IrV
Economtsch=Statt*stisC
‘he
Bèrkhten
Opinies over ploegenstelsels
(t)
*
F. J. Clavaux
De Nederlandse uitvoer
in de na-oorlogse jaren
*
Drs. J. van der Linden.
Kostprijzen in dé praktijk
en kostprijstheorie
*.
Prof. Dr. J. Wisselink
erticale efficiency en
verticale kostprijs
*
Europab1advrj zer
No.4b
UITGAVE VAN ‘HET NEDERLANDSCH. ECÖNOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2187
WOENSDAG 10 JUNI 1959
t
[1.
vacatureS
Bij het Ministerie van Justitie (afdeling Comptabititeit)
kan woien geplaatst een
ACCOU NTANT
die zal worden belast met de leiding over de onderafde-
ling Controle. Het controleterrein bestaat om. uit een
groot aantal (pim. 200) over het land verspreide comp-tabele administraties en administraties met zowel geld-
als goederenomloop alsmede de comptabele ‘administra-
ties van het Ministerie zelve. Bezoldiging volgens de rang
van administrateur (f. 981,77 t/m f. 1198,77 p. m.).
Leeftijd:
35-50
jaar. Bezit van het diploma accountant
N.I.V.A. of V.A.G.A. vereist. Eigenhandig geschreven
soli, met vermelding van personalia en levensloop binnen
een maand na verschijning van dit blad onder no.
471/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) te zenden
aan het bureau Personeelsvoorziening van de Rijks-
overheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag. –
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
PENSIOEN-RISICO
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensioen.
De algemene weduwen- en wezen-
wet geeft in vele gevallen een
weduwe slechts gedurende een
korte periode recht op een wette-
lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt
voor werkgevers de mogelijkheid
open een tijdelijk weduwenpensioen
van f.1326,- per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bèreiken
van de leeftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de SO-jarige.
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerde werknemeren bedraagt:
f. 1 5,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij hertrouw van de weduwe;
f. 25,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bij hertrouw blijft
doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijke uitkering wegens
hertrouw wordt beëindigd.
–
454
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent. –
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
f/anco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties. .
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
.1 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor • om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adiunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
Opinies over ploegenstelsels
(1)
.
De invloed die het werken in ploegen heeft op het maat-
schappelijk en het gezinsleven der arbeiders, varieert niët
alleen met de verschillende types die het ploegenstelsel
kent, maar ook met de leeftijd en de burgerlijke staat der
arbeiders, het aantal en de leeftijd hunner kinderen en is
voorts afhankelijk van het feit of, behalve de man, ook de
vrouw deel heeft aan het arbeidsproces. Dit blijkt uit een
uitvoerige studie van Hilda G. Brown
1),
waaraan een
onder 156 mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten in
een vijftal Britse bedrijven gehoudenenqûête ten grondslag
ligt. Doordat in enkele dezer bedrijven verschillende soor
–
ten ploegenarbeid voorkwamen dan wel eerst kortelings
tot het werken in ploegen was overgegaan beschikte een
aantal geënquêteerden over nuttige vergeljkingsmogelijk-
heden. De kleine opzet van de enquête alsmede de grote
verscheidenheid van factoren, die de gevolgen van ploegen-
werk beïnvloeden, brachten met zich, dat de gegevens zich
niet voor statistische bewerking leenden. Nochtans was het
aantal hoofden wel zoveel groter dan het aantal zinnen,
dat enkele conclusies mogelijk zijn.
Beperken wij ons ditmaal tot het twee-dagploegenstel-
sel – waarbij de ene ploeg bijv. werkt van 6 tot 14 en de
andere van 14 tot 22 uur – dan kunnen wij melden dat
55
van de 88 daaromtrent ondervraagden te kennen gaven
aan dit stelsel de voorkeur te geven boven normaal dag-
werk. Het aantal voorstanders was in de bedrijven waar
dit stelsel reeds geruime tijd werd toegepast groter dan in
die ondernemingen waar het eerst kort geleden was inge-
voerd en onder de vrouwelijke arbeidskrachten naar ver-
houding groter dan onder de mannelijke. Dit laatste is
overigens te verklaren uit het feit dat vele dezer vrouwen
gehuwd waren en hun huishoudelijke bezigheden. – w.o.
het doen van boodschappen – gemakkelijker konden
verrichten indien zij in ploegen werkten. Biedt het ploegen-
stelsel de vrouw als huisvrouw dus zekere voordelen,
voor de vro’uw als moeder van kleine kinderen kan het een
onoverkomelijk bezwaar zijn, indien er ‘s morgens vroeg
en ‘s avondi laat geen oppas’ aanwezig is. Hoewel de ge-
huwde vrouw het werken in ploegen gemakkelijk acht, is
haar keuze tussen ploegenarbeid en dagwerk afhankelijk
van de houding die haar echtgenoot, wiens actieve mede-
werking – vooral indien er kleine kinderen zijn – nood-
zakelijk is, jegens dit stelsel inneemt.
De opvattingen der mannelijke arbeiders houden uiter-
1)
,,Some efl’ects of shift work on social and domestic life”, ,,Yorkshire Bulletin of Economic and Social Research”, occa-
sional paper no. 2.
aard minder nauw verband met de huiselijke omstandig-
heden. Nochtans gaf meer dan de helft der gehuwde man-
nen te kennen het ploegènstelsel te prefereren, omdat het
hun gelegenheid bood meer .tijd in de huiselijke kring door
te brengen. Met name in gezinnen met kleine kinderen
kan het ploegenstelsel voordelen opleveren, omdat de
vader zich gedurende een deel van de dag met de kinderen
kan bemoeien. In gezinnen met schoolgaande kinderen
doet zich wel de moeilijkheid vobr, dat de werktijden van
de man afwijken van de schooltijden der kinderen, waardoor
de vrouw meer dan één maaltijd moet bereiden. Zeer veel
gemak biedt het ploegenstelsel indien ook de vrôuw
deelneemt aan het arbeidsproces: gedurende een deel
van de dag kan de man dan helpen met het huishouden.
De houding die de vrouw jegens het ploegenwerk van haar
echtgenoot inneemt hangt ook hier in hoofdzaak af van
de opvattingen van de laatste. Zelfs indien de vrouwen
het wel gemakkelijk vonden haar echtgenoten een deel van
de dag thuis te hebben, gaven zij de voorkeur aan normaal
dagwerk indien de man bleek dit prettiger te vinden. Eén
– hunner drukte dat wel zeer kernachtig uit met de woorden:
,,If he is happy, 1 am happy”. Minder gelukkig warén
overigens de jongere arbeiders en de vrijgezellen: de
meesten hunner stelden ploegenarbeid, die hun te weinig
gelegenheid bood deel te nemen aan “social life in the
evening”, geenszins op prijs. De extra vrije tijd achtten
zij een onvoldoende compensatie voor dit verlies.
Wij hebben ons moeten beperken tot het vermelden van
enkele der min of meer algemene conclusies. Zou ons
meer ruimte ter beschikking hebben gestaan dan hadden
wij mèt het rapport wat kunnen uitweiden over de invloed
van de morgen- en de middagpioeg op de nachtrust en de
maaltijden en kunnen stilstaan bij de speciale voorzienin-
gen op het gebied van het vervoer, de voedselvoorziening,
de ontspanning en de arbeidsvoorwaarden, die het toe-
passen van ploegenarbeid ten goede kunnen komen. Ook
zouden wij dan meer details hebben kunnen weergeven
dan dit: ,,The shift worker’s early start from home in the
morning did not normally involve the wife in early rising
to give her hi.isband his breakfast and see him off to work.
Only four wives said they got up early for this purpose.
Two other young wives said they had got up early to see
their husbands off to work “at first” but did not do so now.
On the other hand, four of five of the mothrs whose sons
were on shift work called them in the morning, and three
cooked breakfasts for them before seeing them off for the
6 o’clock shift”.
Blz.
Blz.
Opinies over ploegenstelsels
……………
Verticale efficiency en verticale kostprijs,
door Prof.
Dr. J. Wisselink
……………………..
463
De Nederlandse uitvoer in de na-oorlogse jaren,
Europa-bladwijzer No. 4b ……………….465
door F. J. Clavaux ……………………
456
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ……
468
Kostprjzen in de praktijk en kostprijstheorie,
door
No ti t i e
S:
Drs. J; van der Linden ……………………..
460
Verkopen op afbetaling in België …………
459
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
.
455
In dit artikel over de Nederlandse uitvoer uit
1950 onderscheidt schrijver de export van agrari-sche en die van industrieprodukten. De toeneming
van het uitvoervolume van landbouwprodukten
van 1950 op 1958 bleef ver achter bij die van in-
dustrieprodukten (65
ii 70
pCt. tegenover 150 pCt.).
Ondanks het, geleidelijk afnemen van
het stijgings-
tempo in de .loop der jaren, nI. van 8
it
9 pCt. tot
4 pCt. per jaar, wist Nederland
zijn
positie op de
exportmarkten in West-Europa – waarop 70 pCt.
van de agrarische export is gericht – te
handha-
ven. Ook voor de komende jaren mag naar schrij-
vers mening met een vergroting
–
voor 1959 en
1960 van 3 pCt.
– van onze agrarische uitvoer
rekening
worden
gehouden. Wat de uitvoer van in-
dustriële produkten betreft, deze is in de na-
oorlogse jaren veel grilliger verlopen dan de agra-
rische export. Via een meervoudige correlatiebere-
kening tracht schrijver een verklaring hiervoor te
geven. Voor 1959 en 1960 verwacht hij een toe-
neming van de industriële uitvoer met 10
it
12
pCt., en
van
de totale
Nederlandse uitvoer van
8 ii 9 pCt.
10
Nederlandse uitvoer
mde
na-oorlogse jaren
In dit artikel over de Nederlandse uitvoer in de na-
oôrlogse jaren ‘is als beginpunt het jaar 1950 gekozen,
aangezien de Nederlandse economie toen in redelijke mate
hersteld was van de door de oorlog ontstane schade en
achterstand en de devaluatie van de gulden in 1949 ons
exportprijspeil op een reëler niveau had gebracht.
‘Bij de beschouwing van de ontwikkeling van onze export
in de daaropvolgende acht jaren is het goed reeds direct
een onderscheid te maken tussen de uitvoer van ‘agrarische
produkten en die van industrieprodukten. Onder agra-
rische produkten worden hier tevens verstaan produkten
van de voedings- en genotmiddelenindustrie. De vraag
naar landbouwprodukten en voedingsmiddelen wijzigt
zich nl. op lange termijn gezien relâtief langzaam ën
ondergaat slechts in bètrekkelijk geringe mate de ‘invloed
van conjuncturele schon’imelingen. De vraag naar indus-
triële produkten daarentegen is veel conjunctuurgevoeliger
én vertoont ook een veel sterkere groeitrend. Ook het aan-
bod van industrieprodukten op de exportmarkten is i.v.m.
schonimelingen in de binnenlandse afzet minder stabiel
dan dat van agrarische produkten en voedingsmiddelen.
De jaarlijkse stijging van de Nederlandse uitvoer, onder-
scheiden naar ,,landbouw” en ,,industrie”, blijkt uit onder-
staand overzicht.
TABEL 1.
Procentuele toeneming van het volume van de
Nederlandse uitvoer per jaar
Totaal a)
Landbouw Industrie
1950-1951
………….
+
15
‘
+
10
–
+
20
+
8
+
7
+
9
+
13
+
8
+
16
+
15
+
9
+
18.
1951-
1952
………….
+
9
+
6
+
11.
1952-1953
………….
1953-1954
………….
+
5,5
+
7,5
gem.
+
4
1954.1955
………….
1955
1956
………….
1956- 1957
………..’
+
6
+
1,5
4,5
+
8,5
1957-1958
………….
+
9
+
.4
+
11
a) I.v.m. bepaalde correctiea zijn kleine verschillen met de officiële indices
–
van het C.B.S. mogelijk.
Agrarische uitvoer.
Hoewel de toeneming van het uitvoervolume
1)
van land-
bouwprodukten van 1950 op 1958 ver achter bleef bij die
van industrieprodukten (+ 65 â 70 pCt. tegenover +
150 pCt.!) is deze toch wel als belangrijk te kwalificeren
2).
Het valt echter op, dat het stijgingstempo in de loop der
jaren geleidelijk is afgenomen, nl. van 8 â 9 pCt. tot 4 pCt.
per jaar. De onderbreking van dit geleidelijke verloop in
1956 en 1957 werd veroorzaakt door een incidenteel hoge
export in eerstgenoemd jaar, als gevolg van plotseling
sterk vergrote afzetmogelij kheden i.v.m. vorstschade begin
1956 in enkele omringende landen.
Ondanks de geringere
stijging
in de latere jaren wist
Nederland, zoals uit tabel 2 blijkt, zijn positie op de
exportmarkten in West-Europa – waarop 70 pCt. van
deze export is gericht – te handhaven. Het valt zelfs op,
dat dit aandeel, behalve in 1952 en .1953 afzonderlijk,
merkwaardig stabiel is geweest.
TABEL 2.
Nederlands aandeel van de voor Nederland
belangrjjkste agrarische exportprodukten in de West-
europese invoer hiervan
(in pCt.)
gem. 17
17
17,5
17,5
17,5
17,5
Mede op grond van. de verwachte verdere welvaarts-
stijging en bevolkingsgroei in West-Europa mag daarom
ook voor de komende jaren met een vergroting van onze
agrarische uitvoer rekening worden gehouden. De lijn,
die uit tabel 1 valt af te leiden, doortrekkend, lijkt een
prognose voor
1959
èn 1960 van + 3 pCt niet te optimis-
tisch.
Industriële uitvoer.
Zoals reeds opgemerkt, is de industriële uitvoer in de
Tenzij anders vermeld wordt verder steeds over dç
hoeveelheidsontwikkeling gesproken.
Interessant is in dit verband een vergelijking met de
periode van dezelfde duur voorafgegaan aan het haussejaar
1929: van 1921 af nam de landbouwexport naar hoeveel-
heid met ca. 75 pCt. toe, hetgeen vrijwel evenveel is als in
de periode 1950 tot 1958. Ook de stijging van de industriële
uitvoer tussen 1921 en 1929, die
175
pCt. beliep, was on-
geveer van dezelfde orde van grootte als van 1950 tot 1958.
1952
1953
1954
1955
1956
1957
1958
456
TABEL 3.
Procentuele mutaties in de uitvoer van
eland
rie
Verschil.
+
20
+
12
.
+
8
+
9
–
5
+
14
1950-1951
………………….
+
16
+
9
+
7
+ 18
+
II
+
7
+ 11
+
9,5
+
1,5
1951
-1952
…….. . ………..
…
+ 4
+
7,5
–
3,5
1952-1953
…………………
1953-1954
…………………
+
8,5
+
6,5
.
-1-.
2.
1954-1955
…………………
1955 –
1956
…………………
1956 –
1957
…………………
+ 11
+
1
+ 10
1957-1958
… . …… .. … ……
gern.
1950-1958
……………
+ 12
+
6,5
+
5,5
INCASSERINGEN
OP BINNEN- . EN
BUITENLAND
300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
na-oorlogse jaren veel grilliger verlopen. Om een indruk
te krijgen in hoeverre fluctuaties zijn veroorzaakt door
schommelingen in de buitenlandse vraag kan een ver-
gelijking met de ontwikkeling van de uitvoer van concur-
rerende landen dienen. Hiervoor is in dit artikel uitgegaan
van de Westeuropese uitvoer, die overwegend uit indus-
triële produkten (bijna 90 pCt.) bestaat en voor een
belangrijk deel (ruim 50 pCt.) is gericht op de West-
europese markt; voor de Nederlandse industriële uitvoer
is dit ruim 60 pCt.
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
De correlatie tussen deze twee grootheden is op het
eerste gezicht niet erg groot. Deze indruk wordt bevestigd
door de lage correlatiecoëfficiënt
(0,5)
die uit een desbetref-
fende berekening volgt. Wel valt op, dat de Nederlandse
uitvoer van industriële produkten over de beschouwde
periode de Westeuropese uitvoer jaarlijks gemiddeld met
bijna 6 pCt. heeft overtroffen. Op dit verschijnsel zal
verder nog worden teruggekomen.
Gezien het feit, dat de fluctuaties in het stijgingstempo
van de Nederlandse uitvoer van industrieprodukten
onvoldoende worden verklaard door de schommelingen
in de buitenlandse vraag, lijkt het waarschijnlijk dat ook
fluctuâties in het aanbod van Nederlandse zijde hierbij.
een belangrijke rol hebben gespeeld. Deze treden nl. op
naar gelang er wijzigingen optreden tussen de beschikbare
capaciteit in ons land enerzijds en de totale vraag naar
Nederlandse industrieprodukten (uit binnen- en buiten-
land) anderzijds.
In een periode van grote vraag t.o.v. de totale leverings-
mogelijkheden zal de uitvoerstijging ni. achterblijven bij
de toeneming van de buitenlandse vraag (evenals uiter-
aard de stijging van de binnenlandse afzet bij de gestegen
binnenlandse vraag); het aanbod is alsdan relatief te klein.
Bij een in verhouding kleine vraag is het aanbod van de
Nederlandse industrie ruim, hetgeen eventüeel geforceerd
(,,prjsonderbieding”, relatief lage lonen) zal leiden tot
een groter aandeel in de buitenlandse markt of anders
gezegd tot een groter export dan op grond van de buiten-
landse vraag normaliter had mogen worden verwacht.
Blijft dus een cijferreeks te zoeken, die een juiste weer
–
spiegeling van de schommeling in de ruimte tussen ,,vraag”
en ,,aanbod” geeft. Het werkloosheidscijfer lijkt daarvoor
bijzonder geschikt, aangezien in de Nederlandse constellatie
gevoeglijk gesteld kan worden, dat een daling van dit cijfer
een aanwijzing vormt voor een geringere ruimte tussen
,,aanbod” en ,,vraag” en een stijging in deze reeks een
gevolg is van een grotere ruimte. De produktiefactor grond-
stoffen is in feite ni. steeds voldoende beschikbaar geweest
(geen wereldschaarste, voldoende deviezen), terwijl ook .de
kapitaalgoederenvoorraad in totaal gezien – afgezien van
de periode vlak na de oorlog – voldoende was om volledige
werkgelegenheid te verzekeren; de structurele werkloos-
heid in ons land is dan ook van ondergeschikte betekenis.
Een vergelijking van de schommelingen in de werkloos-
heidscijfers in de periode
1950-1958
met .de verschillen
tussen de mutaties in de Nederlandse uitvoer van industrie-
produkten enerzijds en die in de Westeuropese uitvoer
anderzijds (na aftrek van het gevonden ,,cônstante” vèr-
schil van 6 pCt.) maakt – gezien de op het oog reeds Vrij
duidelijke correlatie – waarschijnlijk, dat de ingeslagen
weg tot bruikbare resultaten zal leiden t.a.. de verklaring
van het verloop van de Nederlandse industriële export.
TABEL 4.
Verschil in stgingspercentage per jiar van de
totale Westeuropese uitvoer en de Nederlandse uitvoer
van industrieprodukten . . –
Verschil in stgings-
percentage per jaar
europese uitvoeren
de Nederlandse Uit-
van de totale west-
Afwijkingen van het
gemiddelde
–
vane ver-
–
.
—
van de
voer van
industrie- schillen in
werkloos-
produkten
om
held in
(kolom 3, tabel 3)
•
0
10.000
(2)
(3)
–
1951
………………
+
8
–
+
2
+
1
14
+
•8,5
+
5
7
‘
+
1
+
2
7
+
1
–
0,5
1952
………………+
1955
………………
+
1,5
..
–
4,5
–
2,5
1953
………………+
1954
………………+
–
3,5
–
9,0
3,5
1956
……………….
+
2
–
4
–
3
1957
………………
1958
………………
+ 10
+
4,5.
+
1,5
Via een meervoudige correlatieberekenin is gep6ogd-
een nader inzicht in deze samenhang te verkrijgen; meer-
voudig omdat de stijging van de Nederlandse industriële
uitvoer is gerelateerd aan die van de totale Westeuropese
uitvoer (typerend voor de ,,vraag”) èn aan de fluctijaties
in de werkloosheid (typerend voor het ,,aanbod”) tegelijk.
T.a.v. de werkloosheidscijfers is daarbij eerst een ,,ijzeren”
werkloosheid van 35.000
3)
(w.o. begrepen frictiewerkloos-
heid en regionale structuurwerkloosheid) afgetrokken,
terwijl voor het overige niet de absolute cijfers in de be-
rekening zijn opgenomen, doch de logaritmen’ hiervan.
Dit is geschied, om het effect te meten van de relatieve
veranderingen in de werkloosheid, die een betere maatstaf
‘vormen dan absolute mutaties. Een stijging van de werk-
) Alleen mannen.
457
loosheid van buy. 10.000 bij een niveau van 30.000 is
immers het effect van een veel belangrijker mutatie in de
verhouding van vraag en aanbod dan een even grote stijging
bij een niveau van buy. 130.000..
De aldus opgezette berekening levert een vrij hoge
correlatie op, ni. van 0,98. De gevonden regressieverge-
lijking heeft de volgende gedaante:
n = 0,72e + 10,5 log (w — 35) — 8,3
waarbij n = procentuele stijging van de Nederlandse
uitvoer van industrieprodukten per jaar
e = procentuele stijging van de totale West-
europese uitvoer
w = werkloosheid
x
1.000 in Nederland (alleen
mannen).
Hieruit blijkt, dat de fiuctuaties .in de Westeuropese
uitvoer (= de conjunctuur in de afzetlanden) voor ruim
70 pCt. hunweerslag vinden in de Nederlandse uitvoer van
.industrieprodukten. De verdere uitwerking van de gevonden
regressievergelijking is geg&ven in tabel
5
en de grafiek,
waarbij er vanuit is gegaan, dat het ,,aanbodseffect”
(kolom 2) over de beschouwde periode als geheel neutraal
is geweest, m.a.w. dat dooreengenomen een evenwichtige
verhouding tussen produktiecapaciteit en totale vraag heeft
bestaan; het gemiddelde van 75.000 werklozen in dit tijd-
vak vormt een redelijke grond voor deze veronderstelling.
Onderstaande tabel geeft derhalve een, gezien de korte
periode van beschouwing uiteraard zeer globale, poging
tot een kwantitatieve ,,verklaring” van de jaarlijkse mutaties
in de Nederlandse uitvoer van industrieprodukten.
Deze opstelling geeft – onder voorbehoud i.v.m. het
globale karakter der gegevens – aanleiding tot de volgende
opmerkingen:
Het grootste verschil tussen de jaarlijkse mutaties in
de industriële export t.g.v. verschillen in de conjunctuur
bedraagt in de beschouwde periode 12 pCt (+ 9 pCt. in
1954 en – 3 pCt. in 1952) en
wijkt
merkwaardigerwijs
weinig af van dit verschil als gevolg van onderscheiden
,,aanbodsposities” dat
til.
op 13 pCt. is becijferd
(-7,5 pCt.
in
1956
en +
5,5
pCt. in 1952).
Het grotste verschil tussen twee opeenvolgende
jaren trad op aan de ,,vraag”zijde, nl. 11,5 pCt. van 1951
op
1952;
aan de ,,aanbod”zijde was dit
7,5
pCt. van 1957
TABEL
5.
Verklaring” van de mufaties in de Nederlandse
uitvoer van industrieprodukten
(in pCt.)
Uit
buiten!.
Uit
,,struc- turele
totaal
,,verklaar-
reële
onver-
klaard
vraag
,,aanbod” uitloop” de” stij.
stijging
residu
ging
(1)
(2)
(3)
(4)
(5) (6)
1950-51
1
+
8,5
+
2,5
+
7,5
18,5
+
20
+
1,5
1951-52
1
–
3
+
5,5
+
7
9,5
+
9
–
0,5
1952-53
1
+
6,5
+
3,5
+
7
17
+
16
–
1
1953-54
1
+
9
+
0,5
+
7,5
17
+
18
+
11
1954-55
1
+
7
–
3
+
7,5
11,5
+
11
–
0,5
1955-56
1.
+
5
–
7,5
+
7,5
5
+
4
–
1
1956-57
+
4,5
–
4,5
+
7
7
+
8,5
+
1,5
1957-58
0
+
‘3
+
7
10
+
11
+
1
1950.58
Ica.
+
45
0
ca.
+
75
ca. +150 ca. +150
+
2
op 1958. Dit is ook wel verklaarbaar, aangezien een mutatie
in de vraag door één factor wordt bepaald, nl. de buiten-
landse conjunctuur en die in het ,,aanbod” in feite door
twee factoren,
til.
de binnenlandse en buitenlandse con-
junctuur. –
De gevonden constante ad 7 â
7,5
pCt. is in de fabel
aangeduid als ,,structurele uitloop” en is ruim 1 pCt.
hoger dan die welke uit de eenvoudige vergelijking in tabel
3 volgt. Dit spectaculaire verschil in groei tussen de Neder-
landse uitvoer van industrieprodukten en de totale West-
europese uitvoer verdient een nadere verklaring. Als zuiver
technische factoren kunnen in de eerste plaats worden
genoemd het feit dat in de Westeuropese uitvoer nog voor
ruim 10 pCt. landbouwprodukten is begrepen, waarvan de
expansie, zoals reeds aangetoond, belangrijk kleiner is en
voorts de omstandigheid, dat de Nederlandse uitvoer –
zoals opgemerkt – in sterker mate is geöriënteerd op de
Westeuropese markten dan de uitvoer van de andere
Westeuropese landen gevoegd bij het feit, dat de West-
europese invoer sterker is toegenomen (liberalisatie, eco-
nomisch herstel) dan de wereldinvoer. Voorts profiteerde
de Nederlandse export van de vèrgaande liberalisatie in
het kader van de Benelux.
De belangrijkste factor schijnt echter onze sterkere
bevolkingsgroei te zijn, die tot een extra inspanning t.a.v.
de export noopt; deze inspanning dient in de industriële
sector zelfs zôdanig te zijn, dat de geringere expansie van
dé agrarische uitvoer – die nog steeds een relatief. groot
Het verloop van de Nederlandse uitvoer van industrieprodukten ,,verklaard” uit vraag en ,,aanbod”
mutatie in•I.
•
20
+
15
•.10
.
vraag,,,
uitLoop.,,
+
.•_
–
ee
aanbod
–
.
.
••.•••
-10′,
-15
1
51
52
’53
‘SL
–
55
’56
’57
58
458.
’59
’60
deel vah de totale Nederlandse export vormt – wordt
goedgemaakt. ‘Dat de Nederlandse uitvoer van industrie-
produkten belangrijk meer is kunnen toenemen dan de
overeenkomstige Westeuropese uitvoer, is uiteraard slechts
mogelijk geweest dankzij een gunstige concurrentiepositie.
Deze is hier dus impliciet in de berekeningen verdisconteerd,
dit in afwijking van de methode welke het C.P.B. bij zijn
jaarplannen volgt.
d) Uit de totaalregel van tabel
5
valt af te leiden, dat de
stijging van de Nederlandse industriële uitvoer sedert 1950
tot het 24-voud, voor meer dan de helft ,,autonoom” is
geweest, en voor het overige is toe te schrijven aan de
toegenomen vraag in de afzetlanden.
Een belangrijke vraag is nu, of de hier gevonden samen-
hang bruikbaar is voor prognosedoejeinden. In principe
bestaat er ni. de moeilijkheid, dat als verklarende factor in
de vergelijking de hoogte van de werkloosheid is opgeno-
men, terwijl deze zelf, zij het indirect, door de grootte van
de export wordt beïnvloed. Zonder hierop thans dieper in
te gaan, kan opgemerkt worden, dat in de praktijk de
Verkopen op afbetaling
in België
Blijkens gegevens, gepubliceerd in ,,Week-
berichten van de Kredietbank”, zijn de verleende
afbetalingskredieten in België vorig jaar niet on-
aanzienlijk teruggeiopen. Volgens de statistiek
bedroegen zij in het tweede halfjaar 1958 fr. 3.921
mln., hetgeen 7,2 pCt. minder is dan in de verge-
lijkbare periode van
1957.
Corrigeert men deze
cijfers in verband met het feit, dat de statistiek
in 1958 op meer finadcieringsinstellingen betrek-
king had, dan bedraagt de achteruitgang zelfs
13,5 pCt. Zoals onderstaande tabel doet zien,
zijn vrijwel alle artikelencategorieën aan een
daling onderhevig geweest.
Kredieten op
afbetaling
volgens
de gefinancierde arjikelen
(tweede halfjaar)
1957 1958
mln,
pCt
mln.
pCt.
fr.
fr.
vrachtwagens, autobussen
443
10,5
361
9,2
Lanibouwmaterieel
….
124
2,9
104
2,7
Personenwagens
1.188
28,1
1.108
28,3
Motorrijwielen,
scooters,
177
4,2
133
3,4
408
9,6
333
8,5
40
1,0
34
0,9
rijwielen
………………
Textiel, bont
…………..
Bedrijfsuitrusting
……..
345
8,2
343
8,7
Boeken
…………………
Ituishoudelijke artikelen
….
.
1.499
35,5
1.499
38,2
Diensten
6
0,1
Totaal
…………….1
4.224
1
100,0
1
3.921
1
100,0
De daling van het kredïetbedrag in de overige
sectoren wordt niet gecompenseerd door hogere
contante betalingen. Dit wil overigens niet zeg-
gen, dat de contante betalingen op de ontwikke-
ling van 1958 geen invloed, hebben gehad. Inge-
volge wettelijke kredietvoorschriften waren zij
hoger dan vorig jaar, nI. gemiddeld 29 pCt. tegen
26,7 pCt. in het tweede halfjaar 1957. Deze ver-
hoging èn de verkorting der looptijden van de
kredieten – beide maatregelen werden gëtroffen
in het kader der conjunctuurafremming in 1957
en bleven grotendeels gehandhaafd tot in februari
ji. – kunnen, merkt ,,Weekberichten” op, onge-
twijfeld ten dele de achteruitgang van de verkopen
op afbetaling verklaren.
formule goed hanteerbaar blijkt te zijn. Immers, bij
een verwachte relatief kleine werkloosheid wordt een
zekere spanning tussen de totale vraag en totale aanbods-
mogelijkheid van de Nederlandse industrie verwacht.
In een dergelijke situatie van relatieve schaarste is het –
op korte termijn gezien – voor de producent voordeliger
de eigen markt het eerst te bedienen en eerst in tweede
instantie de moeilijker buitenlandse markt. Er moet der-
halve met een verschuiving in de afzet ten nadele van de
export rekening worden gehouden, die echter vrijwel geen
invloed zal hebben op de produktie en de werkgelegen-
heid. Voor de volledigheid zij er op gewezen, dat de opge-
stelde prognose van dé totale afzet in het binnenland uiter-
aard ook dezelfde dient te blijven, hetgeen impliceert, dat
ook de importraming hierdoor beïnvloed wordt.
In het tegenovergestelde geval, dus bij een verwachte
grote werkloosheid zal de Nederlandse industrie om pro-
duktiedalirg zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken
trachten haar aandeel op de exportmarkten te vergroten.
In een dergelijke conjunctuurfase zal de uit de extra-export
voortvloejende extra-produktie de werkgelegenheid niet
belangrijk beïnvloeden, omdat er dan alle ruimte is voor
verbetering van de ,,arbeidsproduktiviteit”. Met een
kleine correctie naar benëden op de uit de formule resul-
terende exportstijging (volgens berekeningen van maximaal
1 pCt.) dient echter in dit geval wel rekening te worden
gehouden.
Het behoeft waarschijnlijk geen betoog, dat al deze
beschouwingen en becijferingen alleen kunnen gelden in
een economische constellatie zoals wij die ook in de af-
gelopen jareh hebben gekend (ruime vrijheid in de inter-
nationale handel, geen grote depressies in de conjunctuur).
Ter illustratie zijn ten slotte ramingen opgesteld voor de
jaren 1959 en 1960, ervan uitgaande, dat de buitenlandse
vraag, die door het C.P.B. voor 1959 34 pCt. hoger is ‘ge-
raamd dan in 1958, in 1960 i.v.m. een verwachte ier-
betering van de conjunctuur nog iets meer zal toenerhen
(bijv. 44 pCt.) en voorts dat de werkloosheid in 1959 gelijk
zal zijn aan het voor seizoen gecorrigeerde cijfe.voor het
eerste kwartaal ad ca. 80.000 en in 1960 i.v.m. een ver-
wachte stijging van de totale vraag (uit binnen- en buiten-
land) wat lager zal zijn, bijv. 70.000.
Volgens de gevonden relatie krijgt men dan vbor déze
jaren resp.:
0,72 x 3+ + 10,6 log (80- 35)- 8,3 (1959) en 0,72 x 4+ + 10,6 log (70- 35)- 8,3 (1960)
of 2,5 + 17,5-8,3 = 2,5 +
1,9
+ 7,3 = 11,7 pCt. (1959)
en 3,2 + 16,3-8,3 = 3,2 + 0,7 + 7,3 = 11,2 pCt. (1960).
Daar de geraamde werkloosheid voor beide jaren zeer
dicht bij het ,,evenwichtsniveau” van 75.000 ligt is hier
geen speciale correctie nodig i.v.m. de relatie export-
werkloosheid. Gezien de gevonden onnauwkeuriheids-
marge van ca. 1 pCt., die in 1957 en 1958 naar boven op-
trad, lijkt het reëel voor 1959 een uitslag hiervan naar
beneden aan te houden. Uiteindelijk worden de prognoses
dan voo( beide jaren ca. + 11 pCt. of, rekening houdend
met genoemde foutenmarge, + 10 A 12 pCt.
Eerder is een stijging van de landbouwuitvoer geraamd
van 3 pCt. in beide jaren, hetgeen bij een verhouding land-
bouw-industrie als 1 : 2 een berekende toeneming van de
totale Nederlandse uitvoer oplevert van 8 â 9 pCt. Ter
vergelijking zij gewezen op de desbetreffende prognose in
het Centraal Economisch Plan 1959 ad + 6 pCt., bij een
overigens hoger geraamde werkloosheid dan hier is
aangehouden.
Rotterdam.
F. J. CLA’AUX.
•1
459
Dat integrale kostprjzen tot verkeerde uitkomsten
kunnen leiden demonstreert schrijver met twee
aan de werkelijkheid
outleende voorbeelden. Hij
stelt dat deze verkeerde uitkomsten een gevolg zijn
van het opnemen van de vaste kosten. Hij betoogt
dat vaste kosten ,,tijdgebijnden” zijn, dus causaal
verbonden met de invloed van het verlopen van
,de tijd en dat zij daarom wel in de periodieke
resultatenoverzichten moeten worden opgenomen,
maar niet in de kostprjzen van de produkten. Al.
leen de ,,verbruiksgebonden” variabele kosten zijn
naar zijn mening echte kosten.
In
dit verband
wijst hij er op dat
afschrijvingen
in principe
alléén
kunnen voortkomen uit tijdgebonden
oorzaken en
daarom periodiek en ten laste van de winst dienen
te geschieden. Indien de vaste kosten niet in de
kostprijsberekeningen van de produkten worden
opgenomen verkrjgt men – zo stelt schrijver –
met minder rekenwerk betere resultaten. Hij
de-
monstreert dit weer met enkele praktische voor-
beelden.
Kostprijzen
in de praktijk
en kostprijstheorie
Hoe kostprijzen in de praktijk werken moet worden
gedemonstreerd aan de hand van – echte – voorbeelden.
Uit een veelheid kies ik de volgende twee, waarin de om-
standigheden sterk uiteenlopen. Aan een machinefabriek
wordt offerte gevraagd voor het uitvoeren ian een repara-
tie. De fabriek is al enige jaren slecht van werk voorzien.
Alleen de kern van het personeel is aangehouden en die
loopt nog een goed deel van de dag ,,de schutting te teren”.
De calculator is daarom op het hart gebonden om de
kostprijzen vooral niet te hoog te calculeren. Voor de ge-
vraagde offerte kan hij desondanks niet lager komen dan
f. 11.000. De directeur voelt aan dat hij de order voor deze
prijs niet zal krijgen. Hij verwacht een goede kans te
hebben bij een prijs van f. 10.000, maar dat betekent een
verlies van f. 1.000. De onderbezettingsverliezen – welke
niet in de kostprijzen worden opgenomen – zijn toch al
zo hoog, dat hij het niet verantwoord acht bovendien nog
tegen verlies te gaan werken. Uit deze overwegingen ont-
staat de aanbiedingsprijs van f. 11.000: er zit dan wel
geen winst aan, maar ook geen verlies. De fabriek krijgt
de order niet. De variabele kosten – welke in de calculaties
niet afzonderlijk werden vermeld – bedroegen voor deze
reparatie ongeveer f. 2.000.
Een grondstofverwerkende fabriek kan alle produkten
welke worden gemaakt, vlot verkopen. De verkoopprijzen
zijn vastgesteld en even hoog als de kostprjzen. De grond-
stoffen worden – het voorbeeld speelt kort na de
oorlog – door ,,Den Haag” mondjesmaat toegewezen.
Met het doel de grondstoffen zorgvuldiger te doen bewer-
ken en daardoor meer te kunnen verkopen wordt aan de
fabrikant geadviseerd om de premie aan de arbeid(st)ers
in de eerste plaats te baseren op het aantal produkten dat
uit een hoeveelheid grondstof wordt verkregen, in plaats
van op de hoeveelheid grondstof welke wordt verwerkt.
De fabrikant overweegt: ,,omdat de verkoopprijs gelijk
is aan de kostprijs is de winst zowel per produkt als in
totaal nul, en die winst blijft nul hoeveel ik ook verkoop.
Verandering van het premiestelsel zou meebrengen dat er
meer bewerk(st)ers nodig worden. In plaats van quitte
te spelen zoals nu, zal er dus zelfs een verlies ontstaan gelijk
aan de stijging van de loonkosten”. Het voorstel werd
daarom – gelukkig alleen in eerste instantie – beslist
van de hand gewezen. De variabele kosten – welke ook
hier niet afzonderlijk in de calculaties werden vermeld –
bedroegen ruim de helft van de kostprijs = verkoopprijs.
Wij voelen dat de ergerlijke leegloop van mensen en
machines in het eerste voorbeeld en het mishandelen van
schaarse grondstoffen in het tweede, niet goed kunnen
zijn. Toch werd het beleid in beide gevallen gebaseerd op
kostprijsberekeningen welke volgens de regels van de kunst
zijn opgesteld. Ik meen dan ook, geleerd door deze en vele
andere praktijkvoorbeelden, dat de fout niet in de eerste
plaats moet worden gezocht bij de fabrikanten of hun
calculators, dus niet bij de toepassing van de regels, maar
bij de regels zelf: Het is mijns inziens namelijk niet juist
om de vaste kosten op dezelfde wijze te zien en te behan-
delen als de variabele kosten. Zo komen wij tot de kost-
prjstheorie.
Dat vaste en variabele kosten hoogstens mogen worden
onderscheiden, maar dat zij in de kostprijsbetekeningen
op principieel dezelfde wijze moeten worden opgenomen,
vindt men bij vele schrijvers verdedigd of zelfs praktisch
als vanzelfsprekend aangenomen. Als aangrijpingspunt
voor discussie kies ik de laatste publikatie, welke mij over
dit onderwerp onder ogen kwam, namelijk het artikel van
Prof. Dr. A. Mey in het ,,Maandblad voor Accountancy
en Bédrjfshuishoudkunde” van januari 1959. In het begin
van dat artikel zegt Prof; Mey: ,,Duurzame produktie-
middelen zijn – technisch en economisch beschouwd –
niet anders dan voorraden van daarin voor bepaalde duur
opgesloten werkeenheden”. Zij moeten daarom op dezelfde
wijze worden behandeld als voorraden vlottende produktie-
middelen. ,,Tweeërlei principieel standpunt innemen zou
volstrekt met de logica in strijd zijn”. In een vervolgartikel
in het maart-nummer van het M.A.B. wordt dit op blz. 107
nog eens herhaald met de woorden: ,,Bij de werkeenheden
der bewerkingsmachines. . . . ligt geen principieel. . .
460
verschil met de waarde van andere voorraadeenheden”.
Voordat ik inga op het onderwerp zelf vestig ik de aan-
dacht op de methode van bewijsvoering welke wordt ge-
volgd: er wordt uitgegaan van defininities of omschrijvin-
gen en daarop wordt voortgebouwd. Definitie: voorraden
produktiemiddelen zijn voorraden. Definitie: duurzame
produktiemiddelen zijn – na de trouvaille van de werk-
eenheden – ook voorraden. Conclusie: beide soorten pro-
duktiemiddelen zijn voorraden en moeten dus op dezelfde
wijze worden behandeld. Wijlen Prof. Dr. Mr. F. de Vries
heeft – verwijzend vooral naar Walter Eucken – sterk
tegen deze methode gewaarschuwd.
Indien niet wordt uitgegaan van definities maar van
waarnemingen van de werkelijkheid dan zien wij het vol-
gende. Er zijn voorraden vlottende produktiemiddelen
welke afnemen doordat ér van wordt gebruikt ten behoeve
van de produkten (stalen platen voor schepen). Er zijn
echter ook voorraden – soms technisch dezelfde – vlot-
tende produktiemiddelen welke afnemen terwijl er niet
van wordt gebruikt (stalen platen welke verroesten). Er
zijn duurzame produktiemiddelen welke verminderen in
produktievermogen doordat er gebruik van v’ordt gemaakt
voor de produkten (auto’s welke na een bepaald aantal
kilometers zijn versleten). Er zijn echter ook duurzame
produktiemiddelen – soms technisch dezelfde -. welke
aan het eind van hun latijn raken zonder dat er gebruik
van wordt gemaakt (een auto raakt uit de mode, auto-
banden drogen in en scheuren).
Verder zien wij dat er overgangen zijn. Als het verbruik
ten behoeve van de produkten maar groot genoeg is, is
de voorraad op – moet vervanging onder ogen worden
gezien – voordat het roesten, uit de mode raken of in-
drogen een rol kan gaan spelen. Soms kan zelfs worden
waargenomen dat een produktiemiddel het langer uithoudt
als er gebruik van wordt gemaakt dan wanneer er geen
gebruik van wordt gemaakt (de autoband die regelmatig
wordt gebruikt kan een langere levensduur hebben dan de
band die ,,ligt te verliggen”). Om de formuleringen eenvou-
diger te houden zal dit geval verder buiten beschouwing
blijven. Om dezelfde reden wordt alleen gesproken van
produkten, hoewel voor diensten hetzelfde geldt.
Omdat wij aansturen op regels voor de kostprijsbereke-
ning van de produkten, rangschikken wij deze waarnemin-
gen als volgt. Er zijn duurzame produktiemiddelen en
voorraden vlottende produktiemiddelen welke beide méér
afnemen – eerder voor vervanging in aanmerking komen
– door het gebruik dat daarvan wordt gemaakt voor de
produkten dan door het verlopen van de tijd (ik noem
deze verbruiksgebonden). Er zijn duurzame produktie-
middelen en voorraden vlottende produktiemiddelen welke
beide méér afnemen door het verlopen van de tijd dan door
het gebruik dat daarvan wordt gemaakt voor de produkten
(ik noem deze tijdgebonden)
1)
2)
.
Het onderscheid tussen tijdgebonden en verbruiksge-
bonden voorraden geldt niet alleen voor bedrïjfsmiddelen
en -voorraden, maar ook voor middelen en voorraden welke
door de Overheid, met name militaire voorraden en uitrustingen,
privé of in de (gezins)huishouding worden gebruikt. Juist dèze middelen zijn dikwijls tijdgebonden. De term (duurzame) ver-
bruiksgoederen werkt in dit verband verwarrend, omdat het
verbruik dikwijls niet bepalend is voor de tijd dat zij hun
diensten leveren.
In ,,Moderne kostprijsopvattingen” gebruikt Dr. A. M.
Groot hiervoor de mi. niet zo sprekende term ,,capaciteits-kosten” (tweede druk, blz. 66).
Een verbruiksgebonden produktiemiddel of voorraad
wordt verbruikt – vervanging moet onder ogen worden
gezien – en de (gemiddelde) tijd dat de eenheden in dé
voorraad zijn besloten, hangt af van het verbruik uit deze
voorraad ten behoeve van de produkten. Een tijdgebonden
voorraad komt aan zijn einde door allerlei oorzaken als
daar zijn: technische (het vervallen van houten gebouwen,
roesten, indrogen); juridische (aflopen van een concessie
of van erfpacht, verlopen van een abonnement); economi-
sche (uit de mode raken, bijv. van huizen of auto’s, met
name in de privésfeer; de variabele kosten verbonden
aan het gebruiken van een tijdgebonden produktiemiddel
of voorraad stijgen boven de opbrengsten of de op-
brengsten dalen beneden die variabele kosten; nieuwe
produktiemiddelen hebben zôveel voordelen dat afdanken
van de oude er het gevolg van is). Deze oorzaken zijn
dus van heel verschillende aard, maar zijn alle ôf een
gevolg van het eenvoudig verlopen van de tijd ?f van de
ontwikkelingen welke zich in de loop van de tijd voordoen.
Het gebruik dat van deze produktiemiddeleit of voorraden
wordt gemaakt verhaast noch verlangzaamt het opraken
van de voorraad, heeft dus ook geen invloed op de (ge-
middelde) duur dat de eenheden in de voorraad zijn opge-
sloten.
Het verminderen van tijdgebonden voorraden hebben
wij veel minder in de hand: aan de snelheid van het ver-
lopen van de tijd zelf kunnen wij – nu het zon sta stil”
van Jozua niet meer en de theorie van Einstein nog niet
als toepasbaar worden aanvaard – in het geheel niets
veranderen. Wel is het mogelijk de invloed van het ver-
lopen van de tijd te vergroten of te verkleinen. Door
reclame bijv. kan een bepaalde mode langer in zwang
worden gehouden. Dergelijke acties doen soms zelfs een
produktiemiddel overgaan van tijdgebonden naar ver-
bruiksgebonden. Vaker zien wij andersom produktiemid-
delen overgaan van verbruiksgebonden naar tijdgebonden.
Indien en voorzover echter een produktiemiddel tijd-
gebonden is, wordt het verminderen van zijn produktie-
vermogen niet veroorzaakt door de produkten welke wij
besluiten te maken. Die vermindering kan niet aan deze
produkten worden toegeschreven, is daarmede niet causaal
verbonden en mag dus niet in de kostprijzen van die
produkten worden opgenomen. Het afnemen kan alleen
worden toegerekend aan het verlopen van de tijd en kan
dan ook alleen per periode worden uitgedrukt.
in de schijnbaar logische redenering welke hiervoor
werd weergegeven werd de oorzaak van het verminderen
van de voorraden vlottende produktiemiddelen en van de
voorraden werkeenheden in duurzame produktiemiddelen
stilzwijgend als gelijk aangenomen. Die oorzaak is – zo
menen wij te hebben aangetoond – echter voor de tijd-
gebonden voorraden en produktiemiddelen een geheel
andere dan voor de verbruiksgebonden. Wij moeten dan
ook tot de conclusie komen dat het ,,volstrekt met de
logica in strijd zou zijn” beide op dezelfde wijze te be-
handelen. ik meen dat de onjuiste gedachtengang is
ingegeven door de – begrijpelijke – wens dat de produktie
zal verlopen volgens de plannen die er waren toen tot het
aanschaffen van een duurzaam produktiemiddel werd be-
sloten en dat men daarom de calculatie welke men voor dat
besluit nodig had voortzet ook nadat de beslissing is ge-
vallen en niet meer kan worden teruggedraaid. Om te be-
slissen over de aanschaffing van een machine is echter een
opstelling nodig van de kosten en opbrengsten van die
machine. Voor beslissingen over een produkt is een op-
461
T
–
stelling nodig van de kosten en opbrengsten van dat pro-
dukt. De onjuiste behandeling van de tijdgebonden pro-
duktiemiddelen is voorts begrijpelijk omdat er wel een
technisch verband is: de produkten kunnen technisch niet
worden gemaakt zonder de tijdgebonden produktiemidde-
len. Dit neemt echter niet weg dat het gebruik maken van
een tijdgèbonden produktiemiddel economisch van dat
produktiemiddel geen offer vergt.
AI
Afboekingen en afschrijvingen. Als
van verbruiksgebonden
vlottende voorraden eenheden worden gebruikt, behoort
dit verbruik in principe te worden belast aan de kostprijzen
van de produkten waarvoor die eenheden worden ver-
bruikt (bij verspilling aan de afdelingsresultaten). Daar-
tegenover dient dit verbruik van de voorraden te worden
afgeboekt.
Als
dit wordt gedaan behoeft er – afgezien
van waardeveranderingen – op de verbruiksgebonden
voorraden niet te worden afgeschreven. Op dezelfde wijze
dient in principe van duurzame produktiemiddelen, indien
‘en voorzover zij verbruiksgebonden zijn, het verbruik te
worden afgeboekt, zodat ook hierbij dan geen afschrijvin-
gen uit hoofde van het verminderen van de voorraad
nodig zijn. Bij tijdgebonden voorraden en produktie-
middelen mogen overboekingen naar de kostprijs niet
plaatsvinden, omdat hier immers de vermindering niet
wordt veroorzaakt door de produkten. Als men de ver-
mindering tot uitdrukking wil brengen in afschrijvingen
– ik meen dat dit in ieder geval lang niet altijd noUig
of gewenst is, maar de argumentatie hiervoor valt buiten
het bestek van dit artikel – zijn deze afschrijvingen geen’
kosten, maar verliezen. De conclusie moet zijn dat als er
wordt afgeschreven, dit in principe alleen kan en i’iag voor
tijdgebonden voorraden, dus periodiek en uit de winst.
Uitbreiding lot alle vaste ,,kosten”.
Uit het aangrijpings-
punt dat wij voor de discussie kozen, vloeide voort dat tot
dusverre alleen werd gesproken over het afnemen van
vlottende en duurzame produktiemiddelen en het ver
–
band daarvan met de produkten. Breiden wij onze waar-
nemingen uit, dan zien wij dat er nog meef beschikbaar-
heden zijn welke afnemen zonder dat dit afnemen causaal
verbonden is met (de beslissingen over) de produkten.
(Het afnemen van de hoeveelheid geld in kas ten gevolge
van het betalen van vaste lasten waartoe bijv. de meeste
salarissen behoren). Ook dit afnemen mag dan niet in de
kostprijzen worden openomen. Zo komen wij tot de
algemene formulering dat alle verminderingen van beschik-
baarheden indien en voor zover die verminderingen on-
afhankelijk zijn van de produkten – dat zijn dus ex
definitie de zgn. vaste ,,kosten” – niet in de kostprjzen
van de produkten mogen worden opgenomen maar voor de
beslissingsperiode moeten worden behandeld als verliezen.
Alléén variabele kosten zijn echte kosten.
Knelpunt.
Een produktiefactor welke een knelpunt
vormt dient – als ik het goed zie – altijd te worden be-
handeld als een tijdgebonden voorraad. Daarvoor moet
dan alléén de knelpuntswaarde
3)
in de kostprijs worden
opgenomen en niet bovendien de vermindering van de
voorraad of van andere beschikbaarheden. –
3)
Zie het artikel ,,Knelpunten”
in
,,E.-S.B.” van 10 juli
1957.
462
Dekking.
Dikwijls wordt tegengeworpen dat indien de
vaste ,,kosten” niet in de kostpnijzen woraen opgenomen
niet bekend is in hoeverre deze ,,kosten” goedgemaakt
worden en dat dus het gevaar bestaat dat zij niet voldoende
worden gedekt. Het antwoord is, dat de dekking van de
vaste ,,kosten” – beter nog de vaste lasten en de reserverin-
gen – wel degelijk wordt gezien
in
de periodieke verlies- en
winstrekening. Bovendien – en dat is voor menigeen ver
–
rassend – blijkt die dekking in het algemeen groter te zijn
indien in de kostprijzen alleen de variabele kosten (inclusief
de knelpuntswaarde) worden ingezet en naar’ de uitkom-
sten wordt gehandeld, dan dat ook de vaste ,,kosten”
worden ingerekend en naar die uitkomsten wordt gehan-
deld. Als gezien wordt .dat de vaste ,,kosten” meer ver-
band houden met bijv. de-hoeveelheid water welke door de
Maas stroomt – die is immers ook afhankelijk van het
verlopen van de tijd – dan met de produkten, is dit uiter-
aard niet zo verrassendmeer.
MW
am
Het lijkt mij goed deze stelling, welke dan toch voor
velen nieuw zal zijn, met enkele voorbeelden te demon-
streren en daardoor beter te laten aanspreken dan door
logische redeneringen alleen, mogelijk is. Liever dan de
voorbeelden waarmede dit artikel begon uit te werken –
de lezer kan dit uiteraard zelf doen – kies ik thans als
demonstatiemateriaal een abonnement op de spoorwegen.
Daarbij is het tijdgebonden karakter heel duidelijk, mede
omdat een aantal factoren welke bij andere tijdgebonden
voorraden de aandacht spreiden zich hier niet voordoen:
het abonnement heeft geen restwaarde, kan niet worden
overgedragen aan een ander zodat de directe opbrengst-
waarde nihil is, en er zijn geen variabele kosten (het houdt
geen verbruiksgebonden voorraad in zich). Bovendien kan
gemakkelijk een vergelijking worden gedacht met een
rittenkaart (verbruiksgebonden duurzaam produktiemiddel)
of met een voorraad – ongedateerde – plaatskaartjes
(verbruiksgebonden vlottend produktiemiddel).
Nemen ‘wij aan dat twee vertegenwoordigers, M. en L.,
in de eerstvolgende twintig werkdagen ieder 2.500 kilo-
meter denken te moeten reizen, daarom een maand-
abonnement kopen en dat een abonnement f. 100 kost.
M. berekent dat iedere kilometer ‘hem vier cent kost, nI. de
vervangingswaarde van het abonnement (f. 100) gedeeld
door het aantal werkeenheden
(2.500
kilometer). Hij zal
na iedere reis het aantal kilometers x
4
cent in een potje
doen, omdat hij denkt daardoor een goed inzicht te krijgen
in het uitkomen van zijn verwachting, om daardoor een’
fonds te vormen voor het eventueel kopen van een abonne-
ment voor de volgende maand en om tot een naar zijn
mening juiste kostprijs te komen. L. heeft dit artikel gelezen
en is benieuwd of hij nu aan het einde van de maand
meer beschikbaar zal hebben dan M. zonder met die kilo-
meterprijs en dat potje te werken.
Keuze van het produkt. Voor beide vertegenwoordigers
doet zich op zekere dag A in de loop van de maand de
mogelijkheid voor 6f 300 kilometer te reizen en f. 30 te ver-
dienen 6f in de woonplaats te blijven en f. 20 te verdienen.
M. redeneert: van de verdiensten ad f. 30 moet ik f. 12 in
het potje doen als kosten van het reizen. Netto brengt het
reizen dus maar f. 18 op. In mijn woonplaats kan ‘ik f. 20
verdienen zonder dat er gereisd behoeft te worden, dus blijf
ik in mijn woonplaats. L. vergelijkt zonder meer de ver
diensten en gaat op reis
4).
Keuze van het produktierniddel.
Een andere dag B zullen
beiden van plan zijn een reis van 100 kilometer te maken
om f. 30 te gaan verdienen. Beiden krijgen het aanbod mee
te rijden met een collega in diens auto. Het minste wat
daartegenover staat is wel dat zij wat verteringen onderweg
betalen, stel voor f. 3. M. zegt: gebruikmaken van het
abonnement voor deze reis zou mij
f.
4 kosten (100 kilo-
meter â 4 cent). Als ik meerijd kost mij dat maar f. 3, dus
spaar ik (verdien ik extra) f. 1 door van het aanbod ge-
bruik te maken. L zegt: het gebruikmaken van mijn abonne-
ment kost mij niets, dus ik ga met de trein. –
Basis voor.de
verkoopprijs.
Nogeen andere dag C vraagt
iemand aan M en L wat zij moeten hebben als zij een dag
voor hem op stap gaan. M biedt zich aan voor f. 20 + 4
cent voor iedere kilometer die hij moet reizen. L,biedt
zich aan voor f. 24, onverschillig het aantal te reizen
kilometers. M wordt op grond van zijn offerte aan het
werk gezet op ’25 kilometer afstand, dus 50 kilometer
heen en weer, en ontvangt daarvoor f. 22. L maakt een reis
van 150 kilometer en ontvangt daarvoor f. 24.
Keuze tussen twee aan wendingen.’
Weer een andere dag D
kunnen M en L f. 25 verdienen, maar daarvoor moeten
zij 150 kilometer reizen. Zij kunnen ook in hun woonplaats
blijven en dan f. 21 verdienen. M blijft in de woonplaats,
want dat brengt hem netto f. 21 op, terwijl het op reis gaan
maar f. 25 – (125 x f. 0,04) = f. 20 netto opbrengt. L
gaat op reis omdat er dan f. 25 wordt ontvangen, terwijl
in de woonplaats blijven maar f. 21 in het laatje brengt.
Als de maand om is maken beiden de rekening op. Voor
de bovengenoemde dagen ziet die er als volgt uit (op de
andere dagen van de maand hebben de twee calculatie-
methoden – toevallig – tot gelijke beslissingen geleid en
waren de opbrengsten dus ook gelijk):
4)
in dit en de volgende voorbeelden zijn de overige om-standigheden gelijk gedacht. Dit houdt o.a. in dat het totaal
van reis- en werktijd steeds gelijk is. Men kan zich dit voor-
stellen door aan te nemen dat bij het op reis gaan de werk-tijd korter is omdat een of enkele grote klanten worden be-
zocht, terwijl in de woonplaats veel kleine klanten moeten
worden bewerkt.
De voorraad werkeenheden in het abonnement en het ge-
bruik daarvan is voor M uitgedrukt in kilometers. Dezelfde
uitkomsten worden verkregen als de werkeenheden worden
uitgedrukt in reisuren.
M
bruto-
ontvang- reiskosten overige
netto
ontvang-
sten
in potje
kosten
sten
dag A
……….
..f. 20
–
–
f. 20
f.30
dag B
………
..f. 30
–
f. 3
f. 27
f. 30
dag C
……….
..f. 22
f. 2
–
f. 20
f. 24
dag D
……….
..f. 21
–
–
f. 21
f. 25
f.93
f.2
f.3
f.88
1
f.109
M. heeft beschikbaar f. 88 + f. 2 in het potje, dus in
totaal f. 90 en L f. 109 en dat terwijl M zo braaf en weten-
schappelijk heeft gecalculeerd en steeds het werk heeft
gedaan dat de meeste netto verdiensten bracht boven de
integrale kosten
;
terwijl L de vaste ,,kosten” geheel heeft
verwaarloosd, alleen maar heeft gekeken naar de op&rengst
(boven variabele kosten) en veel minder heeft gerekend.
Of onze vertegenwoordigers hun abonnement zullen ver-
lengen hangt af van wat zij verwachten in die volgende
maand met reizen te kunnen verdienen. Maar in ieder ge-
val heeft L meer geld daarvoor beschikbaar. en om te
reserveren voor een auto – hun beider hartewens –
danM.
Deze voorbeelden, die eenvoudiger zijn dan de gevallen
die zich in de praktijk meestal voordoen – hoewel er in de
praktijk ook dikwijls eenvoudige gevallen voorkomen -,
illustreren de gevaren welke de zgn. integrale calculatie
medebrengt, omdat daarin, voor zover het de vaste ,,kos-
ten” betreft, causale verbanden met de produkten worden
gelegd, welke er,zoals wij gezien hebben, in werkelijkheid
niet zijn. Het gaat hier maar over kleine bedragen en een
korte tijd; in de praktijk zijn die echter dikwijl.s veel groter
en veel langer en daarmede worden de gevaren ook zo veel
groter. Bovendien moet er veel meer gerekend worden, het-
geen dus niet alleen vergeefse maar zelfs gevaarlijke arbeid
kan zijn, waarbij men maar al te gemakkelijk – figuurlijk
– ontspoort. Als L wil afschrijven en daartoe iedere dag
bijv. f.
5
in een potje zou doen, onverschjllig of er die dag
veel of weinig of helemaal niet werd gereisd, blijft hij dezelf-
de – juiste – beslissingen nemen.
Het verbruiken van verbruiksgebonden voorraden is
afhankelijk van ons handelen. Willen wij een eenheid niet
gebruiken dan blijft die in de voorraad en is een tijd
daarna – als wij hem wel nodig hebben – nog altijd aan-
wezig. De tijdgebonden voorraden gaan echter op zonder
dat wij dat in de hand hebben; iedere (werk)eenheid welke
in de vorige minuut is vrijgekomen komt nooit meer terug.
De tijd,gaat snel gebruikt hem wel! –
Rotterdam.
VAN DER LINDEN, econ. drs.
Vei’ticale efficiency en verticale, kostprijs
(Inleiding hij de opening der (technische) Nederlandse. Textieldagen,
april 1959 te Arnhem)
Het programma van onderwerpen, dat gedurende deze
technische ,,efficiencydagen” van de Nederlandse textiel-
industrie en confectie-industrie behandeldzal worden, heeft
ditmaal een duidelijke verticale strekking,” waarvoor ik
de leiding gaarne hulde breng.
Deze strekking, de verticale efficiency der gehele bedrijfs-
kolom, is mij uit het hart gegrepen. Reeds van véér de
wereldoorlog heeft de leerstoel voor de ,,industriële eco-
nomie” te Rotterdam een verticale basistheorie, de. zgn.
relatieve fixatie der bedrijfsinterne produktiefactoren. Het
is niet slechts een theorie van de kwantitatieve verhoudingen
maar ook van kwaliteit en kwaliteitsbeheersing, binnen de
commercieel mogelijke eindprijs.
Met deze eindprijs staan wij ook al bij de toonbank en
hebben wij de produktie in al haar geledingen en de distri-
butie in al haar fasen in één verticaal verband, het verband
der gehele bedrijfskolom. Van een voldoend lage eindprjs
voor een betreffend produkt hangt het wel en wee van een
gehele bedrijfskolom af. Het belang van de ene fase is het
belang van de aidere fase, want samen vechter’zij voor
463
de collectieve verticale, positie van deze bedrijfskolom.
De textielindustrie is een der oudste ter wereld. In een
maatschappij met betrekkelijk weinig differentiatie in de
consumptie had zij het gemakkelijker dan tegenwoordig.
Het welvaartspeil is gelukkig over de gehele wereld gestegen,
doch veel meer concurrenten concurreren nu met de textiel
om hun deel van de ,,consumers dollar”, zoals de gëijkte
term luidt. Ik noem de radio, de bromfiets, de pick-up,
de scooter, reizen en ontspanning in allerlei vormen enz.
De textielindustrie over de gehele wereld merkt dit. Zij
moet hard vechten om haar deel in de besteding van het
inkomen mee te krijgen.
Men kan in dit gevecht alleen succes hebben indien men
een gôed artikel voor het betreffende doel relatief goedkoop
produceert en indien de handelskanalen het relatief goed-
koop bij de consument brengen. De optimale efficiency en
een lage kostprijs hangen in elke bedrijfsfase (in casu:
spinnerij, weverij, finishing en confectie) af van een opti-
male onderlinge uitbalancering der produktiefactoren. De
grondstof is in dit optimale evenwicht een zeer belangrijke
factor.
Een goedkopé produktie is alleen te bereiken indien elke
voorgaande fase in deze produktie (de grondstofproducent,
de spinnerij, de weverij, de finishing en de confectie) het de
volgende mogelijk maakt om efficiënt te produceren. In
elke fase is een goede grondstof voor het doel en prijs, en
vooral een constante grondstof, essentieel.
Wij moeten sterk concurreren en in het algemeen kan
voor de ,,bulk of consiimption” alleen een feilloos lopende
serieproduktie een voldoend lage prijs geven. Ook bij
artikelen in kleinere series speelt kwaliteit en factorbe-
heersing een enorme rol en voor het steeds belangrijker
wordende merkartikel is het een conditio sine qua non.
Een efficiënte serieproduktie berust op een prima, zo
mogelijk optimale, combinatie en uitbalancering der
produktiefactoren: grondstof, procédé-snelheid (w.o. ma-
chine-snelheid), arbeid en omgeving. Op deze factoren en
vooral op hun constantheid moet men kunnen rekenen.
Het eindprodukt van elke fase is weer de grondstof voor
de volgende fase en dus een belangrijkefactor in haar eigen
berekende evenwicht tussen de produktiefactoren en in
haar routing en planning. Men dupeert nu een volgende
fase hopeloos door haar een inconstante grondstof te leve-
ren of door haar niet op tijd te leveren. Men heeft hiermede
ook zichzelf, niet alleen direct, maar ook indirect. Want
daardoor verhoogt men de produktiekosten in de volgende
fase (en wellicht ook nog in de daaropvolgende) en daar-
mede de eindprijs aan het einde van de bedrijfskolom. Men
zaagt aan de vruchtboom, waarvan allen (ook de delinquent
zèlf) moeten eten.
Bij een dergelijk betoog, dat begon bij de ruwe katoen,
de ruwe wol enz. en de fabrikanten van de man-made
fibres, zou men wellicht eerst spinnerjtechnici zien kijken
naar- de afgezanten van de ruwe katoen en naar A.K.U.-
Nijma. Daarna wevers, die met ietwat triomfantelijke
blikken naar hun spinners keken. ik vrees dat zij hiermede
iets te voorbarig zouden zijn. Wij gingen immers uit van
een zo laag mogelijke verticale eindkostprijs, berustend
op een zo groot mogelijke efficiency in alle fasen der bedrijfs-
kolom. En binnen deze bedrijfskolom is het bevorderen van
elkaars efficiency bepaald geen eenrichtingsverkeer. Men
kan ook als afnemer, bijv. als wever, heel veel doen om
zijn leveranciers in staat te stellen efficiënter en goedkoper
te produceren.
Zo kan ik mij voorstellen, dat een nuancering in de
eindkwaliteit van weefsels, op tijd bestellen en overleg
over de gezamenlijke efficiency, aan de spinnerij een betere
combinatie van orders, grotere series, een veel voordeliger
inkoop van grondstoffen enz., mogelijk maakt.
Als wij nog even verder gaan in de bedrijfskolom, een
bepaalde weefselbreedte die voor de confectie-industrie op
zichzelf het voordeligst is, zou weleens een zodanige ver-
hoging der produktiekosten in weverij en finishing met
zich kunnen brengen, dat het gedachte voordeel in de
eindkostprjs negatief werd. De laagste totale eindkostprjs
kon dan weleens bij een compromis liggen. Het vérticaal
beperken van commerciële risico’s en de verticale visie in
de normalisatie kan ik in dit beknopt bestek slechts aan-
stippen’)
Ik zou zo verder kunnen gaan tot diep in de distributie
toe, maar ons bestek is kort. De wederzijdse aanpassing
gaat
iP
de bedrijfskolom bepaald in twee richtingen. Is dit
reeds een pleidooi voor een samenwerking in twee rich-
tingen, voor verhoging der efficiency en een lage eindkost-
prijs, voor de verticale koppeling van researchdiensten
(economisch en technisch), als wij in de lijnen der ontwikke-
ling, in trends denken, dan springt het belang der intensere
verticale samenwerking nog meer in het oog.
Wat heeft men buy, aan een prachtige vinding op het
gebied van textielmachines (produkt van de gerichte
technische research), indien de grondstofleverancier over
zegge 5 jaar niet de grondstof van de kwaliteit die het
gedachte machinerendemetit mogelijk maakt, in voldoende
kwantums kan leveren en tegen een prijs waarop het eind-
produkt kan concurreren?
Of, op een ander terrein, als voor een bepaalde technische
ontwikkeling over vier jaar een heel andere klasse monteurs
nodig is en het technische onderwijs kan hen niet leveren
omdat er met hen niet tijdig in ,,trend” is.gepraat? Een
analoog voorbeeld is de voorziening met scheikundige
ingenieurs over zegge
5
jaar, waar een tijdige oriëntering
tussen de K.R.L.-industrie en de T.H. (ingeleid door Rot-
terdam) naar wij hopen een paar verbrande kleppen onder-
weg voorkomen heeft.
Men merkt dat wij hier, via een meer short-time verti-
cale efficiency, al terecht gekomen zijn bij de samenwerking
van economische en technische research (beide in brede
zin), dat er ook de sociale research in betrokken werd en
dat wij uitmonden in een verticaal gekoppelde long-time
research, de kolom-research in trends. Marktonderzoek
in zeer brede zin, wat een schat van gegevens oplevert voor
de economische research en de gerichte technische research.
Tot mijn genoegen zag ik, dat in de onderwerpen van
deze in wezen verticale conferentie der ,,Textieldagen” vaak
het verband met de Euromarkt werd genoemd. Hadden
wij het zoëven over de moeilijkheden welke de bedrijfstak
textiel in het algemeen heeft om zijn deel in de ,,consumers
dollar” te krijgen, voor de Euromarkt-textielindustrie geldt
het wachtwoord efficiency en vooral verticale efficiency
wel in het bijzonder. Overal ter wereld (mede door de
uitbreiding der textielindustrie in minder ontwikkelde
gebieden) neemt de concurrentie toe, en de wereldexro:t
van textiel neemt af. Wij kennen de publikaties hierover,
waarvan ik alleen die van de O.E.E.C. en van Dr. Kroese
noem.
In ,,Industriële overcapacitieit” (,,E.-S.B.” van 7 novem-
ber
1956)
ben ik op deze ,,facing competition” nader inge-
1)
Opties, risico’s en kostprijzen, ,,De Naamloze Vennoot-
schap”, maart 1955. Normalisatie in de textielindustrie, ,,Econo-
misch-Statistische Berichten”, 18 februari 1953.
464
gaan in structuFeel verband en op basis van de structurele
kostprijs. De strijd is fel en zal nog feller worden. De Euro-
markt is daarvoor slechts in geringe mate een soelaas en de
strijd tussen de Europese industrieën onderling wordt zeer
hard. Voor Nederland zal in het bijzonder de zgn. overgangs-
periode moeilijk zijn. Er zijn over de Euromarkt weer een
paar recente rapporten gereed en ik kan niet tot een andere
diagnose komen.
Er zijn voor Nederland lichtunten, zoals ons commer-
cieel kunnen en onze gehardheid in de strijd, want onze
textielindustrie heeft economisch in weer en wind buiten
gestaan. Aan commerciële aanvalslust ontbreekt het ons
ook bepaald niet. Alle drie, factoren die men in een troep
waarmede men te velde moet gaan, gaarne ziet. Maar de
beste troep faalt bij een onvoldoende bewapening en een
onvoldoende samenhang. Op één punt van deze bewape-
ning, een betere verticale efficiency, heb ik vandaag nog
eens gewezen.
Mag ik besluiten met de wens, dat onze troep, onze
bedrijfstak, zich de bewapening der verticale efficiency
verschaft en dat zij beseft dat alleen een intense verticale
samenwerking en samenhang deze mogelijk maakt. Zonder
deze verticale samenhang zullen wij het m.i. niet halen.
Mèt deze samenhang kunnen we overwinnen. Ik hoop, dât
we zullen overwinnen.
voorburg.
J. wISsELINK.
Europa-bladwijzer
No. 4b
De Europese Economische Gemeenschap.
Bijzonder interessant uit theoretisch oogpunt is het
artikel van S. Dell, ,,Economic Integrcttion and the American
Example”,
verschenen in The Economic Journal van maart
1959 (blz. 39-54). Deze kundige ambtenaar van de Ver-
enigde Naties onderwerpt de drie voorraamste economische
argumenten, die voor de Europese gemeenschappelijke
markt zijn aangevoerd, aan een zeer kritisch onderzoek,
waarbij hij in het bijzonder tracht aan te tonen dat men zijn
standpunt in deze materie niet kan baseren op een klakke-
loos aannemen var een analogie tussen West-Europa en
de Verenigde Staten. Hij eindigt zijn betoog dan ook als
volgt: ,,It does not follow from the foregoing dis-
cussion that arguments for economic integration are necess-
arily without merit, although a much heavier burden of
proof lies upon the supportersof sucharguments than has
been assumed by them hitherto”.
De juistheid van het eerste argument voor economische
integratie, de vergrote mogelijkheid tot specialisatie door
massaproduktie, trekt hij in twijfel, enerzijds omdat ook de
kleine landen een voldoende grote markt blijken te hebben
voor zelfs de allergrootste produktie-eenheden, anderzijds
op grond van de gebleken afwezigheid van correlatie tussen
inkomen per hoofd van de bevolking en omvang van de
markt (binnenlandse + export).
Het tweede argument – verhoging van de efficiency
door intensivering van de concurrentie – komt er even
slecht af. Volgens schrijver staat het geenszins vast dat de
concurrentie op de geïntegreerde markt van de Verenigde
Staten inderdaad sterker en effectiever is ian thans reeds
op de gelede Europese markt het geval is. Het laatste
argument ten slotte – dat economische interatie het meest
efficiënte middel zou zijn om tot een meer gelijkmatige
spreiding van prod u ktivitei tsverhogi ngen en verbeteringen
van het inkomen per hoofd te komen – trekt hij sterk in
twijfel op grond van de ontwikkeling van de Zuidelijke
Staten in de Verenigde Staten; hij concludeert dan ook dat
,,the American example cannot be held to rule out the
danger of economicpolarisation in an integrated Western
Europe”.
in ,,Die Konjunklurpolitischen Probleme der Europöischen
Integration”
(Konjunkturpol itik, Zeitschrift fii r angewandte
Konjunkturforschung, 1958, blz. 279-294) toont
Dr. F.
Nemschak
(hoofd van het Oostenrijkse lînstitut fiir Wirt-
schaftsforschung) aan, dat naarmate de gemeenschappe-
lijke markt werkelijkheid wordt, de ruimte voor nationale
conjunctuurpolitiek steeds enger zal worden. De economieën
van de zes lid-staten zullen immers steeds meer gaan lijken
op communicerende vaten, waarbij het onmogelijk is het
niveau in één bepaald nationaal ,,vat” voor langere tijd te
doen afwijken van dat in het andere. Dr. Nemschak stelt
zich vervolgens de vraag, of de Gemeenschap een centrale
conjunctuurpolitiek moet gaan voeren dan wel de coör-
dinatie van het nationaal beleid op dit punt moet overlaten
aan de zojuist genoemde automatische krachten, geholpen
door een nauw overleg tussen de monetaire en economische
autoriteiten van de lid-staten. Schrijver kiest het laatste
systeem, omdat de specifieke problemen van ieder land en
zijn historisch gegroeide instituten in ieder geval een grote
mate van decentralisatie zullen vergen. Voorts zullen bij
een grote mate van centralisatie eventuele ,fouten veel
ernstiger consequenties meebrengen. Bij een zekere onaf
–
hankelijkheid van de conjunctuurpol itiek daarentegen
zullen de gevolgen van beleidsfouten van ieder der lid-
staten. afzonderlijk elkaar geheel of gedeeltelijk opheffen.
De eerste twee van de periodieke conjunctuurstudies
der Europese Commissie (,,De economische toestand van de
Gemeenschap”,
Publikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen, 2e jrg., blz. 117-135 en blz. 465-484)zijn niet in
alle opzichten geslaagd te noemen. Doordat de materie
enerzijds functioneel, anderzijds naar land wordt behan-
deld, zijn deze studies niet bijzonder overzichtelijk, hetgeen
nog wordt geaccentueerd door het gebrek aan korte en
duidelijke conclusies. De kwaliteit van de aan de afzonder-
ljke.landen gewijde studies loopt voorts sterk uiteen; ook
in andere opzichten ontbreekt een goede coördinatie. Dit
neemt eëhter niet weg dat de studies zeer goede elementen
bevatten en in de loop van de tijd zullen kunnen uitgroeien
tot een waardevol instrument voor de harmonisatie van de
conjunctuurpolitiek in West-Europa.
Het Maandschrift Economie heeft de gelukkige gedachte
gehad in zijn maart-nummer van dit jaar (blz. 326-340) de
inleiding van een rapport af te drukken, dat door het lid
van de Eerste Kamer
Mr. Ph. C. M. van Campen
namens
de Commissie voor de economische politiek van het Euro-
pees Parlement is uitgebracht
(,,Economische Politiek op
lange termijn van de gemeenschappelijke markt”).
Wij noe-
men deze gedachte gelukkig, omdat door de internationale
465
organisaties zoveel uiterst interessant materiaal wordt
geproduceerd, dat evenwel veelal niet die aandacht krijgt
welke het verdient, daar het bedolven raakt onder de papier-
winkel van rapporten, verslagen, pamfletten, etc. die niet
alle het lezen waard zijn. in deze inleiding geeft Mr. van
Campen een knap ,,bird’s eye view” van de macro-econo-
mische problematiek in Europees verband. Terecht stelt
hij o.a. dat het bewaken van evenwicht op de betalingsbalans
belangrijker is geworden, nu de automatische krediet-
verlening van het E.B.U.-systeem is vervangen door de
meer selectieve kredietverlening uit het Europese Fonds.
Schrijver juicht deze vervanging toe, doch verbindt hieraan
de waarschuwing dat het internationale betalingsmecha-
nisme daardoor meer conjunctuurgevoelig is geworden.
Hij wijst derhalve op het toegenomen belang van de con-
junctuurpolitiek en pleit in dit verband voor het gebruik
van het discontowapen. Hij eindigt zijn inleiding met de
waarschuwing: ,,Naar mijn persoonlijk gevoelen zou men
het Keynesianisme nooit zo ver mogen voeren, dat de
effectiviteit van het discontowapen aan het schijnschoon
van een lage rente zou worden opgeofferd”.
in de Annales du Marché Commun van november
1958 (blz. 9-26) heeft
Dr. J. Paridant de Cauwdre
een
belangwekkend artikel geschreven over ,,Le prob/èrne
des investissements dans Ie inarché coninnin”.
Zonder al te
diep op de betreffende problematiek in te gaan, geeft hij
een staalkaart van de gevolgen welke het totstandkomen
van de gemeenschappelijke markt zal hebben voor de
investeringen. O.i. ziet hij deze gevolgen wel wat erg roos-
kleurig, ook indien wij in aanmerking nemen, dat hij
uitdrukkelijk waarschuwt voor enkelé oorzaken van distor-
sie, zoals verschillen in fiscale wetgeving en monopolistische
praktijken, vooral bij de financiering van de investeringen.
Het voornaamste bezwaar dat hij aanvoert, nl. dat de
economische integratie niet onbelangrijke ,,verliezen van
kapitaal” zal veroorzaken, is o.i. echter in het algèmeen
ongegrond: indien een bepaald kapitâalgoed na opheffing
van de handelsbelemmeringen niet meer rendabel kan
worden geëxploiteerd, was de economische waarde hiervan
voordien al fictief, in de zin dat het kapitaalgoed slechts
door de kunstmatige bescherming tegen buitenlandse
concurrentie rendabel kon zijn.
Begrijpelijkerwijze houden de monetaire problemen rond
de gemeenschappelijke markt de gemoederen nog in sterke
mate bezig. Het te veelvuldig nemen van ,,vrijwarings-
maatregelen” op grond van betalingsbalansmoeilijkheden
(art. 108 en 109 E.E.G.-verdrag) zou immers de gehele
gemeenschappelijke markt kunnen ondermijnen.
Pierre
Dief er/en
zegt dit op zeer elegante wijze in de eerste zinnen
van zijn uiterst belangwekkende studie ,,Les tôches moné-
taires de l’Europe”
(Bulletin SEDEIS, Etude no. 709 van
1 december
1958;
blz. 1-46) aldus: ,,Le Traité de Rome
associe des espoirs implicites â des craintes explicites. La
prolixité de ses clauses de sauvegarde surprendra ses futures
exégètes qui, selon l’évolution des événements, auront
sujet de les juger vainës, secondaires ou funestes”.
De drie instrumenten, welke het E.E.G.-verdrag (in-de
artikelen 104-109) de lid-staten in de hand geeft ter bestrij-
ding van betalingsbalansmoeilijkheden, nI. de wederzijdse
bijstand, het treffen van vrijwaringsmaatregelen en de
coördinatie van het economisch beleid, worden in het kort
besproken in
,,Aspects inonéfaires dii marché commun”
(Revue du Marché Commun, oktober 1958, blz. 335-343).
in dit artikel, welks actualiteit in sommige opzichten
door de aan het einde van het afgelopen jaar genomen
monetaire maatregelen is achterhaald, wordt tevens in het
kort een verdienstelijk overzicht gegeven van de bepalingen
in het E.E.G.-verdrag ten aanzien van de Investeringsbank
en het Ontwikkelingsfonds voor de geassocieerde gebieden.
Interessanter is echter de bovengenoemde studie van Dieter-
len, die een scherpe analyse behelst van de monetaire pro-
blematiekin de E.E.G. Hij begint met dezelfde verzuchting,
die zovelen reeds over zovele gedeelten van het verdrag
hebben geslaakt
.
……les 6lauses monétaires se conforment
au principe tutélaire des constitutions napoléoniennes:
elles sont courtes et obscures”. Na een korte inleiding wordt
de monetaire problematiek op bijzonder logische wijze in
een viertal etappes behandeld, waarbij achtereenvolgens
aan de orde komen de huidige toestand, de doelstellingen,
de middelen en de perspectieven. Het zou deze studie te
kort doen, indien wij zouden trachten het resultaat daarvan
in enkele woorden weer te geven.
Het debat over de wijze waarop, in het kader van de
gemeenschappelijke markt, de aanpassing aan verstoringen
van het betalingsbalansevenwicht dient te geschieden,
blijft de aandacht trekken. Bij diegenen die pleiten voor
een systeem van vrije wisselkoersen, heeft zich thans
gevoegd
L. B. Yeager (,,Exchange rares within a coininon
inarker”,
in Social Research, winter 1958, blz. 415-438).
Als één der grootste voordelen van een dergelijk systeem
ziet hij het feit, dat het wisselkoersmechanisme de
bestaande tendentie tot verstarring van lonen en prijzen
(vooral in neerwaartse richting) tot op zekere hoogte zou
kunnen compenseren. Op grond van deze stelling, waaraan
de schrijver o.i. al te veel gewicht hecht, pleit hij voor het
behoud van de monetaire autonomie der afzonderlijke
E.E.G.-landen en derhalve tegen het totstandkomen van een
munteenheid in Europa.
In de novembr- en december-nummers van de Revue
du Marché Commun (no. 8 en 9 van 1958, resp. blz. 378-385
en 429-437) is het verslag verschenen van een door de Crédit
Lyonnais gehouden enquête in de voornaamste Franse
industrieën met betrekking tot haar perspectieven in de
Euromarkt. Van deze zeer gedetailleerde studie zij slechts
vermeld, dat de verwachtingen, ondanks het algemeen
uitgesproken oordeel dat de prijzen van de Franse industri-
ele exportprodukten gemiddeld ongeveer 10 pCt. boven
die van hun Europartners lagen (N.B. dit was v66r de
recente devalüatie van de frank met 17,55 pCt.!), voor het
merendeel der industrieën niet ongunstig waren. Door
rationalisatie en specialisatie dacht men deze achterstand
zonder devaluatie te kunnen inhalen, hetgeen dus zou
betekenen dat de Franse industrie door de devaluatie reeds
een zekere voorsprong heeft gekregen en deze op de
genoemde wijze nog zou kunnen vergroten. Reden voor
verzet tegen economische associatie met de overige O.E.E.S.-
landen, of voor een beroep op ontsnappingsclausules, lijkt
dus thans voor Frankrijk niet langer aanwezig!
in het, rapport van het Tilburgs Economisch Sociolo-
gisch Instituut,
,,De betekenis van de Europese intègratie
voor de Nederlandse wo/lenstoffenindusirie”
(100 blz., 1958),
wordt op zuiver theoretische gronden berekend welke
invloed de afschaffing van de interne invoerrechten, de
opbouw van het gemeenschappelijk buitentariéf en de
sociale harmonisatie in de E.E.G. zullen hebben op het
afzetpatroon van de Nederlandse wollenstoffenindustrie.
Ondanks deze en andere meer gespecialiseerde studies
die reeds op dit gebied zijn verschenen, ontbreekt nog een
duidelijk globaal inzicht in de verschuivingen, welke het
totstandkomen van de Eûromarkt zal veroorzaken in het
466
produktiepatroon van de Nederlandse industrie. In Europa-
bladwijzer no. 2 b (zie ,,E.-S.B.” van 10 december 1958,
blz. 977) wezen wij in dit verband reeds op een artikèl van
Liesner in het Economic Journal van juni 1958, waarin
een ingenieuze methode wordt toegepast om de relatieve
concurrentiepositie van de verschillende groepen Engelse
uitvoerprodukten te bepalen in het kader van een Europese
vrijhandelszone. Deze methode hebben
1. E. G. van der
Boor
en
A. F. Veldkamp,
verbonden aan het Economisch
Instituut van de Groninger Universiteit, thans toegepast
op de Nederlandse industrie in de Euromarkt
(,,De con-
currentiepositie van 82 Nederlandse uit voerprodukten bij de
aanvang van het inwerkingtreden van de Euromarkt”,
De
Econoinist, april
1959,
blz. 257-283). Voor een bespreking
van de methode en van de uitkomsten, evenals van de
grote beperkingen, welke aan de betekenis van deze uit-
komsten moeten worden opgelegd, kunnen wij slechts
verwijzen naar het artikel zelf.
In een bijzonder helder en vlot geschreven artikel
,,Euro-
markt en de Duits-Nederlandse Vervoercontroversen”
(Maandschrift Economie, februari 1959, blz. 241-256) heeft
Drs. H. J. H. Janssen
afgerekend met het warrige denken
van de ,,klassieke” school der Duitse vervoerseconomen en
hun ,,gemeinwirtschaftlich” geöriënteerde theorieën. Daar
deze opvattingen in het kader van de Euromarkt een levens-
belang van Nederland raken, is het van het grootste gewicht
dat vooral de recente geschriften van deze school – Drs.
Janssen wraakt in dit verband met name de reeds in vorige
Europa-bladwijzers genoemde geschriften van Dr. Heeckt
en Prof. Dr. Napp-Zinn (zie ,,E.-S.B.” van 3 december
1958, blz.
955)—
grondig worden bestudeerd en waar nodig
bekritiseerd. In zijn kritiek tegen de ,,gemeinwirtschaft-
liche” opvatting sluit de heer Janssen zich aan bij het
recente S.-E.R.-advies en bij het in 1958 verschenen werk
van de Duitse hoogleraar A. Predöhl, ,,
Verkehrspolitik”
(deel 15 van ,,Grundriss der Sozialwissenschaft”, Göttin-
gen).
In dit verband dient tevens genoemd te worden de inte-
ressante gedachtenwisseling welke plaatsvond in de afleve-
ring van november 1958 van ,,Wirtschaftsdienst” over
problemen van verkeersintegratie, die zich voordoen in het
kader van. de Euromarkt. Deze discussie is uitgesponnn
en verdiept in een in dezelfde aflevering van de Wirtschafts-
dienst opgenomen artikel van
Dr. K. Kühne, ,,Kernprobleme
der Verkehrsintegralion”
(38e jrg., Heft 11, blz. 633-644).
Zo er iets uit al deze discussies duidelijk naar voren komt,
dan is het wel het volkomen gebrek aan overeenstemming
over bijna elk denkbaar aspect van de verkeersintegratie,
waarvoor ook, zoals bekend, het E.E.G.-verdrag niet
veel houvast biedt.
Onder de titel ,,Sociale zekerheid van migrerende werk-
nemers in Europees verband”
bespreekt
G. A. M. van Gussen-
hoven
in het Sociaal Maandblad Arbeid van 25 maart 1959
(blz. 200-213) de verordeningen nos 3 en 4 van de Raad
van de E.E.G. inzake de sociale zekerheid van migrerende
werknemers. De schrijver, van wie wij in de vorige Europa-
bladwijzer reeds een kort artikel over ditzelfde onderwerp
aankondigden, behandelt in dit opstel vôorgeschiedenis,
werkingssfeer, vorm en inhoud van deze verordeningen.
Dat zij reeds invloed hebben op in de praktijk zich voor-
doende rechtsvragen toont
Mr. F. Salomonson
aan in Ned.
Jur. Blad
1959,
blz. 301-304.
Belangstellenden ‘in het sociale verzekeringswezen doen
er goed aan kennis te nemen van het geschrift
,,Forderungen
an die Kra,kenversicherung unserer Zeit – Sozial-politische
Aufgaben . der europöischen
Wirtschaftgemeinschaft”
(109
bLa., Bielefeld 1958), dat het verslag bevat van de in oktober
1958 gehouden vergadering van het ,,Gesellschaft fiir Ver
–
sicherungswissenschaft ünd -gestaltung”.
De Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf publiceerde
een ,,Advies inzake het vestigingshoofdstuk van het verdrag
tot oprichting van de E.E.G.”
(19 blz., ‘s-Gravenhage
1959).
De conclusies luiden o.a. dat de opzet van de in het
advies behandelde Nederlandse vestigingswetgeving niet
gewijzigd behoeft te worden en dat zich bij de uitwerking
van de vestigingsbepalingen
bijzondere
vraagstukken
voordoen, voortvloeiende uit de functie van bepaalde
bedrijfstakken. Zo heeft vrijheid van vestiging voor het
vervoer geen zin zonder Vrije toelating tot het verlenen van
diensten!
Prof Dr. Dr. h. c. Fritz Baade
publiceerde als nr. 4 van
de ,,Schriftenreihe zum Handbuch für Europaische Wirt-
schaft” een belangrijke studie over
,,Die Deutsche Land-
wirtschaft im Gemeinsamen Markt”
(209 blz., Baden-
Baden,
1958).
De schrijver, die directeur is van het bekende
Institut für Weltwirtschaft te Kiel, geeft na een algemene
inleiding over het E.E.G.-verdrag o.a. een analyse van de
huidige ontwikkeling van landbouw en veeteelt der zes
E.E.G.-landen en een overzicht van de marktpositie van
hun belangrijkste agrarische produkten. Tot slot volgt een
prognose van de vermoedelijke situatie voor Duitsland in
,,het Europa van
1975″.
De schrijver noemt Nederland
en Zweden als voorbeeld van landen, waar men het vraag-
stuk der te kleine improduktieve landbouwbedrjven goed
heeft aangepakt: Hij rekent voor de zes landen op een
omschakeling van 6 â 7 mln, agrarische tot industriële
werkkrachten, hetgeen zelfs tot verandering van landschap
zal leiden, iii. door prjsgeving van marginale landbouw-
gronden, speciaal in bergachtige streken.
De Duitse Minister van Landbouw,
Dr. h. c. Heinrich
Lübke,
schijfC in Aussenpolitik (1959, blz. 160-167) over
,,Innen- und
Aussenwirtschaftliche
Wirkungen einer euro-
pâischen Agrarpolitik”.
Al moet met kracht de structuur
van de kleine en middelgrote landbouwbedrjven worden
verbeterd, zo kan daarnaast nog geen afstand worden ge-
daan van markt- en prijspolitieke maatregelen.
• Aan de ,,Perspectieven voor de landbouw in de Euro-
markt”
(203 blz.) is het boek gewijd van
C. Boon, A. de
Tavernier
en
G. Geens,
dat als no. 7 in de reeks van het
Centrum voor Economische Studiën der Katholieke Uni-
versiteit te Leuven is uitgegeven. Na een vluchtig overzicht
van de landbouwartikelen in het E.E.G.-verdrag geeft het
boek een beschrijving van de voor de voornaamste produk-
ten bestaande situatie, gevolgd door een aanbeveling voor
het ten aanzien van elk daarvan in het kader van het verdrag
te voeren beleid. Hierop volgt nog een algemeen hoofdstuk
over het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het werk
blinkt meer uit door een veelheid van gegevens dan door
diepgang van studie.
Lezers, die de Italiaanse taal beheersen, wijzen wij op de
in 1958 door de ,,Banca e Credito Agrario” uitgegeven
bundel ,,Alguni Studi sull’agricoltura e stil credita nell’orga-
nizzazione de/la Comunitâ Economica Europea” (141
blz.,
met een losbiadig resumé in het Frans van 9 blz.). De samen-
steller,
Oreste Pieroni,
directeur-generaal van de Banco di
Sardegna, en een zevental andere schrijvers behandelen
voornamelijk de juridische aspecten van de landbouw .en
het landbouwkrediet in de E.E.G.
Van belang voor lezers met een enigszins gespecialiseerde
belangstelling is het artikel ,,La Place des Pays
Africains
de
467
t.
la Communauté sur Ie Marché des Produits Tropicaux”,
verschenen in La Documentation Française (Notes et
Etudes Documentaires no. 2.485).van 22 november 1958.
In een zestiental bladzijden worden achtereenvolgens de
huidige positie en de vooruitzichten van de voornaamste
exportprodukten van dit gebied – koffie, cacao, plant-
aardige oliën, bananen, tropische houtsoorten en katoen –
besproken. De algemene conclusie van deze studie is, dat
de E.E.G. voor de Franse overzeese gebiedsdelen gunstigé
perspectieven biedt met betrekking tot vrijwel alle export-
produkten.
Een meer algemene beschouwing over de verhouding
tussen de E.E.G. -landen en de geassocieerde gebieden, met
name ten aanzien van de investeringen, behelst het artikel
,Les investissements dans les pays ei territoires d’ouire-mer
associés â la C.E.E.; politique générale et méthodes”
van
M. Beaulieu
(in Revue du Marché Commun, november
1958, blz. 391-401). De verschillende methoden, welke
thans door de E.E.G.-landen bij de uitvoering der inves-
teringsprojecten in hun overzeese gebiedsdelen worden
gevolgd, zijn door Beaulieu aan een kritisch onderzoek
onderworpen, waarbij hij vooral de markante verschillen
tussen de Franseen de Belgische wijze van aanpak belicht.
In samenwerking met het Internationaal Belasting
Documentatie Bureau gaf R. Mees en Zn. het boekje uit
getiteld: ,,Fiscus en N. V. in West-Europa”
(Rotterdam
1959, 56 blz.). Dit overzichtelijk geschrift beoogt enig licht
te werpen op de vraag hoe het met de belastingdruk in de
E.E.G.-landen is gesteld. De vergelijking, waarin ook het
Engelse belastingstelsel is betrokken, is beperkt tot de
directe belastingen, welke een naamloze vennootschap
treffen; zij geeft in een soort momentopname een beeld
van de belastingdruk in de zeven landen voor een N.V. met
een bedrijfsverrnogen van bepaalde grôotte, een bepaalde
omzet en een bepaalde winst, welke deels wordt uitgekeerd,
deels in het bedrijf
blijft.
De samenstellers, wier heldere
uiteenzettingen een goede indruk geven van de ingewikkeld-
heid van deze materie, waarschuwen met klem, dat ten
aanzien van de belastingdruk ,,het maken van vergelijkingen
zonder met de concrete omstandigheden rekening te houden,
niet mogelijk is”.
Tot dusverre is in de Europa-bladwijzer nog geen speciale
aandacht geschonken aan publikaties, waarin de demo-
grafische situatie in de bij de verschillende Europese orga-
nisaties betrokken landen aan de orde wordt gesteld en in
verband wordt gebracht met de economische en sociale
ontwikkeling in deze landen. Ook dit onderwerp verwaar-
lozen de schrijvers echter niet.
Hubert d’Hérou viiie
treft in
,,Marché commun et problèmes démografiques”
(Etudes et
conjoncture, september 1957, blz. 905-9 18), een vergelijking
tussen de groei van de totale bevolking en van de beroeps-
bevolking. In het algemeen vormt de verdere veroudering
een niet te miskennen probleem. Frankrijk komt bovendien
evenals ons land te staan voor een grote aanwas van de
beroepsbevolking ten gevolge van de na-oorlogse hoge
geboôrtecijfers. In een volgende studie,
,,Réflexions
sur la
croissance”
(Etudes et conjoncture, november 1958, blz.
987-1104) gaat deze zelfde schrijver nader in op de voort-
durende wisselwerking tussen demografische en ec6no-
miséhe groei voor afzonderlijke landen en groepen van
landen binnen en buiten Europa.
A. Sauvy
stelt in
,,Marché
comniun ei prob/èmes de population”
(Droit Social, februari
1958,
blz. 94-96) met name de concurrerende positie van
de gemeenschappelijke markt ten opzichte van de wereld-
markt aan de orde en wijst op de noodzakelijke heroriën-
tering van de economische activiteiten in de afzonderlijke
landèn; wil er voldoende werkgelegei%heid zijn. Hij brengt
daarbij ook de beroepsopleiding en de rnigrâtieproblemen
onder de aândacht.
De twee laatstgenoemde vraagstukken vormen eveneens
het thema in ,,Demographic trends in Western Europe and
their implications for the employment market”
(International
Labour Review, vol. 75(1957), blz. 137-142).
Van de verschillende problemen, verband houdend met
,,L’avvenire demografico dei paesi de/la Communitâ Econo-
mica Europea”
(Rass. Statist. Lav ITA, januari-april 1958,
blz. 3-20), noemt S.
Symogyi
de migratie als een vraagstuk,
waarvan de oplossing voor de verschillende landen niet in
dez&& richting zal kunnen gaan en waarvoor bijzonder
overleg noodzakelijk is.
Op een meer beperkt territoir slaat het artikel van
T. van den Brink
over de
,,Demografische structuur en
ontwikkeling in de Beneluxianden”
(Benelux Kwartaal-
bericht, jrg. 2 (195), no
5,
blz. 1-11). Met de in
beiderlei opzicht voor Nederland t.o.v. België en Luxem-
burg bestaande afwijkingen zal bij het streven naar verdere
économische en sociale integratie tüssen de drie landen
terdege rekening moeten worden gehouden.
Juristen wijzen wij op ,,Le Marché Commun ei le Droit
Public”
(199 blz., Sirey 1959), geschreven door de reeds
eerder in de Europa-bladwijzer genoemde hoogleraar uit
Toulouse,
Louis Cartou. In
deze heldere, doch beknopte
studie toont de auteur aan, dat de juridische. figuren en
begrippen, gebruikt in -het nationale publieke recht, in
vele opzichten in het E.E.G.-verdrag terug te vinden zijn.
In een hoofdartikel over ,,De mededingingsbepalingen
van de E.E.G.”
in het Ned. Juristenbiad van 18 april jl.
(blz. 309-318) geeft
Mr. W. Dommering nog eens een over-
zicht van de voornaamste twistvragen, welke rondom deze
bepalingen zijn gerezen.
Ten slotte vermelden wij nog het door de N.V. Uitg. Mij.
Kiuwer gepubliceerde maandelijkse
,,Euromarkt Nieuws”.
Deze publikatie bevat telkens korte artikelen over actuele,.
voor de praktijk van belang zijnde, vraagstukken met be-
trekking tot de E.E.G., welke zich gemakkelijk laten lezen.
EUROPA-INSTITUUT
Leiden.
.
van de Rijksuniversite.t te Leiden.
De geidmarkt.
Onmiskenbaar maakt dë geldmarkt de laatste tijd een
periode van krapte door. Enkele symptomen hiervan zijn
de verhoging van het callgeldtarief met
1/4
pCt. tot l pCt.,
de daling van het saldo van de banken bij De Nederland-
sche Bank tot f. 360 mln., d.i. ca. f. 70 mln, beneden het
verplichte saldo, en het feit dat de door de Bank verleende
voorschotten voor het eerst in twee maanden een aan-
merkelijke toeneming te zien hebben gegeven.
Voor de krapte die is ingetreden zijn verschillende oor-
zaken âan te wijzen. In de eerste plaats is de vakantie-
periode aangebroken, welke hoge eisen aan de bankbiljet-
tencirculatie, en dus ook aan het saldo der banken bij
De Nederlandsche Bank, pleegt te stellen. Een tweede
factor is-de zuigkracht van het-buitenland met zijn aan-
– 468
merkelijk hogere geidmarkt-
tarieven. In dezelfde richting
werkt de vraag van de Bank
voor Nederlandsche Gemeen-
ten naar kasgeldieningen.
Deze factor, behoeft welis-
waar de geidmarkt niet krap-
per te maken, maar opde
rente kan zij wel degelijk van
invloed zijn. Zo is het tarief
voor 3-maands kasgeldienin-
gen opgelopen tot 23 /8 pCt.,
na enkele weken geleden nog
2 pCt. te hebben bedragen.
Dan zijn er nog’ verschil-
lende gebeurtenissen die hun
schaduw vooruit werpen. Zo
zal 1 juli a.s. de storting op
de 4
1
/
4
pCt: staatslening
moeten plaatsvinden, waar
–
mee f. 400 mln, is gemoeid.
De, inschrijfkantoren zullen
evenwel o’ok aan hun ver
–
plichtingen kunnen voldoen
door inlevering van per 16
juli en 30 juli vervallend
schatkistpapier, waarvan
f. 494 mln. uitstaat. Voor
zover van deze mogelijkheid
gebruik wordt gemaakt, be-
tekent dit dat vooruit wordt
gelopen op de verruiming die
anders door, aflossing van het
papier op de vervaldata zou
zijn ontstaan. ‘Ten slotte zul-
len in de komende maanden
de belastingbetalingen hun
invloed gaan uitoefenen; in
april werd bijv. voor’ f. 542
mln, aan, aanslagen, de
kohierbelastingen betreffen-
de, opgelegd.
Het zal interessant zijn te
zien of De Nederlandsche
Bank onder de huidige om-
standigheden gebruik zal ma-
ken van de mogelijkheden die
de vorige week besproken aan-
vulling van de openmarkt-
portefeuille biedt om over-
matige geldmarktruimte te
absorberen. Overigens is een
nieuwe vergroting van deze
,,masse de manoeuvre” in het
verschiet, en wel in verband
met de verhoging van het
Nederlandse quotum in het
I.M.F. van $
275
mln, tot
$412,5 mln. Van dit bedrag
zal de Staat 75 pCt. in de vorm
van niet overdraagbaar rente-
loos schatkistpapier ter be-
schikking stellen; het resteren-
de—f. 130,6 mln. — moet in
goud worden voldaan. ,De
Staat zal dit goud bij De Ne-
derlandschëBankkopèn tegeij
M
AMA
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Door de periode van expansie, welke het con-
cern doormaakt, is het geboden ook de perso-
neelbezetting van de centrale organçn hierbij
aan te passen.
De afdeling, waarvoor thans functionarissen
worden aangetrokken, werkt in nauw contact
sai’nen met de internationaal gcrichte verkoop-
afdelingen en heeft tot taak bepaalde commer-
ciële activiteiten te ondersteunen.’ Hieronder
vallen werkzaamheden, welke kunnen worden
samehgevat onder de begrippen marktanal yse
en documentatie, planning, prjscalculatie,
operationresearch, bevoorradings- en bestel-
systematiek en budgettering.
Teneinde de harmonische opbouw van de be-
zetting niet te verstoren, wordt er naar gestreefd
hieraan op verschillende niveaus uitbreiding te
geven.
Zo is deze oproep met name bedoeld voor hen,
“die mede door opleiding, zelfstudie en ervaring,
in staat zijn leiding te geven. Ze moeten tevens
in ,,team-verband” werkzaam kunnen zijn.
Gezien het karakter van de onderneming is het
onontbeerlijk op dat niveau te beschikken over
mensen, die als basisopleiding tenminste een
H.B.S..’ofG’mnasiurn hebben doorlopen. Daar-
naast is belangstelling in bedrijfseconomische
en/of statistische richting, welke tot uitdrukking
is gekomen in middelbare of universitaire studie
op dat gebied, als een vereiste te beschouwen.
Aan mensen met praktische ervaring op boven-
genoemde gebieden zal de voorkeur worden
gegeven; onze gedachten ‘gaan hierbij in het
bijzonder uit’ naar medewerkers, die over vol-
doende souplesse en fantasie beschikken om be-
staande werkmethoden aan te passen aan de
zich steeds wijzigende omstandigheden.
In overeenstemming met deze gedachten,’ me-
nen wij, dat in het algemeen toekomstige func-
tionarissen tussen
28-35
jaar oud moeten zijn.
Volledige ‘sollicitatiebrieven kunnen worden
gezonden naar de afdeling Personeelzaken,
Willemstraat
20,
Eindhoven, onder
ESB 59183.
469 –
‘betaling van schatkistpapier.
Het effect van deze transactie
is, zoals in de Memorie van
Toelichting bij het desbetref-
fende wetsontwerp wordt op-
gemerkt, ,,een gedeeltelijke
omzetting van de liquide
deviezenreserves van De
Nederlandsche Bank in
secundaire deviezenreserves
van de Staat”. Immers, de
verhoging van het quotum
gaat gepaard met een ver-
hQging van het Nederlandse
trekkingsrecht op het I.M.F.
met $ 170 mln, tot $ 516 mln.
De kapitaalmarkt.
De
Amerikaanse aandelen-
koersen hebben in de verslag-
week een flinke daling onder
–
gaan. Als concrete oorzaken
hiervan werden genoemd dat
het thans geldende tarief voor
de vennootschapsbelasting in
het 1 juli aanvangende be-
grotingsjaar geen verlaging
zal ondergaan, en voorts, dat
er sprake van is dat de Rege-
ring met een wetsyoorstel zal
komen om een wijziging te
brengen in het renteplafond
ad 41/4 pCt., dat voor lang-
lopende staatsleningen van
toepassing is. Een dergelijke
wijziging zou het de Regering
mogelijk maken een aantrek-
kelijke obligatie te emitteren,
waardoor het écart tussen het
rendement op obligaties en
dat op aande1en nog groter
zou worden dan thans reeds
het geval is. Deze factoren
hebben kennelijk meer ge-
wicht in de. schaalgelegd dan
het gunstige nieuws omtrent
produktie-omvang en be-
drijfsresultaten, lietwelk velen
aanleiding geeft tot de opvat-
ting dat er een nieuwe hoog-
conjunctuur voor de deur
staat.
Op het Damrak is de ont-
wikkeling in New York uiter-
aard merkbaar geweest, zij
het dan ook dat verschillende
aandelen in de verslagweek
per saldo nog een flinke
koersstijging vertonen. Dit
is een weerspiegeling van het
feit, dat het, wat de buiten-
landse vraag betreft, de laat-
ste tijd stellig niet meer alleen
de Amerikaanse beurs is die
hier toonaangevend geacht
kan worden. De belangstel-
ling voor onze aandelen komt
ook van Europese zijde.
470
Op ons Hoofdkantoor te Amsterdam vaceert dè functie
u
van
ri
cornmercieel
assistent
Hij zal tot taak krijgen de leiding van de Horeca- en
Bakkerijsector van ons bedrijf op een breed terrein van
L
commerciële en organisatorische vraagstukken ter zijde te
EI
staan en actuele vraagstukken zelfstandig tot beslissings-
rijpe voorstellen uit te werken.
Vereist zijn:
• meerjarige
bedrijfservaring in commercieel-organisa-
torische werkzaamheden;
• kennis van organisatieleer en bedrijfseconomie;
• goede, algem. ontwikkeling;
• leeftijd omstreeks 30 jaar.
Sollicitaties met vermelding van
leeftijd,
opleiding
en ervaring,
voorzien
van een recente
pasfoto te richten
aan
de afdeling
Personeelszaken
der
N.V. Hema, Ruysdoelstroat 49,Amsterdam.
een veilige – belegging
0
U de voordelen
te
verschaffen
verbonden
aan
aandelenbezif
voor U de risico’s te beperken
door spreiding van
en door zorgvuldig deskundig
Vraagt inlichtingen bij Uw bankier of Uw commissionair in effecten of bij de
Westersingel 84 –
Rotterdam
(
18940
–
–
–
:.
,
•I’ ‘
S
–
In de obligatiesector is duidelijk van dalende koersen
sprake. De nieuwe staatslening eindigde de verslagweek op
97
15
/
16
pCt.,d.i.
/16
pCt. onder deemissiekoers. Het ziet
er thans langzamerhand naar uit, dat het bepalen van het
voor inschrijving met contanten beschikbare bedrag op
f.
400
mln, voor de markt te veel is geweest. Het is verleide-
lijk deze gang van zaken in verband te brengen met de hier-
voor gereleveerde vraag van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten naar kasgeldleningen. Deze zal onder de huidige
omstandigheden alleen dan met een emissie kunnen komen,
indien het rendement niet onaanzienlijk boven dat van de
– qua koersvorming – mislukte staatslening zou liggen.
De daling van dekapitaalmarktrente, zoals die zich gemeten
aan het bij eniissiei geboden rendement sedert begin
1958
heeft voltrokken, zou dan evenwel een einde hebben ge-
nomen, al dan niet voorlopig. Het is begrijpelijkdat men
hierover weinig enthousiast is, en liever een beroep van de
B.N.G. op de kapitaalmarkt nog wat uitstelt. Pas nader-
hand zal kunnen blijken, of hier al dan niet van een struis-
vogelpolitiek sprake is geweest.
Hoe dit ook zij, naarmate men langer wacht met de con-
solidatie van de gemeentelijke vlottende schulden, die ein’d
maart nog f.
1.272
mln, bedroegen, alsmede met het
aantrekken van langlopende leningen voor nieuwe inves-
teringen, en in plaats hiervan tot financiering met kasgeld-
leningen zijn toevlucht neemt,
zal des te sterker het ge-
vaar dreigen dat een herha-
ling zal optreden van het
gebeuren in
1957.
Met betrekking tot de
emissiemarkt kan melding
worden gemaakt van een
tweetal ,,dubbele emissies”,
gepaard gaande met introduc-
ties. In beide gevallen –
Duyvris’ en Dekkers – zul-
len zowel aandelen als obli-
gaties worden aangeboden.
Bovendien zal het aandelen-
assortiment worden vergroot
door de introductie en emis-
sie van aandelen in het
–
grootwinkelbedrijf Schuite-
ma.
Adverteer
in ,,E.-S.B.”
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
. .
f
72.315.325,86
Nederlands
Schatkistpapier
.
505.000.000,
–
Ander
Overheidspapier,,
36.1 59.558,99
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
81.982.146,80
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
84.855.486,34
Effecten,
Syndicaten en
Waarden…….
85.767.516,68
Prolongaties en Voor-
schotten tegen
Effecten,,
35.141.796,90
Debiteuren
.
.
.
.
.
.
…
399.997.374,57
Deelnemingen (mcl.
Voorschotten)..,,
7.082.400,37
Gebouwen
.
. . . . . .
…
5.000.000, –
f 1.313.301.606,51
2 jan.
29 mei
5 juni
–
1959
1959
1959
255
299
299
375
434
434
174
.
219 218 151
153
154 138
‘
166
‘170
103
127 127
f.
183,20
f.164,60 f.164,40
452
581
1
/8
584/g
49334
668
3
/4
648’/2
262
348
3
/4
364%
341
524 515
193
2444
250
.158%
148%
162
3
/
4
253
1
/2
285 295
3
/4
131
1
%
148%
156
1
/2
59%
63-
61
9O?r
92jj
93
87V2
88
87%
88%
90’/2
90%
90%
,911
7
91%
99ja
100jj
100%
90
1
/s
93
941/1
91fr
87% 87%
89
91%
91½
95
96
3
/1
96fl
83½
88
87%
110
111%
1110
588
645
630
M.
P.
GANS.
/1.313.301.606.51
Aand. indexcijfers
A.N.P.-C.B.S. (1953 = 100)
Algemeen
Internat. concerns
Industrie
Scheepvaart
Banken…………………………………
Indon. aand
Aandelen
–
Kon. Petroleum
Unilever
Philips
A.K.0 .
…………………………………
Kon. N. Hoogovens ………………
Van Gelder Zn . ……………………
H.A.L . …………………………………
.
Amsterd. Bank ………………………
Ver. H.V.A. Mij-en ………………
Staatsfondsen
2
1
/2 pCt. N.W.S…………………….
3
1
h pCt. 1947
…………………………
3
1
/4
pCt. 1955
1
……………………
3
pCt. Grootboek 1946 …………
3 .,pCt. Dollarlening ………………
4½ pCt. Nederland 1958 …………
Diverse obligaties
3
1
/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
3%
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen ……
31% pCt. Philips 1948 ………………
31/4 pCt. Westl. Hyp. Bank ……
6 pCt. Nat. Woningb.len. 1957
New York
Aandelenkoersgerniddelde
Dow Jonés Industrials ………
TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 mei 1959
Kapitaal
.
.
. . . . . .
.
f
49.000.000,
–
Reserve
.
.
.
.
.
.
.
.
…
22.000.000, –
Bouwreserve
.
. . . .
…
1.000.000, –
Deposito’s
op Termijn,,
418.220.430,-
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
791.426.766,40
Geaccepteerde Wissels ,,
376,065,41
Door Derden
Geaccepteerd
. .
,,
12.340,97
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen,,
31,266.003,73
t
GROTE FINANCIËLE INSTELLING TE AMSTERDAM
vraagt voor haar afdeling
S.
BELEGGINGEN
JONGE ENERGIEKE KRACHT
Vereisten:
economisch onderlegd
goed stylist
en
interesse voor beleggingsvraagstukken.
Zij, die reeds praktisch werkzaam zijn geweest op het
terrein van beleggingsonderzoek, genieten voorkeur.
Brieven met voliedige
1
inlichtingen onder no. E.-S.B. 29-1,
postbus 42, Schiedam.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
vraagt: een jong
ECONOMISCH . DOCTORANDUS
sociaal-economische studierichting, voor, werkzaamheden
op het gebied van de Europese economische sameiiwer-
king. Aanstelling is mogelijk als adjunct-referendaris of
referendaris tweede klasse (salarisgrenzen
f
471,— –
f
889,— p.m., excl. huurcomp. en vakantieuitkering, af-
hankelijk van leeftijd en ervaring). Eigenhandig geschre-
ven soli, inhoudende volledige gegevens omtrent voor
–
opleiding, eventuele praktijk, referenties e.d., alsmede
pasfoto onder no. 1153/7188 te richten aan het bureau
Prsoneelsvoorziening van ‘de Rijksoverheid, Prins Mau-
ritslaan 1, Den Haag.
471
• Déze topfunctionaris verdient een topsalaris
maar .•. kan hij ook bogen op een voldoende
pensioenregeling.?
Veelal niet’ Hij moge dan al opgenomen zijn in de voor de overige werknemers ge-
troffen voorziening doch deze blijkt doorgaâns te gering in verhouding tot zijn inkomen.
Hij ontvaigt evenwel een zodanige beloning voor zijn arbeid dat hij geacht kan worden
financieel in staat te zijn zelf de toekomst voor zich als ook voor zijn na te laten be-
trekkingen in ‘geval van zijn vooroverlijden veilig te stellen hetzij door zelf-sparen dan
wel door het aangaan van een levensverzekering.
In deze opvatting nu is een kentering gekomen en de oorzaken
–
daarvan zijn niet ver
te zoeken. De zware tol dié de fiscus speciaal van de hogere inkomens heft en de steeds
stijgende kosten van levensonderhoud zijn wel de voornaamste. Deze maken het voor
hogere functionarissen steeds moeilijker de benodigde gelden voor de verzekering van
hun toekomst af te zonderén.
In werkgeverskringen wordt er dan ook steeds meer toe overgegaan voor het onmis-
bare leidinggevende personeel – waarbij ook nog al eens in het geval .van een naamloze
vennootschap, de directie zelf wordt betrokken – een aparte pensioenregeling op tè
– – zetten los van- de voorziening voor de andere werknemers. –
Ter waarborging van deze aanspraken nu verdient een verzekeringsovereenkomst
alleszins aanbeveling!
R. Mees & Zoonen zullen in hun hoedanigheid van assurantiemakelaars voor belang-
stellenden gaarne, vrijblijvend een voor de werkge.ver, zijn staf en de fiscus aanvaardbaar
en ook practisch uitvoerbaar plan voor dusdanige regelingen.uitwerkei. De plaats van
de assurantiemakelaar immers is en blijft die tussen de vragers naar en de aanbieders
van verzekering vanwaar hij kennis van het vak en het bedrijf alsmede wetenschap
op het terrein van het recht, de fiscale en sociale wetgeving
•
aan neutraliteit en
• objectiviteit paart.
R.MEES&ZOONEN
ROTTERDAM
AMSTERDAM
–
S-GRAVENHAGE-
DELFT
–
SCHIEOAM
.
VLAARDINGEN
–
ALBLASSERDAM
-‘
-472
–
•,