwe in de
voergraansector.
Het realiseren van de richtprijzen aan de voergraanver-
bouwende producent geschiedt door middel van het systeem
van variabele monopolieheffingen, waarbij de c.i.f.-prjs
van het buitenlandse graan wordt verhoogd met één of
meer guldens per 100 kg zodra deze c.i.f.-prjs onder de
minimum-importprijs daalt. Voor de voergranen, die op
de zand- en veengronden worden verbouwd, bestaat voorts
nog een toeslagstelsel. Door dit marktbeleid komt de
graanverbouwende producent aan
zijn
trek, terwijl met
behulp van het restitutiebeleid de veehouder
bij
export
schadeloos wordt gesteld voor de kostprijsverhogende
werking van het heffingensysteem.
Het Franse en Duitse landbouwbeleid.
In Frankrijk en Duitsland wordt vrijwel alleen een
akkerbouwbeleid gevoerd, aangezien de positie van de
dierljke produktie in deze landen van veel minder belng is,
al is er een streven merkbaar om deze positie te versterken.
In ieder geval zijn deze landen geen exporteurs van dierlijke
produkten en dientengevolge ligt de problematiek princi-
pieel anders dan in ons land.
In Frankrijk wordt voornamelijk tarwe verbouwd. In
1958/1959 beliep de oogst ruim 9,5 mln, ton, terwijl de
binnenlandse behoefte slechts 8,7 mln. ton was. Het export-
overschot van Frankrijk varieert jaarlijks in grootte van
1 tot 2 mln, ton. De afzet van tarwe in Frankrijk vindt
plaats tegen vaste prijzen. Er is een verplicht mengpercen-
tage van 100 pCt., terwijl de O.N.I.C., het Franse graan-
bureau, door middel van een subsidiepolitiek er zorg voor
draagt, dat het exportabele surplus in het buitenland wordt
27-1-1960
79
–
1
z
LL
i
–
i
11
Vindt U dit geen aantrekkelijk oord?
maar dan moet U in de lente komen, als ht jong groen
begint uit te lopen en
de:
natuur haar bruidsl1eed aantrekt.
Reeds de eerste aanblik geeft inspiratie;
inpiratie jen werkluét voor ons geestdriftig téam
om voortS een frisse campagne samen te.stellen.
Schrijf of telefoeer ons voor een bezoek
:
ten Tjwent’of ten onzent. Nü. gast en»gastheer,
-‘
-,
straks wellicht cliënt en adviseui. –
‘
Reclame Advies Buieau
,-
..
Van Borssum Waalkes –
•-
– Julianalaan 11 – Baarn – Tel. 02954-2245
-.
–
Erkend advertentiebureau sinds 1921
274-4960
– –
j
fgezet. In Frankrijk bestaat dus een ver doorgevoerde
overheidsinterventie.
In tegenstelling tot Frankrijk is Duitsland zowel op het
gebied van broodgraan als op dat van voergraan import-
behoevenci. Ook in dit land is er sprake van een sterke
overheidsinterventie. De aan de graanverbouwende boer
gegarandeerde graanprijzen worden gerealiseerd door een
systeem, waarbij de zgn. ,,Einfuhr- und Vorratstelle”
in de eerste plaats tegen vastgestelde prijzen granen inneemt,
terwijl dit orgaan wat de invoer van buitenlandse granen
betreft op gezette tijden zgn. ,,Ausschreibungen” houdt,
door middel waarvan de graanimporteurs buitenlandse
granen, gespecificeerd naar soort en origine, in het binnen-
landse verkeer kunnen brengen. Aan de hand van een voor-
zieningsbalans stelt de ,,Einfuhr- und Vorratstelle”
telkens vast hoeveel er mag worden geïmporteerd. De
invoer is dus volledig gecontingenteerd. Door een systeem
van ,,Abschöpfungen” worden de c.i.f.-prijzen van de
ingevoerde granen op het Duitse richtprjsniveau gebracht.
Het is in het kader van dit artikel niet doenlijk – en,
daar Frankrijk en Duitsland in dit verband de belangrijkste
rol spelen, ook niet nodig – ook de graanpolitiek van de
andere EEG. -partners te schetsen. Met het bovenstaande
zij dus hier volstaan. –
Produktie en verbruik van granen in de E.E.G.
Het is wellicht dienstig de produktie en het verbruik van
brood- en voergranen in de E.E.G. tegenover elkaar te
stellen. In 1958/1959 beliep de produktie van tarwe ruim
24 mln. ton, terwijl de behoefte ruim 26 mln, ton bedroeg,
een importbehoefte dus van 2 mln, ton corresponderend
met een zelfvoorzieningsgraad van ruim 93 pCt. Hierbij
moet worden opgemerkt, dat er nu reeds een overschot
bestaat aan zachte tarwe, welks afzet grote problemen
schept. Anderzijds is er een importbehoefte aan harde
tarwe.
Indien de consumptiegewoonte in de Benelux-landen
en in Duitsland zou kunnen worden veranderd— hetgeen
evenwel uitgesloten moet worden geacht -, waardoor het
brood uit 100 pCt. zachte tarwe zou kunnen bestaan (zulks
zou een totale ommekeer in de,broodbereiding teweeg
brengen, die zowel in de Benelux-landen als in Duitsland
steeds meer tendeert naar machinale bereiding), zou het
probleem der zachte tarwe zijn opgelost.
De produktie van voergranen in 1958/1959 bedroeg ruim
25 mln, ton, de behoefte ruim 31 mln. ton, corresponderend
met een zelfvoorzieningsgraad van bijna 80 pCt. De im-
portbehoefte van de E.E.G.-landen is dus ca. 6 mln, ton.
Uit deze cijfers blijkt reeds dat het probleem voor voergraan
eenvoudiger ligt dan voor broodgraan.
Het E.EG.-prjsniveau van granen.
Sinds Stresa zijn er vele discussies gevoerd en tal van
publikaties verschenen over het gemeenschappelijk graan-
beleid. Het kernpunt hiervan was en is het toekomstig
E.E.G.-graanprijsniveau.
•
Wanneer wij de aan de graan-
verbouwende boer gegarandeerde prijzen mtt elkaar ver-
gelijken, zien wij dat de Duitse boer relatief hoge prijzen
krijgt. In Duitsland wordt dan ook een sterke aandrang
uitgeoefend om de toekomstige E.E.G.-prijzen op het
Duitse niveau te brengen.
De gevolgen van hoge E.E.G.-prjzen laten zich gemak-
kelijk onder woorden brengen als men bedenkt, welke
stimulerende invloed hoge prijzen op de produktie hebben.
In ons land en ook in België hebben de tarwerichtprijzen
de binnenlandse produktie sterk gestimuleerd. Op grond
van de ervaring kan worden gesteld, dat een sterke verho-
ging van de graanprijzen de tarweproduktie in bijv. Frank-
rijk, waar nog steeds sprake is van een extensieve graan-
verbouw (de gemiddelde opbrengst in 1958 per ha tarwe
was in Frankrijk 2.100 kg tegen 3.600 kg in ons land),
snel zal doen toenemen. Hierdoor zal het tarweprobleem
onevenredig zwaar worden belast. Voor de voergranen
geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Het Nederlandse bedrijfslev’en heeft na Stresa steeds
gehamerd op relatief lage E.E.G.-prjzen. De Europese
Commissie zegt in haar ontwerp-voorstellen, dat er moet
worden gestreefd naar een evenwicht tussen produktie en
afzet. Zij wil elke stimulans tot uitbreiding van de tarwe
produktie vermijden. In het licht van het bovenstaande
moet het zeer dubieus worden geacht – zoals Prof. Thur-
lings ook reeds opmerkt – of aan dit streven kan worden
voldaan. De Europese Commissie moet véér 1 juli 1960
voorstellen doen met betrekking tot de toekomstige E.E.G.-
prijzen en deze zullen aarschijnljk op een niveau komen
te liggen van de huidige Belgische garantieprijzen.
Op het gebied van de tarwe is dit evenwicht, zoals aan-
getoond, reeds verbroken. Voor de voergranen bestaat er
een importoverschot van 6 mln. ton, doch ook hier kan de
produktie onder invloed van relatief hoge prijzen nog
sterk worden opgevoerd. Onmiddellijk rijst dan de vraag,
in hoeverre de Europese Commissie kan voldoen aan het
Verdrag van Rome, waarin o.a. wordt gesteld dat de tradi-
tionele handelskanalen met derde landen moeten worden
gehandhaafd. Een toenemende graanproduktié in de EEG.-
landen zal op den duur, ook wanneer de behoefte aan
granen nog toeneemt in verband met de grotere vraag naar
dierlijke produkten, leiden tot teruglopende aanvoeren
van overzee. Dat het E.E.G.-prijsniveau zal worden ge-
handhaafd boven de wereldmarkt is op zichzelf volkomen
aanvaardbaar. Niet aanvaardbaar is evenwel dat het
E.E.G.-prijsniveau de produktie zal stimuleren.
Hoog E.E.G.-prijiniveau van granen een dreiging voor de
Nederlandse veredelingslandbouw.
Voor de Nederlandse veredelingsiandbouw liggen in
een verhoging van de graanprijzen grote gevaren. De voor-
sprong, die onze landbouw momenteel nog heeft, omdat
op wereldmarktniveau kan worden geëxporteerd, valt voor
een groot gedeelte weg bij gelijkschakeling van de graan-
prijzen op een niveau, dat aanzienlijk hoger ligt dan het
huidige niveau in Nederland. Bovendien wordt Nederland,
indien de ontwerp-voorstellen in hun huidige vorm zouden
worden aangenomen, een duurte-eiland. De Europese
Commissie stelt nI. voor om na de overgangsperiode jaar-
lijks richtprijzen vast te stellen voor de tekortgebieden.
De prijzen buiten de tekortgebieden zullen dan zoveel
lager zijn vergeleken met die in de tekortgebieden als
overeenkomt met de transport- en handelskosten, die moe-
ten worden gemaakt om het graan van het niet-tekort-
gebied naar het tekortgebied te brengen. Nederland ligt in
het tekortgebied. De granen zullen dus hier de hoogste
prijzen doen, hetgeen inhöudt, dat de dierlijke produktie
in ons land evenredig duurder wordt gemaakt.
Naar het ons voorkomt, laat het zich moeilijk verde-
digen, dat in het E.E.G.-gebied, waar er zowel voor tarwe
als voor voergranen sprake is van een importoverschot,
onderscheid moet worden gemaakt tussen tekortgebieden
en niet-tekortgebieden. Wanneer wij dit onderscheid laten
vallen – en dit is o.i. noodzakelijk zodra wij de E.E.G. als
27-1-1960
81
één geheel zien – verdwijnt tegelijkertijd het gevaar dat
Nederland een duurte-eiland wordt, waardoor buy. de
Franse veredelingsiandbouw, gebruik makend van kunst-
niatig lager gestelde richtprijzen, zijn produktie ten koste
van Nederland zou gaan opvoeren.
Het marktordeningsbeleid in de voorstellen.
Het tweede belangrijke facet van de voorstellen van de
Europese Commissie is het systeem van marktordening.
Hoewel Prof. Thurlings hierop in zijn artikel reeds uitvoerig
is ingegaan, willen ook wij in het kort hieraan nog even
aandacht schenken.
De voorgestelde gemeenschappelijke ordening van de
tarwemarkt houdt m:
jaarlijkse vaststelling, v66r de winteruitzaai, van de
richtprijs voor de nieuwe oogst;
aankopen door het Europees Graanbureau gedurende
de laatste drie maanden van het oogstjaar, gecombineerd
met eventuele steunaankopen aan het begin van de oogst;
instellen van compenserende heffingen, welke gelijk
zijn aan het verschil tussen de sluisprijs (minimum-import-
prijs) en de c.i.f-prijs van overzeese tarwe;
invoeren van importcertificaten met een geldigheids-
duur van drie maanden. Met de uitgifte is het Graanbureau
belast; zij kan tijdelijk worden gestaakt in verband met een
ongunstige prijsontwikkeling op de interne markt.
Voor de markt voor voergranen geldt vrijwel hetzelfde
als hierboven gesteld. De vraag rijst, of de voorgestelde
inarktordening niet zal leiden tot een zeer ver doorge-
voerde interventie, welke grote nadelen gaat afwerpen.
Deze vorm van marktordening vertoont vele trekken van
overeenkomst met die van Duitsland en in de
praktijk
is
gebleken, dat hieraan zeer vele nadelen kleven. Anderzijds
is het niet toevallig, dat de Duitse en Franse boerenbonden
deze ontwerp-voorstellen als veel te liberaal aanmerken,
terwijl vele sectoren van het bedrijfsleven in de Benelux-
landen dee voorstellen als al te dirigistisch beoordelen.,..
In de Benelux-landen bestaat in vergelijking met Duitsland
en Frankrijk op dit stuk een relatief grote vrijheid!
Welke marktorganisatie is de meest wenseljke?
op: wat dan? Wij zijn het geheel eens met Prof. Thurlings
als hij stelt, dat een systeem van vaste heffingen en areaal-
toeslagen verre de voorkeur verdient boven de door de
Europese Commissie voorgestelde vorm van marktorde-
ning. Op het stuk van marktbeleid in Nederland heeft de
commissie Blink zich eind 1958, in haar rapport over de
meest wenselijke vorm van steun aan de graanverbouwende
producent, uitgesproken voor een stelsel van vaste invoer-
heffingen gecombineerd met areaaltoeslagen. Inderdaad
heeft dit stelsel zeer veel voor boven welk ander systeem
dan ook.
Een andere vraag is echter, of het politiek haalbaar is.
Ten onzent stuit het toeslagstelsel reeds op onoverkomelijke
bezwaren bij de producenten en
wij
mogen gerust aannemen,
dat de weerstand in landen als Duitsland en Frankrijk nog
veel groter is. Naar het ons voorkomt is daarom een afzon-
derlijk beleid voor tarwe en voergranen niet te vermijden,
indien een minder stringente, vorm van marktordening
wordt voorgestaan als door de Europese Commissie is
ontworpen.
Wat tarwe betreft dient het uitgangspunt te zijn, dat de
tarweproduktie – die zoals aangetoond een groot over-
schot aan zachte tarwe vertoont – wordt ontmoedigd. De
vorm van marktordening zou nu als volgt kunnen worden
samengevat:
handhaving van de verplichte bijmenging;
invoering van maandelijks gestaffelde richtprijzen;
invoering van een stelsel van variabele heffingen;
regularisering van de uitvoer naar derde landen door
middel van een soepele exportsubsidiepolitiek;
toekenning van denaturatievergoedingen ter bevor
–
dering van de afzet in de voergraansector.
Voor de voergranen kan, gezien de grote importbehoefte,
worden volstaan met een systeem van variabele heffingen,
zoals dit in ons land wordt toegepast. In dit verband dient
nog te worden opgemerkt, dat op deze wijze de noodzaak
van een in de commerciële sfeer optredend graanbureau
ontbreekt en dat kan worden volstaan met een orgaan ver
–
gelijkbaar met ons huidige Prôduktschap voor Granen,
Zaden en Peulvruchten.
Na het bovenstaande dringt zich onmiddellijk de vraag
Rotterdam.
P. DEN HOLLANDER.
Ir. K. K. VERVELDE.
Commerciële televisie
Het initiatief der 47 dagbladen
In een artikel in het nummer van 9 december van dit
blad,’wordt door de heer Drs. P. Gros een beschouwing
gewijd aan het initiatief van een grote groep dagbiadonder-
nemingen, die een machtiging voor de exploitatie van de
reclame in de televisie hebben aangevraagd. Dç schrijver
betoogt hierin, dat dit initiatief met reserve moet worden
bezien. Ter bevordering van de mogelijkheid van objec-
tieve beoordeling van deze mening en van het verder in
het artikel gestelde is het o.i. wel noodzakelijk te vermelden
dat de heer Gros de public relations voor de O.T.E.M.
verzorgt, welke N.V. een concessie heeft aangevraagd voor
de exploitatie van een tweede, commercieel televisienet.
Om dezelfde reden zij vermeld, dat onderstaande opmer
–
kingen worden gemaakt uit naam van het Comité, dat voor
èn namens de groep dagbiadondernemingen – wier aantal
inmiddels tot 47 is toegenomen – optreedt.
4,1
In het artikel vraagt de heer Gros allereerst wat de achter
grbnd van de concessie-aanvrage van de groep bladen is
en hoe deze de reclametelevisie denkt te realiseren. Als
antwoord op de tweede vraag stelt_hij, dat de bladen be-
paald” de verzorging van de programma’s niet wensen. Het
woord ,,bepaald” wordt in dit verband echter ten onrechte
gebruikt; dit woord is nimmer door de bladen gebezigd.
82
27-1-1960
Juist is, dat de ,,47″ er niet van uitgaan dat de verzorging
van de programma’s door hen zou geschieden, doch het
principiële standpunt der bladen is dat zij, zo reclame-
televisie tot stand zou komen, hierbij in ieder geval betrok-
ken willen zijn. Dit standpunt is het logisch gevolg van
de motieven die de bladen tot hun concessie-aanvrage heb-
ben bewogen.
Deze motieven worden door de heer Gros niet genoemd.
Wel zou uit zijn artikel kunnen worden geconcludeerd dat
het voornaamste motief zou zijn de vrees dat de reclame
in de televisie de dagbladreclame zal schaden. Dit zou een
uiterst oppervlakkige weergave zijn van de redenen die de
dagbladen tot hun stap hebben gebracht. De wezenlijke
achtergrond van hun initiatief ligt in het ernstige gevaar
dat ten gevolge van de onvermijdelijke terugslag, die de
dagbladreclame van invoering van reclametelevisie zal
ondervinden, de redactionele mogelijkheden van de dag-
bladen zullen worden beperkt, waardoor de pers haar be-
langrijke voorlichtende taak minder goed zal kunnen uit-
oefenen. Daarnaast zijn gegronde redenen aanwezig voor
de vrees dat ten gevolge van hetzelfde verschijnsel kleinere
bladen, die op een smalle financiële basis steunen, in em-
stige moeilijkheden zullen komen en in sommige gevallen
hetzij de strijd oifi het bestaan zullen moeten staken, hetzij
door grotere onderhemingen zullen worden overgenomen.
De differentiatie in de voorlichting die door de pers wordt
verschaft en in de standpunten, die door haar worden ver
–
tolkt, zal hierdoor in wellicht aanzienlijke mate worden
beperkt hetgeen, juist gezien het karakter van de Neder
–
landse samenleving, een ernstige verarming zal betekenen.
Dat de terugslag die de dagbladreclame zal ondervinden
van de invoering van televisiereclame – in alle landen
waar televisiereclame bestaat is deze schade onomstotelijk
gebleken – een dergelijke grote invloed zal kunnen hebben
wordt duidelijk, wanneer in aanmerking wordt genomen dat
de dagbladen voor belangrijk meer dan de helft van hun
inkomsten van de advertentie-opbrengsten afhankelijk zijn.
Het is om deze redenen dat de bladen, indien reclame-
televisie zou worden ingevoerd, hierbij in ieder geval be-
trokken willen zijn, teneinde ervan verzekerd te zijn dat
de exploitatie van het nieuwe medium op volkomen faire
en zakelijk verantwoorde wijze wordt gevoerd en opdat
zij enige compensatie voor te ondervinden schade zullen
ontvangen.
De heer Gros stelt, dat ,,televisiereclame nauwelijks
enige gelijkenis vertoont met publiciteit via de pers. Tele-
visiereclame vraagt een geheel andere benadering van de
potentiële klant, omdat op het ogenblik, dat de reclame
het publiek bereikt, die reclame exclusief bezit heeft ge-
nomen van het televisiescherm”.
Uit deze opmerking zou moeten blijken, dat de dag-
bladen geenszins de aangewezen groep zijn voor de exploi-
tatie van het nieuwe reclamemedium, zoals zij stellen. Dit
kan met de aangehaalde opmerking echter niet worden
aangetoond. Met het verschil tussen beide vormen van
reclame zullen de reclamebureaus terdege rekening moeten
houden, doch bij de keuze van de instantie die de reclame-
televisie zou exploiteren kan dit niet van doorslaggevende
aard zijn. Men krijgt de indruk dat de heer Gros het wezen-
lijke probleem dat zich voordoet indien reclame wordt
gebracht via een medium dat een belangrijke taak ten alge-
menen nutte heeft, niet onderkent; hij gaat hieraan in ieder
geval volledig voorbij. Hierop duidt ook de zinsnede ,,dat
men de reclamevemzorging nimmer los kan zien van de pro-
grammaverzorging”. Het bedoelde probleem is juist dat
t
voorkomen moet worden dat bij de exploitatie van een
medium, dat een zeçr grote invloed op het publiek heeft
en waarop derhalve uiterst belangrijke verplichtingen.rus-
ten, andere dan overwegingen van voorlichtende of cul-
turele aard bepalend of mede bepalend zouden zijn voor
de inhoud van het gebodene. Het is noodzakelijk, dat de
adverteerders geen enkele invloed, direct of indirect, op
de programma’s kunnen uitoefenen. Welke gevblgen een
tegengestelde gang van zaken kan hebben, is onlangs duide-
lijk gebleken in Amerika, waar de quiz-schandalen terecht
grote verontwaardiging hebben gewekt. Het is noodzake-
lijk, dat met deze gevaren terdege en voortdurend rekening
wordt gehouden, ook indien niet het Amerikaanse systeem
van de ,,sponsored programs” wordt ingevoerd. Hoe nodig
dit is blijkt dagelijks in de praktijk van de dagbladexploi-
tatie, waar bijv. steeds – vanuit commercieel standpunt
begrijpelijke – pogingen van adverteerders, invloed uit
te oefenen op de inhoud der redactionele kolommen ter
verkrijging van meerdere publiciteit moeten worden ge-
weerd.
Dit probleem kan slechts worden opgelost door een vol-
maakte onafhankelijkheid van de potentiële belanghebben-
den en door sifikte scheiding van de verantwoordelijk-
heden van hen, die betrokken zijn
bij
de exploitatie van de
reclame in het betrokken medium en van hen, die de redac-
tie voeren, met welke scheiding de dagbladen dan ook vol-
ledig vertrouwd zi,. Naast hen die bij de exploitatie van
de dagbladen betrokken zijn, is geen andere groepering
aan te wijzen, die deze problematiek volledig kent. En het
is onder andere hierop dat de ,,groep 47″ zijn, door de
heer Gros van een vraagteken voorziene, mening heeft
gebaseerd dat de dagbladen de aangewezen instantie zijn
voor de exploitatie van de reclame in de televisie, in welke
vorm deze ook tot stand zou komen.
Vanzelfsprekend zou in de praktijk wel, bijv. met be-
trekking tot de plaatsing van de reclameboodschappen,
een goede samenwerking tussen de instanties die de uit-
zending van de reclameboodschappen, respectievelijk de
programma’s verzorgen, noodzakelijk zijn, doch dit doet
niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van ieder van
deze instanties. Voorts zou deze samenwerking het meest
vruchtdragend zijn, indien de beide instanties bekend zijn
met en zich rekenschap geven van de verplichtingen, die
voortvloeien uit de hantering van een uiterst gewichtig
medium. Op dit punt is een langdurige ervaring de meest
waardevolle bijdrage.
M.
In het vervolg van zijn betoog haalt de heer Gros met
instemming een opmerking aan van Prof.’ Schlichting in•
diens minderheidsnota bij het rapport ,,Televisiebeleid en
Reclame” van het Centrum voor Staatkundige Vorming
(Studiecentrum van de K.V.P.). ‘Hierin wordt gezegd dat
het, gezien het feit dat bijna alle omroepen die in de N.T.S.
zijn verenigd zich op de meest krasse wijze tegén de reclame
in de televisie hebben uitgesproken, ongerijmd zou zijn
en krenkend zowel voor deze omroepen als voor de reclame –
makende handel en nijverheid, juist aan de N.T.S. een
exclusieve taak op dit gebied toe te wijzen.
Een feit is dat, indien een concessie voor de exploitatie
van de reclame in de televisie aan de bladen zou worden
27-1-1960
–
83
verleend, de N.T.S. nu juist géén exclusieve taak op dit
gebied zal ten deel vallen. De maatschappij der bladen zou
immers volledig voor het brengen van de reclame verant-
woordelijk zijn; de N.T.S. zou op dit gebied geen taak
hebben, doch slechts worden betrokken in overleg, o.a.
betreffende de tijdstippen waarop de reclameboodschappen
zouden worden uitgezonden.
De ,,47″ menen dan ook, dat juist in dit opzicht hun
initiatief een uitèrst gelukkige oplossing zou kunnen bieden.
Zij delen niet de vrees van de heer Gros, dat hun maat-
schappij niet veel meer zou kunnen worden dan de com-
merciële dienst van de N.T.S. Indien hun maatschappij
een concessie zou worden verleend, zouden zij allerminst
in enig opzicht afhankelijk zijn van de N.T.S.
Dat zich, zoals de heer Gros opmerkt, tussen de pro-
grammamaatschappij en de adverteerder de groep dag-
bladen stelt, kan slechts in het belang der adverteérders
zijn, gezien het feit dat de bladen door jarenlange ervaring
volledig deskundig zijn op reclamegebied en voor de be-
langen van de adverteerders altijd een open oog hebben
gehad. En evenzeer schept de positie der dagbladen waar-
borgen tegen misbruik van het nieuwe medium, waar de
bladen immers vertrouwd zijn met de problemen, die zich
voordoen
bij
de exploitatie van een belangrijk publiciteits-
medium.
Een nadeel voor de t.v.-kijkers van een samengaan van
dagbladen en N.T.S. is, naar de mening van de heer Gros,
dat de mogelijkheid te komen tot een concurrerende pro-
grammamaatschappij voorgoed zou worden verijdeld. In
dit verband moet erop worden gewezen, dat evenzeer de
mogelijkheid bestaat – hetgeen door de N.T.S. en de om-
roepverenigingen ook wordt nagestreefd – dat -door de
bestaande omroepverenigingen een tweede programma
wordt verzorgd, zoals dit thans ook bij de radio het
geval is. De mogelijkheid van een tweede programma
is derhalve geenszins uitgesloten, en het is de vraag of uit-
zending van een tweede t.v.-programma door een con-
currerende programmamaatschappij veel verkieslijker is dan
deze mogelijkheid.
Elders in
zijn
betoog h&alt de heer Gros de voorzitter
van de vereniging ,,De Nederlandse Dagbladpers” aan,
die in zijn rede ter gelegenheid van de viering van het 50-
jarig bestaan van de N.D.P. op 18 december 1958 zou heb-
ben gezegd, dat de bladen eigenlijk niets van reclame in
de televisie moeten hebben, omdat deze de dagbladreclame
zal schaden; Deze uitlating is uit zijn verband gerukt, waar-
door een onvolledige en daardoor onjuiste indruk van het
standpunt van de N.D.P. wordt gegeven. De voorzitter
van de N.D.P. liet op de aangehaalde opmerking volgen,
dat & N.D.P. volledig beseft, dat
dit
geen motief mag zijn
de reclame in de televisie de weg te versperren, doch wel
van mening is dat, indien de reclame in de t.v. tot stand
zou komen, hierbij aan bepaalde voorwaarden moet wor-
den voldaan.
Vervolgens, constateert de heer Gros dat het moeilijk
is de stap van de ,,47″ in overeenstemming te brengen. met
de belangen van de N.D.P. Het wekt bevreemding dat de
beer Gros meent de belangen van de N.I.P. te moeten
beoordelen, temeer waar hij vergeet dat het vanzelfsprekend
slechts in het belang van de N.D.P. kan
zijn
als dagbladen
– dat wil zeggen alle, of desnoods een deel van de leden
van deze vereniging – bij de exploitatie van de televisie-
reclame zijn betrokken.
Ook moet worden vastgesteld dat de in dit verband door
de heer Gros aangevoerde argumenten niet juist zijn. Het
initiatief van de bladen zou – zo wordt gesteld – niet in
overeenstemming zijn met de belangen van de N.D.P.,
omdat dit initiatief zou neigen naar een medium dat direct
of-indirect wordt gesubsidieerd, waartegen de N.D.P. zich
heeft uitgesproken. Het initiatief der ,,47″ neigt echter
geenszins naar een gesubsidieerd medium; de bladen ver-
wachtenallerminst voor de exploitatie van de reclame-
televisie een subsidie van het Ministerie van O.K. en W.
te zullen ontvangen. De door de N.D.P. gemaakte opmer-
king houdt verband met de vaststelling der reclametarieven
voor het geval de exploitatie van de televisiereclame door
een direct of indirect gesubsidieerde instantie, als hoedanig
de N.T.S. zou kunnen worden beschouwd, zou worden
ter hand genomen. Doch wanneer de bladen zelf de ex-
ploitatie van de reclame in de t.v. ter hand zouden nemen
zullen de tarieven vanzelfsprekend op volkomen faire en
zakelijke basis worden vastgesteld, metinachtneming van
de werkelijke kosten die de uitzending van de reclame-
boodschappen met zich zou brengen en van de waarde die
t.v. -reclame heeft voor de adverteerders in vergelijking met
reclame via andere media.
Niet valt in te zien waarom de tarieven niet zakelijk
zouden zijn, zoals de heer Gros meent, indien niet uit de
opbrengsten van de reclameboodschappen het gehele appa-
raat wordt gefinancierd. Deze maatstaf kan niet doorslag-
gevend zijn. Dan zouden de advertentietarieven der dag-
bladen evenmin zakelijk zijn, waar de bladen immers ge-
deeltelijk ook uit abonnementsgelden – waarmede het
kijkgeld kan worden vergeleken – worden gefinancierd
Een onderwerp dat op het moment in het algemeen veel
belangstelling trekt, snijdt de heer Gros aan als hij erop
wijst dat kartelvorming op het terrein van de publiciteit
zou ontstaan, indien de dagbladdirecties het voor het zeg-
gen zouden hebben
bij
de televisiereclame. De dagblad-
ondernemingen zouden dan èn de kranten èn de televisie-
reclame controleren. De adverteerders zullen naar zijn
mening voor deze ontwikkeling geen voorkeur uitspreken.
Hier moet echter tegenover worden gesteld dat, indien een
aantal adverteerders via de O.T.E.M. een zeer belangrijk
reclamemedium zouden controleren, evenzeer een machts-
concentratie op het terrein van de publiciteit wordt ge-
schapen. Een mchtsconcentratie doet zich in beide ge-
vallen voor en op grond hiervan kan dan ook geen voor-
keur voor één van beide groeperingen worden uitgespro-
ken.
Van groot belang in dit verband is wel, welke invloed
het ontstaan van één van beide machtsconcentraties zal
hebben op de samenwerking die op reclamegebied bestaat
tussen de
belangrijkste
hierbij betrokken groepen, t.w. de
adverteerders, de reclamebureaus en de exploitanten van
de reclamemedia. Deze samenwerking, die een uiterst be-
langrijke bijdrage heeft geleverd tot de totstandkoming van
een gezond reclamewezen in ons land, en die steeds
weer voor een goede gang van zaken onmisbaar blijkt,
berust grotendeels op een historisch gegroeid machts-
84
.
27-1-1960
evenwicht tussen deze drie groepen. Indien nu de adver-
teerders mede zouden gaan behoren tot de groep van ex-
ploitanten van reclamemedia zou de scheiding tussen de
drie groepen worden doorbroken, met alle gevolgen van
dien. Deze doorbreking vindt niet plaats indien de dag-
bladen de reclame in de televisie zouden beheren.
Bovendien kan worden opgemerkt dat indien de ,,47″
bij de exploitatie van de televisiereclame worden ingescha-
keld, voldoende waarborgen tegen eventueel misbruik van
hun positie aanwezig zijn.
Bij
de samenwerking op reclame-
gebied zullen de dagbladen gesteld blijven tegenover de
andere daarbij betrokken groepen. En deze samenwerking,
waarin zij altijd een vooraanstaande rol hebben gespeeld,
is voor hen van zo groot belang dat zij zich wel zullen wach-
ten deze in gevaar te brengen door misbruik van hun positie
of door verwaarlozing van gerechtvaardigde verlangens
van adverteerders. Hiernaast geldt dat de dagbladen of
eventueel de televisie niet de enige,
zij
het wel zeer belang-
rijke reclamemedia zijn. Indien deze media op onjuiste
wijze geëxploiteerd zouden worden, kan hieraan in laatste
instantie door inschakeling van andere reclamemedia, bijv.
de tijdschriften, een eind worden gemaakt.
De dagbladen menen echter, geheel afgezien van het
bovenstaande, dat reeds hun verrichtingen in het verleden
op het gebied van de reclame en de wijze waarop zij steeds
hun taak ten algemenen nutte hebben vervuld en waarop
zij het evenwicht tussen deze taak en hun commerciële
belangen hebben gehandhaafd, ook op dit gebied voldoende
waarborg bieden.
Na alle hierboven geuite kritiek op het door de heer
Gros gestelde, is er ten slotte één conclusie van de heer
Gros, die de ,,47″ gaarne onderschrijven: van de met de in-
voering van de reclame in de televisie belaste bewindslieden
en evenzeer van de parlementsleden kan op het stuk van
de reclametelevisie een evenwichtige behartiging van alle
belanden worden verwacht.
Utrecht.
A. M. E. H. N. KOEMANS.
De eerste druppels van de komende regenbui van jaar-
verslagen zijn neergekomen. In de strijd om de ereplaats
nam Rotterdam onmiddellijk de kop. Geheel volgens de
traditie opende de Meelfabrieken der Nederlandsche
Bakkerij de ban. Het verslag verschijnt in een tijdperk van
voor deze bedrijfstak heftige concurrentiestrijd, thans
zwaarder dan in deze industrie gebruikelijk is. Als eerste
bank gaf de Rotterdamsche Bank haar resultaten in het
licht. De
cijfers
lieten, wat de hoogte betreft, nauwelijks
te wensen over, maar de soberheid t.a.v. detaillering en
toelichting stak hier sterk tegen af. Doch aandeelhouders
zullen, door de dividendverhoging van iøop 12 pCt. in zo’n
tevreden stemming gebracht, de leiding der bank hierover
wel niet hard vallen. Dat
1959
voor de bankwereld een
goed jaar is geweest wordt bevestigd door de dividend-
verhoging bij de Amsterdamsche Bank, eveneens met 2 pCt.
tot 14 pCt. Hiermede is deze instelling, ongerekend de in-
vloed van uitkering in aandelen uit de agioreserve enige
jaren geleden, op een top aangeland, die in de hele geschie-
denis der bank slechts in de haussejaren 1919 en 1920 kon
worden bereikt.
Soms behoeft men niet eens op het jaarverslag te wachten
om op de hoogte te zijn. Van de A.K.U. weten
wij,
dank
zij het bericht over het 4e, kwartaal
1959,
dat de netto-winst
met 63 pCt. is gestegen. Trouwens de publikatie van jaar-
27-1-1960
verslagen door het bedrijfsleven verwekt niet alleen om deze
reden steeds minder opzien: De tegenwoordig op zo uit-
gebreide schaal gepubliceerde cijfers en de hierop geba-
seerde vaak zo kundige analyses, hebben belangstellenden
reeds lang op de hoogte gebracht van de temperatuur van
het economisch leven. De resultaten der individuele onder-
neming vormen hiervan dan later een bevestiging.
De effectenbeurs is zich, wat de koersen betreft, in de
vorige week op wat lager peil gaan bewegen, zij het dat in
de laatste dagen van de week de prijzen weer wat aantrok-
ken. De aarzeling is duidelijk. Over de gehele wereld ver-
sterken de autoriteiten de deflatoire krachten. De disconto-
verhoging in Londen is hiervan het laatste voorbeeld. De
onzekerheid t.a.v. de vraag of het deze keer zal lukken te
voorkonien, dat expansie in inflatie ontaardt, ligt wellicht
ten grondslag aan deze golf beweging.
Voor de aanvoer van nieuw materiaal naar de markt gaan
thans de Vereenigde Glasfabrieken zorgen. Emissies van
f. 2,6 mln, aandelen en f. 3 mln.
5
pCt. 20-jarige obligaties
zijn aangekondigd.
De belangstelling op de geidmarkt richtte zich de gehele
week op de tender, die vrijdag 22 januari plaatsvond. De
daarbij uit de bus komende bedragen en discontopercen-
tages konden immers als een vast punt worden beschouwd,
waarop men zich in de
nabije toekomst zou kunnen richten.
De markt was ruim, de kwartaaluitkering van het Rijk
aan de gemeenten is in het verschiet, zodat de ultimo-
behoeften waarschijnlijk geen probleem gaan opleveren.
Toch verwachtte men eerder een hogere dan een lagere
rente, hetgeen ook door de feiten is bevestigd, althans wat
het driemaands- enjaarspapier betreft; voor het negenmaands
papier zijn geen recente vergelijkingsmaatstaven aanwezig.
Het disconto van het eerstgenoemde kwam
bij
een toe-
wijzing van resp. f. 86,1 mln, en f. 12,9 mln. 1 pCt.hoger te
liggen, nI. op resp. 21
4
en 3 pCt. Voor 9 maandspapier
(f. 26,3 mln, kwam 2/8 pCt. uit de bus). In deze stijging
moet men de invloed van het buitenland zien. Wel komt er
t.a.v. de uitzettingen in New York, niettegenstaande
een aantrekkelijke rentemarge, steeds meer weerstand, doch
zolang Londen nog mogelijkheden biedt, brengt dit in ons
land een opwaartse druk tegen de rente mede. De verhoging
van het Engelse officiële disconto werkte in dezelfde
richting.
Indexeijfers aandelen
2 jan.
15 jan. 22 jan.
1953
=
100
1959
1960 1960
Algemeen
………………………………
255
364
356
Internat.
concerns
…………………
375
532
520
Industrie
………………………………
174
266
.
260
Scheepvaart
…………………………
151 178
175
Banken
………………………………
138 193
193
Indon.
aand .
…………………………
103
160 156
Bron:
ANP—CBS.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
……………………
f. 18320
f. 168,70
f. 164,60
Unilever
……………………………..
452 792
3
/4
766
Philips
…………………………………
493%
805½
789
1
/2
A.K.0
………………………………….
262
526½
520
1
/2
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
341 830 812
VanGelder
Zn .
……………………
193
266
1
2
264
H.A.L.
……………………… . ………..
158½ 175½
172
Amsterd.
Bank
….. . …………………
253½
342%
340
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
174’/2
173
1
/2
New
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
588 660 646
Yffectievo rendementen obligaties.
gem
8 ja».
15jan.
22 jan.
looptijd
1959
1960
1960
3
pCt. Invest. Cert. …
4
j.
3,73
3,64
3,81
4/4 pCt.
Ned.
1959
……
12½ j.
4,48 4,46 4,54
3½ pCt. Ned. 1955 1
…
17
2
/2
j.
4,31 4,28
4,34
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
85
Philips TK armaturen zijn aangepast aan de hog eisen die het industrieçl ebruik hier-
aan stelt. Zij hebben een volkomen verantwoorde lichtverdeling, gepaard aan een hoog
rendement. Tot in onderdelen degelijk geconstrueerd. Verschillende montagemogelijk-
heden, uiterst eenvoudig te verrichten. Gemakkelijk schoon te houden. Duurzame, niet
verkleurende moffellakken’, bestand tegen mechanische beschadigingen.
PHILIPS
‘
voor licht
gloeilampen – ,,TL” buislampen
–
armaturen — neon
* Op aanvraag zendt Philips Nederland n.v. Eindhoven u
gaarne documeatatië-niateriaal over
D
TL’ armaturen. PHL 25 1 – TK 2
86
27-1-1960
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
II
Hoofdkantoor Nederland.:
Horengracht 475, Anisterdam-C. teL 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street,
Toronto 5
.meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
ÜEt.L
•=
Wffl
H
Over
de gehele wereld treft u kantoren van de N.H.M.
N
Ii
aan. Het is voor de moderne zakenman van onschat-
baar belang
dat
hij
voor zijn
Internationale
zaken
M
gébruik
kan maken van de diensten van een Internotlo-
H
nale bank. De N.H.M. Is zowel In de landen van het
N
Verre en Nabije Oosten als in Oost-Afrika en Amerika
met eigen kantoren vertegenwoordigd en kan u waarde-
H
fl
volle Inlichtingen uit de eerste hand verschaffen.
M
oder1alldsehe
ilandol-Haatschappij, II.
N
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
Pl
H
160
H
kantoren
In binnén- en buitenland
Pl
111111
11110
11101
111111
KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPEN SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJKE RAAD
De Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen roept solli-
citanten op voor de vervulling van de functie van
secretaris
van deze Raad.
In aanmerking. daarvoor komen afgestudeerde
academici, die, bij voorkeur in het concrete onder-
zoek, gedurende een aantal jaren ervaring opdeden
t.a.v. het sociaal-wetenschappelijke werk. De ge-
gadigden dienen te beschikkén over goede organi-
satorische vermogens. De benoeming zal geschie-
den in de rang van wetenschappelijk hoofdambte-
naar. (Salarisgrenzen: f. 981,77 en f. 1198,77).
Uitvoerige sollicitaties v66r 4 februari 1960 te richten
aan de voorzitter van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad,
Prof. Dr. E. W. Hofstee; Afdeling voor Sociologie en
Sociografie, Herenstraat
25,
Wageningen.
1
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met economische
scholing, roepen sollicitanten
op door middel van een
annonce in de rubriek
,,VACATURES”
Het aantal reacties, dat
deze annonces tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
waar het niet circuleert.
Jongeman
von
25-30 jaar
wordt gezocht voor een grote
financiële instelling.
Voorwaarde is, dat hij belang-
stelling heeft voor
ECONOMISCHE
VRAAGSTUKKEN
Deze interesse zal o.a. moeten blijken
uit een studie economie;ôp kandidaats-
of M.O.-niveau, na een voltooide middel-
bare schoolopleiding. Enige ban kervaring
is in dit verband ook wel belangrijk. Het
ligt in de bedoeling de gezochte mede-
werker te belasten met
economische analyses en research-
werk van gevarieerde aard
Sollicitaties kunnen gericht worden
onder no. E.S.B. 2-1, postbus 42, Schiedam
27-1-1960
87
F
t
–
INNENKORT VERSCHijNT
1
em ~aa£ nwmnu
van ,,E.-S.B.”
over de. ……….
PROVINCIE OVERIJSSE
i
..”
• zoekt ter assistentie van de ver-
•koopleider afdeling Merkartikelen
een
jon g econoom
met. commerciële en statistische
belangstelling..
Naast algemene verkoopwerk-
-. zaamhedenzal hij in het bijzonder
worden belast met:
• marktonderzoek
• statistisch verwerken van in-
en externe yerkoopgegevens
• adviezen uitbrengen aande ver-
koopleiding naar aanleiding van
de uitkomsten van de boven-
genoemde onderwerpen.
Bekendheid met de levensmidde-
lenbrânche strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt een zelfstandige
en afwisselende werkkring met
goede vooruitzichten. Eventueel
kan t.z.t. voor huisvesting worden
zorggedragen.
Schriftelijke
sollicitaties met
volle-
dige gegevens
te
richten
aan de
afdeling Personeelszaken van
Koninklijke Fabrieken
T.
Duyvis
Jz. H.V.
•Koog aan de Zaan
Verschenen:
de nieuwe versie van
niet alleen veel royaler en overzichtelijker van opzet
dan de oorspronkelijke uitgave, maar tevens geheel
omgewerkt en aangepast aan de nieuwe verkeersregels,
welke vanaf
1
oktober von kracht zijn.
Meer dan 260 vragen over:
• verkeersregels
• verlichting
O ofmeting en wieldriikken
• en vele andere onderwerpen,
waarvan de autogebruiker in
het verkeer op de hoogte moet
zijn
• bovendien de belangrijkste Bel-
gische en Duitse verkeersregels.
Prijs
f 1,25
per exemplaar
Bij afname van meer dan 10, resp. 25
en 100 exemplaren tegelijk, speciale
condities.
Bij tal van autobus. en vervoarmaatchap.
pijen alsmede vele fleetowners is het reeds
lang gebruikelijk, dat een exemplaar van
dit boekje ter hand wordt gesteld aan
iedere chauffeur dia bij hen in functie
treedt.
UItGAVE:
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE
BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS
POSTBUS 42
SCHIEDAM
GIRO 5858
88
27-1-1960