Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2194

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 29 1959

E.

B ert*chten±

11

1

Polonaise

*
Ir. S. H. de Jong en Ir. J. Steenhuis

Prijzen van niet-bouwrijp bouwterrein

in Zuid-Holland

*

G. Miconi

De recente economische ontwikkeling

en perspectieven van Italië

*

Dr. W. J. van de Woestijne

Bouwresearch – het economisch onderzoek

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGANG
No. 2194

WOENSDAG 29 JULI
1959

Bij
het
FEOVJNCXAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF VAN
NOORDHOLLAND te BLOEMENDAAL
komt vacait de
functie van

ECONOMISCH ADJUNCT-DIRECTEUR,

Zijn onder leiding èn toezicht van de Directie te verrichten
taak omvat om. de financiële, administratieve en bedrijfs-
economische Organisatie van het bedrijf,

alsmede de interne
controle. Met de dagelijkse leiding van de administratie en
van het bedrijfseconomisch bureau zijn academisch gevorm-
de functionarissen belast. Ook het adviseren van de Directie
omtrent efficiency, tarieven, alsmede economische vraag-
stukken met betrekking tot de electriciteitsvoorziening
(mede in landelijk verband) behoren tot zijn arbeidsveld.
Salarisgrenzen: f.19.590,— – f. 21.450,— p. j. (exclusief
40/ vacantietoeslag en f. 208,— huurcompensatie).
Opleiding en ervaring dienen in overeenstemming te zijn
met de gestelde taak. Sollicitanten moeten bereid zijn zich
eventueel aan een psychologisch Onderzoek te onderwerpen.
Zij, die voor deze functie in aanmerking wensen te komen,
dienen hun sollicitatie, voorzien van een beschrijving om-
trent opleiding en ervaring met een recente pasfoto en onder
opgave van referenties binnen 1 maand in te dienen bij de
Directie te Bloemendaal, Ign. Bispincklaan 19 onder motto
EAD op gesloten enveloppe.

Adviezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten van

auto-, w.a.-,

fraude-

en

berovingsvërzekering

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

1-

ME
III
;

le fonds: UNILEVER

2e fonds: PHILIPS
3e fonds: VLISCO

4e fonds: KON. PETROLEUM

5e fonds: A.K.U.

6e fonds: ZWANENBERG-
ORGANON

Iets geheel :.

rneuws.

Met ingang van 14 maart publiceert Bel-Bel

1 maal per maand een fonds-analyse over eeo

periode van 10 jaar, verwerkt tot grafiek,

waaruit indicaties zijn te halen met betrekking

tot de koersbeoordeling

VRAAGT GRATIS PROEFNUMMER AAN DE

ADMINISTRATIE AFD. 7 – POSTBUS 42 – SCHIEDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch. Economisch Jnstituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotierdam-6.
Telefoon redactie: 01800
of
010 52939, Administratie: 01800 of 010 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29, overige landen

f.
31 per jaar (België en. Luxemburg B. fr. 400).
– Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentietarief
f.
0,30 per mm. Contracttariven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

594

machinerieën van Polen

Westelijke landen a)

(in mln.
$)

invoer
I

uitvoer

1953
47,2
0,3
1954
33,5
0,8
1955
31,4
1,8
1956
38,8
2,7
1957
58,0
3,9

a) Deze groep komt, op een enkele uitzondering
na, overeen met de landen van de O.E.E.S. Bron. Economic Bulletins for Europe, 1955-1958.

Polonaise

Onlangs verscheen in een Duits tijdschrift de volgende

mededeling: ,,In grosser Zahl werden von Polen neue,

unbenutzte Maschinen aus der Bundesrepublik, Frank-

reich, Grossbrittannien, Österreich, der Schweiz, der

Tschechoslowakei, der deutschen Sowjetzone, Ungarn und

Polen zum Verkauf angeboten. . . .’ Polen muss diese

Maschinen und Einrichtungen deshaib verkaufen, weïl
die Wirtschaftsplâne inzwischen geandert wurden und

fi.ir diese Anlagen und Einrichtungen
in Polen keine Verwendungsmöglich-

keiten mehr bestehen…. Das in

Österreich vorliegénde polnische Ver-

kaufsangebot sieht den Verkauf im

Werte von 16,5 Miii. Dollar vor, doch

handelt es sich hier nur um einen Teil

der zum Verkauf bestimmten Lager.
Ein Verkauf ist auch in andere west-

liche Lander als Österreich möglich.

Die Güter sind sehr preisgünstig zu er-

werben, teils mit ansehnlichen Rabat-

ten nach derübernahme,teils durchGe-
wâhrung eines langeren Kredites…..
1
).

Ook in de vrije wereld komt verkoop van ,,tweede

hands” machines veelvuldig voor. Vaak gaat het om

goederen, die alleen nog maar geschikt zijn voor de schroot-

hoop. Soms ook zijn het nauwelijks verouderde produktie-

middelen, die afgestoten worden om plaats te maken voor

installaties, waarbij de laatste technische vindingen zijn

toegepast. De kostprijsverlaging, die door de vervanging

ontstaat, ,zal in de meeste gevallen het verlies, dat bij ver-

koop van de oude machin& wordt geleden, overcompen-
seren. We mogen evenwel aannemen, dat de ten verkoop

aangeboden machine in ieder geval een zekere periode
heeft gedraaid. Dit is niet het geval bij deze Poolse uit-

verkoop. Er wordt namelijk uitdrukkelijk op gewezen,

dat het om ongebruikte produktiemiddelen gaat.

1)
,,V.W.D. Montan”, ‘Frankfurt a/M., 10 juni 1959.
Men kan nauwelijks veronderstellen, dat politieke rlotie-

ven achter deze handelspolitiek schuilen. Het is wel meer

gebeurd, dat men in het communistische blok een produ-
cent met zijn eigen voortbrengseis beconcurreerde, maar

dat vereist een goede timing. Had men het de West-.

europese ijzer- en staalindustrie werkelijk een beetje lastig

willen maken, dan had men de uitverkoop een jaartje eerder

moeten adverteren. Toen waren de vooruitzichten voor de

afzet immers veel minder rooskleurig

dan nu.

Ongetwijfeld liggen motieven van

economisch-organisatorische aard aan

deze ongewone export ten grondslag.

In het zesjarenplan 1950-1956 was de

prioriteit van de basisindustrieën te
ver doorgedreven. De economische

politiek werd in 1954 herzien. Besloten

werd het investeringsvolume te stabi-

liseren en meer aandacht te gaan

schenken aan de verhoging van de

levensstandaard. Het plan voor 1956 tot

1960 werd vervangen door een nieuw

plan, dat aan de veranderde behoeften voldeed. De invoer
van machines en installaties zou worden gereduceerd, ter-

wijl de uitvoer van deze goederen zou worden verhoogd.

Men voorzag een verdrievoudiging van 1955 tot 1960
2).

Uit nevenstaande tabel blijkt, dat de Poolse uitvoer van
machines naar het Westen inderdaad niet onaanzienlijk is

gestegen. Vergeleken niet de grote stijging die de invoer

te zien heeft gegeven, is de absolute toeneming van de
uitvoer echter zeer gering. Hieruit zou men kunnen af-

leiden dat de behoefte aan machinerieën toch nog zo groot

is, dat de opbrengst van de machine-uitverkoop waar-

schijnlijk wel zal worden besteed voor de aankoop van..

machinerieën.Wij hopen, dat het ditmaal de goede zullen zijn.
Luxemburg.

K. ZIJLSTRA, ec. drs.

2) ,,Economic Bulletin for Europe”, vol. 9, no. 3; ,,Te
Poiish economy since 1950″.

Blz.

Polonaise,
door Drs. K. Zijlstra ……………
595

Prijzen van niet-bouwrijp bouwterrein in Zuid-

Holland, door Jr. S. H. de Joni en Jr.. J. Steenhuis
596

De recente ecönomische ontwikkeling en perspec-

tieven van Italië,
door G. Miconi ………….
598

Bouwresearch – het economisch onderzoek,
door

Dr. W. J. van de Woestjne
.
……………..
600

t

t

.

Blz.

Ingezonden stukken:

Kostprjzen in de praktijk en kostprijstheorie,

door A. de ‘Koning, Drs. L. J. M. Roozen, W.

G. A. Geel, P. W. Das en Drs. B. van der Meer,

met een naschrift van Drs. J. van der Linden
601

B o e k bes p r e k ing:

Léon Gorny: Les économies régionales en France

bespr. door Drs. M. C. Verburg ………..
609

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..
610

COMMISSIE
VAN
REDACTIE: Ch. Glasz;
L. M. Koyck; H. W.
Lainbers;
J.
Tinbergen;
J. R.
Zuidema.

Redacteur-Secretaris:
A. de Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTE URSRECHT VOORBEHOUDEN

595

Aan de hand van cijfermateriaal omtrent de
prijzen van niet-bouwrijp bouwterrein zowel
ge-
durende de jaren
1950
t/m
1952,
dus tijdens de
prijsbeheersing, als in het tijdvak
15
augustus
1956
t/m einde
1958
gaan schrijvers na hoe deze prij-
zen
zich na de vrijlating per
15
augustus
1956 in
de
provincie Zuid-Holland hebben ontwikkeld. Bij
groepering van de gemeenten naar bevolkings-
omvang blijkt dat de prijs per m
2
in de kleine ge-
meenten vrij sterk is oPgetrokken, doch is gedaald
in de steden met meer dan
50.000
inwoners, Op
basis van
de C.B.S.-indeling van de gemeenten
naar urbanisatiegiaad, wordt voorts onderzocht of
eventuele niveauverschillen in bouwterreinprijzen,
samenhangende met het karakter der gemeenten,
naar voren komen. Daar rond 70 pCt. van de
aangekochte -oppervlakte ruw bouwterrein in de
gemeenten ligt met minder dan 20 pCt. agrarische
beroepsbevolking, waar de prijsstijging
Vrij
gering
was, is de prijsstijging volgens schrijvers zeker niet
verontrustend te
noemen. De gemiddelde’ prijsstij-
ging voor Zuid-Holland bedroeg 12 pCt.

Prijzen ‘van

niet-bouwrijp

bouwterrein in

Zuid-Holland

• Over de jaren 1950 t/m 1952, dus tijdens de prijsbeheer

sing, werd door ons een statistisch overzicht samengesteld

van de prijzen van bouwterrein voor de provincie Zuid-

Holland
1).
Dit geschiedde, omdat van agrarische zijde

hiervoor belangstelling bestond; immers, de landbouw is in

belangrijke mate de ,,1everancier’ van het ruwe bouwter

rein. Bovendien was het toen reeds te voorzien, dat de

prijsbeheersing van niet-landbouwgronden zeer vermoede-

lijk tot een einde zou komen. Voor een beoordeling van

eventuele prijsstijgingen na opheffing van de prijsstop, kan

genôemd statistisch overzicht dan tevens als uitgangspunt

dienen.

Voor de landbouwgronden had men zich in 1953 reeds

van de prijsfixatie op het peil 1940 losgemaakt, omdat ook

voor deze gronden een waardering op die basis niet meer

mogelijk bleek. Met de inwerkingtreding van de Wet op de

vervreemding van landbouwgronden (18 december 1953)

werd het starre stelsel van de gefixeérde prjsstop verlaten.

Voortaan gold voor de landbouwgronden, dat hun waarde

zou worden bepaald door kapitalisatie van de netto-pacht-

waarde. Weliswaar zijn de pachtprjzen beheerst, mâa zij

worden periodiek gewijzigd, rekening houdende mt het

verloop van de bedrijfsuitkomsten en de eigenaarslasten.

Een dergelijk systeem is voor het onbehuisde bouwter-
rein niet mogelijk, omdat dit geen gebruikswaarde en dus
evenmin een huurwaarde bezit. De te kapitdiseren grond-

rente zou dus moeten worden afgeleid van de te verwachten

huuropbrengst van de te bouwen woningen. – -Doch deze
laatste kan, in verband met de huurprijsbescherming, be-

zwaarlijk meer het uitgangspunt van een berekening ian

de grondrente van bouwterrein vormen. En ook al zou

dit na de nodige correcties nog mogelijk blijken, dan dient

men te bedenken, dat bij een dergélijke berekening de

grondrente de restpost vormt. Het bezwaar van een rest:

post is bekend, zij is belast met de onzekerheden in de

schattingen en berekeningen van voorgaande aftrekposten.

1)
Ir. S. H. de Jong en Jr. J. Steenhuis: Statistische samen-
vatting van de prijzen van bouwrijp en niet bouwrijp bouw-
terrein
(1950
t/m
1952)
voor de provincie Zuidholland. De
Pacht, oktober
1954. –

Het enige wat men met zekerheid weet, is dat de waarde

van toekomstig bouwterrein hoger moet liggen dan de

agrarische waarde, omdat theoretisch een overgang van

gronden -uit de agrarische sector naar een andere bestem-

ming slechts denkbaar is,’ wanneèr zij als gevolg hiervan
een hoger rendement zullen afwerpen.

in .tegenstellïng tot de landbouwgronden, waarbij een

zekere flexibele regeling mogelijk bleek, had men bij de
bouwterreinprjzen geen andere keus, dan het handhaven

van een starre prijsstop of het vrijlaten van’de prijzen. Zo-

als bekend, is het laatste geschied. Ingevolge de Wet tot

vervallen-verklaring van het vervreemdingsbesluit niet-land-

bouwgronden (Stb. 385, 1956).werd de prijsbeheersing van

bouwgrond per 15 augustus
1956
beëindigd. –

Voor hét toekomstige bouwterrein was het dus van belang

om vast te stellen, wat als zodanig kon worden beschouwd.

Daarom werd bij wijziging van de ,,Wet op de vervreem-

ding van landbouwgronden” in 1956 (Stb. 385) een schei-

ding tussen landbouwgronden en niet-landbouwgronden

aangebracht. Land gelegen in een geldend uitbreidingsplan

(of-
‘wéderopbouwplan), waaraan een niet-agrarische be-

stémming in het plan is gegeven, wordt niet beschouwd

als land in de zin van de Wet op de vervreemding van land-

bouwgronden. Het valt dus niet onder de prijsbeheersing

van landbouwgronden, m.a.w. het is vrij. Voorts valt land,

waarvan de verkrjger aannemelijk maakt, dat hij het voor.

niet-agrarische doeleinden zal gebrûiken, en tevens uit een

verklaring van B. enW. (of van G.S., indien de gemeente

partij is) blijkt, dat geen geldende bestemmingsregeling zich

daartegen verzet, eveneens buiten de prijsbeheersing van
landbouwgronden. Bij de laatste wijziging van de ,wet in

1958 (Stb.
599)
is ten slotte nog bepaald, dat land, dat in

een plan in voorbereiding een niet-agrarische bestemming

heeft, eveneens ,,vrj” is. In hoeverre het land geacht- wordt

laatstgenoemde bestemming te hebben verkregen, is ter

beoordeling van G.S.


Voor het tijdvak 15 augustus 1956 t/m 1957 (dus over

anderhâlf jaar) werden door ons’gegevens verzameld over
de prjzën van niet-bouwrijp bouwterrein in Zuid-Holland,

teneinde na te gaan, in hoeverre de opheffing van de prijs-

596

stop aanleiding zou hebben gegeven tot prijsverhoging
2).

Het bleek ons toen, dat voor geheel Zuid-Holland de ge-
middelde absolute stijging van de prijs per m
2
ruw bouw-

terrein niet aanzienlijk was, ni. 11 ct. per m
2
of 11,2 pCt.

Hoewel in de kleine gemeenten de gemiddelde prijs per m
2

vrij sterk was opgetrokken, werd deze stijging weer gecom-

penseerd door de daling van de prijs in de grotere steden

(50.000 inwoners en meer). Een en ander blijkt uit de onder

staande tabel.

TABEL 1.

Gemiddelde prijs per
111
2
niet-bouwrijp bouwterrein

per groepen van gemeenten naar de bevolkingsomvang

(Zuid-Holland)

groepen van gementen
prijs in gids. per m
5

prijsstijging
met een aantal inwoners

in pCt.
van:

1950/52

956/57

van 1950152

0,64
1,00
56,3
5.000 .-<

10.000
0,79
0,94
26,5
10.000 -<

20.000
1,08 1,42
31,5

<

5.000

………..

20.000 -<

50.000
1,18
1,72
45,8
50.000 -< 100.000
1,08
0,93
-13,9
100.000 en meer
1,26 1,00
-20,6

In 1958 publiceerde het C.B.S. een indeling van de ge-

meenten naar urbanisatiegraad
3).
Het leek ons van belang

om het verzamelde materiaal voor de koopprijzen van ruw

bouwterrein eens te groeperen volgens deze nieuwe indeling

van het C.B.S. Wij hoopten hierdoor te bereiken, dat even-

tuele niveauverschillen in bouwterreinprijzen, samen-

hangende met het karakter van de gemeenten, beter naar

voren zouden komen. in verband met de verdeling van het

cijfermateriaal over de verschillende groepen, leek het ons
gewenst, ook nog de gegevens over het jaar 1958 op te ne-

men
4).
Ondanks deze toevoeging is het aantal gevallen in

enkele groepen toch nog te gering gebleken, om aan de

gemiddelde prijs veel waarde te kunnen toekennen..

In tabel 2 is nu de indeling van de gemiddelde prijzer

van het niet-bouwrijpe bouwterrein gegeven over het tijd-

vak 15 augustus
1956
t/m 1958.
Beziet men de geniiddelde prijs per m
2
van de drie hoofd-

groepen, t.w. ,,Plattelandsgemeenten”, ,,Verstedelijkt plat-
teland” en ,,Gemeenten met een stedelijk karakter”, welke

resp. f. 1,06, f. 1,13 en f. 1,09 bedragen, dan is hierin vrijwel

geen verschil te constateren. De onderverdelingen geven

meer verschillen te zien. Bij de plattela.ndsgemeenten valt

het op, dat de middengroep (40 – 50 pCt. agrarische be-

roepsbevolking) sterk afwijkt van de twee overige groepen

van plattelandsgemeentèn. De oorzaak hiervan is in be-

langrijke mate gelegen in het feit, dat in genoemde midden-
groep enige gemeenten, gelegen op de Zuidhollandse eilan-

den, voorkomen. Hier nu hebben belangrijke grondaanko-

pen plaats gevonden tegen een gemiddelde prijs vân’f. 0,77

per m
2
. Hierdoor is de gemiddelde prijs per m
2
van de

middengroep van plattelandsgémeenten vrij sterk beïn-

vloed.

De algemene conclusie voor de plattelandsgemeenten is,

dat zolang het gaat om betrekkelijk geringe aankopen,

t.b.v. dorpsuitbreiding, de gemiddelde prijs per m
2
relatief
hoog kan liggen. Vinden echter op grote schaal aankopen

plaats, zoals dit op de Zuidhollandse eilanden het geval

was, naar men mag aannemen voor havenuitbreiding ed.,

dan is de prijs naar verhouding lager.

Bij de geïndustrialiseerde plattelandsgemeenten van

hoofdgroep IE (verstedelijkt platteland) is er vrijwel geen

verschil in de gemiddelde prijs per m
2
ruw bouwterrein

tussen de kleine en grotere woonkernen. Dé specifieke fo-
rensen-gemeenten vertonen een aanzienlijk hoger gemid-

delde (f. 1,41 per m
2
). Het aantal gevallen en de opper

vlakte van de verkochte bouwgrond zijn voor de heterogeen
samengestelde gemeenten te gering, om aan het gemiddelde
cijfer van deze groep veel waarde te hechten.

TABEL 2.

Gemiddelde prijs per m
2
niet-bouwrijp bouwterrein (tijdvak 15 augustus 1956 t/nl 1958)

per groepen van gemeenten naar de urbanisatiegraad (Zuid-Holland)

groepen

van

gemeenten
aantal
gevallen
.ass t
prijs in
gids.
perm

>

50 pCt. agrarische beroepsbevolking

………………….91
51
1,33
Piattelands-
40 -< 50

,,

,,

,,
.59
483
0,91
gemeenten
20
– <
40

,,

,,

,,
228 306
1,27
Totaal

………………………………………………..
478 840
1,06

11.
a) Geindustrialiseerde plattelandsgemeenten
148
230
1,03
Verstedelijkt
119
315
0,97
platteland

grootste woonkern

<
5.000

inwoners

…………………….
.

65
250
1,41
,,

,,

5.000 -< 20.000 inwoners

………………
.
b)

Specifieke forensengemeenten

………………………………
.
c)

Heterogeers samengestelde gemeenten

……………………….
8
9
1,89
Totaal

………………………………………………..
..
340
804
1,13

III.

.
43
74
.
1,30
49
205


1,31
Gemeenten niet
c) Middelgrote steden, woonkern 30.000 -<

50.000 inwoners
8
12
1,64
een stedelijk

Ptattetandsstadjes

2.000 -<

10.000 inwoners

…………………….
Kleine seden

10.000 -< 30.000

..
…………………..

d)

,,

,,

,,

50.000
– <
100.000
77
647
1,04
karakter
79
421
1,01
e) Grote steden 100.000 en meer inwoners

…………………………
Totaal

………………………………………………….
256
1.359
1,09

TOTAAL GENERAAL

…………………………………..
1.074

3.003.
.

1,09

Jr. S. H. de Jong en Jr. J. Steenhuis: Prijzen van niet-
bouwrijp bouwterrein in Zuidholland na opheffing van de prijs-
stop. De,Pacht, september
1958.
Typologie van de Nederlandse gemeenten naar urbanisatie-
graad (Uitg. Mij. W. de Haan N.V.,
1958).
_4)
Ook deze gegevens werden, evenals de voorgaande, met
toestemming van het Ministerie van Financiën, ontleend aan
het register no.
50
van de Inspecties van Registratie en Successie.

De plattelandsstadjes en kleine steden (hoofdgroep 111)

geven vrijwel een zelfde gemiddelde (f. 1,30 per m
2
), dat

dus overeenstemt met het gemiddelde van de plattelands-
gemeenten a en c
y
an hoofdgroep 1. Aan het gemiddelde

cijfer van de middelgrote steden met woonkern 10.000 –

30.000 inwoneis kan om dezelfde reden als bij de specifieke

forensengemeenten, weinig waarde wôrden toegekend. De

597

groep middelgrote steden met woonkern 50.000 – 100.000
inwoners en die der grote steden, geven vrijwel eenzelfde

gemiddelde prijs per m
2
(f.1,04 en
f.
1,01). Deze laatste

wijkt ook weer weinig af van die der geïndustrialiseerde

plattelandsgemeenten van hoofdgroep H.

Uit het bovenstaande kan de algemene conclusie worden

getrokken, dat de geïndustrialiseerde plattelandsgen ieen ten

en de grotere en grote steden
een vrijwel gelijk gemiddelde

prijspeil voor het ruwe bouwterrein vertonen (rond f. 1 per

in
2
). Aanmerkelijk hoger, doch ook met weinig onderling

verschil, ligt het peil in de plattelandsstadjes, kleine steden

en de plattelandsgemeenten (rond f. 1,30). Op de tiitzonde-

ring van de groep. plattelandsgemeenten met 40 – 50 pCt.

agrarische beroepsbevolking werd reeds hierboven gewezen.

Deze uitzondering bevestigt echter de regel, nI. dat bij de

grondaankopen voor kennelijk stedelijke doeleinden, het

het prijspeil lager ligt.

De in de tabellen 1 én 2 vermelde prijzen zijn gewogen

gemiddelden. Daar de prijs van de verschillende grond-

aankopen nog vrij sterk kan variëren, leek het ons nog van

belang om de prjsfrequentie na te gaan. Men kan dan zien

tussen welke grenzen een belangrijk deel van de objecten

ligt. In tabel 3 is de procentuele prijsspreiding voor een

aantal prijsklassen in het tijdvak 15 augustus 1956 t/m 1958

vermeld, en wel voor de hoofdgroepen vân gemeenten,

volgens de hierboven vermelde indeling van het C.B.S.

TABEL
3.

Spreiding van de prijzen van niet-bouwrijp bouwterrein

(tijdvak 15 augustus 1956 t/m 1958) per groepen van
gemeenten naar de urbanisatiegraad (Zuid-Holland)

groepen van gemeenten a)

prijsklasse in

I

gem. met
1

totaal
glds. per m’

plattelands- verstedelijkt

een sted.

Zuid-
gemeenten

platteland

karakter

Holland

< 0,50

4,8

[IT].

ri

7,0
0,50 – < 0,75
….

16,1

0,75 –

1,00 ….

11,7

14,7
1,00 -< 1,25
….

1
18,4

21,5

18,4
1

1
14,2
1

1 13,3
1

1
18,2
1

16,5

1

19,9
1

rrTi

1,25 – <
1,50
. . .

12,1

L….!.i

10,5

10,6 1
1,50 -< 1,75 . . .

8,6

519

1
10,1

1,75 – < 2,00
….

1
4,2

3,2
2,00 – < 2,25

7,2_I

5,6

3,5

6,1
2,25 -< 2,50
….

2,1

1,8

2,3

2,0
2,50 – < 2,75

3,6

1,2

3,5

2,8
2,75 -< 3,00

l,l

0,9

0,4

0.8
3,00 en meer

9,6

11,1

6,0

9,3

a) De cijfers geven de percentages .’an de totale verkochte oppervlakte

aan,
die in de onderscheiden groepen van gemeenten, in de verschillende prijs.
klassen is verhandeld.

Hieruit blijkt, dat voor de plattelandsgemeenten, de

prijsvariatie van het ruwe bouwterrein voor een belangrijk

deel (bijna 80 pCt.) ligt in de prijsklassen van f. 0,50 tot

f. 2,25 per m
2
. Voor het verstedelijkt platteland concentre-

ren de prijzen zich voor een aanzienlijk deel tussen < f. 0,50

en f. 1,50. Bij de gemeenten met een stedelijk karakter is de

concentratie het grootst tussen de prijsklassen < f. 0,50 en

f.
1,75 (nl. 80 pCt.), waarvan bijna’40 pCt. der objecten

ligt tussen f. 0,50 en f. 1,- per m
2
.

Na toevoeging van het jaar 1958 aan ‘de verzamelde ge-

gevens over het tijdvak 15 augustus 1956 t/in 1957, rijst

wederom de vraag of de prijzen van het ruwe bouwterrein

na het loslaten van de prijsstop, belangrijk zijn gestegen.

Daar wij van de gegevens
tijdens
de prijsstop nog beschik-

ken over een indeling der gemeenten naar het percentage

van de agrarische beroepsbevolking, was eén vergelijking

met het materiaal nh de prijsstop mogelijk. Deze is in

onderstaande tabel weergegeven.

TABEL 4

percentage agrarische beroepsbevolking
mde
verschillende

gemiddelde prijs
in gids. per m’
-________________
StlJgtflg
4-of-
in pCI.
1950 t/m

115
aug. 1956
gemeenten
1952

1
t/m 1958
1950/52

>

50

pCI.

………….
1,05
1

113
+27
40

-<

50

…………….
1

0,91
– II
0,80
1

1,06
+33
20

-<

40

.
…………….
..1,02

1

1,10
+
9
<

20…………….1,01

Zuid-Holland totaal
0,97
1

1,09
+
12

Uit tabel 4 blijkt, dat in de gemeenten met meer dan

50 pCt. agrarische beroepsbevolking de stijging gemiddeld

f. 0,28 per rn
2
bedroeg, d.i. 27 pCt. Dit is dus vrij aanzienlijk

te noemen.Dit laatste geldt eveneens voor de gemeenten met

20-40 pCt. agrarische beroèpsbevolking. Op de uitzon-

dering, die de gemeenten met 40-50 pCt. agrarische be-

roepsbevolking vormen, is hierboven reeds gewezen. Ten

slotte bleek de stijging in de gemeenten met minder dan
20 pCt. agrarische beroepsbevolking, vrij gering te zijn.

Wanneer men nu weet, dat rond 70 pCt. van de aangekoch-

te oppervlakte ruw bouwterrein, in de gemeenten ligt met

minder dan 20 pCt. agrarische beroepsbevolking, dan is

de prijsstijging zeker niet verontrustend te noemen. Dit

blijkt ten overvloede uit het gemiddelde van de provincie

Zuid-Holland, waar de prijsstijging f. 0,12 per m
2
of 12 pCt.
bedroeg.

Jr. S. H.
DE JONG.

Ir. J.
STEENHUIS.
Voorburg.

Wassenaar.

De recente economische ontwikkeling

en perspectieven van Italië

De economische situatie in Italië was in 1958 en gedu-

rende de eerste maanden van 1959, althans wanneer men

haar beziet tegen de achtergrond van de minder gunstige

internationale conjunctuur, over het algemeen bevredigend

te noemen. De vertraging in de stijging van de produktie

was in Italië minder geaccentueerd dan in devoornaamste

Westerse landen. Nu moet men er echter bij de bestudering

van de Italiaanse cdnjunctuur en bij het trekken van ver-

gelijkingen met andere landen rekening mee houden dat de

structuur van dit land belangrijk afwijkt van die van sterk

geïndustrialiseerde landen. In Italië bestaat nI. een zeker

dualisme in die zin, dat er naast elkaar twee fundamenteel
verschillende economische structuren voorkomen, t.w.

– een moderne, industriële en agrarische economie

met een – van syndicalistisch standpunt bezien – goed

*) Dit artikel is
Vrij
vertaald uit het Frans. Red.

598

georganiseerde arbeiderskiasse en verschijnselen van een

ontwikkeld kapitalisme;

– een economie die grotendeels als ,,Naturalwirtschaft”

kan worden getypeerd, berustend op groepen gezinnen die
vaak nog in eigen behoeften voorzien, met een achterlijke

en buitengewoon versnipperde landbouw, met kleineam-

bachtsbedrijven en met aanzienlijke wrijvingsverschijnselen

bij de overgang van de oerproduktie (land- en mijnbouw)

naar de veredelingsproduktie en de distributie-, diensten-

en financiële sector.

Eerstgenoemde structuur overheerst in Midden- en
Noord-Italië, in het bijzonder in de zgn .,, industriële

driehoek” (Milaan, Turijn, Genua), de tweede komt voor-

namelijk voor in de uitgestrekte zuidelijke streken en op de

eilanden.

Vanwege dit dualisme nu zijn bïjv. werkloosheidscijfers,

d.w.z. gegevens omtrent het aantal persônen dat werk-

gelegenheid zoekt, als indicator voor de conjunctuur in

Italië van veel minder belang dan in vele andere landen.
Een conjuncturele opleving kan hier juist een toeneming

van het aantal werkzoekenden veroorzaken. Neemt de

werkgelegenheid toe, dan zal ni. een aântal arbeidskrachten

pogingen in het werk stellen om van d.e ,,primitieve” naar

de ,,ontwikkelde” sectoren over te gaan. De personen die

zich met dit doel bij de arbeidsbireaus laten inschrijven

kunnen dus niet worden beschouwd als ,,werklozen” in de

gebruikelijke zin van het woord. Omgekeerd kan een

duidelijke daling van de werkloosheid in bepaalde streken

betekenen, dat de werkgelegenheid afneemt.

Het zuiden van italië, d.w.z. Zuid-italië en de eilanden,

is zeer gevoelig voor de gang van zaken in de landbouw in

het algemeen en in het bijzonder voor die met betrekking

tot bepaalde gewassen. En verband met de natuurlijke

gesteldheid van de bodem en de gebrekkige Organisatie der

landbouwbedrijven zijn de mogelijkheden van teeltwisse-

ling en uitbreiding van het aantal produkten beperkt. Het

industriële noorden daarentegen is veel directer betrokken

bij de ontwikkeling van de algemene Westerse conjunctuur.

De onevenwichtigheid tussen Noord en Zuid stelt italië

voor de noodzaak een actieve expansiepolitiek te voeren.
Het doel daarvan is bovenbedoeld ,,dualisme” geleidelijk

te overwinnen door het produktie- en consumptieniveau

van het Zuiden op te voeren tot dat van het Noorden en

het bestrijden der werkloosheid in haar diverse vormen.

Met deze taakstelling voor ogen moeten de produktie-

resultaten van het afgelopen jaar – hoewel absoluut

gezien geenszins achterblijvend bij die in vele andere landen

– als onvoldoende worden beschouwd. In 1958 is nI.

minder kapitaal gevormd dan nodig zou zijn voor de ge-

stelde taak.

Wij zullen thans in het kort de resultaten van
1958
be-

spreken. Het bruto nationaal inkomen steeg in dat jaar,

in reële cijfers met 4,1 pCt., tegen 5,6 pCt. in 1956 en 1957

en een gemiddelde van
5
pCt. tussen 1950 en 1957. De

bruto agrarische produktie nam echter toe met ca. 11 pCt.
Deze record-toename is van grote betekenis, aangezien in
Italië nog ongeveer één derde van de beroepsbevolking in

de landbouw werk virdt (het hoogste percentage van alle

E.E.G.-landen), terwijl minder dan één kwart van het

nationaal produkt van de landbouw afkomstig is. In dit

verband zij eraan herinnerd dat zeven jaar geleden de

Italiaanse bevolking nog voor 42 pCt. agrarisch was,

hetgèen bewijst dat zich in Italië eën belangrijke Structuur-

verandering aan het voltrekken is.

De industriële produktie daarentegen is slechts met 2,7

pCt. toegenomen, vergeleken met 7 pCt. in 1957. De

produktie van duurzame produktiemiddelen is zelfs enigs-

zins (0,3 pCt.) gedaald. Overigens is de produktiestijging

gerealiseerd gedurende het laatste gedeelte van het jaar.

De woningbouw boekte een lichte vcoruitgang. in de

sector der openbare werken en in die der openbare nuts-

bedrijven heerste grote bedrijvigheid (toeneming 16 pCt.),

daar de door de Regering – in het kader der anti-cyclische

conjunctuurpolitiek – opgestelde programma’s versneld

tot uitvoering werden gebracht. De bedrijvigheid in de

distributiesector ten slotte was bevredigend (de toeneming

8 pCt.). Deze sector ontwikkelt zich snel in Italië, ondanks

het feit dat hier nog tal van problemen, o.a. de geringe

produktiviteit in bepaalde branches, om een oplossing

vragen. –

De internationale economische betrekkingen hebben

voor het eerst sedert de oorlog een actief saldo op de

lopende rekening van de betalingsbalans opgeleverd. Dit

feit moet tea dele worden toegeschreven aan factoren van

algemene aard, zoals de verbetering van de ruilvoet tussen

eindprodukten en grondstoffen (resp. 70 pCt. van de Itali-

aanse exporten en bijna
2/3
van de italiaanse importen

uitmakend), en ten dele aan factoren die meer specifiek

op het land betrekking hebben, zoals de daling van bepaal-

de importen en de voortdurende stijging van de post

dienstverleningen.

Wat de consumptie betreft, deze is opnieuw toegenomen

en wel met 3,8 pCt. ten opzichte van 1957. De investeringen

daarentegen zijn op hetzelfde peil gebleven, dit ondanks

de versnelde uitvoering van openbare werken en van de

investeringsprogramma’s van ondernemingen waaraan de

Staat deelneemt en van gemeentebedrjven.

Begin 1959 bevond de Italiaanse economie zich in een

fase van gematigde expansie. De in de afgelope&maanden

door de industrie behaalde resultaten wijzen op een duide-

lijke tendentie tot vooruitgang. De verdere ontwikkeling

gedurende dit jaar laat zich dus gunstig aanzien; Over het

gehele jaar genomen mag een gemiddelde stijging van de

produktie van minstens
5
pCt. vergeleken met 1958 worden

verwacht, en onder zeer gunstige omstandigheden – bijv.

een verdere toeneming van de buitenlandse vraag, waardoor

ook het klimaat voor investeringen zou verbeteren, zelfs

een toeneming van 6 â 7 pCt. Ook voor de landbouw

menen wij een tamelijk optimistisch geluid te mogen laten
horen. Al zullen de uitzonderlijke resultaten van 1958 niet

kunnen worden geëvenaard, verwacht mag toch worden

dat de agrarische produktie niet ver beneden die van vorig

jaar zal liggen.

Afgezien van onvoorziene omstandigheden ziet het er

naar uit, dat het reëel inkomen dit jaar iets hoger zal zijn

dan dat van 1957; de verwachte stijging blijft evenwel nog

beneden de norm van
5
pCt., die in het plan-Vanoni als

noodzakelijk wordt beschouwd voor een evenwichtige

expansie van de Etaliaanse economie. Wat de binnenlandse

vraag betreft is er alle reden om aan te nemen dat deze

zal blijven toenemen. Zij wordt nI. gesteund door de ge-

voerde expansiepolitiek; terwijl de financiële positie der

werknemers – wier consumptiequote zeer hoog is – is

verbeterd en nog zal verbeteren. Zo hebben de ambtenaren

599

bijv. onlangs salarisverhogingen gekregen, welke de begro-

ting met minstens 60 mrd. lire zullen belasten. Voor talrijke

collectieve arbeidsovereenkomsten ‘die dit jaar aflopen

zullen loonsverhogingen worden toegestaan. Ten slotte zal

de werkgelegenheid in de niet-agrarische sectoren, waarin

vorig jaar ongeveer 210.000 arbeiders werden opgenomen,

waarschijnlijk opnieuw toenemen:

Minder gemakkelijk is het, voorspellingen te doen om-

trent de investeringen. Deze zijn gevoeliger voor de inter-

nationale ontwikkeling en de uitvoer dan de consumptie.

In beginsel zouden de investeringen gelijke tred moeten

houden met het verbruik. Een vrij belangrijke toeneming

der particuliere investeringen – evenals trouwens het weer

aanvullen der voorraden – schijnt echter pas mogelijk

op het moment van de seizoenopleving in de herfst. Tot
dusver is het derhalve de Overheid, die op dit terrein de

belangrijkste rol speelt.

Het spreekt vanzelf dat de door ons uitgesproken ver-

wachtingen mede gebaseerd zijn op het herstel van de

wereldconjunctuur, waarop alle momenteel beschikbare

inlichtingen duiden. Immers, ondanks het ,,dualisme” dat

wij in de structuur van Italië hebben geconstateerd, ver-

krijgt dit land steeds meer het karakter van een ,,open
markt”, waardoor het bijznder gevoelig wordt voor de

internationale ontwikkeling.

Een voortgezette verbetering van de algemene conjuhc-

tuur en een opleving van de wereldgrondstoffenhandel

zouden ongetwijfeld de Italiaanse importen en investeringen

doen toenemen en bijgevolg het tekort op de handels-

balans vergroten. Het prijsniveau, dat zich thans in een

dalende fase bevindt, zou zich vermoedelijk weer in tegen-

overgestelde richting gaan bewegen. Onder deze omstan-

digheden zouden de voor
1959
geraamde produktieresul-

taten waarschijnlijk worden overtroffen, hetgeen Italië’s

structurele problemen onmiskenbaar sneller tot een op-

lossing zou brengen.

Rome.

G. MICONI.

Bouwresearch het economisch onderzoek

Het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid

(E.l.B.) heeft onder bovenstaande titel zijn werkprogram-
ma gepubliceerd. Tn het algemeen geeft de publikatie van

wat men van plan is te gaan doen en zelfs, zoals in dit ge-

val, vah wat men in feite doet, geen aanleiding om er een

boekbespreking of een artikel aan te wijden. Het is beter

het werk voor zichzelf te laten spreken. Niet het research-

programma, maar- de uitkomsten van de research zijn

van belang. Dat wij in het geval van het E.I.B. van deze

regel afwijken, vindt zijn grond in het feit, dat dit program-

ma zelf kennelijk het resultaat van research is en als inven-

tarisatie van problemen van de bouwnijverheid zijn eigen

waarde heeft.

In genoemde brochure hebben de rechter- en de linker-

bladzijden hun eigen functie. Links vindt men de ,,achter-

gronden” van het onderzoek, wij zouden ook kunnen zeg-

gen de gebieden, waarin de problemen liggen. Op de over-

eenkomstige rechterbladzijde vinden wij dan de uitgekris-

talliseerde problemen en de onderzoekingen, die daaruit

volgen. De linkerbladzijden laten zich lezen als een, zij het

gecomprimeerd, boek over de plaats van het bouwbedrijf

in onze samenleving.

Begonnert wordt met de kringloop van de inaatschap-

peljke voortbrenging en de plaats, die de bouwproduktie

daarbij inneemt. Stellen wij de nationale bestedingen op

100, dan vormen daarvan de consumptiegoederen globâal
75
en de investeringsgoederen (voor vervanging plus uit-

breiding)
25.
Een klein deel van de bouwproduktie wordt

gerekend tot de voortbrenging van consumptiegoederen.

Het is evenwel verantwoord om de bouwproduktie in relatie

tot de produktie van investeringsgoederen te brengen. Doet

men dit, dan blijkt de bouwproduktie voor de helft in de

totale behoefte aan investeringsgoederen te voorzien. Hier-

uit blijkt, dat de bouwnijverheid de investeringsindustrie

bij uitstek is. Dâarmede is de strategische plaats van de

bouwnijverheid in het economisch en meer speciaal in het

conjunctureel gebeuren aangegeven. Een van de onderwer-

pen van onderzoek is dan ook de relatie tussen bouwpro-

duktie en totale maatschappelijke produktie. Het komt ons

voor, dat daarbij wel een iets zwaarder accent op de con-

juncturele betekenis van de bouwnijverheid gelegd mag wor-

den dan uit dit programma van het E.I.B. volgt. Hier staat

tegenover, dat men met Von Böhm Bawerk kan stellen,

dat het hoofstuk over de conjunctuur het laatsté of op een

na laatste van een handboek moet zijn. Ter verklaring

van het’programma van het E.I.B. zou men dus kunnen

aanvoeren, dat wij eerst veel meer van het bouwbedrijf moe-

ten weten, alvorens dit laatste of vorlaatste hoofdstuk

op verantwoorde wijze te kunnen schrijven!

Na het hoofdstuk over de
bouwnijverheid
in relatie tot

de maatschappelijke produktie worden wij geconfronteerd
met drie hoofdstukken, resp. gaande over de bouwproduk-

tie, de omvang en samenstelling van het produktie-apparaat

en het evenwicht tussen de omvang van de bouwproduktie

en die van het produktie-apparaat.

Terwijl de linkerbladzijde het gebied aangeeft, waar het

probleem ligt, vinden wij op de rechterbladzijde, dus uitge-

kristalliseerd uit het evenwicht tussen bouwproduktie en

produktie-apparaat, als research-prbleem vermeld: bouw-

kosten en bouwprjzen. Hieraan ligt de economische visie

ten grondslag, dat bouwkosten en bouwprijzen in hun

relatie tot de omvang van bouwproduktie en produktie-

apparaat moeten worden behandeld. Voor een econoom

moge zich deze relatie vanzelf opdringen, maar wie de dis-

cussies volgt over de oorzaken van het oplopen van de

kosten in de woningbouw, krijgt de indruk, dat daarbij de

invloed van de omvang der bouwproduktie, in relatie tot

de plaatselijk beschikbare capaciteit, wel eens uit het oog

verloren wordt.

Misschien wel het sterkst variërende element in de actu-

ele bouwcapaciteit wordt door de arbeid gevormd. Bouw-

produktie, werkgelegenheid en arbeidsvoorziening vormen

dan ook het volgende gebied van onderzoek. Hoewel bij

de werkgelegenheid en de arbeidsvoorziening uiteraard de

mens betrokken is, is hij dat hier toch meer als eenheid van
arbeidscapaciteit dan als sociaal-zedelijk wezen. Ongeveer

aan het slot, en onzes inziens terecht véôr de paragraaf over

de bouwtechniek, komt de mens weer centraal te staan, nI.

in het sociologisch onderzoek in de bouwnijverheid.

Keren wij terug tot de omvang van de bouwproduktie,

600

dan zien wij, dat de Overheid hier rechtstreeks, dus als op-

drachtgeefster, een grote invloed heeft. Van de overheids-

bestedingen vindt een kwart in de bouwproduktie plaats.

De totale invloed van. de Overheid op de omvang van de

bouwproduktie gaat door de politiek van subsidies, vergun-

ningen enz. nog veel verder. Maar, hoe deze omvang van

de bouwproduktie zelf weer op het nationaal inkomen

terugwerkt, is niet voldoende bekend. Het is onzes inziens

niet onwaarschijnlijk, dat de noodzaak van bestedingsbe-

perking in
1957
aan deze onvoldoende kennis moet worden

toegeschreven. Terecht is daarom het E.I.B. bezig met voor-

bereidingen tot het opstellen van een economisch model

voor de bouwnijverheid, dat opgenomen moet zijn in een

economisch model van de Nederlandse volkshuishouding.

In dit complex zal de omvan’g van de bouwproduktie

in zijn veelzijdig verband tot het nationaal inkomen en de

nationale produktie moeten worden gesteld. Maar, als men

daarmee ernst maakt, stuit men op twee bezwaren. De sta-

tistiek laat ons in de steek en van de bouwtechniek is te

weinig bekend. Dit vereist enige toelichting. Sinds jaar en
dag wordt er statistisch materiaal, het bouwbedrijf betref-

fende, verzameld en gepubliceerd; sinds tientallen eeuwen

wordt er gebouwd. En nog zouden de statistiek en de kennis
van de bouwtechniek onvoldoende zijn? Ja, inderdaad, voor

economische onderzoekingen is deze kennis onvoldoende.

Tot voor enkele jaren kenden wij bijv. het aantal bouwvak-

arbeiders niet binnen een foutenmarge van
…..
25 pCt.

En wat de techniek betreft, deze wordt van technisch stand-

punt uit gezien grondig bestudeerd, maar de bouwtechniek

in haar relatie tot de nationale economie is nog maar nau-

welijks object van onderzoek geweest.

Het belang hiervan springt in het oog als wij ons realise-

ren, dat de ontwikkeling van de bouwkosten, waarvoor

begrijpelijk een zeer grote belangstelling bestaat, voor een

belangrijk deel bepaald wordt door de ontwikkeling van de

techniek, maar het bepalen van die invloed kan alleen ge-

schieden als wij de technische ontwikkeling in haar econo-

mische consequenties bestuderen. Het zou dan ook wel

eens kunnen zijn, dat het E.I.B. aan een aldus gericht on-

derzoek naar de bouwtechniek een hoge prioriteit zou

moeten geven, omdat anders het gevaar bestaat, dat andere

onderzoekingen, bijv. naar de betrekkingen tussen bouw-

produktie en maatschappelijk inkomen, onvoldoende fun-
dament zouden hebben.

Wij zijn hiermede aan het einde gekomen van onze be-
schouwing over de brochure ,,Bouwresearch – het econo-

misch onderzoek” van het Economisch Instituut voor de

Bouwnijverheid te Delft. Uit deze brochure
blijkt,
dat het

E.I.B. voor het eerst, althans in Nederland, de bouwpro-

blematiek in een economisch kader stelt en tot bplossing

tracht te brengen. Naar twee kanten stuit men daarbij op la-

cunes. De economische theorie is niet zonder meer op het

bouwbedrijf toe te passen en de kennis van en omtrent het

bouwbedrijf is ook niet zonder meer voor economische

onderzoekiiigen geschikt. In beide lacunes tracht het E.I.B.

blijkens deze brochure te voorzien en wel op een systema-

tische wijze. De weg’zal zwaar en lang zijn, maar als het

gelukt op het tot nu toe bereikte niveau voort te gaan en de

voor het vele werk geschikte krachten te vinden en te be-

houden, dan mogen wij er ook rijke resultaten van ver-

wachten.

Amsterdam.

Dr. W. J. v. d. WOESTIJNE.

INGEZONDEN STUKKEN

Kosiprijzen in de. praktijk en kostprijstheorie

De heer A. de Koning te Slikkerveer schrijft ons:

In het nummer van 10 juni ji. heeft Drs.Van der Linden
getracht de gevaren van de integrale kostprijs nog eens te

accentueren. Prof. Limperg heeft in 1950 gewezen op de

gevaren van het omgekeerde – de marginale kostprijs. Dit

artikel zouden wij dus kûnnen zien als een hernieuwde

aanval op de integrale kostprijs. Door het weglaten van
de vaste kosten – meent de schrijver – verkrjgt men met

minder rekenwerk betere resultaten. De oorzaak van de
slechtere resultaten ligt bij de-kostprjstheorie. Drs. Van

der Linden heeft hierbij in de eerste plaats gedacht aan wat

velen noemen: de eerste hoofdfunctie van de kostprijs (=
de

kostprijs t.b.v. de prijsbepaling of prijsbeoordeling).

Het weglaten van de vaste kosten is,geen nieuw gezichts-

punt. Reeds sinds Prof. Goudriaan het begrip grensprjs

naar voren bracht, heeft dit juist bij de practici grote

weerklank gevonden. Ook hier zijn regels van de kunst ont-

staan! Uit de kostprjstheorie van de heer Van der Linden

blijkt dat deze zeer sterk overeenkomt met de variabele

kostenrekening van Goudriaan. Geval T behoeft dus geen

moeilijkheden op te leveren. In geval II zijn de vaste kosten

niet de oorzaak van de foute beslissing, maar de gedachte

dat het meerdere produkt geen prijs doet. Kortom, deze

twee voorbeëlden motiveren nog niet het weglaten van de

vaste kosten. Bovendien sugdreren zij, dat bij de integrale

kostprijsberekening geen scheiding tussen vaste en variabele

kosten plaatsvindt.

Het onderscheid tussen tijdgebonden en verbruiksge-

bonden is theoretisch zeer scherp gesteld. Ik vrees echter,

dat in de praktijk op dit gebied vaak arbitraire beslissingen

moeten worden genomen. Daarnaast zijn er tijdgebonden

produktiemiddelen, waarbij de produktie geheel volgens

de plannen verloopt, zoals men die heeft opgesteld vôôr de

aanschaf van de betreffende produktiemiddelen. In dit

geval kan men de vaste kosten gerust in de kostprijs calcu-

leren. De vaste lasten en de reserveringen worden inderdaad

gezien op de periodieke verlies- en winstrekening, maar hier

zal toch een berekening aan te pas moeten komen. De

grootte van de afschrjving is een moeilijker probleem dan

het omslaan over de produkten. Ook bij het calculeren

van de afschrjving in de kostprijs komt dit via een omweg

op de V en W-rekening.

Verder is de scheiding vast-variabel vaak niet duide-

lijk.

De schrijver geeft zijn slotconclusie aan de hand van

een viertal voorbeelden. Afgezien van de rekenfout in

– voorbeeld D (125xf.
0:04
moet zijn 150xf. 0,04) zijn de

berekeningen juist uitgevoerd. Toch wil ik aan de hand van

een voorbeeld aantonen, dat het weglaten van vaste kosten

evenzeer tot onjuiste conclusies kan leiden.

601

Voorbeeld: stel, een fabrikant moet kiezen tussen twee

produktiemethoden A en B
(aanschaffing).

aanschaffingskosten f. 50.000; variabele kosten per

eenheid produkt f. 10.

aanschaffingskosten f. 5.000; variabele kosten per

eenheid produkt f. 11..

Beide machines gaan 10 jaar mee. De jaarproduktie is voor
A en B dezelfde, ni. 1.000 eenheden. Het is hier overduide-

lijk dat de vaste kosten wel degelijk een rol spelen.

Nog een belangrijk punt, dat in dit betoog niet tot zijn

recht is gekomen, is dat de kostprijs behalve als eerste

hoofdfunctie ook andere functies heeft. ik denk mt name

aan de tweede hoofdfunctie
(=
de kostprijs t.b.v. de

efficiencycontrole). Heel vaak zijn beide functies gecombi-

neerd. De vaste kosten moeten voor de bepaling van de

bezettingsverschillen toch verwerkt worden.

De producent is niet altijd in staat zijn verkoopprijs vast

te stellen op basis van zijn kostprijs. Een bespreking van
dit onderwerp zou echter te ver voeren.

Wat is nu de conclusie?
De integrale kostprijs
kan
men niet altijd gebruiken

als grondslag voor de aanbiedingsprjs. Dit wil nog niet

zeggen, dat deze kostprjstheorie foutief is. Bij het bere-

kenen van een kostprijs moet het gezonde verstand ook een
rol spelen. De calculator heeft in geval 1 niet meer dan zijn

plicht gedaan. Hij mag zich niet bemoeien met de prijs-

politiek. (M. J. van der Ploeg: De administratie als hulp-

middel bij het bedrjfsbeheer, blz. 57). Het is ‘met de kost-

prijs als met een mes; niet ieder gebruikt het nuttig.

De pure integralist wijkt zelf ook wel eens af van de

integrale kostprijs.

Er zijn gevallen, waarin het juist nodig is om de

vaste kosten op te nemen (regiewerk).

Besparing van rekenwerk komt niet altijd voor.

Dit artikel is weer een waarschuwing om de integrale
kostprijs niet door dik en door dun te gebruiken. Men moet

elk geval op zichzelf beoordelen. Afschaffen zou andere

moeilijkheden met zich brengen. Wij moeten ons voor

ogen houden: ,,different costs for different purposes”.

Drs. L. J. M. Roozen te Blaricuin schrijft ons:

U veroorlove mij, bij het artikel ,,kostprijzen in de

praktijk en kostprijstheorie” in het nummer d.d. 10 juni

1959
van Uw blad de volgende kanttekeningen te maken:

De onderscheiding tussen tijdgebonden en verbruiks-

gebonden voorraden is geenszins nieuw. Zij komt neer op

de onderscheiding tussen constante en variabele kosten.

De constante kosten zijn al een aardige poos bekend als

kosten die de eigenschap vertonen, dat zij (in totaal) niet
of niet evenredig toe- of afnemen met de omvang van de

produktie. Die eigenschap is van de aanvang af niet slechts

onderkend bij de kosten van duurzame produktiemiddelen

doch ook bij tal van andere kosten. De voorbeelden van

schrijver zijn beslist niet nieuw.

Schrijver geeft wel een merkwaardige interpretatie

van de stelling, dat de integrale kostprijs de basis is voor de

aanbiedingsprijs. Namelijk deze, dat de integralist onder

alle omstandigheden zal weigeren tot ruil (verkoop) over

te gaan, als hij niet ten minste een opbrengst verkrijgt, die

gelijk is aan de integrale kosten. Hierdoor komt hij tot de

dwaasheden, die hij achtereenvolgens de directeur van de
machinefabriek (het duistere voorbeeld van de grondstof-

verwerkende fabrikant laat ik onbesproken) en de heer M.,

en daarmede de ,,kostprjstheorie”, in de schoenen schuift.

Het is bijv. zonder meer duidelijk, dat de directeur van

de machinefabriek onverstandig handelt, door een order

van f. 10.000 te weigeren, wanneer hij met leegloop heeft

te kampen en zijn variabele kosten slechts f. 2.000 zijn. Hij

zou echter nog veel onverstandiger zijn, wanneer hij zich

zou wijsmaken, dat die order hem f. 8.000 winst oplevert,

zoals schrijver ons wil doen geloven. De waarheid is, dat

hij, door de order te accepteren,
zjjn verlies met f 8.000

weet te beperken,
nl. tot f. 1.000 (f. 11.000 – f. 10.000)

i.p.v. f.9.000 (f. 11.000 – f. 2.000) bij weigering van de

order. Jnsgeljks gaat in het voorbeeld’ ,,Keuze van het

produktiemiddel” ook de ,,braaf en wetenschappelijk

calculerende” M. met de trein, omdat hij redeneert: ,,of

ik nu met de trein ga of met de auto, de reis
kost mij in elk
geval reeds
f
4;
door mee te rijden met de auto verhoog

ik mijn kosten met (of liever: verspil ik) f. 3 extra; dus ga

ik met de trein”.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de andere voor-

beelden.

Met de stelling: ,,de integrale kostprijs is de basis

voor de aanbiedingsprjs” is populair en kort omschreven

bedoeld, dat een producent in het algemeen (er zijn ook

uitzonderingen!) er op bedacht moet
zijn,
dat bij de ruil

zijn offer bepaald wordt niet (alleen) door de variabele

maar door de variabele plus de constante kosten. Daarbij

wordt niet een incidentele ruil voor ogen gehouden,
doch

de voortgezette reeks van ruilingen in de continuiteit, waar-

voor het bedrijf is opgezet.

Voor zover het van hem afhangt moet hij dus zorgen,

dat de prijs bij de ruil niet onder de integrale kostprijs

komt te liggen. Lukt hem dat niet individueel (met name is

dat het geval bij concurrentie en overcapaciteit in een

bedrijfstak), dan moet hij trachten te komen tot een af-

afspraak met zijn concurrenten. Lukt ook dat niet, dan

zegt de door schrijver gewraakte theorie, dat de producent,

hoewel verstandig handelende door zich dan maar aan te

passen bij een marktprjs die tenminste ook een deel van

zijn constante kosten dekt, zich niet moet wijsmaken, dat
hij dit
op den duur
kan volhouden en nog minder, dat hij

winst heeft behaald.

Voorts waarschuwt de theorie voor het incidenteel aan-

bieden beneden integrale kostprijs (bijv. onder expansie-

drang), omdat dan op dezelfde markt prijsbederf optreedt,

die ook de prijzen van de overige ruilingen omlaagtrekt.

Ik concludeer, dat schrjvèr kritiek heeft geleverd op

een theorie, die, voorzover mij bekend, nog nimmer door

iemand is veidedigd. Mocht het de bedoeling van schrijver

zijn, commentaar te leveren op de theorie van de integrale

kostprijs, dan raad ik hem aan, daarvan eerst terdege studie

te maken. Moge hij dad zelve, nadat wij ons op zijn uit-

nodiging hebben verbaasd te vernemen waar zijn dwaling

heenvoerde, zich verwonderen over de oorsprong daarvan.

De heer W. G. A. Geel te Deventer schrijft ons:

Hoewel Drs. Van der Linden interessante gezichtspunten
opent, geloof ik toch, dat hij met zijn kritiek op de integrale

kostprijsberekening het kind met het badwater wil weg-

gooien. Ook ontkomt hij niet aan een zekere ,,mishande-

ling” van de principes der integrale kostprijstheorie, met

name t.a.v. de voorraden werkeenheden in duurzame

produktiemiddelen.

Het beste is dat aan te tonen met de door Drs. Van der

Linden zelf gekozen voorbeelden met het spoorabonnement.

602

Drs. Van der Linden heeft als ,,werkeenheid” van het

,,duurzame produktiemiddel spoorabonnement” gekozen

de kilometerprijs bij een geschatte af te leggen afstand

van 2.500 km in 20 reisdagen. Deze keuze is principieel

onjuist (evenals trouwens van reisuren). Juist om het

,,tijd”-element volledig tot uitdrukking te brengen dient
hier als werkeenheid gekozen te worden de gemiddelde

dagprijs. Bij 20 reisdagen komt deze op f.5. En nu vallen

de redeneringen van M wel heel anders uit:

Dag A. Keuze van produkt.
300 km reizen en f. 30 ver-

dienen of in de woonplaats blijven en f. 20 verdienen. M

dient te redeneren: in ieder geval moet ik vandaag weer

f. 5 in het potje doen. Reizen betekent f. 30—f.
5
= f. 25

netto opbrengst; niet reizen f. 20 – f. 5 = f. 15 netto.

Derhalve reizen!
Dag B. Keuze produkliemiddel.
Afstand 100 km, op-

brengst f. 30. Meerijden kost f. 3. M dient te redeneren:

in ieder geval gaat weer f.
5
in het potje. Als ik meerijd

kost dat f. 3 extra, dus rijd ik niet mee.

Dag C. Basis verkoopprijs.
Wat moeten zij vragen voor

een dag reizen voor een derde? L zegt: f. 24. Daar zijn

abonnementskosten f.
5
per dag bedragen, brengt het hem

netto f. 19 op. M wil
f.
20 nétto hebben en vraagt dus

f. 20 +
f. 5
abonnementskosten per dag. (Daar hij f.
5

abonnementskosten per dag berekent, zal men hem moge-

lijk het verste weg sturen). De prijs van L is uit de lucht

gegrepen. L heeft M eenvoudig onderboden.

Dag D. Keuze tussen twee aan wendingen.
150 km reizen

met f. 25 opbrengst of in de woonplaats blijven met f. 21

opbrengst. M gaat op reis, want hij krijgt dan netto f. 25

– f.
5
= f. 20, terwijl er als hij in de woonplaats blijft

slechts f. 16 overschiet.

Speciaal in geval C hebben de principes van de integrale
kostprijsberekening, met name de
juiste toepassing van het

begrip werkeenheden van duurzame produktiemiddelen,

tot voortreffelijke resultaten geleid: M heeft nog f. 1 meer

geïncasseerd dan L, die er dan ook maar een slag naar

heeft geslagen.

in het in de aanvang van het artikel genoemde geval van

de machinefabriek werd domweg het resultaat van inte-

grale kostprijsberekening als aanbiedingsprijs genomen

(hoewel slechts als
basis
bedoeld), zonder rekening te

houden met de marktprijs. Dit is natuurlijk economisch

onaanvaardbaar. De integrale kostprijsberekening kan en

mag geen recept zijn, dat als zodanig, en waarvan de uit-

komst, zonder meer kan worden toegepast. De denkende

mens blijft ten allen tijde nodig om het recept of produktie-
middel tot de juiste conclusies of resultaten te leiden. Mijns

inziens bestaat er causaal verband tussen ,,tijdgebonden

voorraden” en produkt. Drs. Van der Linden stelt echter in

het licht dat foutieve ,,werkeenheden” aan het produkt

worden gekoppeld.

De heer P. W. Das Ie Eindhoven schrijft ons:

1. Het artikel van Drs. Van der Linden verdient ongetwij-

feld enige reactie ,,uit de praktijk”. Niet slechts omdat in de

titel de praktijk het eerst wordt genoemd, of omdat in het

betoog de praktische, ,,echte” voorbeelden een zeer belang-

rijke rol spelen, maar ook omdat voor vele praktijkmensen

het standpunt van Drs. v.d. L. inderdaad nieuw zal zijn.

Bovendien pretendeert scribent een geheel op de praktijk

gebaseerde theorie te geven, die, blijkens de voorbeelden,

zijn aanhangers een aanzienlijk sterker marktpositie zal

doen innemen dan waarmede de aanhangers van de leer van
Prof. Dr. A. Mey genoegen zullen moeten nemen.

De door Drs. v. d. L. gegeven voorbeelden bezitten de

charme van de eenvoud, hetgeen voor hen die de studie

niet tot dagtaak hebben ongetwijfeld een verademing bete-

kent, gezien de vaak ingewikkelde becijferingen in de vak-

literatuur. Bovendien zullen juist de praktijkmensen het

meest profiteren van de besparingen aan rekenwerk en boe-

kingen, die de toepassing van de theorie van Drs. v. d. L.

met zich zal brengen.

JE. Kort samengevat betoogt scribent het volgende. De

ontwikkeling van de wetenschappelijke benadering van het

kostprjsprobleem vertoont een fout, t.w. de gelijke behan-

deling van vaste en variabele kosten. Deze fout veroorzaakt
niet alleen nodeloze ingewikkeldheden, maar heeft ook fu-

neste consequenties voor de praktische toepassing. Daarna

ontwikkelt Drs. v. d. L. zijn visie op het kostencomplex,

uitgaande van en toetsende aan de praktijk.

Basis voor het beto6g zijn de volgende waarnemingen

van de werkelijkheid:

er zijn ,,verbruiksgebonden” produktiemiddelen;

er zijn ,,tijdgebonden” produktiemiddelen;

er zijn overgangsvormen tussen 1 en 2;

beide soorten produktiemiddelen zijn nodig voor de

vervaardiging van het produkt, zijn daarmede ,,tech-

nisch verbonden”.

Het criterium voor deze onderscheiding is defactor tijd

die, op zichzelf beschouwd, (,,niet meer,en nog”) niet te

veranderen is. De kosten ontstaan door het tenietgaan van

de produktiemiddelen. Nu staat Drs. v. d. L. op het stand-

punt dat alleen indien het tenietgaan van de produktiemid-

delen causaal met het ontstaan van het produkt is verbon-

den, deze kosten onderdeel van de kostprijs van dat produkt

uitmaken. Het tenietgaan van de tijdgebonden produktie-

middelen acht scribent
uitsluitend
een gevolg van het ver

strijken van de tijd. De kosten, hieraan verbonden, zijn

dus
niet causaal verbonden aan het produkt en dienen
dus

niet in de kostprijs te worden opgenomen.

Door deze theorie vervolgens ook toe te passen op de

overige kosten (salarissen etc.), komt Drs. v. d. L. ten slotte

tot zijn conclusie dat
dus
alleen variabele kosten echte

kosten zijn.

III: Laar Drs. v. d. L. fulmineert tegen de redeneerme-

thode van Prof. Dr. A. Mey c.s., verdient het aandacht dat

het betoog van Drs. v. d. L. eveneens de gewraakte methode

volgt. Tegenover het: ,,alle kosten van produktiemiddelen

zijn in principe gelijk (kosten van voorraden); zij moeten

dus
principieel gelijk worden behandeld” stelt Drs. v. d. L.:

,,de kostën van produktiemiddelen zijn principieel onder-

scheiden (tijd- of verbruiksgebonden); zij moeten
dus

principieel verschillend worden behandeld”. Daar beide

standpunten volgens dezelfde methode van redeneren tot
stand zijn gekomen, kan men zich beperken tot de tegen-

stelling die in uitgangspunt en
dus
in conclusie bestaat.
Dat Drs. v. d. L. onze aandacht bepaalt bij het interes-

sante aspect van de tijdgebondenheid van een complex der

produktiekosten, achten wij het meest waardevolle element

in het onderhavige artikel. Ook kunnen wij bepaaldelijk

wel meegaan met zijn visie, dat er tussenvormen bestaan

tussen tijd- en verbruiksgebonden kosten. iedere prak-

tijkman, die wel eens heeft geëxperimenteerd met ,,l00 pCt.,

50 pCt. en 25 pCt. vaste kosten” weet hiervan mee te praten.

Zich voorts met Drs..v. d. L. te realiseren dat de activiteit

van het management (reclamecampagne) in staat kan zijn

603

tij dgebonden in verbruiksgebonden kosten om te zetten,

is beslist zowel voor de theoreticus als voor de practicus

uiterst waardevol. Wel doet een en ânder onmiddellijk de

vraag rjze’n, of desondanks het door Drs. v. d. L. gesigna-

leerde onderscheid voldoende principieel is om
dus
tot een

principieel onderscheiden behandeling van beide categorieën

te besluiten. Vooral dringt zich de vraag op, of het onder-

scheid tussen
tijd-
en verbruiksgebonden kosten zoveel

betekenisvoller is dan hun eenheid in
technisch causaal

verband
met het produkt.
Men vraagt zich af waarom de waarnemingen van de

werkelijkheid die wij sub. II ad. 3 en 4 memoreérden er in

het verdere betoog van Drs. v. d. L. zo bekaaid afkomen. In-

dien men zich voorts nog realiseert dat de factor tijd zelve
technisch causaal is verbonden met het totstandkomen van

het podukt, zal men tot de conclusie moeten komen dat

dus
de kosten van het verstrijken van de technisch causaal

aan de produktie verbonden tijd wel degelijk in de kost-

prijs dienen te worden opgenomen.
Mogelijk valt er alsnog een afwijkende conclusie te for

ceren, door niet het
technisch
causaal verband als criterium
te willen accepteren, doch slechts een causaal verband van

andere orde. Maar ook dan achten wij het gemaakte onder-

scheid van geen praktische waarde, omdat in feite het mo-

derne management in staat is alle tijdgebonden kosten

praktisch in verbruiksgebonden kosten om te zetten.

Deze activiteiten van het moderne management doen

zich reeds gelden op het moment dat tot nieuwe activiteits-

planning wordt overgegaan via de bedrijfsorganen die de

technische en financiële voorcalculatie verzorgen, de bud-

getten toewijzen en de economische bestelseries vaststellen,

kortom: zich
beijveren
om tijdsverloop en produktiever-

loop volledig te synchroniseren. Slagen deze organen in

hun streven, dan staat er na verloop van tijd een nieuwe

produktie-unit. Deze omvat:

Machines.
Precies voldoende in type en aantal om, zon-
der groot risico van bedrijfsstoring, in een precies voorge-

cilculeerd tijdsverloop aan een zo nauwkeurig mogelijk

vastgestelde marktbehoefte te – kunnen voldoen, zonder

prjsbederf.

Voorraden.
Precies voldoende om, zonder vérlies door

bederf gedurende de gegeven produktietijden tot voorraad-

aanvulling te kunnen overgaan, terwijl de produktie onge-

stoord verloopt.

Geldmiddelen.
Precies voldoende om de uitgaven te kun-

nen dekken gedurende de periode dat noi geen inkomsten

worden ontvangen.
De factoren omvatten een zekere veiligheidsmarge, ech-

ter nergens tot een omvang die vadertje tijd in staat stelt

bederf of verlies van enige omvang te veroorzaken. Zelfs

al-zou dit management uitgaan van de theorie van Drs.

v. d .L., dan nog zou het in de voorcalculatorische kostprijs

alle
kostenfactoren opnemen, omdat men aan het reclame-

voorbeeld van Drs. v. d. L. meer aandacht heeft besteed dan
dezeer verder in zijn artikel aan heeft gegeven.
Wij achten het jammer dat Drs. v. d. L. de beslist waarde-
volle elementen in zijn betoog niet volledig heeft uitgespon-

nen, waardoor vermoedelijk zijn conclusie anders zou heb-

ben geluid. Ook nu zijn wij van mening, dat de feitelijke

inhoud van zijn betoog het onze niet ver behoeft te ontlo

pen. Eigenlijk gaat het onderscheid niet veel verder dan de

plaats op de resultatenrekening die de vaste kosten ont-

vangen. Aannemend dat ook scribent een grondige analyse

van de gehele resultatenrekening voorstaat, behoeft er aan
feitenkennis weinig verschil te bestaan, onverschillig welk

boekingssysteem men volgt. Dezelfde ‘feitenkenruis zal ech-

ter dezelfde hoeveelheid rekenwerk vereisen, terwijl bij ge-
brekkiger cijfergroepering in de boekingen meer hergroepe-

ringsarbeid nodig zal
zijn.
Op zijn minst genomen achten

wij de door Drs. v. d. L. vo6rgestane vereenvoudiging van

de kostprijsberekening daarom een stap terug in de ont-

wikkeling van de administratie tot ,,tool for manage-

ment”.

IV. Gevaarlijker dan het eigenlijke betoog van Drs.

v. d. L. achten wij de voorbeelden die hij geeft ‘en die stuk

voor stuk demonstreren,dat de werkelijkheid niët steeds tot

voorbeeld maar vaak tot waarschuwing kan strekken.

In voorbeeld 1 ontmoeten we:

een fabriek die al enige jaren slecht van werk is voor-

zien;

een calculator die opdracht heeft ,,vooral niet te hoog

te calculeren”;

een directeur die stomweg offreert éonform de kost-

prijscalculatie en daardoor de boot mist.

Voorbeeld 2 toont ons:

door. de Overheid vastgestelde prijzen;

een prijsvaststelling die leidt tot grondstofverspilling..

Voorbeeld 3 behandelt:

twee reizigers die ieder een uitgave doen op basis van

een geschat aantal kilometers, doch verzuinien rekenschap

af te leggen van het werkelijk aantal verreden kilometer;

reiziger M., die hardnekkig volhardt in de overtuigihg

dat ,wat hij in het potje doet” (sic)
kosten
zijn.

Helaas maar al te zeer uit de werkelijkheid gegrepen,

want geval voor geval.zouden wij uit .onze eigen praktijk

kunnen bevestigen. Evenwel: situaties en praktijken die het

moderne kostprijsonderzoek nu juist bedoelt’ te voorko-

men. Slaagt de wetenschap erin juiste kostprjsinzichten in
de praktijk te doen toepassen, dân pas verschaft een voor-

beeld uit de werkelijkheid het volgende maatgevende beeld:’

la. een fabriek die, als resultaât van een verantwoorde

opzet, tijdige onderkerming van situatiewijzigingen en doel-

matige aanpassing, steeds behoorlijk van orders is yoorzien
en dus niet behoeft mee te doen aan prijsbederf;

1 b. een calculator die maar één opdracht heeft: zo exact

mogelijk te calculeren;

Ic. een directeur die de kostprijs gebruikt als een waar-
devol ,,tool for management”, niet als een substituut voor

het management zelve; –

2a, géén door de Overheid vastgestelde prijzen;

2b. gebruik van calculatieschema’s die zijn gericht op

voorkoming van iedere verspihing;

reizigers die de aankoop van hun abonnement vol-

ledig verantwoord zullen achten, indien minstens het ge-

schatte aantal kilometers is verreden in noodzakelijk

buitenwerk;

een reiziger M., die in zijn activiteitsbepaling de

guldens die hij in het potje doet evenzeer meerekeiit als de

guldens die hij elders opbergt.

V. De voorbeelden suggereren dat Drs. v. d. L. de

kostprijs uitsluitend ziet als een middel om de verkoop-

prijs (automatisch en conform?) vast te steUen. Niet slechts

de kosten-, maar ook de kapitaalsverhoudingen, de positie

op de markt, momenteel en on the long run, bepalen de

bedrijfspolitiek. Over deze verhoudingen verstrekken de

voorbeelden geen gegevens, zodat hun charmante eenvoud
zonder meer een beletsel is om een inzicht te verkrijgen in

de vermoedelijke gevolgen van de’ medegedeelde beslis-

singen.

604

Mogelijk zijn de figuren die in de voorbeelden de orders

laten glippen wel heel pientere figuren, die weten dat de

concurrentie een veel korter adem heeft en
daarom
weigeren

aan verder prijsbederf mee te werken. De voorbeelden be-

wijzen niets, ze suggereren echter dat de directeur faalt
omdat hij vaste en variabele kosten in zijn kostprijs op-

neemt. Als hij faalt, is dit een gevolg van het feit dat hij

geen directeur is, maar een bandrecorder. Gesuggereerd

wordt, dat de prijsgebonden industrieel een grondstoffen-

verspiller is, omdat hij rekening houdt met vaste envari-

abele kosten. Als hij grondstoffen verknoeit doet hij dat

omdat hij het gelag nièt wil betalen van een hem opge-

drongen belachelijk prijsschema. Reiziger M zou falen

omdat hij zijn vaste kosten gedekt wil zien. Als hij faalt is

dit een gevolg van het feit dat hij denkt dat hij kosten
in een potje kan doen in plaats van ze uit een potje te

moeten halen.

Deze suggestieve voorbeelden hebben twee doodgevaar-

lijke kanten. Enerzijds wordt licht de indruk gewekt als

zou het met de exacte en volledige toerekening der kosten

niet zo’n vaart lopen, omdat toch de positie op de markt

het al of.niet aan bod komen en de opbrengst bepaalt:

Anderzijds schijnt het, dat de vaste kosten ,,vanzelf” wel

gedekt worden, als men maar aan slag weet te blijven.

Beide opvattingen zouden in hun consequenties dezelfde
mentaliteit en situaties kunnen terugroepen, die nog kort

voor de tweede wereldoorlog in ons land bestonden op

industrieel terrein. Situaties als waarin Drs. v. d. L. zijn

figuranten laat spelen, maar die wij toch niet gaarne terug

zouden wensen.

VI. Wij stelden sub III dat het, ook volgens de con-

sequent toegepaste theorie van Drs: v. d. L., juist is om bij

de initiale activiteitspianning de voorcalculatorische kost-

prijs vast te stellen volgens het bijbelwoord: ,,Want wie

Uwr, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder

om de kosten te berekenen, of hij het werk zal kunnen

volbrengen?” Een zelfde vorm van volledige, opstelling
der vaste en variabele kosten behoort ook gedurende de

gehele activiteitsperiode gevolgd te worden, niet, zoals

Drs. v. d. L. veronderstelt, op grond van de
wens
om de

produktie(-kosten) te zien verlopen zoals was voorgecal-

culeèrd, maar op grond van de
plicht
om het voor ogen’ge-
stelde doel te bereiken.

De voorcalculatie is geen wensdroom, maar een doel-

stelling die ieder van de betrokken verantwoordelijke figu-

ren na ampele overweging accepteert en voor zijn deel

voor zijn rekening neemt. Daar het moderne management

dynamisch is, vormt iedere tussentijdse nacalculatie tevens

een voorcalculatie, waarin wijzigingen in de situatie on-

middellijk leiden tot wijzigingen in de middelen waarmede

men het gestelde doel (een zekere rentabiliteit) nastreeft.

Daarom is het belangrijk de gedragingen van tijd- en ver-
bruiksgebonden kostenfactoren van ogenblik tbt ogenblik

te volgen. Daartoe is de moderne kostprijs nog -steeds het

meest geschikte middel. In deze tussentijdse calculaties

blijft de synchronisering van tijd en verbruik voortdurend

een belangrijk element. Inderdaad is het noodzakelijk

daartoe de vaste en variabele kosten, hoewel beide in de

kostprijs verwerkt, als zodanig te groeperen.
Als men bedenkt welke enorme externe veranderingen
binnen afzienbare tijd kunnen optreden als gevolg van de

Euromarkt, is een aansporing om alle technisch met het

produkt verbonden kosten van dag tot dag te blijven vol-

gen zeker op haar plaats.

VjI. Met het loslaten van de conclusies van Drs. v. d. L.

ontglipt ons de in uitzicht gestelde vermindering van reken-

en cijfergroeperingsarbeid. Verantwoorde bedrijfsvoering
blijft dus een kwestie van uiterste, nooit aflatende inspan-

ning, waarbij moet worden beschikt over een gecompli-

ceerd ,,tool for management”. Ook ons verlangen om

ontlast te worden van een grote hoeveelheid reken- en

statistiekwerk zal dus niet bevredigd kunnen worden door

een groot deel van dit werk eenvoudig na te laten. Laat

ons hopen dat de voortschrijdende mechanisatie of moge-

lijk zelfs automatie ons, bij aanzienlijke verlichting van de
arbeid, up-to-date alle gewenste gegevens omtrent het be-

drijfsgebeuren zal verschaffen.

Drs. B. van der Meer te ‘s-Gravenliage schrijft ons.

Het artikel van de heer J. van der Linden in ,,E.-S.B.”

‘van 10 juni 1959 geeft mij aanleiding tot de volgende op-

merkingen:

De beschouwingen van de heer Van der Linden betref-

fen enerzijds de formele onjuistheid van de theorie der

integrale kostprijzen, anderzijds de praktische gevaren aan

deze theorie verbonden. Hij vermeldt niet de grote voor

delen aan deze theorie verbonden. Deze voordelen blijken

in al deze gevallen – ongetwijfeld de grote meerderheid in

het Nederlandse bedrijfsleven – waar de kosten van de

kapitaalgoederen niet overheersend zijn, de aanschaffing

var een kapitaalgoed niet in hoge mate speculatief is, en er
geen sprake is van exceptionele hoog- of laagconjunctuur.

In deze gevallen kan de theorie van de integrale kostprijs,

die door tienduizenden boekhouders kan worden gehan-
teerd, haar grote nut bewijzen als rem op de neiging met

de prijzen omlaag te ‘gaan om orders (vaak incidentele

orders) te krijgen. Nog steeds geldt, voor zover ik dat kan

beoordelen, dat meer foutieve prijzen tot stand komen

omdat men deze theorie niet toepast, dan omdat men haar

ten onrechte toepast. Dit pleit sterk voor het nut van deze

eenvoudige, door middelbaar personeel te hanteren, theorie,

die bovendien het voordeel heeft tot afzwakking van con-
junctuurbewegingente leiden.

De gevallen, waarin het blindelings vertrouwen op de

theorie- van de integrale kosten tot rampen kan leiden

liggen in het vlak van gespecialiseerde zeer kostbare auto-

matische machines, zoals in de zware chemische industrie,

de papierfabrieken en enkele andere bedrijfstakken voor-

komen, in het vlak van zeer speculatieve investeringen,

zoals die in de mijnbouw en in de oliewinning, verder in dat

van de vaak grote researchkosten en in dat van de Vaak

grote initiale commerciële kosten, welke beide laatste in

beginsel een overeenkomstige behandeling vragen als kapi-

taalgoederen. In deze gevallen is het aantal ,,werkeen-

heden” niet goed vaststelbaar, onverschillig .of men deze

uitdrukt in verkochte eenheden of in tijd. Een tweede

moeilijkheid die zich vaak voordoet bij dit soort investe-

ringen is dat van de toerekening aan verschillende pro-

dukten, waarvoor in de theorie der integrale kostprijs even-

min een bevredigende oplossing is gegeven, en het is uiter-

aard geen toeval dat dit ‘zo is.
Wanneer men te maken heeft met schattingen van deze

aard, die men niet ongestraft door een gemiddelde waarde

kan vervangen, is men aangewezen op veel ingewikkelder

calculatiemethoden, waarbij een beroep zal’moeten worden

gedaan op een wiskundige kennis die men bij boekhouders

en bij bedrijfseconomen niet aanwezig mag achten. Daarbij

komt dat juist in deze gevallen tussen kosten en prijs een

605

tweezijdig verband bestaat. De hoogte van de kostprijs

is een prijsbepalende factor; anderzijds bepaalt de prijsde

mogelijke afzet en daardoor weer de hoogte van de kost-

prijs. Het oplossen van dergelijke sirnultane relaties anders

dan met behulp van wiskunde is .praktisch onmogelijk.

Wanneer men als ondernemer voor dit soort problemen

gesteld wordt doet men er dus goed aan, niet te rade te

gaan bij de boekhouder, maar bij de bedrijfseconometrist,

vooralsnog een schaarse figuur. Uiteraard kunnen alleen

de grootste bedrijven zich een specialist, of nog liever een

team veroorloven dat dergelijke problemen kan oplossen.

Echter speelt het probleem voornamelijk bij de grootste

bedrijven.

3. Er zijn ongetwijfeld ok gevallen in het middengrote-

bedrijf – en zelfs in het kleine bedrijf – waar op analoge

wijze als hierboven beschreven de theorie van de integrale

kostprijs geen oplossing biedt. De remedie hiertegen is niet

de kostprijstheorie een zodanig gecompliceerd karakter

te geven dat een middelbare kracht er niet meer mee werken

kan, maar wel om de commerciële man, die uiteindelijk
verantwoordelijk is voor de verkoopprijs, zoveel begrip

van de commerciële problematiek bij te brengen dat hij

weet hoever hij gaan kan. Met name moet hij weten dat

incidentele prijsreducties gevaarlijk zijn voor de gehele

prijsstructuur, moet hij het risico van een algemene prijsval

afwegen tegen dat van een misschieh tijdelijke — onder-

bezetting, moet hij bij zijn prijspolitiek rekening houden

met conjuncturele verwachtingen, met verwachte technolo-

gische ontwikkelingen en marktontwikkelingen en al

dergelijke factoren. In alle gevallen, waar de verkoopleider

niet het niveau heeft om zich over deze problemen een

mening te vormen, lijkt het mij bijzonder raadzaam de

theorie van de integrale kostprijs te volgen. –

4. Het is ongetwijfeld juist, dat de theorie van de inte-

grale kostprijs lacunes vertoont; wellicht kan een daarvan

opgelost worden door het voorstel van de heer Van der

Linden te volgen en ook de tijd als factor in aanmerking te

nemen. Dit is echter geen remedie voor de echte zwakheden

van de theorie, die slechts kunnen worden opgelost door

op geheel andere denkmethoden over te gaan. In feite

ontstaat reeds nu naast de ,,gewone” kostprijstheorie

een theorie voor de ,,happy few”. De brug tussen deze

twee theorieën is nog niet geslagen; zij dient mijns inziens

te bestaan uit een formulering van de voorwaarden, waar-

onder men de gewoné kostprijstheorie kan gebruiken. In het

bovenstaande is een schuchtere poging daartoe gewaagd.

NASCHRIFT

Vijf ingezonden stukken! Met het og op de plaatsruimte
moet ik mijn antwoord beknopt höuden. Enige punten van

kritiek welke in meer dan één reactie voorkomen beant-

woord ik gezamenlijk.

De heren
Das en Van der Meer
stellen dat de marginale

kostprijsberekening geen werkbesparing geeft of zelfs

moeilijker is dan de integrale. In de kosten van de autorit

moeten de kosten van het treinabonnement ( = onder-

bezettingsverlies dat bij het abonnement zou ontstaan als

met de auto wordt gereisd) worden opgenomen, aldus de

de heren
Das, Geel en Roozen.
Beide opmerkingen zal ik

trachten te beantwoorden door de — geamendeerde –

integrale en de marginale calculatie uit te voeren:

trein: abonnementskosten f.4.
Hiervoor moet bekend zijn de,
de heer Geel neemt hier-
vervangingswaarde,

de econo-
voor f.
5


rnische gebruiksduur,

de be-
integrale kosten treinreis

f. 4.
dragen welke dit directe

pro-
duktiemiddel

krijgt

toegere-
kend van indirecte

produktie-
middelen,

de normale bezet-
ting

uitgedrukt

in

de juiste
werkeenheid

en

het

aantal
werkeenheden dat het desbe-
treffende produkt vergt.

auto: onderbezettingsverlies
Hiervoor moet worden uitge-
op treinabonnement f. 4:
zocht

hoeveel

vaste

kosten
de heer Geel neemt hier-
er tot onderbezettingsverliezen’
voor weer f.
5
worden bij de produktiemidde-
len welke niet in aanmerking
komen.
verteringen

f.3.

integrale kosten autorit

f.7.

Als er bij het berekenen, benaderen en uitzoeken geen

fouten zijn gemaakt, blijkt de auto f. 3 ofwel precies de

variabele kosten duurder te zijn. De algemene formule voor

het vergelijken van twee uitvoeringsmogelijkheden wordt:

produktiemiddelen A

produktiemiddelen B

vaste kosten van A

= onderbezettingsverliezen bij A
onderbezettingsverliezen bij B = vaste kosten van B
variabele kosten van A

j variabele kosten van B
+

–+
totale integrale kostprijs A

totale integrale kostprijs B

Uit deze opstelling blijkt duidelijk dat de vergelijking

neerkomt op:

variabele kosten van A

variabele kosten van B

Worden onderbezettingsverliezen (en wegvallende win-

stn of verliezen) in de kostprijsberekening opgenomen,

dan wordt, zij het met veel meer moeite en kans op foüten,

inderdaad dezelfde uitkomst verkregen als de eenvoudige

formule geeft. Als de heer
Van der Meer
deze integrale

kostprijsberekening voor middelbaar personeel hanteerbaar

acht, dan is de marginale dat zeker
;
Indien en voor zover

deze berekeningen een kortere periode beslaan dan de eco-

nomische levensduur van de machines, spelen immers al-

leen variabele kosten een rol. Waarom — zo vraag ik de

heer
De Koning —
zou men de botte kant van een mes ge-

bruiken en niet de scherpe? De heer
Das
zal toch het ge-

reedschap waarop hij doelt (IV, voorbeeld 3, punt C) schoon

klaar hebben staan en niet weggestopt onder allerlei over-

bodige rommel?.

In mijn artikel heb ik uitdrukkelijk gesteld dat het mij

ging om de kostprijzen der’ produkten: ,,Omdat wij aan-
sturen op regels voor de kostprijsberekening van de pro-

dukten
…..
(blz. 461, Ie kolom). Ook schreef ik: ,,Om te

beslissen over de aanschaffing van een machine is echter

een opstelling nodig van de kosten en opbrengsten van die

machine” (blz. 461, 2e kolom). ,,Of onze vertegenwoor-

digers hun abonnement zullen verlengen hangt af van wat

zij verwachten in die volgende maand met reizen te kunnen

verdienen” (blz. 463, 2e kolom). Desondanks geeft de heer

606

De Koning als tegenvoorbeeld de
aanschaffing
van twee

produktiemethoden en laat de heer
Das
eèn niéuwe pro-

duktie-unit onstaan. Bij de calculaties welke voor deze

beslissingen worden gemaakt zullen de kosten welke hièr-

voor .,,ariabel” zijn in aanmerking moeten worden geno-

men.

De heren
De Koning en Das
stellen ons fabrieken voor

waarin de prôduktie volgens de planning verloopt en dat

zou dan het geval zijn gedurende de gehele levensduur van

de produktiemiddelen of, zoals de heer Roozen
het uitdrukt,

voor ,,de voortgezette reeks van ruilingen in de continuïteit,

waarvoor het bedrijf is opgezet”. Hierbij merk ik het vol-

gende op:

– dit kan men wel als ideaal stellen, maar de kans dat

dit in de praktijk wordt gerealiseerd is nihil;

– de marginalist kan zijn economische horizon even

ver leggen als de integralist. Hij betrekt daarin echter alleen

die toekomstige gegevens welke van belang zijn voor de

huidige beslissingen en met voldoende zekerheid kunnen

worden bepaald;

– neemt men in de loop van het bestaan van een pro-

duktiemiddel aanpassingsbeslissingen op grond van inte-

grale kostprijsberekeningen, dan wordt dat produktiemid-

del gedurende zijn levensduur (bij gebouwen bijv. zo’n

40 jaar lang) in het algemeen niet op de meest efficiënte

wijze gebruikt en wordt al die tijd minder opbrengst geno-

ten dan bij margïnale calculatie;

– als de produktie verloopt volgens de plannen welke

men had vôér de aanschaffing zal men zich erg gelukkig

voelen en gemakkelijk vergeten, de plannen aan te pas-

sen aan zich wijzigende omstandigheden. Eén van die om-

standigheden is dat men nu het produktiemiddel heeft en

naar mijn mening – het uiteenzetten van de redenen zou

mij te ver voeren – nu moet rekenen met (de vermindering

ten gevolge van het ‘verbruik van) zijn directe opbrengst-

waarde.

De voorbeelden – aldus de heren
Das èn. De Koning -.

suggereren dat de marginale kostprijsberekening alleen te

gebruiken zou zijn als basis voor de verkoopprijs. Het voor-

beeld van de grondstofverwerkende fabrikant is echter op-

genomen met het oog op de efficiencycontrole. Aan enige

andere functies van de kostprijs: keuze vsn het produkt,

van het produktiemiddel of tussen twee aanwendingen,

worden ,,abonnements”-voorbeelden gewijd. Veelal wordt

toegegeven dat voor deze laatste functies – samengevat

als dispositiepolitiek – de marginale calculatie wel te ge-

bruiken zou zijn, maar niet voor de efficiencycontrole en

zeker niet als basis voor de verkoopprijs. In een vorig arti-

kel (,,Kneipunten” in ,,E.-S.B.” van 10 juli 1957) legde ik

de nadruk op de efficiencycontrole. Thans heeft inderdaad
de functie van basis-verkoopprijs vooraan gezeten in mijn

gedachten.

De heer A. de Koning Ie Slikkerveer:

Voor Prof. Goudriaan vormen de variabele kosten de
grensprijs. Voor mij vormen zij, verhoogd met de knel-

puntswaarde, steeds het richtsnoer voor alle beslissingen.

Onder knelpuntswaarde versta ik de hoogste opbrengst

boven variabele kosten uitgedrukt per eenheid van de rela-

tief.meest schaarse produktiefactor, welke yordt prijsgege-

ven als die eenheid voor een bepaalde aanwending wordt

gebruikt. In het voorbeeld van de grondstofverwerkende

fabrikant zijn de grondstoffen schaars. Zij moeten niet

worden ingezet tegen de vervangingsprijs of aankoopprijs

maar tegen de knelpuntswaarde of – indien deze hoger

zou zijn – tegen de directe opbrengstwaarde. Doet men

dit dan wordt o.a. de efficiency het beste gediend. Efficien-

cycontrole op tijdgebonden produktiemiddelen heeft geen

zin, tenzij zij relatief schaars zijn of dreigen te worden.

Arbitraire beslissingen zullen inderdaad moeten worden

genomen. Het aantal daarvan valt echter mede, omdat

alles wat een langere technische levensduur heeft dan onze

– meestal beperkte – economische horizon, tijdgebonden

is. Bovèndien zijn, als een produktiemiddel bij de categorie

verbruiksgebonden wordt ingedeeld, alleen de waarde-

dalingen welke uitgaan boven de waardedalingen welke

reeds ontstaan door het verlopen van de tijd, variabele kos-

ten. Het is dusniet ,,of, of”, maar ,,indien en voor zover”.

De sprong in de variabele kosten is daardoor bij over-

gangen niet zo groot als het geval zou zijn, als waarde-

verminderingen welke eerst tijdgebonden waren zouden

overgaan in variabele kosten en andersom.

De heer L. J. M. Roozen te Blaricurn:
Verbruiksgebonden voorraden kunnen zowel varia-
bele kosten als – in het geval zij schaars zijn – knelpunts-
kosten veroorzaken. Tijdgebonden voorraden kunnen al-

leen knelpuntskosten veroorzaken en geen constante ,,kos-

ten”. Voorbeelden geeft men niet omdat zij nieuw zijn,

maar ter verduidelijking.
Dat de integrale kostprijstheorie weinig positiefs zegt

over de verkoopprijs is mij bekend.
Het voorbeeld van de machinefabriek werkt de inzender
als volgt uit:

1 (variabele + constante kosten) – variabelkosten = verlies

( f. 2.000

f. 9.000

)

f. 2.000

f. 9.000
II (variabele + constante kosten) – opbrengst

= verlies
( f. 2.000

f.9.000

)

f. 10.000

f. 1.000
verliesbeperking = 1′.
9.000 – f. 1.000 = f. 8.000

Ik doe dat liever op de volgende wijze:

III opbrengst – variabele kosten = winst
f. 10.000

f. 2.000

f. 8.000

In vergelijking T vallen de variabele kosten tegen elkaar

weg. Men houdt dan over: constante kosten = verlies.

Een resultaat, waartoe oôk ik in mijn artikel kwam. Eii

uiteenzetting ,aarom ik liever van winst spreek dan van

verliesbeperking zou te uitvoerig worden. Het gaat boven-
dien om de knikkers en niet om het (woorden)spél.

Het behalen van een zo groot mogelijke winst wordt niet

bereikt met een prijs welke niet onder de integrale kost-

prijs komt te liggen (hoeveel er boven?) of door in contact

te treden met zijn concurrenten als dat niet lukt (waarom

niet eerder?) maar door te streven naar een zo groot moge-

lijke opbrengst boven variabele kosten over een zo groot

mogelijke periode. Het zien dalen van deze opbrengsten

is zeker zo’n goede waarschuwing tegen prjsbederf als het

ongehoorzaam zijn aan een theorie.

De heer W. G. A. Geel Ie Deventer:

In mijn artikel schreef ik van tijdgebonden produktie-

middelen: ,,Het afnemen kan alleen worden toegerekend

aan het verlopen van de tijd en kan dan ook alleen per pe-

riode worden uitgedrukt” (blz. 461, 2ekolom). Als dus de

dag als werkeenheid wordt gekozen komt dat met mijn

standpunt geheel overeen. Waarom het echter nodig is tel-

kens hetzelfde bedrag
(f.5)
als kosten te zien en dus in de

calculaties op te nemen ontgaat mij. Op de uitkomsten

heeft dit geen enkele invloed.

607

De f. 1 verschil bij dag C komt niet voort uit het al of

niet opnemen van het vaste bedrag per dag in de calcula-

ties, maar heeft de volgende oorzaak: L biedt aan tegen

een prijs van f. 24. Deze prijs is hoger dan zijn kostprijs
(= de opbrengst welke hij verkregen zou hebben bij een

andere aanwending van zijn dag) en hangt verder af van

de marktpositie. Daar M dezelfde kennis van de markt

heeft als L – de overige omstandigheden werden immers

gelijk gedacht – zal hij bij een integrale kostprijs van

f. 20 + f.
5
=
f.
25 toch aanbieden tegen f. 24, omdat ook

hij weet dat f. 25 niet wordt geaccepteerd. Evenals in de

andere gevallen is dan ook hier de uitkomst weer dezelfde.

De heer P. W. Das te Eindhoven:

111. Niet omdat ik twee verschillende woorden gebruik

voor de tijd- of verbruiksgebonden produktiemiddelen moe-

ten ze pricipieel verschillend worden behandeld, maar om-

dat waarnemingen leren dat verbruiksgebondën voorraden

wel, tijdgebonden voorraden niet beïnvloed worden door

het maken van produkten. Omdat het gaat om de kosten

van de produkten is een geheel verschillend gedrag ten

opzichte van die produkten zeker voldoende reden om tot

een geheel verschillende behandeling te besluiten.

De mogelijkheid van overgangen van verbruiks- naar

tijdgebonden en andersom werd in mijn artikel niet verder

uitgewerkt om de aandachtniet af te leiden van de hoofd-

zaak: het principiële verschil ten aanzien van de produkten.

Voor iedere produktie is inderdaad tijd nodig. Die tijd is

mi. zelfs niet alleen technisch noodzakelijk maar ook eco-

nomisch onverrfiijdeljk. Die tijd vergt echter geen offer,

tenzij er door een bepaalde aanwending te kiezen een andere

aanwending moet worden prijsgegev&n.
lv,
la en 2a. Dit is wel heel ideaal gezien:

ib. Bij het maken van voorcalculaties – zeker in de

machine-industrie – moet dikwijls worden geschat. Dat

kan men wat ruim en wat krap doen, zonder dat men kan

zeggen dat het een of het ander onjdist is.

2b. Een voorgeschreven calculatieschema geeft als uit-

komst een verkoopprijs. Dat dit via een – wat men noemt

kostprijs geschiedt is alleen maar gevaarlijk. De fabrikant

uit het voorbeeld – en vele met hem – denken dat dat

hun echte kostprijs is, hetgeen praktisch nooit het geval
is. Vergelijking van de – op de voorgeschreven manier –

berekende verkoopprijs met de eigen – variabele – kosten

moet de grondslag zijn zowel van de produktiplanning

als van de efficiency.

3a. Wat doen die reizigers met hun voldoening over het

uitkomen van hun plannen of met hun misnoegen over

het falen daarvan? Het al dan niet kopen van een abonne-

ment hangt immers uitsluitend af van de toekomstverwach-

tingen!

V. Zelfs voor een goede bandrecorder is het onmoge-
lijk om zuivere muziek voort te brengen als de band die

men er op legt niet deugt.

De ,,overige omstandigheden” die inderdaad naast de

kosten de bedrijfspolitiek mede bepalen, werden gelijk ge-
dacht. Men kan in een artikel nu eenmaal niet alles behan-

delen. Het kennen van de marktpositie acht ik eveneens

zeer belangrijk, maar ook moeilijk. Het heeft weinig zin

om, indien dit gegeven alleen maar globaal kan worden

aangegeven, het andere gegeven waarop de bedrijfspolitiek

wordt gebaseerd, nl. de (variabele) kosten, zeer exact uit

te rekenen. –

Nagaan of ieder zich houdt aan wat hij voor zijn rekening

heeft genomen, is inderdaad nodig. Dat daarvoor een vol-

ledige opstelling van de vaste kosten – dat zijn in dit ver-

band de offers welke in de desbetreffende planningperiode

niet beïnvloedbaar zijn – nodig is, ontgaat mij.

De heer B. van der Meer té ‘s-Gravenhage:

In de gevallen dat tijdgebonden produktiemiddelen een

ondergeschikte rol spelen zou prijsbepaling op basis van

integrale kostprjzen grote voordelen geven. Inzender geeft

hiervoor de volgende argumenten:

– Eenvoud. Voor degenen die niet in staat zijn de markt-

positiè te onderzoeken of dat niet (bij iedere calculatie)

willen doen, is naar mijn mening de volgende methode

mogelijk. De variabele kosten van een order verhogen met

een opslag voor iedere eenheid welke die order vergt van

de factor welke een knelpunt vormt (het inkomen beperkt).

Deze knelpuntswaarde wordt verkregen door van de daar-

voor in aanmerking komende orders welke in het recente

verleden zijn uitgevoerd en blijkens de ervaring goed in de

markt lagen, de netto verkoopprijzen te verminderen met

de variabele kosten en de zo verkregen opbrengst boven

variabele kosten te delen door het aantal eenheden dat

deze produkten van het knelpunt vergen. In deze ,,knel-

puntskostprjs” zijn, zonder dat zij behoeven te worden uit-

en toegerekend, niet alleen gederfde vaste kosten, maar ook

gederfde winsten opgenomen. Hij benadert daardoor de

verkoopprijs dichter en geeft een beter resultaat dan de zgn.

integrale kostprijs (tenzij daarin behalve gederfde vaste
kosten ook gederfde winsten worden opgenomen) en is

eenvoudiger te berekenen. Ik meen hiermede ook punt 3

te hebben beantwoord.

– Juiste prijzen. Uit het verband maak ik op dat dit

alleen bedoeld is voor tijden van onderbezetting. De inte-

gralist komt dan echter – als hij de te derven vaste kosten
in aanmerking neemt en geen fouten maakt – op dezelfde

uitk6mst als waartoe ik kom (zie het eerste punt van het

gezamenlijke naschrift en mijn naschrift op het ingezonden

stuk van de heer Roozen). Afgezien hiervan vind ik het de

vraag of van een foutieve prijs kan worden gesproken als

die er voor zorgt dat produktiecapaciteit welke anders

werkeloos zou hebben gestaan, nu wordt gebruikt. Dit ge-

bruiken vergroot de ,,maatschappelij ke koek” en daarmede

de bestedingsmogelijkheid van de – gedaalde – inkomens.

Deze gedachte kan ook een rol spelen bij het volgende

argument.

– Conjunctuurafvlakking. Dit moeilijke onderwerp heb

ik nog niet voldoende doordacht om de stelling van de in-

zender te kunnen beamen of bestrijden. Wel meen ik dat

in dit geval moet worden gedacht aan een integrale kost-

prijs waarin te derven vaste kosten (en winsten) niet zijn

opgenomen. Bovendien vrees ik dat, zo er al conjunctuur-

afvlakking aan het integraal calculeren mag worden toe-

gerekend, deze tot stand komt ten koste van de resultaten

van de ondernemingen.

Van de wiskunde heb ik geleerd dat gelijke factoren

welke aan beide zijden van het = teken voorkomen tegen

elkaar wegvallen. Bij de ,,gewone” kostprijsberekening kan

dit nog al eens worden toegepast, zoals deze naschriftën

leren. Ik meen daarmede voor de wiskundige – die ik

evenals de inzender een grote toekomst wens – het toch

al moeilijk begaanbare economische pad te hebben geëffend

van nodeloze en voor hem gevaarlijke obstakels.

Rotterdam.

J. VAN DER LINDEN, econ. drs.

608

Léon Gorney: Les économies régionales en Fr’ance.

Editions Dotec, Parijs 1958, 302 blz. + 24 kaarten.

fr
. 1.250.

In ,,E.-S.B.” van 1 april
1959
gaven wij een be-

oordeling van het recente ,,handboek” van Paul Romus,

getiteld ,,Expansion économique régionale et commu-

nauté européenne”. Heeft dit betrekking op de regionale

ontwikkeling in de landen van de E.E.G. en Groot-

Brittannië, het boek van Gorny is een ,,handboek” voor
dezelfde materie met betrekking tot Frankrijk.
Bertrand de Maud’huy, voorzitter van de Conférence

Nationale des Comités de Mise en Valeur de la France,

karakteriseert het werk in een kort voorwoord.
Ruim-
telijke ordening,
zo vangt hij aan,
is een nieuwe tak van

de economische wetenschap.
Voor Nederland, waar dit

vak een nogal ,,bewolkt bestaan” leidt en in de econo-

mische faculteiten nog steeds filistijns wordt behandeld,

is dit een revolutionaire opvatting. Wij hebben zelfs

herhaaldelijk betoogd, dat de ruimtelijke ordening ook

andere categorieën omvat die ,,sui generis” meespelen:

de civiele wetenschappen, de sociologie en de plano-

logie. Maar goed: de economie wordt in deze materie
zo vaak miskend dat overdrijving naar de andere kant

de balans in evenwicht houdt. De regionale onevenwich-

tigheden, het blijkt ook in dit boek, zijn door economi-

sche oorzaken ontstaan – laissez-faire – en zullen met

economische middelen moeten worden genezen. Wie

voor interventie pleit zal het draagvlak van de rentabi-

liteit-in-de-ruimste-zin niet uit het oog mogen verliezen.

Het geografisch ziektebeeld van Frankrijk is wel zeer

ernstig met Parijs als congestie van ‘het platteland. De

therapie geeft de inleider in de mond, te spreken van

,,un nouvel essor” vis A vis ,,une décadence apparem-

ment irrémédiable”. In Nederland zijn wij zo ver nog

niet, maar het ziektebeeld zal zich veel later hier kunnen

herhalen, zodat wij goed doen onze lessen te trekken

uit een geavanceerde en gepointeerde situatie. Bovendien

zegt de voorrede: het Europese economische gebouw

postuleert gezonde en levende gewesten, die na het dé-

masqué van het protectionisme nog dieper zouden kun-

nen zinken. Dit zijn de feiten en daarnaast is er het ge-
loof, grondslag van dit boek en het regionale werk, bij

schrifte van een motto van Goethe. ,,Ce serait un bon-

heur pour la belle France, si au lieu d’un seul centre,

elle en avait dix, répandant tous la lumière et la vie”.
Gorny begint uiteen te zetten hoe de industriële re-
volutie het ruimtelijke evenwicht heeft verstoord. De

sociale, economische en demografische evenwichten zijn

uit hun voegen gerukt door de technische ontwikkeling,

zij zijn er – laissez-faire en als historisch-mterialistisch

residu—het bijprodukt van. De Franse Revolutie slaak-

te (terecht) de boeien van de gildereglementen en schonk

de steden een voordeel. Eenmaal in geconcentreerde

krachtenvelden geraakt was de ,,helse kringloop” van

niets ontziende zelf-inductie niet meer ‘tegen te houden.

De administratieve centralisatie en de spoorwegpolitiek

namen hierin hun aandeel. De schrijver geeft voorbeel-

den uit de hele wereld: New York, Londen, Parijs, Ber-

lijn, Moskou, Tokio, Rio de Janeiro en Sao Paulo. Van

wijlen C. van den Berg weten wij hoe zwaar dit de eco-,

nomie kan belasten. Bij Gorny is het niet anders. Het

departementale budget is in de Seine vijfmaal zo groot

als elders. De publieke werken kosten in de Seine per

hoofd per jaar fr. 393 tegen fr. 24 in de overige de-

partementen. Daar komt nog bij de fossilisatie van de

kleine steden, orvergekapitaUseerd (d.w.. met steeds

meer onderbezette sociale diensten) en zwaar belast.

De economische expansie en de ruimtelijke ordening

streven een ,,mise en valeur”, een betere benutting van
de standpiaatseigenschappen, van het nationale poten-

tieel na. Met het oog hierop is één van de belangrijkste

doeleinden ,,de susciter des missions d’économistes chez

les géographes”. De gegevens voor spreiding zijn immers

veel gunstiger geworden: energie, nieuwe materialen,

agrarische hervormingen, transportverbetering, telecom-

municatie, toeristische trek, culturele decentralisatie.

Ook institutioneel zijn er meer mogelijkheden nu er geen

monolithische machtsconceptie meer nodig is om ad-

ministratieve particularismen terug te dringen (oh Van

Hogendorp!). Schoon ook hier nog vele fossielen moe-

ten worden begraven. De staatsrechtspecialist en de be-

stuurswetenschappen verdienen dus ook een plaats in

het team voor ruimtelijke ordening, zo geven wij nog-

maals Prof. Klein toe.

Wij zullen Gorny niet geheel volgen in zijn lucide be-

toog over het onstaan van het economisch regionalisme,

het zoeken van toevallige (aardgas), doelbewuste (atoom-

centrales) of van nature rendabele (nieuwe havens)

,,pôles de croissance” (kernen in de Nederlandse wet-

geving), de ,,métastase cancéreuse” (zoals hij de rand-

stedelijke ontwikkeling van Parijs kwalificeert), de ,,co

mité’s d’expansion économique” met op E.T.I.’s lijken-

de studie-organen, het ,,institut français des économies

régionales”. Ook de organisaties voor de verhoging van

de produktiviteit spelen een rol in de regionale opleving.

De Nationale Conferentie, waarvan de heer de Maud’huy

voorzitter is, overkoepelt de regionale radenen laat de

ontwikkeling niet aan centralistische organen over. Ove-

rigens zijn vele Ministeries bij het werk betrokken en is

er als in Nederland een Raad voor de Ruimtelijke Or-

dening (,,Groupe de Synthèse”). De laatste ressorteert

onder het ,,Commissariat général du plan de moderni-

sation et d’équipement” dat onder de Minister-President

valt.

De economische departementen hebben, zoals in de

meeste landen, de meeste zeggenschap. De materie

wordt veelzeggend geduid als ,,orientation écono-

mique”. Sympathiek is dat de decreten zich ver houden

van een autoritaire planning, en het actieveld van de

lokale economische organen juist vergroten. Deze zijn

daartoe voorzien- van financiële attributen, zonder’ de-

welke autonomie een dode letter is. Een nationaal fonds

voor de ruimtelijke ordening doet de Staat participeren

in de inrichting van woon- en industriële zones. Een

waarborgfonds stelt in staat de agrarische afzet te her-

oriënteren. Het fonds voor economische en sociale ont-

wikkeling bevordert moderniseringsplannen voor indus-
triële, agrarische, commerciële en toeristische bedrijven

en regionale actieprogramma’s door middel van voor-

delige leningen. Ook de energievoorziening en havens

vallen hieronder.

Regionale ontwikkelingsmaatschappijen, thans tien in

getal, zijn met de uitvoering belast: Van 1948 t/m
1957

was hiervoor fr. 30 mrd. beschikbaar. Andere financie-

ringsmethodes bestaan in staatsgaranties, rentebonifica-

ties, subsidies (voor omscholing) en fiscale ontheffingen.

609

Deze middelen worden eveneens aan de regionale maat-

schappijen van ontwikkeling ter hand gesteld. Deze

trachten bovëndien de regionale besparingen te mobili-

seren. Twintig regionale maatschappijen voor financiële

studies bevorderen vestigingen en uitbreidingen. Ook de

werkgeversverenigingen zijn regionaal werkzaam met

overheidssteun, namelijk waar bepaalde branches regio-

naal sterk gebonden zijn (textiel in Nord
i
papier in

Nancy, katoen in •de Vogezen).

Bijzonder belangrijk zijn de Sociétés d’économie mixte

d’équipement, werkzaam ,,entre la rigidité administrative

et la carence individuelle”, ter bevordering van de infra-
structuur op allerlei terreinen (ook herbebossing, toeris-

me, landbouw). Zij werken met maximaal
65
pCt. over-

heidsfinanciering en groeperen vele provincies. Een cen-

trale maatschappij overkoepelt hen. De regionale actie-

programma’s ten slotte omvatten de projecten die na-

tionale goedkeuring hebben verkregen en zullen op de

duur in het nationale plan geïntegreerd worden. Van

de nog niet genoemde programmapunten noemen wij

nog de visserij, huizen- en stedebouw, de culturele uit-
rusting en de beroepsvorming. Een speciaal comité dat

de omgeving van Parijs bestrijkt waakt tegen het onder-

gâân van en 6ndergaan in het hoofdstedelijke imperia-

lisme.

Van de speciale punten noemen wij nog het opstellen

van eenvoudige economische profielen, het begin van

regionale jaarrekeningen, die de personeelsbezetting en
omzetcijfers ‘per regionale branche weergeven. Zij bie-

den de mogelijkheid een groeiend inzicht te krijgen in

de produktiviteitsverhoudingen, de kosten per stand-

plaats, de betekenis van de infrastructuurwerken, de re-

gionale reacties op de conjunctuur enz. Ook voor Ne-

derland wordt deze behoefte aperter, hetgeen geleid heeft

tot een bespreking tussen het C.B.S. en de E.T.I.’s.

Het boek appelleert aan de jeugd. De regionale eco-

nomie is niet abstract en droog, maar concreet, genereus

en gefundeerd op wat aan de jeugd eigen is: wantrou-

wen in het gemak, in particularismen en kwaadairdige

en verlammende rivaliteiten. Ook in haar praktijk heeft

ij de jeugd nodig en verzet zij zich tegen de regionale

vergrijzing. Ten slotte blijkt zij zich gemakkelijk in alle

partijpolitieke programma’s in te passen. Wij zijn Gorny

dankbaar voor zijn voortreffelijke samenvatting, die

blijk geeft van een ,,penser avec les mains”.

Middelburg.

Drs. M. C. VERBURG.

De geldmarkt.

Op de geldmarkt deden zich de afgelopen week geen

schokkende dingen voor. De marktdisconto’s voor schat-

kistpapier bleven
ongewijzigd
met noteringen van 1/
4
en

1
13
/
16
voor het kortiopende papier. De officiële callgeld-

notering bleef op 14 pCt. gehandhaafd. Wel werd er naar

het scheen hier en daar een niet-officieel kwart of half

procentje méér voor cali betaald tegen het einde van de

oude kasreserveperiode. Uiteraard betrof dit instellingen,

waar het Lv.m. de liquiditeitseisen kracht kostte de eindjes

aan elkaar te knopen.
Voor de nieuwe juli/augustus-periode werd inmiddels

het kasreservepercentage door de Centrale Bank verhoogd

van
6
tot 7 pCt. Daar de aanleiding voor de verlaging van

de vorige maand -. van 7 tot
6
pCt. – van kennelijk

,,efemere” aard was geweest, nI. vergemakkelijking van de

via het bankwezen geëffectueerde stortingen op de jongste

staatslening, baarde dit terug-omhoog-schroeven geen

opzien. Evenmin baarde het zorgen, daar er een nogal fors

bedrag aan geld naar de banken was gestroomd en nog

verder zal stromen uit hoofde van aflossingen op schatkist-

papier door het Rijk der Nederlanden.

Ook de beheerders van de Schatkist hadden blijkbaar

een open oog voor de welgevulde bankkassen. Tegen 28

juli werd nI. een inschrijving op schatkistpapier bij de

Agent uitgeschreven. Noch het bedrag, noch de rente-

percentages werden vooraf vastgesteld; vast staat slechts,

dat drie- en twaalfmaandspromessen worden aangeboden.

Alles bij elkaar dus een echte ,,tender” met de – door de

uitschrjver zelve beïnvloede – ontknoping pas straks aan
het einde van het stuk.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt heerste de afgelopen week over

het algemeen een rustige vaste stemming. Aan het begin

van de week dreigden echter bankaandelen even uit de band

te springen. Zo stegen bijv. aandelen Rotterdamsche Bank

op één dag 28 punten; de volgende dag daalde dit fonds

echter weer 20 punten. Deze wilde sprongen bij fondsen,

die zich gewoonlijk door waardigheid en rust kenmerken,

werden toegeschreven aan ietwat geforceerd uitgevoerde

aankooporders van de zijde van internationaal georiën-

teerde Duitse beleggingsfondsen, in welker portefeuilles

ook aan sommige Nederlandse binnenlandse aandelen een

eervolle plaats is ingeruimd. Trouwens ook bij andere

binnenlandse aandelen, bijv. Ver. Machinefabrieken, om

maar te zwijgen van meer internationaal getinte aandelen

als Aku, was weer sprake van vraag van Duitse zijde.

Dat de vraag naar Nederlandse aandelen niet alleen van

Germaanse oorsprong is, blëek wel uit het bericht, dat de

aandelen van het Rotterdamsch Beleggingsconsortium, de

grootste Nederlandse open beleggingsmaatschappij, in de

notering van de Parjse effectenbeurs zullen worden opge-

nomen. Voegt men bij dit alles de voortdurende buiten-

landse vraag naar de super internationale aandelen Philips

– deze week nog aangewakkerd door berichten omtrent

een consolidatie van Amerikaanse belangen van deze

onderneming – dan ontstaat aldus de indruk, dat de

Westeuropese integratie in de kapitaalssfeer bepaald niet

tot leuzen bepaald blijft.
In de obligatiesector hadden sommigen ter beurze wat

zorgelijk tegen de emissie van
43/4
pCt. obligaties K.L.M.

aangekeken: De uitslag bracht echter ook op dit punt een

en al zonneschijn, althans voor de emittenten. Deze emissie
slaagde nI. glansrijk, zelfs met sterke reductie bij de toewij-

zing, wel een teken, dat het met de obligatiemarkt voorals-

nog niet zo somber gesteld is als sommigen blijkbaar

meenden. Trouwens het feit, dat er bij de Nederlandse

spaarbanken gedurende het eerste halfjaar 1959 een bedrag

van in totaal ca. f. 460 mln. méér is ingelegd dan terug-

gevraagd, zulks ondanks grote bestedingen voor t.v.-appa-

raten, buitenlandse reizen en ander spel en vermaak, maar

wellicht wèl ten dele dank zij effeëtenuitverkoop naar het

buitenland, vormt reden om voorlopig een al te grote

zwartgalligheid t.a.v. de niet risicodragende sector van de

kapitaalmarkt maar wat uit te stellen bijv. tot de term

,,overbesteding” weer eens sterk in de mode zal komen.

610

Aand.

indexeijfers

A.NY.-C.B.S.
2 jan.
17 juli 24 juli

2 jan.
1959
17 juli
1959
24juli
1959
(1953
=
100)
1959
1959
1959
Diverse obligaties

Algemeen

……………………………
255
294
296
3
1
/2
pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/
s

90
3
/4
91½
Internat.

concerns

…………………
375
424
426
3
1
/4
pCt

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81
87%
87½
Industrie
……………………………
174
216 217
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
89
91/
92

Scheepvaart

…………………………
151
152
152

pCt.

Philips

1948

………………
95
96
95
1
/2

Banken
…………………………………
138
182
133
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83%
87
1
/1
87%
Indon.

aand
…………………………..
103
127
128
6

pCt. Nat.

Wonin’gb.len.

1957 110
110%
109

Aandelen
New York
Kon.

Petroleum

……………………
f. 183,20
f. 15540
f.
155,10
Aandelenkoersgemiddelde Unilever

………………………………
452 5741/
574
Dow Jones Industrials
588
657
664
Philips

…………………………………
493%
638½
656
.

A.K.0 .

…………………………………
262
369’/
372
1
/2
J. C. BREZET.
Kon.

N.

Hoogovens

………………
‘341
549 560
Van

Gelder

Zn .

……………………
193 225
226½

H.A.L.

…………………………………
158½
1651/
t

157%
Amsterd.

Bank

………………………
253%
330
320
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131’/2
149
1
/a
150
1
/2

Staatsfondsen
N.W.S
58

U reageert op annonces .in ,,E.-S.B.”?

r
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
.

Grootboek

….
.:::::::::::
3

pCt.

Dollarlening

………………
90%
90½
89%
4% pCt.

Nder1and

1958

…………
‘9918
9918
_9948

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amhterdam-C. tel. 221322

eeuw levensverzekering

I

HOLLANDSCHE SOCIETEÏT)

. .
meer dan andérhalje

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

KWA N TI T E IT
.

of
.

Middengrote industriële onderneming van nam

KWALITEIT?
vraagt ter coinpteterzng van

de staj der

Ver-

koopmedewerkers een

Wanneer het
U
vooral om

de kwantiteit van de reacties
op

door
‘Uw

onderneming
geplaatste

personeelsannonces.
10PIORCHOR
‘uris.
___
gaat, dan menen wij er goed
=__=
aan te doen
U

tevoren

te

_


moeten afraden deze annonces
in
,,E.-S.B.”
te plaatsen. Hon-
die elders reeds leiding heeft gegeven
5
bij het

derden

reacties

voorspellen
===

‘verkopen van gerenommeerde merkartikelen
wij

U

beslist niet.

.
.

.

in Nederland of West-Europa, ervaring heeft

Wilt
U
echter een indruk heb-
opgedaan in het meebepalen van het commer-
,

ben van de kwaliteit van de
.

ciële beiid en in sta’at. is om uit markt-analyti-
binnenkomende reacties,

dan

sche gegevens de juisté conclusies te trekken.
zal het
U
interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-
,

Gevraagd wordt een persoonlijkheid van for-
gelmatig
,,E.-S.B.”
inschakelen
maat, met uitgesproken verkoopkwaliteiten; die
als medium voor het oprbepen
van functionarissen
op

hoog
=.,

aan

bijzonder

hoge

eisen

ten. aanzien

van

niveau. De ervaring leert deze
commerciële scholing en feeling, taktisch ver-

bedrijven

namelijk

dat

een
. mogen en zelfstandigheid kan voldoen.
oproep, in
,,E.-S.B.”
geplaatst,
het
een prima, selectie

van
===

Goede beheersing der moderne talen in woord

aantal

reacties

betekent, het-
1

,

en geschrift is noodzakelijk.
geen een

niet

onbelangrijke
aanwijzing
is
wat betreft het
1
De salariëring zal volledig in overeenstemming

,,aanbod”.

.
1

.

zijn met de belangrijkheid der functie.

Zoekt
U
het in de kwaliteit
van de reacties
op

Uw’
per-
‘ ”

Sollicitanten tot de leeftijd van ongeveer
40.
jaar,, die
soneelannonces,

dan

geven
1

.

menen aan genoemde eisen te kunnén voldoen, worden
wij
U
ernstig in overweging
uitgenodigd

een

eigenhandig

geschreven

briel

in

te
om
,,E.-S.B.”
als medium in
zenden aan het bureau van dit blad, onder no.

E. – S. B.
te schakelen.
,

51-7,
Postbus
42,
Schiedam.

Postbus 42 – Schiedain
i
611

‘. .

‘,
jT

iuuIU
!I
1I…I

l.l

Ah’E’h1.

S

‘r

A!A;

1
r1

16

•’•’-•.u’9;u
..,u…1p
-…

ii
.
-i! •


5UI

E
11

II

I! i

iii R
..
III

“t

1
•.uIi

jj1

1

low

mom

– S–‘.
• _.._.

s

_u

I

.

)NULKLISNE VERZEKEF

IOOR HET RÈflRIIFSI FV

rlF1L1(I

z1iI’I-1LI1S

I1 IS] =1 0

1 Le(.

Auteur