Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2176

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 25 1959

Econom

l
“‘SchmSta
,
tts
tische
.,.

Bert”chten
,

De ,,waarcIe” van het onderwijs

Dr. J. A. Geertman

Kartelverbod, Euromarkt en

,,Rule of Reason”

(II)

*

11

Drs. J. Anten

Een prognose van de brandstofkosten

van kernenergiecentrales

een hachelijke ondernerning

*

Drs. J. C. Gerritsen

De toekomst der Europese

riibbervoorzieiiing

*

Europa-bladwijzer

No. 3b

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e
JAARGANG
No. 2176

WOENSDAG
25
MAART 1959

4

• N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdazi

VOOR AL UW BANK., EFFECTEN- EN ASSURANTIEZAKEN

vaeatures

HET CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK

vraagt voor haar stafbureau Statistische Analyse

WISKUNDIGE/ECOIIOMETRIST

Zijn taak zal bestaan uit wetenschappelijke research op
het terrein van de Statistische, analyse. Vereist zijn doc-
toraal wiskunde, benevens economische en statistische be-
langstelling
èf
doctoraal economie, econometrische stu-
dierichting. Salariëring volgens het wetenschappelijk
ambtenaren rangenstelsel (f. 532,— tot f. 1043,— excl.
huurcomp.). Aanstelling boven het minimum is afhan-
kelijk van geschiktheid. Volledige sollicitaties onder no.
431/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) met ver-
melding van personalia, opleiding en ervaring aan de
afdeling Personeelszaken, Oostduinlaan 2, Den Haag.

{et
Economisch Technologisch Instituut vOor Noord-

brabant,
Zomerstraat 49 te Tilburg, roept sollicitan-

ten op voor de functie van

Wetenschappelijk

medewerker:

V e r e i s ten: Doctoraal examen in de eco-
nomische wetenschappen. Sollicitanten die over
ervaring beschikken in regionaal-economisch
onderzoekingswerk, genieten de voorkeur.

Assistent-medewerker:

Gegadigden dienen in het bezit te zijn van
het diploma H.B.S.-B of Gymnasium-B en ge-
negen zijn zich verder op het terrein van de
statistische analyse te bekwamen.

Sollicitaties voor beide functies: schriftelijk onder

motto ,,Statistiek” te richten aan bovengenoemd adres.

Persoonlijk bezoek alleen na oproep.

4

Assurantie-makelaars

4-.


Rotterdam

Amsterdam- ‘s-Gravenbage

Dlft. Schiedam- Vlaardingen

Albiasserdam

5;

Beheer en administratie

van vermogens

Executele, en bewind-
voering

E C 0 N 0 MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rôtterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 ‘1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België: Dr. .T. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederkmnd en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België én Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-‘ vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom): De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

222

De waarde” van het onderwijs

Naar vij hopen zal de lezer niet al te zeer gescholt zijn,

indien wij onthullen dat er lieden zijn, die zich, gesteld voor

hef alternatief ,,van school af, of doorleren”, bij hun keuze

niet uitsluitend laten leiden door de dorst naar kennis,

maar ook door overwegingen van materiële aard. Wat dit

laatste betreft is de Amerikanen enig houvast geboden:
H. S. Houthakker heeft namelijk geraamd welke, gedu-

rende een mènsenleven getoucheerde, inkomens corres-

ponderen met een bepaald opleidingspeil
1
). Zijn onderzoek

is – en men dient zich deze beperking wel voor ogen te
houden – geheel gebaseerd op de in 1949 verdiende in-

komens en de voor 1949 geldende leeftijds- en opleidings-

structuur; bovendien
1
heeft

het alleen betrekking op

mannen. De toevoeging ,,ir-

respective of color” is niet

alleen typerend voor de Ame-

rikaanse verhoudingen, maar

zal er vermoedelijk ook op

duiden, dat de uitkomsten

voor blanken wat gedeflat-

teerd zijn
2)
Houthakker heeft eerst de

gemiddelde inkomens per

leeftijds- en opleidingsgroep

geraamd. Over het algemeen

bleek een langduriger school-

bezoek positief gecorreleerd te

zijn met een hoger inkomen,

behalve voor degenen beneden

30 jaar. In alle opleidingsgroepen stijgt het inkomen aan-

vankelijk met het groeien der jaren; het maximum wordt

bereikt tussen hèt 45ste en 54ste levensjaar. Er is echter

één uitzondering: degenen die nooit een school hebben

bezocht behalen hun maximum-inkomen eerst tussen het

55ste en 64ste levensjaar. De gemiddelde inkomens per

leeftijds- en opleidingsgroep in 1949 dienden Houthakker

als uitgangspunt voor zijn berekeningen van het inkomen

gedurende het leven. Van het veertiende jaar af, heeft hij,

na correcties te hebben aangebracht in verband met de

sterftekans in de verschillende leeftijdsgroepen, de jaar-

inkomens gesommeerd.

Daar hij omtrent de vraag,of bij vaststelling der contante

waarde van de jarenlange inkomensstroom met een rente-

,,Education and income”
in
,,The Review of Economics and Statistics” van februari
1959.’
Zie: ,,Ras en beroep in Amerika” in ,,E.-S.B.” van 27
februari
1957.

voet moet worden gerekend, en zo ja met welke, geen uit-

gesproken mening huldigt, heeft hij om zowel véôr- als

tégenstanders te gerieven. zijn berekeningen gebaseerd op

een rentevoet van 0, 3, 6 en 8 pCt. Zoals de tabel doet zien

is de contante waarde der opleidingen geringer, naarmate

de rentevoet hoger is. Bovendien is de waardedaling sterker

indien het opleidingspeil hoger ligt. Dit komt, omdat zij

die langer op school blijven, eerst op hogere leeftijd de

materiële vruchten van hun opleiding kunnen gaan plukken.

Over het algemeen geldt dat, gegeven de rentevoet, de
contante waarde toeneemt naarmate meer onderwijs is

genoten. Een uitzondering vormt de groep met 1 tot 3

jaar ,,college”-opleiding, die

bij een rentevoet van 8 pCt.

– en bij 6 pCt. na
aftrek

van belasting – een gekapita-

liseerd inkomen toucheert dat

lager is dan dat van de groep

met 4 jaren ,,high school”.

Wat het verder leren betreft

behoeft de zegswijze ,,it is

better to have loved and lost

than never to have loved at

all” dus niet altijd op te gaan.

Aan het slot van zijn artikel

merkt Houthakker op dat de

in de tabel vermelde inkomens

niet per se aan de opleiding

behoeven te
l
worden toege-

schreven. M.a.w.: men mag

niet zonder meer aannemen, dat een willekeurig individu dië
de high school heeft doorlopen zijn gekapitaliseerd inkomen

met ca. $ 100.000 kan verhogen door daarna nog eens

4 jaar college te gaan volgen. Er zijn ni. meer factoren die

invloed uitoefenen op de hoogte van iemands inkomen.

Vermoedelijk, zegt Houthakker, verschillen degenen die

4 jaar college achter de rug hebben in zoverre van de

gemiddelde bevolking dat zij intelligenter zijn en voort-

spruiten uit gezinnen met hogere inkomens. Beide factorén

verhogen de kans op een college-opleiding; beide factoren

ook doen, afgezien van het onderwijs, de kans op een

hoger inkomen toenemen. Het zou dan ook mogelijk zijn

dat de onderzochte invloed van de opleiding op het inkomen

in feite geheel moet worden toegeschreven aan intelligentiè

en aan het inkomen der ouders. De invloed van het onder-

wijs zou dan geheel afwezig of misschiep zelfs wel negatief

zijn. Een veronderstelling, die overigens de naar kénnis

dorstenden per definitie niet zal afschrikken.

t-

Contante waarde, op veertienjarige leeftijd, van de

inkomensstroom gedurende het leven bij

diverse ren tevoeten

(in duizenden $)

Zonder aftrek van
Na aftrekvan

Aantal jaren
belastingen belastingen
voltooid Onderwijs
0 PCt.j3 pCt.6 pCt.8 pCt.
0 pCt. 3 pCti6 pCt.
1
8 pCt.

Elementary
64,1
26,2
13,0
8,9
60,8
24,9
12,4
8.5
0

……………
79,4
33,9
17,5
12,2
75,0
32,2
16,6
11,7
1-4

……………
100,4
42,8 21,8
15,1
93,6 40,0
20,5
14,3
124,1
52,9 27,0
18,7
115,3
49,4 25,4
17,6

High School

5-7

……………

142,5
59,7
30,0
20,5
130,9
55,3
27,9
19,2

8

………….

….

175,2
72,5
36,3
25,0
157,9
66,1
33,5
23,1
1-3

……………
4

……………

College
1-3

………….


198,3
78,1
36,5
23,8
175,2
69,7
32,9
22,4
4 of meer

…….
281,0
106,3
47,5
30,1
238,8
91,3
41,4
26,5
“S

(

,

5PILU1UJ.

Blz

Blz.

De ,,waarde” van het onderwijs -…………..223

De toekomst der Europese rubbervoorziening,

Kartelverbod, Euromarkt en ,,Rule of Reason”

door Drs. J. C. Gerritsen ………………
230

(II),
door Dr. J. A. Geertman …………….
•224

Europa-bladwijzer No. 3b ………………..232
Een progndse van de brandstofkosten van kern-

energiecentrales een hachelijke onderneming,

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans

235

t
door Drs. J. Anien …………………….
227

Recente publikaties …………………….236

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers;
J.
Tinbergen;
J.
R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

,.

223

In dit tweede gedeelte van zijn artikel behan-

delt schrijver allereerst een rechtszaak van een

Duitse chocoladefabriek tegen een markthandelaar

(kort geding voor het Oberlandesgericht te
Düssel-

dorf, uitspraak van 21 oktober 1958) betreffende
verticale prjsbinding. Vervolgens geeft schrijver

zowel van het in het eerste deel van zijn artikel
besproken Nederlandse als van bovengenoemd

Duitse geval een interpretatie op basis van de

,,rule of reason”. Wat het Nederlandse geval be-
treft, mèrkt schrijver
op dat de rechter, die op

basis van de ,,rule of reason” interpreteert, art. 85

lid 1 van het E.E.G:-verdrag z’ zal moeten uit-

leggen, dat hij
de mededinging in de Luromarkt
niet in de
war stuurt.
Ten aanzien van het Duitse

geval acht schrijver het in overeenstemming met

de ,,rule of reason”, dat de rechters een incidentele

doorbreking van de verticale prijsbinding door de

,,vliegende” markthandel tegengaan.

Kartelverbod,
Euromarkt en

,,Rüle of Reasôn”

(II)
1)

Kort geding Oberlandesgericht Düsseldorf,
Beschlusz

21 oktober 1958.

Principieel gezichtspunt.

Art. 85 verbiedt slechts die verticale prijsbinding (vpb.),

welke een belemmering vormt voor de opbouw van de ge-

meenschappelijke markt. –

De vpb. in Duitsland van 1945
tot heden.

Van 1945 tot
1952
heerste in Duitsland een aboluut ver-

bod van vpb. Er werd zelfs strenger opgetreden dan in

de Verenigde Staten, waar alle staten (op drie na) ,,fair

trade laws” hebben, die de vpb. regelen. Dit had ernstige

gevolgen voor de Duitse fabrieken. Aangezien wij hier-

onder een rechtszaak behandelen van een chocoladefabriek

te’gen een markthandelaar, willen wij ons in hoofdzaak tot
dit artikel beperken. Het feit deed zich voor, dat de markt-

handel tabletten van 100 gram met een vastgestelde ver-

koopprijs van D.M. 1,30, verkocht tegen D.M. 1,10 en

zelfs D.M. 1,—. Tegen de markthandelaren werden talrijke
processen gevoerd. De houding van de bezettingsautoritei-

ten maakte lange tijd alle acties vruchteloos. Het enige

gevolg was, dat de markthandel zich organiseerde. Hun

bond werd op dit juridisch gebied zeer terzake kundig.

Toen echter eenmaal vaststond, dat de nieuwe Duitse wet

een uitzondering zou opnemen voor de vpb. van merk-

artikelen, verklaarden de Amerikaanse en de Engelse .be-

zettingsautoriteiten, dat zij tegen de vpb. van merkartikelen

niet langer zouden optreden.

De reactie op het desbetreffende schrijven van
1952,

de zgn. ,,Willner-‘Brief”, was een zondvloed van merk-

artikelen. Het is interessant te lezen, wat een Duits auteur

hiervan zegt: ,,Die Lockerung des Preisbindungsverbots

hat in der Praxis der letzten Jahre zu einer ,,Inflation”

vertikaler Preisbindungen, und, parallel hierzu, zu em-

heitlichen Preisen, Rabatten, Bedingungen und gleichen

.Vertriebswegen aller oder der meisten Hersteller eines Wirt-

schaftszweiges geführt. Die einheitliche Einführung ver-

tikaler Preisbindungen durch die Hersteller löste gleichzeitig

entsprechende Kartellwirkungen in ‘allen Verteilerstufen

aus’
2).
De rechters kregen het druk met zaken van fabrie-

ken tegen markthandelaren. De opvattingen der Ober-

landesgerichte (O.L.G.) waren niet gelijk. Op 1 januari

1958 trad de nieuwe wet in werkinj. Volgens art. 15 zijn

alle overeenkomsten nietig, waarin één der
partijen
in de

overeenkomt beperkt wordt in zijn vrijheid ten opzichte

van derden inzake de vaststelling van ‘prijs- en andere

condities. Exclusief-verkeersregelingen zijn toegestaan, als

zij de economische bewegingsvrijheid van de afnemer niet

benadelen. Zeker tot 1 januari 1958 was voor de jurispru-

dentie inzake de vpb. de ,,rule of reason” van grote be-

tekenis. Er werd op gelet, dat de vpb. niet leidde tot

marktbeïnvloedende concurrentiebeperking.
De feiten.

Juridisch..

In één van de vele processen van chocoladefabrieken

tegen markthandelaren verweerde de markthandelaar zich

met een beroep op art. 85 van het E.E.G.-verdrag. Vôlgns

de gedaagde markthandelaar zou de eisende chocolade-

fabriek het bewijs moeten leveren, dat zij in alle landen

van de gemeenschappelijke markt tegen gelijke uitein-

delijke verkoopprijzen verkocht. Eiseresse merkte in dit

verband op, dat haar export nog niét 1
0
/
00
van haar omzet

bedroeg. Het O.L.G. wees de eis toe.

Economisch.

Wij vermeldden reeds, dat in het oligopolie der grote

Duitse chocoladefabrieken (zonder afspraak, want dat mag

niet) de prijs tot stand gekomen is op D.M. 1,30 per tablet

van 100 gram. De prijsstarheid is in.het oligopolie een nor

maal verschijnsel. Niemand durft – behalve bij aanmer-

kelijke stijging van de prijs van cacaobonen – de prijs te

verhogen, want dan gaan de collega’s niet mee. Niemand

durft de prijs te verlagen, want dan verlaagt iedereen.

De mededinging beperkt zich tot ,,non price competition”.

Het eerste gedeelte van dit artikel is gepubliceerd
in ,,E.-S.B.”
van 18 maart 1959. ‘
W. u. W., 1957, blz. 164.

224

De fabrieken hebben te maken met een geknikte vraag-

curve. In de knik vertoont de marginale opbrengstlijn een

onderbreking, hetgeen zeggen wil, dat de stijging of daling

van de marginale kostenlijn al zeer groot moet zijn, zal

een prijswijzïging volgen. Het was de fabrieken een doorn

in het oog, dat een aantal O.L.G. de markthandel toestond

hun landelijk geadverteerde merk tegen D.M. 1,10 en

zelfs D.M. 1,— te blijven verkopen.

De overwegingen (van het
O.L.G.).

Tot de overwegingen van het O.L.G. te Düsseldorf be-

hoorde, evenals te Zutfen, de termijn van in werking treding

van het verdrag. Het O.L.G. was hiermee echter snel ge-

reed: ,,Der Senat kann zu dieser Frage nicht Stellung

nehmen, da. . . . in so einem Falle die Frage gemasz Art.

177 Abs. 3 E.W.G. dem Gerichtshof der Europâischen

Wirtschaftsgemeinschaft zur Entscheidung vorgelegt wer-

den musz”. Een ,,einstweilige Verfügung” is niet vatbaar

voor hoger beroep. De mening van het O.L.G. stemt dus

overeen met het (bij de fantasie omtrent de beslissing van

het Hof te Arnhem gegeven) citaat Blaisse.

Het O.L.G. stelde vast, dat art.
85
niet alleen de horizon-

tale maar ook de verticale vorm van ondernemersovereen-

komst verbiedt. Het legde er de nadruk op, dat ingevolge

art.
85
de handel tussen de Lid-Staten beperkt moet wor-

den. ,,Feiteljk” stelde het vast, dat het systeem van vpb.

der betrokken chocoladefabriek de handel tussen de Lid-

Staten niet benadeelde
3).

Wat betreft het verweer van gedaagde, dat eiseresse

moest bewijzen, dat haar systeem ,,lückenlos” was, vroeg

het O.L.G. zich af, of een prijzensysteem nog als ,,lücken-

los” gekwalificeerd kan worden, indien de waar van de-

zelfde fabriek, na geëxporteerd te zijn, opnieuw wordt ge-

importeerd en beneden de prijs wordt aangeboden, en of

dan van de detaillisten het aanhouden van de vastgestelde

verkoopprijzen nog kan worden geëist. Deze vraag zou

echter eerst actueel worden, indien zulk een toestand

werkelijk zou zijn ingetreden, wanneer dus in niet-onbe-

langrijke mate geïmporteerde waar beneden de gefixeerde

eindprjs aan de markt zou komen. Hieromtrent had ge-

daagde echter generlei opmerking gemaakt. Er was volgens

het O.L.G. weinig kans op zulk een re-import, omdat vracht

en invoerrecht de tabletten wel zo duur zouden maken,

dat verkoop beneden de door de fabriek vastgestelde

consumentenprijs voor de markthandelaar niet lonend zou

zijn. De conclusie was, dat het ging om een zuiver nationale

aangelegenheid, waar de E.E.G.-bepalingen buiten staan.

Opmerkingen (van de auteur).

In de Verenigde Staten is prijsdiscriminatie niet toege-

staan, prjsdifferentiatie echter wel. Deze laatste berust op

aanwijsbare kostenverschillen. Voor de detailhandel is in

dit verband de zgn. ,,American rule” van betekenis. Dit

is een regel, die de verkooppolitiek betreft: de mathema-

tische produkten van winstmarge en omzetsnelheid dienen

voor alle gevoerde artikelen gelijk te zijn. Dit betekent,

dat de winstmarge van een weinig bekend merk chocolade

groter dient te zijn dan die van een meer bekend merk.

Dit betekent ook, dat de winstmarges in de verschillende

vormen van detailhandel ongelijk moeten zijn.

Aangezien de omzetsnelheid in de markthandel groter

is dan die van de winkels, kan zijn winst per stuk kleiner

3)
Vergelijk het onderscheid, dat in het Amerikaanse anti-
trustrecht gemaakt wordt tussen ,,interstate” en ,,intrastate
commerce.”

zijn. Wij zagen reeds (dit blijkt uit vonnissen van Duitse

rechters, zie W.u.W.), dat het is voorgekomen, dat een

markthandelaar (onder invloed van concurrentie op de-
zelfde markt) een prijs van D.M. 1,— noteerde. Dit be-

tekent, dat de winstmarge minstens 30 pCt. is. Indien de

betrokken markthandelaar
5
pCt. verdiende en de winkels

30 pCt., kan hij, afgezien van de kosten der winkels en zijn

eigen kosten, toch nog beter af zijn, als zijn omzetsnelheid

meer dan zesmaal zo groot als die van de winkels is.

De eis van de Duitse jurisprudentie, dat het systeem

van vpb. ,,lückenlos” moet zijn, zal men in de Verenigde

Staten niet aantreffen. Zelfs zou zulk een eis daar gevoeld

worden als een maatregel, gericht tegen de moderne vor-

men in de detailhandel en dus strijdig met de Clayton

Act, die spreekt van ,,substantially lessen competition”.

De vpb. wordt daar gezien als ,,restraint of trade”. Men

heeft er geen bezwaar tegen, dat zaken met grote omzet-
snelheid de grote nationale merken beneden de prijs ver-

kopen.

Toch kan men niet zeggen, dat de vpb. volledig ver-

boden is. De ,,resale price maintenance” wordt in 45 van
de 48 staten geprotegeerd door ,,fair trade laws”. Ook de

federale Miller-Tydings Act en de Mc Guire Act bescher-

men de vpb. In de praktijk is echter, vooral voor duur-

zame consumptiegoederen, de vpb. doorbroken. Daarbij

denken wij met name aan artikelen als radio, televisie,

stofzuigers, naaimachines, wasmachines enz. Het is bijv.

bekend, dat in de stad New York 95 pCt. van de elektrische

artikelen beneden de prijs verkocht wordt. pe winstmarge

kon dalen, omdat de taak van de handel, vooral ten aan-

zien van reclame, advies en service, sterk gewijzigd is.

De ,,service”-functie wordt minder, omdat verschillende

nieuwe produkten door het stadium der kinderziekten

heen zijn. Duitsland gaat de weg op van Amerika. Onder

invloed van de strenge houding van het geallieerde hoofd-

kwartier is in Duitsland van de vpb, van duurzame con-

sumptiegoederen niet veel overgebleven.

Ook t.a.v. artikelen als chocolade en conserven is de pous-

seerfunctie van de handel geheel veranderd. De consument

weet precies wat hij kopen wil. Niet de detaillist, maar de

fabriek pousseert. Deze ontwikkeling is, ondanks de anti-

trustregeling, in Duitsland achtergebleven bij die in de

Verenigde Staten. In het licht van de moderne ontwikkeling

laat zich evenwel aanzien, dat de Duitse chocoladefabrieken

er op den duur in zullen moeten berusten, dat de zelf be-

dieningszaken hun merkartikelen beneden de prijs ver-
kopen. Het is de vraag, of deze gedragslijn ook voor de

markthandel zal moeten gelden. Voor de markthandel

is de marge-elasticiteit, d.i.

% toename afzet

% verlaging winstmarge

zeer groot. De winkels beschouwen deze toename van

afzet, die ten koste van de winkels gaat, en die kan worden

aangeduid met de coëfficiënt:

% daling van de omzet der winkels

% verlaging winstmarge door de markthandel

als oneerlijk. De oneerljkheid zit hierin, dat de winkels
niet kunnen terugslaan, omdat zij aan prijzen gebonden

zijn. Bij wijze van vergelijking zou men kunnen zeggen,
dat klappen worden uitgedeeld aan iemand, die aan han-

den en voeten gebonden is. Maar niet alle markthandel

treft dit verwijt van oneerlijke concurrentie. Niet alle

markthandel is ,,vliegende” handel. Vele markthandelaren

verschijnen op vaste plaatsen en tijdstippen en hebben zich

225

(AdvertentiC)

een vaste klantenkring opgebouwd. Het zou naar onze

mening niet in overeenstemming zijn met de ,,rule of

reason”, indien deze groep het zakendoen belet werd.

Interpretatie op basis van
de ,,rule of reason”.

Het Nederlandse geval.

De beide behandelde gevallen eisten van de rechters

inzicht in de theorieën van oligopolie en monopolistische

concurrentie. De prijsconcurrentie bleek in het spinhulzen-

geval uiterst gevaarlijk. Er bestohd een bilateriaal oligopolie.

De prijs was star. Aangezien de afnemers bedrijven waren,

bestond een grote mate van prijsbewustheid. De coëfficiënt

% afname afzet der drie Nederlandse spinhulzenfabrieken

% prijsverlaging van de vierde Nederlandse spinhulzenfabriek

was zeer groot. Hetzelfde was het geval met de coëfficiënt

% afname afzet van de vierde Néderlandse spinhulzenfabriek

% prijsverlaging van de drie Nederlandse spinhulzenfabrieken.

In de hoge waarde der beide coëfficiënten, mede in

yerband met het feit, dat er veel vaste kosten zijn, ligt de

verklaring, waarom enige tijd na 1947, toen de schaarste

verdwenen was, een concurrentie kon ontstaan, welke op

den duur ook goed geleide efficiënte
bedrijven
ten gronde

moet richten. De rechter, die op basis van de ,,rule of

reason” interpreteert, zal art.
85
lid 1 zé moeten inter-
preteren, dat hij de mededinging in de Euromarkt niet

in de war stuurt.

Het Duitse geval.

Gezien de oligopolieverhoudingen kan de Duitse choco-

ladefabriek niet haar toevlucht nemen tot prijsverlaging.

Evenals de spinhulzenindustrie zijn de chocoladefabrieken

zeer gevoelig voor vermindering van bezettingsgraad, m.a.w

hun marginale kosten zijn gering. Een betere bezettings-

graad kan slechts verkregen worden door verkoop op

afgescheiden markten tegen lagere prjzën.

Dit kan echter niet geschieden onder het nationaal gead-

verteerde merk. Het rechtvaardigheidsgevoel vah de con-

sumenten eist eenzelfde prijs voor eenzelfde artikel en dit

verklaart, de eis van de Duitse jurisprudentie, dat het

systeem ,,lückenlos” moet zijn. Maar bedrjfseconomisch

is dit niet houdbaar. In een streng systeeni van vpb. weten

de grote detaillisten zich toch te redden, nI. door levering

onder hun eigen merk en in eigen verpakking te eisen. Op

het effect van de reclame van de fabriek werkt dit ongunstig.

Want ten slotte richt haar reclame zich tot de betrekkelijk

kleine groep van zelfstandige middenstanders, die over-

gebleven is. Inderdaad is deze groep in een aantal landen

door de ontwikkeling van filialenstelsels, vrijwillig filialen-

stelsels en coöperaties stee’ds kleiner geworden. Zaken,

zoals de bedoelde chocoladefabriek, hebben er dan ook

belang bij hun vpb. niet â tort et â travers te .willen door-

zetten. Dit is ook in het belang van de overheid, die, even-

als zulks in Amerika geschied is, nieuwe afzetmethoden

226

een kans moet geven. In Duitsland is, na de Willner-Brief

van 1952, voor de ontwikkeling van zelfbedieningszaken

het klimaat minder gunstig geworden.

Het is o.i. in overeenstemming met de ,,rule of reason”,

dat de rechters een incidentele doorbreking van de vpb.

door de ,,vliegende” markthandel tegengaan. De ontwik-

keling van zelf bedieningszaken is als normale concurrentie

te beschouwen en dient dus niet te worden belemmerd.

Het voorgaande zou de indruk kunnen doen wekken,

dat de beslissing van het O.L.G. alleen van betekenis zou
zijn voor de relaties tussen fabrieken en detailhandelaren.

Waarschijnlijk reikt de uitspraak verder. Zij betreft immers

niet alleen vpb., maar ook uitsluiting van levering. (De

markthandel kan bij de grote chocoladefabrieken niet

terecht).

Onze gedachten willen wij aan de hand van een wille-

keurig gefantaseerd voorbeeld verduidelijken. De Aku is

in Nederland monopolist t.a.v. terlenka. Zij levert terlenka-

garens aan weverijen. Daarbij selecteert zij. Niet elke

wever kan terlenka krijgen.
Vergelijken wij dit geval met dat van de Volkswagens in
Amerika
4),
Daar heeft de Regering een klacht in behan-

deling genomen van de verenigde automobielimporteurs

tegen de Duitse Volkswagenfabriek en haar dochter, de

,,Volkswagen United States Inc.” te New York wegens

het vastleggen van de groot- en kleinhandelsprjzen van

onderdelen en het geven van alleenverkooprechten. Boven-

dien hadden de groot- en kleinhandelaren de verplichting

op zich genomen alleen volkswagens en dito onderdelen

te verhandelen. Van de beklaagden is geëist met deze

praktijken op te houden, omdat zij strijdig zijn met de

anti-trustwetten. Aangezien het standpunt in dezen van de

anti-trustafdeling van het Amerikaanse Departement van

Justitie reeds herhaaldelijk naar voren is gebracht, moet een

strenge straf verwacht worden
4).

Bij terlenka is er maar één aanbieder en het produkt is

vrijwel onvervangbaar. Het geval ligt dus anders dan voor

Volkswagens. Zouden Nederlandse wevers, die geen terlenka

kunnen krijgen, een klacht tegen de Aku indienen, dan

zullen zij, in tegenstelling tot het geval van de Volkswagens,

weinig succes hebben. Want de Aku kan zich beroepen op

de uitspraak van het O.L.G. te Diisseldorf. Bovendien kan
zij een beroep doen op. de ,,ri.ile of reason”. Haar mono-

polie is geoorloofd, want het berust op een patentpositie.

Het is logisch, dat de markt voor eindprodukten niet

verknoeid moet worden door wevers, die terlenka als

grondstof willen gebruiken, maar, ondanks de goede en

uniforme hoedanigheden van deze grondstof, toch een

minderwaardig produkt zullen leveren. Het geval is met

,,Rationalisierungskartelle” (die toegestaan• zijn) op één

lijn te stellen.

Hieruit volgt, dat de rechters, die een dergelijk geval te

beoordelen zuilen krijgen, zich niet alleen door economen,

maar ook door technici, zullen moeten laten bijstaan.

Tilburg.

Dr. J. A. GEERTMAN.

4
)Zie: W.u.W. 1958, blz. 300.

Aan de hand van een voorbeeld geeft schrijver in dit

artikl de onzekerheidsmarge aan, waarmede rekening

moet worden gehouden bij het opstellen van een prognose

voor de brandstofkosten van kernenergiecentrales. Hij

stelt – na voor elke kostensoort de factoren te hebben

aangegeven die bepalend zijn voor zowel de hoogte als

de spreiding – vast dat de onzekerheid omtrent het

toekomstig verloop van de splijtstof- en fabricagekosten

bepalend is voor de spreiding van de brandstofkosten

en dat deze onzekerheid voortspruit uit enerzijds de

onbekendheid omtrent het toekomstig prijsverloop van

plutonium, anderzijds de omstandigheid of al dan niet

op korte termijn produktie op grote schaal – voor

bepaalde fabricageprocessen – mogelijk zal blijken.
Schrijvers coni’lusie luidt, dat het opstellen van een

prognose voor de brandstofkosten, welke ca. 30 pCt.

van de totale kWh-kosten uitmaken, momenteel een

hachelijke onderneming is, aangezien de basis waarop

zo’n prognose stoelt, nog zeer wankel is.

Een’ prognose van de

brandstofkosten van

kernenergi ecentrales

een hachelijke

onderneming

Het optimisme dat vele auteurs in de jaren 1954 t/m

1956
eigen was met betrekking tot de toekomstige ont-

wikkeling van de kostprijs per kWh geleverd door kern-

energiecentrales heeft in de laatste twee jaren een bijzonder

lelijke deuk gekregen. Zo bleek het met zoveel gejuich be-

groete rapport van de zgn. ,,Drie Wijzen” naderhand hele-

maal niet zo wijs te zijn als.indertijd werd verondersteld.

Wat zijn nu de redenen die ertoe hebben geleid, dat de

opinie thans meer naar de pessimistische zijde neigt? Een

ervan is ongetwijfeld de omstandigheid dat momenteel

beter de fundamentele problemen worden onderkehd die

aan het opstellen van een prognose zijn verbonden. Dat de

huidige auteurs zich hier al veel meer van bewust zijn moge

blijken uit onderstaande beschouwing over de brandstof-

kosten van kernenergiecentrales
1).
In dit artikel wordt de

ohzekerheidsmarge aangegeven waarmede rekening moet

worden gehouden bij het opstellen van een prognose voor

de brandstofkosten.
Het verdient wellicht aanbeveling alvorens tot de kwin-

tessens over te gaan, ten gerieve van de niet ingewïjde lezer

enkele fundamentele begrippen die ter sprake zullen ko’men,

nader toe te lichten.

A. Splijtstof(proces).

Zowel een kernernergiecentrale als een conventionele centrale
hebben als doel,
warmte-energie
op te wekken en deze om te
zetten in
elektrische energie.
Bij het opwekken van warmte-
energie in een conventionele centrale wordt gebruik gemaakt van kolen of ôlie; een kernenergiecentrale gebruikt een prin-
cipieel ander soort brandstof (spljtstof geheten), uranium, plu-
tonium of thorium. Het fundamentele verschil tussen deze twee
soorten centrales ligt evenwel in de
aard van het verbrandings-
proces.
Het wezen van het opwekken van kernkracht (warmte-
energie) berust op het splitsen van bijv. uranium-atoomkernen.
Wanneer ni. een uraniumkern tot splitsing wordt gebracht,
komt een bepaalde hoeveelheid
war?nle-energie
vrij.
Naast deze warmte-energie komen bovendien nog verschillende
deeltjes vrij; waarvan in dit verband de
neutronen-deeltjes
van
bijzonder groot belang blijken. Per kernsplitsing komen ca.
3 neutronen vrij, die een zeer grote snelheid bezitten. Het grote
belang van deze deeltjes is, dat zij a.h.w. de kogels zijn, die het

1)
De gegevens hiervoor zijn o.a. ontleend aan een artikel in’
,,Nucleonics”.

al dan niet succesvol verloop van de ,,kernslag” bepalen. Wan-
neer deze neutronen nu zodanig geleid worden, dat zij elk een
andere uraniumkern raken dan heeft dit tot resultaat dat de ge-
troffen kern zich splitst en er wederom drie neutronen vrij-
komen. Het is duidelijk, dat door dit proces, dat bekend staat
als
de kettingreactie, in
korte tijd een groot aantal atoom-
kernen gesplitst kan worden met als gevolg, het vrijkomen van
een aanzienlijke hoeveelheid warmte-energie.
Nu vertoont een aantal neutronen de menselijke eigenschap
niet geleid te willen worden, en dus veelal geen kern treffen;
zij gaan dus voor het splitsingsproces verloren. Er zal derhalve
alleen een kettingreactie optreden wanneer het aantal neutronen,
dat ten gevolge van kernsplitsingen vrijkomt,
groter is
dan het
aalital neutronen dat om welke reden ook
verloren
gaat. Deze twee grootheden kunnen in een enkel getal worden uitgedrukt,
nI.
de vermenigvuldigingsfactor;
dit is het quotiënt van het aantal
neutronen dat vrij komt en verloren gaat. Deze factor moet voor
het gestelde doel uiteraard groter zijn dan 1. Nu is het helaas
zo, dat in een gegeven hoeveelheid uranium twee soorten atomen voorkomen (isotopen geheten) en wel
U235
en U
238
(op de onder-
scheiding 235 en 238 wordt niet verder ingegaan) en waarvan
slechts het U
235
de neiging vertoont om bij een neutronen-treffer
tot splitsing over te gaan. Zij zijn dus a.h.w. de mitrailleurs die
de neutronenkogels afvuren. De U
238
-atomen daarentegen vangen
een treffer rustig op, vertonen enig&tijd geen verandering en gaan
dan plotseling over in een ander element, nI.
plutonium.
Plutonium nu, vertoont onder bepaalde omstandigheden
dezelfde splitsingseigenschap als U
235
en kan dan wederom als
mitrailleur dienen, zij het in een ander type kerncentrale. Samen-vattend kan gezegd woiden, dat tijdens het hierboven beschreven
proces, naast warmte-energie tevens nieuwe spljtstof gevormd
wordt voor een ander type centrale.

Verrjkingsgraad.

Onder verrijkingsgraad van uranium wordt verstaan
de ver-
houding
waarin de U
23
– en U
238
-atomen daarin voorkomen. In zgn. natuurlijk uranium is de verrjkingsgraad 0,7 pCt. hetgeen
betekent, dat er op 1.000 U
238
-atomen 7 U
235
-atomen zijn. Het
is technisch mogelijk en dikwijls ook gewenst om het aantal
U
235
atomen op te voeren, m.a.w. de verrijkingsgraad te ver-
groten. Men spreekt dan van
verrijkt uranium.

Opbrand.

In tegenstelling tot wat velen wellicht verwachten is het zo
dat het niet mogelijk is om alle U
235
-atomen continu tot splitsing
te brengen. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat gedurende
de werkingsperiode van het uranium steeds meer
splitsings-afval-
produkten
ontstaan, die het oorspronkelijke
,,schone uranium”
in toenemende mate verontreinigen. Deze afvalprodukten van-

227

gen, eveneens in töenemende mate, neutronen, wat weer tot
gevolg heeft dat hoe langer hoe minder neutronen de kans krijgen
om een U
235
-kern te treffen, hetgeen uiteindelijk resulteert in
de omstandigheid dat de vermenigvuldigingsfactor kleiner wordt
dan 1 en de kettingreactie tot stilstand komt. De periode tussen
de aanvang en de beëindiging van de kettingreactie wordt de
initiële periode
genoemd. Onder
opbrand
wordt verstaan, dc
hoeveelheid energie die gedurende de initiële periode uit een ge-
geven hoeveelheid uranium-splijtstof wordt verkregen, gemeten
in Megawattdagen per ton.

D. Reiniging (reprocessing).

Een gelukkige omstandigheid is evenwel dat de verbruikte
splijtstof, dus de hoeveelheid die na de initiële periode resteert,
gereinigd
kan worden en weer voor operationeel gebruik ge-
schikt is. Dit geschiedt door middel van een zeer ingewikkeld fabricageproces. Uiteraard is dit gereinigde materiaal t.o.v. de
oorspronkelijke hoeveelheid in
kwaliteit
achteruitgegaan (lagere
verrjkingsgraad).

E.
Fabricageproces.

Het fabricageproces van splijtstofmateriaal valt uiteen in twee
onderdelen en wel:
le. het vervaardigen van splijtstofmateriaal met de gewenste
samenstelling
(hoedanigheid);
2e. het geschikt maken van het onder punt 1 genoemde splijt-
stofmateriaal voor operationeel
gebruik.

ad 1e.
Om verschillende redenen wordt geen zuiver uranium-
spljtstofmateriaal gebruikt maar een verbinding, in dit geval
U 0 of uraniumdioxyde. Enkele van de voordelen voor het ge-
bruik van U
02
(een keramisch produkt) zijn: een hogere be-
driifstemperatuur, geringere vervaardigings- en omvormings-
kosten van de spljtstofstaven (zie ad 2), voordelen die opwegen
tegen het nadeel van de geringere uraniumdichtheid. Het fabri-
cageproces komt neer op het omvormen van het oorsproiikelijke
uraniummateriaal, dat meestal in de vorm van U F
0
ter beschik-
king staat, tot U 02.

ad
2e. Zoals bijv. cokes tot briketten wordt geperst, moet ook
het U 0
2
splijtstofmateriaal in een bepaalde vorm worden ge-
goten. Enkele van de fabricageprocessen die hierbij van belang
zijn volgen hieronder:
het splijtstofmengsel U 0
2
wordt volgens een keramische pro-
cedute tot
cilindrische tabletten
gesinterd;
het opsluiten van zulke tabletten in een hiertoe geschikt ge-
maakte buis (zgn. splijtstof.staaf).

F. Typen van kernenergiecentrales.

Er zijn vele typen kernenergiecentrales te construeren die zowel
wat
de
aard van de brandstof
als wat het
warmte-overdracht-systeem
betreft sterk van elkaar afwijken. Het zou te ver voeren
hier nader op in te gaan. Volstaan wordt daarom met een korte
beschrijving van de centrale die in dit artikel wordt genoemd.
De
pressurized-watercentrale of druk-watercentrale
maakt ge-
bruik van verrijkt uranium als brandstof. Het splijtingsproces
komt in grote lijnen overeen met hetgeen eerder is beschreven.
Het is duidelijk, dat de vrijkomende warmte-energie op ,,een bepaalde wijze” naar de turbines moet worden gevoerd, waar
de omzetting plaats heeft in elektrische energie. Bij dit type
centrale wordt de warmte-energie in eerste instantie overge-
dragen aan het
medium water, dat deze energie omzet in stoom.
Deze stoom kan rechtstreeks, onder druk, naar de turbines wor

den gevoerd, doch veelal is een tweede tussenfase gewenst, de
zgn.
warmtewisselaar.

Met deze begripsomschrijvingen, die uiteraard summier

en bepaaldelijk onvolledig moesten worden gehouden, kan

hopelijk ook de niet ingewijde lezer met vrucht kennis

nemen van de volgende beschouwingen.

Het in dit artikel gekozen voorbeeld betreft een centrale

van het pressurized water type van 500 Mw, een initiële

kerniading van 25.000 kg UO
2
(verrijkingsgraad 3 pCt.)

en met een loadfactor (belasting) van 80 pCt. en een op-

brand van 7.500 Mw dag/ton.

In tabel 1 (zie ook bijgaande grafiek) zijn de brandstof

kosten gespecificeerd naar kostensoort, terwijl zowel voor

de brandstofkosten in totaliteit als per kostensoort de

grenzen zijn aangegeven, uitgedrukt in $ 1.000 per kern-

lading, waartussen deze zich in de eerstkomende jaren

kunnen bewegen. Ten slotte zijn voor beide alternatieven

de totale brandstofkosten per kWh/mills berekend.

TABEL 1

Kostensoorten

Totale kosten per kernlading
1.000)

Bovengrens
Ondergrens

2.550
967
2.000
300
3.

reprocessing
…………
……..
285

splijtstof

………………….
.
.

.
160

fabricage

…………………
.
.

5.

diversen

…………………..

.460

1.250
408
4.

vervoer

…………………….220

Totale brandstofkosten
6.480
..
2.120
Kosten per kWh/mills
6,2
2,0

GRAFIEK 1.
Brandstofkosten
(in
$
1.000 per kern1adin)

splijtstof

2.500′

fobri-
coge

In de hierna volgende toelichting zullen voor elke kosten-

soort de factoren worden aangegeven, die bepalend zijn

voor zowel de hoogte als de spreiding.

Verbruikte splijtstof.

De hoogte van de splijtstofkosten wordt bepaald door:

het verschil tussen de waarde van de hoeveelheid oor-

spronkelijke splijtstof met een bepaalde verrijkingsgraad

en de waarde, uiteraard na reiniging, van de verbruikte

hoeveelheid splijtstof met een bepaalde verrijkingsgraad
(minpost);

de waarde van het plutonium dat tijdens het produktie-

proces is ontstaan (pluspost).

Onderstaand voorbeeld moge ter illustratie dienen.

Waarde van 22.000 kg U” (oorspronkelijke hoeveelheid), ver-
rijkingsgraad 3 pCt
………………………………..
$ 8.333.000
Waarde van 21.480 kg U
35
(na verbruik resterend en gereinigd),
verrijkingsgraad 2 pCt. ……………………………. $ 4.726.000

(a) verschil in waarde door verlies in kwantiteit en kwaliteit . . . $ 3.607.000
(bl) maximum waarde van het gevormde plutonium
……….
$ 2.640.000

Minimum netto kosten
………………………………
$

967.000
(b2) minimum waarde van het gevormde plutonium
………..
S 1.057.000
Maximum netto kosten
……………………………..
$ 2.550.000

De spreiding in de netto kosten wordt veroorzaakt door

het verschil in prijs van plutonium in geval (bi) en (b2),

ni. resp. $ 30 gm en $ 12 gm. Deze twee alternatieven zijn

volgens Amerikaanse deskundigen beslist niet irreëel. Al-

hoewel het bepalen van de plutoniumprijs een overheids-

aangelegenheid is, blijft naast de invloed van de fabricage-

228

kosten, ,,vraag en aanbod” van essentieel belang. Hoe deze

beide factoren zich, zelfs in de naaste toekomst, zullen ont-

wikkelen is in zware nevelen gehuld. Dat men in deze

kringen met een dergelijk grote spreiding in de plutonium-

prijs rekening wenst te houden, moge tot nadenken stem-

men.

Fabricagekosten.

De fabricagekosten zijn oorzakelijk verbonden aan:

le. de noodzakelijke fabricageprocessen om het spljtings-

materiaal in de gewenste vorm voor operationeel ge-

bruik geschikt te maken;

2e. de noodzakelijke controles, lestproeven, etc.

Op grond van de beschikbare gegevens wordt aahge-

nomen dat de fabricagekosten per kernlading ca
$
2 mln.

zullen belopen. Mochten de brandstofelementen evenwèl

op korte termijn op ruime schaal geproduceerd worden,

dan kan dit een terugdringen betekenen van de fabricage-
kosten tot
$
300.000 per kernlading (bij een produktie bijv.

van tien kern(lading)en per jaar). De spreiding van de

fabricagekosten is dus hoofdzakelijk het gevolg van de

onzekerheid die bestaat t.a.v. de moge1ijkhid om brand-

stofelementen in ,,volume business” voort te brengen.

Overige kosten.

Deze kosten zijn verbonden aan de noodzakelijke hulp-
processen, als omzetting van UF 6 in UO
2
, UNH in UF 6

enz. Het betreft hier o.a. fabricageprocessen, betrekking

hebbend op de juiste hoedanigheid (samenstelling) van

het splijtingsmateriaal. Ook hier is de onzekerheid omtrent

het al dan niet op grote schaal produceren aansprakelijk

voor de spreiding in genoemde kosten.

Recapitulatie.

Wanneer het voorgaande in het kort wordt samengevat
dan kan worden vastgesteld dat:

le. de onzekerheid omtrent het toekomstig beloop van de

splijtstof- en fabricagekosten bepalend is voor de sprei-

ding van de brandstofkosten;

2e. deze onzekerheid voortspruit uit enerzijds de onbekend-

heid omtrent het toekomstig prijsverloop van pluto-
nium, anderzijds de omstandigheid of al dan niet op

korte termijn produktie op grote schaal (voor bepaalde

fabricageprocessen) mogelijk zal blijken.

Complicatie van het geschetste beeld.

In bovenstaande beschouwing is uitgegaan van een op-

brand van
7.500
Mw dag/ton. Nu bestaat er volstrekt geen

zekerheid dat:
le. bij het in gebruik stellen van de centrale de bij de aan-

vang begrote opbrand (tijdsverloop hiertussen ca. 4
jaar) al dan niet gehaald zal worden;

2e. nieuwe vindingen de opbrand niet op een belangrijk

hoger niveau zullen brengen.
Een zeer belangrijke omstandigheid nu is dat de hoogte

van de brandstofkosten sterk varieert met het niveau van

de opbrand, nI. hoe hoger de opbrand hoe lager de brand-
stofkosten (zie tabel 2 en grafiek 2).

TABEL 2.

Opbrand Mw dag/ton
Brandstofkosten mills/kwh

Bovengrens
Ondergrens

5.000
.

7,9
2,6
7.500
6,2 2,0
10.000
5,2
1,8
15.000
4,3
1,5
20.000
3,8
1,3
25.000
3.5.
1,2

GRAFIEK 2.

Brandstofkosten als functie van de opbianci

5

10

15

20

25
1.000 Mw d/t

bovengrerts

–,,– ondergrens

Conclusie.

Geconcludeerd kan worden dat het opstellen van een

prognose voor de kWh-kosten momenteel eeh. hachelijke

onderneming is, aangezien de basis waarop de prognose

stoelt, nog zeer wankel is. In dit artikel zijn slechts de brand

stof kosten, die ruwweg 30 pCt. van de
totale
kWh-kosten

uitmaken, behandeld. Jn een volgende verhandeling is het

wellicht mogelijk om ook de kapitaalkosten, ca. 0 pCt.

,van de kWh-kosten, onder de loep te nemen. Het zal dan

blijken, dat ook t.a.v. deze kostëncategorie de nodige voor

zichtigheid in acht moet worden genomen.

‘s-Gravenhage.

,. Drs. J. ANTEN.,

Reprocessing en vervoerskosten.

mills/kWh

Omtrent reprocessing en vervoerskosten is weinig be-

kend; de ervaring op deze gebieden is nog uiterst gering.

6

Niettemin mag worden aangenomen dat de boven- en

ondergrenzen (zie tabel 1) aanvaardbaar zijn. Het aandeel
van deze beide kostensoorten in de totale brandstofkosten
is overigens van bescheiden omvang.

Blijf bij –
Lees E.-S.B.”!

..

229

Schrijver belicht in dit artikel de plaatsvindende

uitbreiding der produktiecapaciteit voor synthe-

tische rubber in Europa tegen de achtergrond der

afzetmogeljkheden voor dit nrodukt. Hierbij
schenkt hij tevens aandacht aan
de ontwikkeling
der rubberindustrie in Noord-Amerika. In de Ver-
enigde Staten bestaat thans een overschot aan

produktiecapaciteit voor synthetische rubber en dit

zal ook omstreeks 1965 nog het geval zijn. Het

totale verbruik van rubber in de Euromarkt zal

in 1960 waarschijnlijk circa 550.000 ton bedra-

gen en de produktiecapaciteit voor synthetische
rubber 260.000 ton. Bij een netto-import uit de

Verenigde Staten van 60.000 ton zou dan 58 pCt.
der totale consumptie uit synthetische rubber be-
staan, hetgeen onwaarschijnlijk hoog is. Als
weg
om uit de moeilijkheden te geraken ziet schrijver

de verwerkings. en toeoassingsresearch, waarmee

men de toekomstige afzet kan consolideren of ver-
groten.

De toekomst der

Europese

rubbervoorziening

Radicale veranderingen.

Uit tal van persberichten en commentaren is langza-
merhand wel duidelijk geworden, dat er in Europa niet

slechts hier en daar een fabriek, maar een gehele bedrijfs-

tak verrijst voor de produktie van synthetische rubber.

Voor een klein deel is dit een herrijzenis van een gelukkig

geliquideerde oorlogsindustrie. Voor het grootste deel

gaat het echter om een nieuwe industriële activiteit. Er

komen râdicale veranderingen in oude, historisch gegroei-

de marktverhoudingen. Er komt mede een toespitsing

van de controverse natuur- en synthetische rubber, zoals

men die hier nog nooit eerder heeft gekend. Wanneer

men aan de ene kant ziet, dat allerlei synthetische rubber-

fabrieken in verschillende landen als paddestoelen ver-

rijzen en men is aan de andere kant niet blind voor de

eigenaardigheden van de afzetmarkt, dan ligt het eigenlijk

voor de hand, dat men zich afvraagt, wat het verdere be-

loop van deze ontwikkeling zal zijn.

Het probleem is lang niet eenvoudig. Men kan zelfs

de vraag opwerpen, of de plannenmakers en promotors

van de nieuwe industrieën zich de situatie, zoals deze nu

al wcrdt, in haar volle omvang hebben vôorzien. Toekomst-

mogelijkheden voor een bepaald project worden vaak

afgemeten naar het beloop van marktverhoudingen, zoals

die in de periode van voorbereidink worden aangetroffen.

Als toekomstige verandering in het marktbeeld wordt

het té nemen
eigen
initiatief in aanmerking genomen.

Misschien
worden daar acties bijgeteld van een paar andere

partners. ‘Voor zover dit gebeurt, speelt echter het opti-

misme over de dominerende betekenis van eigen activi-

teit een grote rol. Maar zou men zo- hard van stapel zijn

gelopen als elke investeerder tevoren had geweten, dat

West-Europa omstreeks 1960 een produktiecapaciteit

zal hebben, die niet 10 of 15 pCt., maar zeker 25, waar-

schijnlijk 30 en misschien zelfs
35
pCt. van de totale rubber-

behoefte kan dekken?

– Amerikaanse schaduwen.

Wij weten niet of een gedegen analyse van dee ont-
wikkeling en de daarbij te verwachten complicaties is

gemaakt. Wij weten evenmin, of in elk Europees land ge-

let is op de- buiten-Europese, met name Amerikaanse

ontwikkeling, die het Europese marktbeeld mede zal be-

heersen. Voor ,zover ons bekend. zijn er – althans wat

deskundigen in onze contreien betreft – hoogstens een

paar stemmen geweest, die.op mogelijke donkere wolken

aan de hemel.van ,,rubberland” hebben gewezen. In de

Verenigde Staten is men op dit punt wel een stap verder.

Sinds de overdracht der synthetische rubberindustrie

aan het particuliere bedrijf is er nog niet zo’n scherpe

concurrentie geweest als wij thans beleven, aldus William

P. Rogers, algemeen gevolmachtigde en verantwoordelijke

samensteller van het derde jaarrapport van de Amerikaanse

Regering over de mededinging in de synthetische rubber-

fabricage. Geen wonder. Ultimo
1957
was de totale capa-

citeit van de betreffende Amerikaanse industrie tot een

record-hoogte van 1,45 mln, ton, d.i. 73 pCt. méér dan de

gezamenlijke capaciteit bij de verkopen uit staatsbezit

einde 1955 bedroeg. Het verbruiksniveau was ultimo

1957 echter slechts 1,1 mln, ton per jaar; het is sindsdien

zelfs nog met enige procenten teruggelopen. Inmiddels

is de produktiecapaciteit reeds verder toegenomen tot

rond 1,6 mln, ton; de capaciteit wordt thans dus slechts

voor 66 pCt. gebruikt. Het resultaat is een ,,full-blown

buyers’ market”.

Hoewel de Amerikaanse prijzen sinds kort enigszins

gedaald zijn, kan men nog niet spreken van prijsconcurren-

tie: déze teugels houdt men gezamenlijk (nog) in handen.

Uit het ontbreken van openlijke prjsconcürrentie en het

continueren der stabilisatiepolitiek kan men de goede

en vaak nog hoge noteringen voor natuurrubber verkla-

ren. Maar in andere opzichten komen afzonderlijke pro-

ducenten de klanten tegemoet, zoals door rabatten op

vracht, levering van verbeterde kwaliteit e.d. Het iieest

intensief wordt de concurrentie echter gevoerd door de

wijze, waarop men de afnemers met verlening van tech-

nische service tracht te bindén. De hiertoe dienende afde-

lingen worden in de laatste tijd in opvallende mate uit-

230

gebreid, hetgeen voor de fabrikanten ongetwijfeld noe-

menswaardige offers vergt.

Bescherming van de Euromarkt?

Het is verleidelijk om, met het oog op de gevaren, die
er van de Amerikaanse concurrentie moeten worden ge-

ducht, te gaan denken aan de instelling van beschermende

rechten. In eerste instantie zouden deze .inderdaad effectief

kunnen zijn, omdat de handel in natuur- en synthetische

rubber thans niet of nagenoeg niet getroffen wordt door

de binnen- en buitentarieven der Euromarkt-landen en

van Groot-Brittannië. Wat de Euromarkt betreft dient
men echter te bedenken, dat ca. 15 pCt. der produktie

van de rubberverwerkende industrie naar landen buiten

het blok wordt uitgevoerd. Zouden kunstmatig prijsver-

schillen ,via heffingen op de grondstof worden gekweekt,

dan zou dit niet zonder weerslag blijven op de export-

mogelijkheden der eindprodukten. Anderzijds zou de

invoer van eindprodukten, nu nog half zo groot in om-

vang als de uitvoer, worden aangewakkerd.

Om de ,,bescherming” kans van slagen te geven zou men

dus nog additionele maatregelen moeten nemen, zoals

voorzieningen om de nadelige invloed op de kostprijs
der eindprodukten bij export teniet te doen. Maar elke

vorm van beschermende heffing of quotering ten opzichte

van de Amerikaanse overproduktie zou maar al te vlug

resulteren in een ingewikkeld tarievenstelsel. Het is zeer

de vraag of de Euromarkt-landen met een dergelijk. weinig

elegant geheel temidden van hun partners op de wereld-

markt gebaat zijn. Zeker is dit de vraag, indien Groot-

Brittannië en het Gemenebest bij een dergelijke regeling

niet zouden worden betrokken. De Britse produktie van

rubberartikelen is meer dan 50 pCt. der Euromarkt-

produktie; dit is een feit, waarmede ernstig rekening dient

te worden gehouden. Maar bescherming of geen bescher-

ming: de Amerikaanse ontwikkeling toont feiten en uit

zichten, die Europa met zijn nieuwe polymeren-ind
1
ustrie

onder ogen moet zien.

Amerikaanse ramingcn.

Voor een overzicht der bestaande en komende verhou-

dingen is niets instrûctiever dan enkele oriënterende ge-

tallen. Wij maken hierbij gebruik van een paar Amerikaan-

se schattingen. F.én is afkomstig van de heer H. C. Bugbee,

de intelligente en bezadigde leider van het Natural Rubber

Bureau te Washington, die vorig jaar het beloop voor-

zag, zoals weergegeven in tabel 1 en 2.,

De tweede schatting is onlangs gepubliceerd door de

Rubber Manufacturers Association der Verenigde Staten

(tabel 3). /

Hoewel tussen beide raminger’t een tijdsverschil ligt van

ten minste een half jaar, stemmen zij in hoofdtrekken

met elkander overeen. Het meest alarmerend is ongetwij-

feld de capaciteitsraming, die in de tabellen 1 en 2 is gege-

ven. Behalve aan de gebeurtenissen in Amerika zou men

bovendien aandacht dienen te besteden aan het Sowjet-

blok. De berichten over uitbreiding van de bestaande

capaciteit en oprichting van nieuwe bedrijven in de Sowjet-

Unie en de Europese satelliet-landen geven evenmin rede-

nen tot gerustheid.

Snelle verandering van het aanbodspatroon.

Hoe zou de toekomst er voor de Europese rubbermarkt

uitzien, indien men geen rekening zou houden met de

TABEL 1.

Schatting wereidrubberpositie in 195 7-1960

(x 1.000 ton; cxci. Sowjet-blok)

sy
Prod
nth. rubber
Omzetten

uktie

natuur-synth.

rubber

rubber

totalen

capaciteit

surplus

1957
………….
1.900

1.200

3.100

1.570

370

1958
………….
1.900

1310

3.210

1.830

520

1959
………….
1.900

1.440

3.340

2.000

560

1960
………….
1.900

1.600

3.500

2.245

645

TABEL 2,

Schatting ontwikkeling produktiecapaciteit synthei’ische

rubber in Noord-Amerika

(x 1.000 ton)

1957
1958

1

1959
1

1960

verenigde Staten
typen voor alg. doel-
3.150 1.250
1.350
1.480
einden
………….
speciale typen
280
340 360
380
1.430

1.590
1.710 1.860
totaal

…………..
Canada

………….
125
140
145
150

Tot. Noord-Amerika
1

1.555

1

1.730

1

1.855

1

2.010

TABEL 3.
Wereidrubberinarkt in 1956-1960

(x 1.000 ton; excl. Sowjet-blok)

Synthetische rubber
1

u’

“-°

1
1
ver.

1

1

1
o2

o

1
Staten

rest

wereld

-.

1956
……………
1.888

1.080

131

1.211

3.099

3.038
1958
…………….
1.895

1.666

208

1.874

3.769

3.240
1960
…………….
1.915

1.713

424

2.137

4.052

3.535
1965
……………
2.035

1.751

500

2.251

4.286

4.270

Amerikaanse invoer? Om deze vraag op verantwoorde

wijze tegemoet te treden moet onderscheid worden ge-
maakt tussen West-Europa als geografische eenheid en

de Euromarkt als economische eenheid.

Wat West-Europa betreft: indien alle thans lopende

projecten volgens plan worden uitgevoerd, zal de capaci-

teit voor de produktie van synthetische rubber binnenkort

ten minste 300.000 ton bedragen. Naar intussen mag

worden aangenomen zal deze waarschijnlijk zelfs meer

dan 350.000 ton worden. Het verbruik van nieuwe rubber
bedraagt thans rond 1 mln. toii. Tegen de tijd dat de thans

in uitvoering zijnde projecten zijn verwezenlijkt, dus om-

streeks 1960, zal het jaarverbruik van natuur- en synthe-

tische rubber tezamen gestegen zijn tot ca. 1,2 mln, ton.

In deze totale behoefte zal dan voor 25 â 30 pCt. door

eigen produktie kunnen worden voorzien.

Geheel anders liggen de verhoudingen echter binnen

de Euromarkt. De rubberconsumptie beloopt hier thans

rond 500.000 ton. In 1960 zal het verbruik waarschijnlijk

ten minste 10 pCt. meer bedragen, dus ca. 550.000 ton.

De produktiecapaciteit van synthetische rubber zal in

dat jaar inmiddels zijn gestegen tot 260.000 ton. Men zou,

oppervlakkig gezien, kunnen denken, dat door de groei

van de eigen synthetische rubberindustrie de importen

uit Amerika – die thans ca. 120.000 ton bedragen –

zullen verdwijnen. Wordt de capaciteit der Euromarkt-

landen ten volle gebruikt, dan wordt het aandeel der syn-

thetische rubberconsumptie in de totale rubberconsumptie

260
= 47 pCt.
550

Het is echter niet reëel om een dergelijke ontwikkeling

231

te veronderstellen. Want ook nâ de grootscheepse expansie

van de Europese industrie zal zich vermoedelijk een be-

langrijk deel der import uit de Verenigde Staten en Canada

staande kunnen houden en wel omdat de diversiteit der

kwaliteiten en typen die de industrie voor verwerking

nodig heeft, te groot is om uit het Europese produktie-

programma te kunnen worden gedekt. Dit impliceert dat

de fabrieken in de Euromarkt voor hun afzet wel bepaalde

moeilijkheden onder ogen moeten zien. Nemen wij voor
een ogenblik aan, dat de netto-import uit Amerika tot op

de helft van de actuele import gereduceerd wordt (dus tot

op 60.000 ton), dan zou bij volledige bezetting van de

industrie in de Euromarkt 260.000 + 60.000 ton =

320.000 ton moeten worden geconsumeerd. Het aandeel

der synthetische rubber in de totale rubberconsumptie zou

in dat geval
320
= 58 pCt. bedragen. Tegenover het

Amerikaanse record van 63 pCt. in 1957 is dit resultaat der

Euromarkt niet alleen bijzonder hoog, maar ook tamelijk

onwaarschijnlijk als men in aanmerking neemt, dat het

aandeel der synthetica in de totale rubberconsumptie in

120
1957 nog slechts

24 pCt. was en de rigoureuze
500

opvoering tot 58 pCt. binnen een paar jaar moet worden

gerealiseerd.

Waarschijnlijk zijn de diverse industriëlen er zich wel

van bewust dat niet terstond volledige of nagenoeg vol-

ledige bezetting der bedrijven mag worden verwacht.

Maar zelfs voor een redelijke afzet zal men zowel in als

om de Europese landen met een geduchte concurrentie

rekening moeten houden. Het is mogelijk dat deze con-

currentie zich evenmin als in Amerika uit in een prijscon-

currentie, maar veeleer in additionele faciliteiten.

Ten slotte wekt de recente ontwikkeling nog een andere

gedachte op. Een dertigtal jaren geleden hebben de produ-

centen van natuurrubber geworsteld met het probleem

van een te grote produktiecapaciteit. Het lijkt er op dat

de synthetische rubberindustrie zowel in Amerika als in

Europa de kans loopt in dezelfde situatie te geraken als

destijds de natuurrubberproducenten. De laatsten hebben

vroeger getracht de marktsituatie kunstmatig, d.w.z. door

restrictieschema’s, te beïnvloeden en daarmee uit de knoei

te komen. Velen zullen zich nog weten te herinneren, hoe

scherp de contrasten waren tussen het indrukwekkende

der maatregelen en het povere der resultaten. Een andere
weg lijkt meer verkieslijk, ni. de verwerkings- en toepas-

singsresearch, waarmee men de toekomstige gerede afzet

kan consolideren, vergemakkelijken of vergroten. De

historie der grote moleculen inz. van rubber en plastics is

z6 dynamisch, dat men in dit opzicht bepaald verdere

spectaculaire ontwikkelingen mag verwachten.
Voorschoten.

Drs. J. C. GERRITSEN.
Europa-bladwij zer

No.3b

Europese Economische
Gemeenschap.

Nadat wij in de vorige bladwijzer
1)
reeds terloops hebben

gewezen op het jaarverslag van de Europese Commissie,

mogen wij ditmaal noemen het in zes lijvige delen verschenen

rapport over de ,,Toestand van de Gemeenschap”.

De vraag, of het E.E.G.-verdrag – en vooral de bepa-

lingen ten aanzien van de buitentarieven – in strijd is met

het G.A.T.T., mhg misschien op het ogenblik politiek niet

meer zo actueel zijn, zij is niettemin nog steeds een geliefd

onderwerp in de economische literatuur over de Euro-

markt. Juristen wagen zich natuurlijk niet hieraan. Een

interessante analyse van de betrokken bepalingen in het

G.A.T.T. geeft
A. Loveday
in zijn artikel
,,Article XXIV
of
the G. ii. T. T.-Rules”
in Economia Internazionale van febru-ari
1958.
Ook
Dr. N. Franken
wijdt een deel van zijn

boeiend artikel, ,,Wolken boven het G.A.T.T.”,
aan de behan-

deling van het E.E.G.-verdrag door het G.A.T.T. (De

Economist, oktober
1958,
blz. 687-703). In
,,Le G.A.T.T.

devant Ie marché commun et la zône de libre-échange”
(Revue

économique et social, juli 1958, blz. 177-193) betoogt

J. Royer
dat het E.E.G.-verdrag niet strijdig is met de

G.A.T.T.-regels, doch wel een gevaar daarvoor oplevert.

Hij concludeert echter op een wat optimistischer toon, daar

er z.i. voldoende ,,osmose” tussen de verschillende econo-

mische blokken zal bestaan om een te grote afsluiting te

voorkomen.

Het Economic Bulletin for Latin America, een uitgave

van de U.N. Economic Commission for Latin America

1)
Zie ,,Europa-bladwijzer, No. 2b in ,,E.-S.B.” van
10 december 1958.

heeft in zijn nummer van maart 1958 (blz.
9-50)
een buiten-

gewoon gedegen en goed gedocumenteerd artikel
(,,Latin

America’s trade with the common market countries
of
Europe”) gewijd aan de handel van Latijns Amerika met de

landen van klein Europa en aan de invloed welke de verwe-

zenlijking van de E.E.G. naar verwachting op deze handel

zal uitoefenen.

De Unie van Italiaanse Kamers van Koophandel heeft

in april 1958 te Rome een 10-daags congres voor haar leden

georganiseerd, waar een 26-tal professoren en hoge rege-

ringsambtenaren allerlei economische en juridische aspecten

van de E.E.G. hebben belicht. De referaten zijn gepubli-

ceerd in de bundel ,,Communitâ Economica Europea”
(717
blz., Milaan 1958).

E. Strauss had wellicht beter gedaan een vraagteken te

plaatsen achter de titel van zijn merkwaardig boekje

,,Common sense about the common market”
(168 blz.,

Londen 1958). Het duidelijkst komt de strekking van dit

geschrift tot uitdrukking in de volgende passage, handelend

over het E.E.G.-verdrag: ,,It is dominated bij the purpose
of preserving the rule of private business interests, and it

is bound to result in a very substantial accession of strength

to Westem Germany” (blz. 107).

Op 29 en 30 maart 1958 werd in Brussel onder auspiciën

van de Société Royale d’Economie Politique de Belgique

een colloquium gehouden over
,,Aspects du Marché Corn-

mun”
(uitgegeven door de Librairie Encyclopédique. te

Brussel, 1958, 253 blz.). Het uitstekende preadvies, geschre-

ven door
A. Kervyn de Lettenhove,
houdt zich voornamelijk

bezig met de economische theorie van de douane-unie.

Hij besteedt daarbij speciale aandacht aan wat hij noemt

232

het moeilijkste probleem van de gemeenschappelijke markt,

namelijk het gelijktijdig handhaven van volledige werk-

gelegenheid en van evenwicht in de betalingsbalans der

deelnemende landen. In navolging van
J. C. Meade (,,The

balance of payments problem of a European Free Trade

Area”,
Economic Journal, september 1957) verwerpt hij

de in het E.E.G.-verdrag gekozen oplossing, daar deze

impliceert, dat elk aanpassingsproces moet geschieden ôf

wel door deflatie, ôf
wel door een beroep op de ontsnap-

pingsclausules. Hij prefereert Meade’s oplossing (fluctue-

rende wisselkoersen) of, nog liever, volledige monetaire

integratie, in een Appendix (,,Coûis comparaiifs dans le

niarché commun ei structure des échanges”)
worden enkele

cijfermatige gegevens over de Euromarkt besproken, op

basis van het bekende preadvies van Prof. Verdoorn (uitge-

bracht in 1952 voor de Vereniging voor Staathuishoud-

kunde) over de achtergronden en vooruitzichten van de

economischi integratie en Europâ.

Het ,,Comité Européen pour le Progrès Economique et

Social” betoogt in ,,Das Zweckmiissigste. Verfahrén zur

Wirischafilichen Integrierung Europas”,
dat een juiste geld-

politiek de voorwaarde vormt voor een welslagen van de
E.E.G. Daartoe acht het Comité nodig, dat er een boven-

nationaal orgaan is met voldoende bevoegdheden toe-

gerust om de economische en monetaire politiek der deel-

nemende staten met elkaar in overeenstemming te brengen.

P.E.P.
(Political and Economic Planning), een bekende

Engelse onafhankelijke instelling voor onderzoek en voor-

lichting, maakt, dank zij hulp van de Ford Foundation,

een studie van Engeland en de Europese markt. Occasional

paper no. 1 is gewijd aan ,,Agricultural Policy in the

European Economic Community”,
(26 blz., Londen,

1958). Na een overzicht van de voornaamste landbouw-

problemen en de in de zes landen ten behoeve van de

landbouw getroffen maatregelen volgt een bijzonder ver-

helderende bespreking van de artikelen in het E.E.G.-

verdrag over de landbouw. Terecht wordt enige keren in

deze knappe brochure gewezen op het gevaar, dat het in

art. 44 voorziene stelsel van minimumprjzen zal leiden tot

buitensporige protectie. Eveneens terecht, helaas, wordt

betoogd, dat art. 44 de mogelijkheid openlaat dit stelsel

ook na de overgangsperiode te handhaven.

,,Les fondements de la politique agricole européenne”

zijn volgens
Pierre Vellas
blijkens zijn onder deze titel

verschenen bijdrage in het november-nummer van Droit

Social (november 1958, blz. 513-516) op zeer gelukkige

wijze gelegd op de Landbouwconferentie te Stresa, waarvan

de slotresolutie volgens hem getuigt van economisch rea-

lisme. In dezelfde aflevering kan men van
Alfred Sauvy

(La situation économique)
leren, dat de relatieve verarming

van de Franse landbouw voor een belangrijk deel het

gevolg is van de landbouwpolitiek, afgedwongen door de

beroepsorganisaties, waarin de grote producenten van

graan, suiker en wijn de meeste invloed hebben. Dat het

kiesstelsel van de Vijfde Republiek het platteland zeer

begunstigt boven de stédelijke bevolking en speciaal boven

de arbeiders, geeft weinig hoop op verandering.

Ook in kringen van de landbouwwerktuigenindustrie

bestaat belangstelling voor de Europese integratie. Het

Duitse tijdschrift ,,Landtechnik” wijdde zijn nummer van

eind juli 1958 speciaal aan de Europese landbouw. Het

nummer bevat, behalve korte kenschetsen van de landbouw-

situatie in een aantal Westeuropese landen, een overzicht

van de stand van zaken met betrekking tot de Europese

integratie, waarbij speciaal aandacht wordt besteed aan de

landbouw in het kader van het E.E.G.-verdrag. Enigermate

verrassend is de mededeling: ,,Auch der Vizeprasident der

Kommission, der fruhere niederlandische Landwirtschafts-

minister Dr. Mansholt, ist als liberaler Mann bekannt.

Vor Freunden gebraucht er gern die Redewendung vom

Versagen des bisherigen Agrarprotektionismus”.

Het weekblad ,,Landbouwdocumentatie” geeft in zijn

nummer van 21 februari
1959
weer, wat het tijdschrift

,,Kraftfutter” weet te melden over het verbruik van kracht-
voeder in de E.E.G.-landen. Ook ten aanzien van de invoer

van vismeel blijkt aan Frankrijk een bevoorrechte positie

te zijn gegeven.

De Kroniek van het Ambacht heeft de jaargang 1958

afgesloten met een Europanummer, getiteld ,,Ambachts-

vraagstukken in Europees verband” (171 blz.), waaraan

deskundigen uit 12 landen hebben medegewerkt. De

meeste bijdragen behandelen algemene ambachtsproblemen

of de positie van het ambacht in het land van de schrijver.

De Italiaan
Dr. Manlio Germozzi
wijdt echter aandacht
aan de problemen van de vestigingspolitiek in het kader

van de E.E.G. (Quelques problèmes de l’artisanat vis â vis

de l’harmonisation des législaiions dans le cadre dela C.E.E.).

De vervoersproblemen blijven de Europese gemoederen

beroeren! De Duitse vervoersdeskundige, Dr. A. Linden,

trekt. in ,,
Verkehrsproblemen des gemeinsamen Markies

im Lichte der Erfahrungen der Montan-Union”
(Zeitschrift

für Verkehrswissenschaft 1958, blz. 125-141) een zeer

interessante vergelijking tussen de bepalingen over het

vervoer in het E.G.K.S. – en het E.E.G.-verdrag. Schrijver

constateert o.a. dat het E.E.G.-verdrag praktisch geen

richtlijnen geeft voor de toekomstige Europese vervoers-

politiek, die wordt geëist in art. 74 van dit verdrag. Hij

spreekt voorts zijn instemming uit met de niet in het E.E.G.-

verdrag overgenomen bepaling van art. 70 lid 5 E.G.K.S.-

verdrag, nl. dat het vervoerbeleid in beginsel een nationale
aangelegenheid zal blijven. Hij ondersteunt de door art. 70

lid 3 E.G.K.S.-verdrag vereiste, doch eveneens niet in het

E.E.G.-verdrag overgenomen, openbaarheid (c.q. ter

kennis brenging) van tarieven, dit in overeenstemming met

de in het rapport-Kapteyn neergelegde opvatting, doch in

scherpe tegenstelling tot de in Nederland heersende mening

(men zie hieromtrent bijv. de serie artikelen over het rapport-

Kapteyn in de Handels- en Transport Courant van 30

november en 5, 6, 7 en 10 december 1957).

Voor welke moeilijkheden de Europese Commissie zal

komen te staan wanneer ook zij – evenals de Hoge Auto-

riteit van de E.G,K.S. en de transportcommissies van de

E.C.E. en de O.E.E.C. – toekomt aan het zo gecompli-

ceerde probleem der transportintegratie, wordt uitéengezet

in een artikel van M. van der Stichele, ,,Het discriminatie-

probleem en de Europese vervoersintegratie”,
verschenen

in het, Leuvense Tijdschrift voor Economie van 1958 (blz.

287-304). Zonder zich te verdiepen in de theoretische

problematiek, die hier zo volop ligt, geeft de schrijver een

aardig overzicht van de vele facetten van het vraagstuk of,

en zo ja welke, discriminaties in de vervoerstarieven in een
Europees verband geôorloofd zijn.

Op eigen initiatief heeft. de Vrijhançlelscommissie van

de S-ER. een ,,Advies over de coördinatie van het vervoer”

uitgebracht, dit vooral met het oog op de Europese econo-

mische integratie. De Commissie heeft zich in dit advies

geheel gebaseerd op het reeds verschillende malen genoemde

rapport-Kapteyn. Het advies is bedoeld als bijdrage tot de

openbare meningsvorming en biedt dan ook voor ingewijden

weinig nieuws; de enige belangrijke
afwijking
van het

233

r.

rapport-Kapteyn vormt het complex bezwaren, dat tegen

de daarin voorgestane algemene publikatieplicht van

vervoerstarieven wordt ingebracht. Ook de Union Inter

nationale des Transports Routiers heeft haar standpunt

over de ,,Algemene Vervoerspolitiek en de Europese Econo-

mische. . Gemeenschap”
uiteengezet in een brochure van

24 blz.

Een ander deelgebied van het vraagstuk der Europese

vervoersintegratie wordt behandeld in de speciale bijlage

,,Binnenschiffahrt im Gemeinsamen Markt”
(32 blz.) van

Der Volkswirt van 6
september
1958, waarvoor o.a. bekende

vervoersdeskundigen als Geile, Most
en
Schroijf
bijdragen

hebben geleverd, liet rapport is een belangwekkend, uiter-
aard naar Duitse opvattingen neigend, overzicht geworden
van de positie der binnenscheépvaart in de Euromarkt.

De kartelbepalingen in het E.E.G.-verdrag (art: 85-90)

blijven voortdurend stof tot discussie leveren, al lijkt in de

uitlegging ervan meer eenstemmigheid te komen. Na ver-

klaringen van de zijde van de Europese Commissie (Eerste

Algemene Verslag over de werkzaamheden van de Gemeen-

schap van januari-september 1958, blz. 70-75) kwamen ook

de
regeringsdeskundigen
(Voorlichtingsdienst van de Euro-

pese Gemeenschappen, bureau Den Haag, SC/MV 1421.
1.59, 21 januari 1959) eenstemmig (!) tot deovertuiging,

dat de artt. 85 en 86 niet slechts een richtsnoer geven doch

in de zes landen geldend recht zijn, en door ieders bekrach-

tiging van het Verdrag onderdeel van de nationale rechts-

orde zijn geworden. Dit klinkt wel anders dan het antwoord

van de Minister van Economische Zaken in september jI.

op de vragen van wijlen Prof. Molenaar
2),
hetgeen wel aan

de in dezen misleidende terminologie te wijten zal zijn. Er

is immers niet medegedeeld, dat het Nederlandse regerings-

standpunt een wijziging heeft ondergaan.

Mr. M. van Ge/deren (,.Le jroblème de l’application directe

des règles de concurrence dans le Communaulé Econotnique
Européenne”,
Ned. Tijdschrift voor Int. Recht, oktober

1958, blz. 366-376) breekt nog eens een lans voor deopvat-

ting dat de beruchte artt. 85 en 86 niet rechtstreeks de

burgers binden; een duidelijk betoog dat echter van zeer

betwistbare premissen uitgaat en daardoor ons niet kon

overtuigen.
Dr. Rudolf Mueller
gaf in het Int. Tijdschrift

voor de Euromarkt (april 1958, no. 1, blz. 37-39,
,,Zur
Regelung des Wettbewerbs im gemeinschafrlichen Markt”)

een algemene bespreking van de mededingingsregels,

waarna in het daarop volgende nummer (no. 2, juni
1958,

blz. 30-36,
,,Les concentralions, les enlentes er le marché

européen”) Lucien Sermon
zich uitspreekt over de meest

omstreden vragen op dit terrein. Boeiend geschreven, de

enigszins gekunstelde redenering ten spijt. In een helder

betoog behandelen Robert Plaisant
en
Jacques Lassier (,,Les

dispositions relarives aux ententes dans le Trailé instituant

la Communauté Economique européenne C.E.E.”,
Recueil

Dalloz, 26 november 1958, blz. 271-276) systematisch de

langzamerhand zo bekende vraagstukken. Wij menen

overigens hun redenering meer gehoord te hebben (Spen-

gIer
2).

Dat men zich overal met de vragen omtrent de Europese

aspecten van de economische mededinging bezighoudt,

blijkt uit de preadviezen, welke de laatste tijd hieraan direct

of indirect worden gewijd. Na dat van Justman Jacob
3)

2)’
Zie ,,Europa-bladwijzer, No. 2b”
in
,,E.-.B. van 10
december 1958.

/
3)
Zie ,,Europa-bladwijzer, No. 2a”
in . ,,
E.-S.B.” van 3
december
1958.

234

hebben Prof.
Mr. W. C. L. van der Grinten. en

Mr. K. S.

Bieger
de
,,Internationale aspecten op het gebied van de

economische mededinging”
bezien (Preadvies, Mededelingen
van de Ned. Ver. voor Int. Recht, januari 1959), een beknopt
overzicht (21 blz.) van enige van de zeer vele mogelijkheden

op dit terrein.
Dr. M. J. J. A. Imkanip
wijdde zijn van veel

studie getuigende dissertatie aan de
,,Prjsdiscriminatie in

Amerika en in het E.G.K.S-verdrag”
(‘s-Gravenhage 1958,

268 blz.); ook
Hans Wilhelnz Mertens
schreef
,,Eine Betrach-

tung zum Diskriminierungsverbot, zu den Preislisten und

Angleichungsvorschriften in Art. 50 des Montanvertrags”

(Düsseldorf 1958, 79 blz.).

Ook in Duitsland is thans een rechterlijke uitspraak

gevallen t.a.v. de artt. 85 e.v. E.E.G.
(Oberlandesgericht

Düsseldorf,
21 oktober 1958; Europaische Wirtschafts-
gemeinschaft, 31 december 1958, no. 24, blz. 493). Een

fabrikant van merkchocola vroeg de rechter een venter

te verbieden deze chocola onder de door hem voor de

kleinhandel vastgestelde prijs te verkopen. Op het verweer

dat deze prijsbinding in strijd zou zijn met art. 85, besliste

de rechter terecht dat ïngevolge art. 177 van het E.E.G.-

verdrag slechts het Europese Hof een definitieve uitspraak

mag geven over de vraag of art.
85
al rechtstreeks toepasse-

lijk is. Deze vraag, kon echter volgens de Duitse rechter

blijven rusten, omdat de. bestreden prjsbinding in ieder

geval niet door art. 85 werd verboden, daar zij geen afbreuk

deed aan de ontwikkeling van de gemeenschappelijke

markt. In feite beoordeelde de rechter dus wel of het beding

onder art. 85 viel en de vraag rijst of hij. dusdoende niet

toch trad in een uitlegging van het Verdrag, waarover in

art. 177 het laatste woord aan het Hof is voorbehouden.

Dergelijke nationale jurisprudentie is ook van groot gewicht

voor handel en industrie in andere landen.

Voorts zij hier nog gewezen op de opmerkingen over

,,La concurrence er la puissance économique dans le marché

commun”
van
Ir. S. H. Visser
in ,,Les problèmes de l’Europe”

(4e kwartaal 1958, blz.
55-58).

In het debat over de wenselijkheid van het vormen van
kartels ter aanpassing aan de gemeenschappelijke markt,
een kwestie waarover in de Tweede Kamer bij de behan-

deling van Hoofdstuk X der Rijksbegroting voor
1959

nog al wat te doen is geweest, heeft zich nu ook een Belgi-

sche stem gemengd. In een artikel
,,Incidences du marché
commun sur la struclure des entreprises”,
verschenen in het
nummer van september 1958 van het Belgische maandblad

Industrie (blz. 646-651) heeft
René Lamy
een globaal over-

zicht gegeven van de verschillende vormen waaronder

industriële samenwerking in de gemeenschappelijke markt

zal kunnen plaatsvinden. Onder de vlag van verhoogde

rationalisatie verdedigt hij kartelafspraken in elke vorm

en van elke materiële inhoud.

Onder de
titel:
E. E. G. -verordeningen inzake de sociale

zekerheid van migrerende werknemers
geeft de heer
G. A. M.

van Gussenhoven
in ,,De Onderneming” van 31 januari

1959 (blz. 102-105) een interessante korte toelichting op de

beide verordeningen, welke de Raad van Ministers krach-

tens art. 51 van het E.E.G.-verdrag heeft vastgesteld en die

‘als verordeningen nos. 3 en 4 in het Publikatieblad van de

Euroiiese Gemeenschappen van 16 december 1958 zijn
gepubliceerd. Deze verordeningen treden ten dele in de

plaats van de terzake tussen twee of meer der zes landen

gesloten overeenkomsten, waarvan echter diverse bepa-

lingen uitdrukkelijk zijn gehandhaafd.

In zijn vaste rubriek ,,Marché Commun”, heeft het

tijdschrift ,,Economie Contemporaine” in het nummer van

28 oktober 1958 (blz. 6-15) een artikel opgenomen van

G.
Morancé
onder de titel
,,Les charges sociales européennes”
Het artikel bevat tal van interessante gegevens over deze

lasten. Belangstellenden in deze moeilijke materie zij ook
nog gewezen op ,,De Economist”, die in zijn nummer van

november 1958 plaats gaf aan een door
Drs. Th. J. A.

Sinulders
gemaakte ,,
Vergeljjking van de industriële loon-

kosten en de reële lonen in Nederland en enige andere landen”

(blz. 776-796).

Over de overeenkomstige problematiek op het gebied

van de fiscale lasten is in de derde aflevering van 1958 van

het tijdschrift ,,Public Finance” (blz. 197-214) een buiten-

gewoon belangwekkend, theoretisch artikel verschenen van

de Napolitaanse
Prof C. C’osciani
onder de titel
,,Problèmes

Fiscaux de la Communauté Economique Européenne”.
Hij

betoogt hierin dat met de beginselen van de gemeenschap-

pelijke markt uitsluitend verenigbaar zijn dié belastingen

welke worden geheven van de consument. De inleiding,

die Prof. Georges Vedel hield op het Xlie congres van de

Int. Fiscal Association te Knokke in 1958 over
,,Les

aspecis fiscaux du niarché commun”, is
afgedrukt in het

Bulletin for International Fiscal Documentation van novem-

ber/december 1958 (blz 321-339). Zijn beschouwingen

verdienen de aandacht van een wijder publiek dan alleen
fiscale deskundigen, niet alleen omdat hij met een alleen

bij juristen mogelijke zelfspot hun verwantschap met

waarzegsters en mteorologen in het licht stelt, maar ook

door zijn verhelderende opmerkingen over het E.E.G.-

verdrag in het algemeen.

In het juni-nummer (1958) van het Internationaal Tijd-
schrift voor de Euromarkt (blz. 5-7) bepleit de Belgische

Minister van Financiën
J. van Houtie
een vergelijkende

analyse van de belastingwetgeving in de ledenstaten van

de E.E.G. Hij heeft dit ook gedaan in zijn voorwoord vart

het veel gegevens bevattende boekje van
Sten F. W. Bille,

La souveraineté fiscale des états et l’intégration économique

internationale
(68 blz., uitgave van het Bureau voor Inter-
nationale Belasting Documentatie, Amsterdam 1958).

In de fraai uitgegeven
Mededelingen van’ het Afrika

Instituut
te Rotterdam treft men herhaaldelijk goed gedo-

cumenteerde artikelen aan over onderwerpen als: de bete-

kenis van de Euromarkt voor Afrika, de consequenties

van de politieke hervormingen in Frans Tropisch Afrika
voor de Euromarkt, de sociale aspecten voor Afrika van

het Euromarkt-verdrag, de positie van Guinea ten aanzien

van de Euromarkt na de afscheiding van Frankrijk e.d. In
het eerste nummer van 1959 van dit maandblad (blz. 6-9)

wijdt de terzake zeer kundige heer
M. van der Velden
een

artikel (Wanneer en op welke wijze treden de bepalingen van

de Euromarkt ten aanzien van de geassocieerde overzeese

gebieden in werking?)
aan de weinig bekende omstandigheid

dat de maatregelen welke de geassocieerde Franse overzee-

gebieden met ingang van 1 januari hadden moeten nemen,

voorlopig geen doorgang zullen vinden. Dat de organen der

E.E.G. veelvuldige contacten met deze gebieden moeten

onderhouden, bepleit de Fransman
Georges Rey
in het

negende nummer
(1958)
van de Revue du Marché Commun.

Wie zich nog verder in de problemen van de associatie

met deze gebieden wil verdiepen, kan veel van zijn gading

vinden in het reeds genoemde tijdschrift Les Problèmes
de l’Europe (4e kwartaal 1958), dat niet minder dan vijf

artikelen over dit onderwerp bevat.
Ook het Leuvense Centrum voor Economische Studiën

heeft een rapport het licht doen zien over
,,De associatie

van de overzeese gebieden met de Europese Ekonomische

Gemeenschap”
(Leuven 1958). In de 120 bladzijden vatt

dit rapport geeft Dr. P. Olyslager een niet onverdienstelijk,

doch vrij oppervlakkig overzicht van de verschillende
aspecten van het door hem behandelde onderwerp. De

conclusie luidt dat de in het verdrag opgenomen regeling

de overzeese gebieden voornamelijk zal begunstigen dank

zij de directe economische steun en de preferentiële behan-

deling. De
schrijver
ziet de associatie als een vorm van

hulp aan de onderontwikkelde landen, doch vergeet daarbij

duidelijk aan te tekenen, dat dit uiteraard slechts geldt

voor zover de preferentiële behandeling niet schadelijk

werkt voor n iet-geassocieerde onderontwikkelde gebieden.

Ten slotte vermelden wij nog, dat de Voorlichtingsdienst

van de Europese Gemeenschappen in ‘s-Gravenhage sinds

kort onder de titel ,,Europese Gemeenschap” een keurig

verzôrgd, maandelijks verschijnend inlichtingenblad publi-

ceert en dat
Dr. Giinther Jaeniche
in het Z.f.a.ö.R.u.Vr.

van augustus 1958, Band 19, nos. 1-3 (blz. 153-197) wel
met ons vergeefs zal hopen, het laatste woord gesproken

te hebben over
‘,,Der übernationale Charakter der Euro-

pöischen Wirtschaftsgemeinschaft”.

EUROPA.INSTITUUT
Leiden.

van de
Rijksuniversiteit
te Leiden.

De geldmarkt.

Dankzij de aflossing van ruim f. 150 mln. schatkistpapier

en de betaling van f. 40 mln. melkgeld aan de boeren, is de

geldmarkt weer ruim geworden, zodat de banken de kas-

reserve-periode die van 23 maart t/m 21 april zal lopen met

een behoorlijk saldo bij De Nederlandsche Bank kunnen

beginnen. Reeds op 16 maart, dus nog voordat genoemde

betalingen plaatsvonden, was dit saldo meer dan f. 630

mln. Tot nog toe placht men het verplichte saldo op ca.

f.
550
mln, te taxeren; het zou evenwel onjuist zijn aan te

nemen dat de surplus-kasreserve van de banken dus ca.

f. 80 mln, zou bedragen, want er heeft in 1959 tot nog toe

een sterke groei van de aan de banken toevertrouwde
middelen plaats gevonden. Deze hangt samen met de

aanwas van de goud- en deviezenreserves.

Wat de groei van de toevertrouwde middelen betreft,

blijkens de gecombineerde balans van de 34 representatieve

handelsbanken zijn de deposito’s voor 1 maand of langer
in januari gestegen met ca. f. 150 mln. (tot f. 2.027 mln.)

en de crediteurensaldo’s in guldens met ca. f. 275 mln.

(tot ruim f. 4.000 mln.). Ons tot deze twee posten beper

kende, en voorts aannemende dat het kasreserve-percentage

ad 10 pCt. op het volledig bedrag vande toeneming van
toepassing is, betekent dit dat het verplichte saldo in de

21 februari jI. geëindigde periode met ruim f. 40 mln, is

gestegen.

Een opvallend verschijnsel is dat in dezelfde maand

januari de vorderingen met een deviezenkarakter in handen

van de representatieve handelsbanken volgens gegevens

van De Nederlandsche Bank een stijging met f. 209 mln.

hebben ondergaan, terwijl de schulden met een deviezen-

karakter bovendien met f. 28 mln. zijn gedaald. Dit wijst

erop dat de banken in januari op grote schaal tot belegging

in het buitenland zijn overgegaan.

.235

De kapitaalmarkt.

De week begon in Wall Street met een flinke inzinking,

die door een gedeeltelijk herstel is gevolgd. De Amerikaanse

conjunctuur is bezig de pas te markeren. De industriële
produktie blijft van maand tot maand enigszins stijgen,

maar het anticiperen op stakingen speelt hierbij een belang-

rijke rol. Men verwacht dat de investeringen in vaste activa

slechts een bescheiden stijging zullen vertonen, en dat zij

nog ver beneden die van het record-jaar 1957 zullen blijven;

een voorspelling die met betrekking tot Nederland in het

Centraal Economisch Plan
1959
eveneens wordt aange-

troffen. Het prijsindexcijfer van het levensonderhoud legt

in de Verenigde Staten nauwelijks meer een stijging aan de

dag, zodat wat dit betreft de inflatie-angst even gelegenheid

krijgt – wellicht totdat de C.A.O.’s zijn verlengd – om

weg te ebben.
In Nederland hadden de aandelen Koninklijke aanvan-

kelijk te
lijden
onder het bericht dat de Amerikaanse

Regering besloten heeft de invoer van buitenlandse olie aan

invoerbeperkingen te onderwerpen, nadat een beroep öp

de ,,moral restraint” van de importerende maatschappijen

klaarblijkelijk niet voldoende effectief was gebleken. Ook

de minder fraaie jaarresultten van de Amerikaanse dochter

waren voor het koersverloop van betekenis.

De resultaten van Philips over 1958 zijn dermate fraai

dat de aandelen in koers konden stijgen ondanks het

aflosbaar stellen van de converteerbare obligaties. Deze

werden ruim twee jaar geleden, f. 200 mln. a pari geplaatst;

reeds voor de aflosbaarstelling was en ca. f. 120 mln. in

aandelen geconverteerd. Daar de obligaties ca. 240 noteren
en de aflossing It 1014 zou plaatsvinden, betekent de aflos-

baarstelling in feite een ,,gedwongen” conversie in aandelen,

al verandert een dergelijke omzetting praktisch niets aan

de beleggersrisico’s: een effect dat van 240 pCt. tot 100

pCt. zou kunnen dalen is alleen nog maar in naam een

obligatie. Uit het jaarverslag blijkt o.a. dat zich ult. 1958
47 pCt. van de aandelen in het buitenland bevond. Type-

rend voor de ook in Nederland groeiende algemene be-

langstelling voor aandelen is, dat het verschijnen van

het jaarverslag door de Radionieuwsdienst werd aange-

kondigd.

Een andere maatschappij die een converteerbare obli-

gatielening heeft uitstaan, A.K.U., trok eveneens de aan-

dacht, door het dividend op de gewone aandelen met 1 pCt.

te verhogen tot 12 pCt.

Op de emissiemarkt is ook weer de nodige emissie-

activiteit te bespeuren geweest. De Hollandsche Sociëteit

van Leensverzekeriogen heeft f. 3 mln aandelen (effectief)

geplaatst. Albatros Superfosfaat gaat f. 54 mln. aandelen

nominaal a pari emitteren, mede in verband met de op-
richting, in samenwerking met een Amerikaanse maat-

schappij, van een dochter die in Pernis een zwavelzuur-

fabriek gaat bouwen.
Met de beleggingsfondsen blijft het een komen en gaan.
Wat het gaan betreft, de tendentie tot concentratie die zich
t.a.v. de Nederlandse fondsen de laatste tijd heeft gemani-

festeerd, blijkt weer uit het bericht dat twee ,,ouderwetse

,,fixed trusts”” op zullen gaan in een beleggingsdepot van

het nieuwe stempel, Algemeen Fondsenbezit. Het ,,komen”

heeft vooral betrekking op beleggingsfondsen die zich in

de Europese sfeer bewegen, en waarvoor ook bij Neder

landse beleggers veel belangstelling blijkt te bestaan. Er is

thans een nieuw type opgericht, nl. een beleggingsfonds dat
niet alleen geografisch, maar ook bedrjfstakgewijs is gespe-

cialiseerd, t.w. op de Europese chemische industrie.

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.8.S.
2 jan.
12 mrt.
20 mrt.
(1953
=
100)
1959 1959
1959
Algemeen

……………………………
255 258 259
Internac.

concerns

…………………
375
372 373
Industrie

……………………………
174
185
188
Scheepvaart

…………………………
151
142
143
Banceii

…………………………………
138 153 152
Indon.

aand
.

…………………………
103
114 116
Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f.
18320
f. 16510
f.
164.15
Unilever

………………………………
452
471½
465%
Philips

…………………………………
493%
531%
536
A.K.0
………………………………….
262
273’/
284%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
367
366
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
220
1
I
215
H.A.L
………………………………….
158’f
145
146/,
Amsterd

Bank

……………………..
253’4
269%
270/2
Ver.

H.V.A.

Mij-en

……………… 131’/
131½
132½
Staatsfnndsn
2
1
/2

pCt.

N.W.S .

……………………
59%
62,
1
e

63

pCt.

1947

…………………………
9O,
1

92fl
93

PCt.

1955

T

……………………
87½
89’/
89%
9

pCt. Grootboek 1946
88½
90+1
91%
3

pCt.

Dollarlening

.. …………….
90½
931/4
9314
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
9O1/
94
91/
31/4 pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81’6
8578
85%
214
pCt. Nederi. Spoorwegen
89
92%
92

pCt.

Philips

1948

………………
95
95%
961/
4

314 pCt. Westl.

1-lyp.

Bank
83½
86%
86½
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110
111%
111j
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588 614 610
M.
P. GANS.

RECENTE PUBLIKATIES

Dr. G. A. Kessler: Monetair evenwicht en betalingsbalans-

evenwicht.
Capita Selecta der Economie XXI. H. E.

Stenfert Kroese NV., Leiden
1958,
491 blz., f. 28,50.

F. Kneschaurek: Die volks wirtschaftlichen Gesaintrech-

nungen als Mittel der Wirtschaftsanalyse und Wirt-

schaJtspolitik.
Polygraphischer Verlag, Zürich
1958,

212 blz. f. 27,10. Die nationale Buchhaltung unter

Berücksichtigung ihrer Anwendungsmögichkeiten in

der Schweiz.

H. Kronstein and J. Miller: Modern American antitrust

law and its implications abroad.
Oceana Publishers,

New York 1958, 320 blz., f. 31,60.

E. Marting (editor): The European Common Market; new

frontier for American business.
American Management

Association, New York 1958, 256 blz., f. 26.

Mohammed Shabbir Khan: Schumpeter’s theory
of
capitalist
development.
Oligard, India 1958, 175 blz., f. 17.

Dr. H. Pastuszek: Wirtschaftsordnung und Wirtschafts-

publizistik insbesondere Bankpublizistik.
Westdeut-
scher Verlag, Köln
1958,
240 blz., f. 24,70.

B. C. Roberts: National wages policy in war and peace.

Allen and Unwin, London
1958,
180 blz., f9,60..

N. S. Ross: Productivity and economic incentives.
Allen

and Unwin, London 1958, 306 blz., f. 21.

T. Scitovsky: Economic theory and Western European

Integration.
Allen and Unwin, London
1958,
151 blz.,
f. 10,25.

J. Tinbergen: The design
of
development.
The Economic

Development Institute. International Bank for Re-

construction and Development. The Johns Hopkins

Press, Baltimore 1958, 99 blz., f. 11,50.

0. Veit: Der Wert unseres Geldes.
Knapp Verlag, Frank-

furt am Main 1958, 268 blz., f. 25,25.

0. Velt: Changes in monetary policy and their consequences.

Knapp Verlag, Frankfurt am Main 1957, 215 blz.,

f. 11,50.

236

K. Hax und Th. Wessels (Herausgebern): Handbuch der

Wirischaftswissenschaften.
Westdeutscher Verlag,

Köln 1958, 1700 blz., f. 86,20.

Twee banden. Band 1: Betriebswirtschaft, 900 blz.

Band II: Volkswirtschaft, 800 blz.

Niet los verkrijgbaar.

Fiscaalrechteljke toepassing der theorie van de ver-

vangingswaarde.
Geschriften van de Vereniging

voor Belastingwetenschap no. 97 en 98. N. Sam-

som N.V., Alphen a/d Rijn 1958, resp. 43 en 54

blz.

Geschrift no. 97 bevat de inleidingen die door Prof.
Dr. H. J. van der Schroeff en J. Kooiman in de verga-

dering der Vereniging op
25
januari 1958 werden ge-

houden; geschrift no. 98 bevat de discussie die naar

aanleiding van deze inleidingen heeft plaatsgevonden.
Mr. N. W. A. van Eijk: Het ondernemingspensioen-

fonds.
Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V.,

Leiden
1958,
3de druk, 79 blz., f. 2.25.

Dit boekje behandelt achtereenvolgens de Pensioen-

en Spaarfondsenwet; de verhouding tussen ondernemings-

pensioenfonds en bedrijfspensioenfonds en de hoofdza-

ken van de Algemene Ouderdomswet, alsmede haar be-

tekenis voor het ondernemingspensioenfonds. Als bij-

lage is o.a. de tekst van de Pensioen- en Spaarfondsen-

wet opgenomen.

United Nations: A manual for ecdnomic and functional

classification of government transactions.
New

York 1958, X ± 188 blz., .S2. Verkoopagent voor

Nederland N.V. Martinus Nijhoff, ‘s-‘Gravenhage.
Deze handleiding bevat twee grondschema’s voor de

classificatie der overheidstransacties. De eerste – de

economische classificatie – heeft betrekking op de

uitgaven en ontvangsten volgens economische catego-

rieën met als doel een analyse van de invloed der over-

heidsactiviteiten op de economie mogelijk te maken. De

tweede – de functionele classificatie – is een classifica-

tie der overheidsuitgaven volgens doel. Zij toont de ,,al-

location of resources” voor doeleinden zoals defensie,

gezondheid, opleiding enz. De classificaties worden uit-

voerig toegelicht.

Dr. J. T. P. de Regt: Handleiding voor de financiering

van coöperatieve aan- en verkoopverenigingen.

Landbouw-Economisch Instituut 1958. 62 blz.,

‘f. 1,50.

Nadat in de inleiding is gewezen op de belangrijke
rol die de financiering in het algemene bedrijfsbeleid

vervult, wordt in het eerste hoofdstuk ingegaan op de

aard van de vermogensbehoefte. In hoofdstuk II wor-

den de begrippen liquiditeit en solvabiliteit uiteengezet.
Hoofdstuk III behandelt de verschillende financierings-
mogelijkheden die de coöperatieve verenigingen ter be-

schikking staan en in een laatste hoofdstuk wordt o.a.

het behandelde nog eens in vogelvlucht bezien.

VOORJAARSBEURS

Technische goederen

UTRECHT

TERREIN CROESELAAN

!”

Geopend van 9-17 uur. Zondag gesloten. Toegangsprijs f 2.50.

15-24 APRIL

Catalogus f 2.50, verkrijgbaar op het terrein.

..

Deelnemende groepen

INDUSTRIE

voor kernenergie, èomplete industriële installaties. Verbrandings-
Algemene machinebouw, w.o. machines, apparaten en onderdelen

laties, w.o. elektromotoren, transforrnatoren, gelijkrichters, draad
/ motoren, stoommachines, -ketels en appendages. Elektrische instal-

en kabel, schakelmateriaal, telefonle, telegrafie, enz. Pompen, com-
pressoren, blaas- en afzuiginstallaties. Apparaten en ventilatoren
voor luchtbehandeling. Oven- en drooginrichtingen. Drijfwerken,
tandwielen en mechanische overbrengingen. Grondstoffen en
halifabrikaten. Machines, gereedschappen en apparaten voor de
metaalindustrie. Machines, gereedschappen en apparaten voor de
houtindustrie. Ifandelsinformatie en voorlichtingsdiensten.

SCHEEPSBOUW
Cascobouw Ijzer, staal, non- ferro-metalen, kunststoffen. Voort-stuwing: Scheepsmotoren, turbines, schroeven enz. Besturing en
navigatieapparatuur: Stuurmachiues, nautische Instrumenten, radar,
radio enz. Beveiliging : Brandbeveiligingsmaterlaal,
reddingsmateriaal, enz. Laadgerei : Dekwerktuigen,
heren, kaapstanders, e.d.. Laadbomen. Technische
voorzieningen: Hulpaggregaten, w.o. pompen, com-
pressoren. machines en apparaten voor luchtbehande-ling, verwarming, koeling en stookinrichtingen. Elek-
J A A R B E U R S UTREC H T

trische uitrusting. Pijpleidingen, appendages, afsluiters,
slangen. Grootkeukeninstailaties en -machines. Onder-
Inlichtingen: Secretariaat, Vredenburg, Utrecht,

houd: Verven, lakken, vernissen, e.a. conserverings- en
Telefoon 16421.

corrosiewerende middelen. Handelsinformatles en voor-
lichtingsdiensten. Diversen.

U

237

T
o
eckawke msse

MACHINES, APPARATEN

EN TECHNISCHE UITRUSTINGEN

LIPS

Stalen meubelen

Brand kasten

Voor
België:

Koninklijke Straat 222

Dordrecht
Brussel

Iiiiiii
=

IIiIi

N
Wij belasten ons met het bewaren en admini-
N

H
streren wan Uw effectenbezit, op de voorwaar-
H

14

den vervat in ons

desbetreffende

Reglement.
14

Wij zorgen dan o.a. voor het knippen en ver-

14
zilveren van coupons en dividendbewijzen, het
N

H
adviseren
bij emissies, het nazien van uitlotin-
H

14

gen en het incasseren van aflosbare obligaties.
14
Vraagï nadere inlichtingen aan de

edcr1alldsche

14
H

llalldol-lUaatschappij, N.Y.

H
117
H
kantoren in Nederland.

hill = = = 111111 =
= 3C 111111 =
=
3C 111111

M

Usteemesse

GEBRUIKS- EN VERBRUIKSARTIKELEN

Iets geheel nieuws!

Met ingang van 14 maart pu-
bliceert Bel-Bel 1 maal per
maand een fonds-analyse over
een periode van 10 jaar, ver-
werkt tot grafiek, waaruit in- dicaties zijn te halen met be-
trekking tot de koersbeoorde-
ling
le fonds: UNILEVER

VRAAGT. G R A T IS PROEFNUMMER AAN. DE

ADMINISTRATIE AFD. 7- POSTBUS 42- SCHIEDAM

Toegangskaarten (Messeausweise)

en nadere inlichtingen:

NEDERLANDS-DUITSE

KAMER VAN KOOPHANDEL

‘s-Gravenhage, Jan van Nassaustraat 3

Telefoon
77
78
72

In bUITSLAND bedraagt de prijs
van een Messéausweis DM 10—,
in NEDERLAND zijnzij aan boven-
staand adres
tegen
sterk verlaagde
prijs verkrijgbaar en geven tevens
recht op kortinj op de treinkosten
(alleen op het Duitse traject) bij
aankoop van een retourbiljet.

Bij bestelling van één of meer
Messeausweise wordt, zolang de
voorraad strekt, grati een voor-
lopige catalogus verstrekt.

238

El

7 !?t 1
flWT”‘

PIP


.
1v
,

I
maar
,
dan in de
nieuwe Philips
suspensie-licIztbuien!

/

Nieuw

de fabricagemethode van deze umeke

lichtbuizen, waardoor helderheid, kleurwerking en

egaliteit het effect van uw lichtreclame

verveelvoudigen.

Nieuw

de keuze van fluorecentiepoeders en

voorzieningen in glassamenstelling en elektroden,

waardoor gr6tere bedrijfszekerheid onder alle

omstandigheden.

Resultaat

lichtbuizen voor reclame en

lichtarchitectuur, geheel anders en vèèl beter dan

,,gewone” neonbuizen.

1

PHILIPS
Sus
‘pe

nsiewlichtbuizen’

I
I
voo.r lichtarchitectuur en – reclame

Uw naam, uw merk, uw
slagzin of embleem in Philips
Suspensie

lichtbuizen
betekent:

• maximale attentie-waarde door
helderheid en brillant
blijvende
kleuren.

• keuze uit 24 lichtkleuren.

• maximaal rendement door
blijvende egaliteit en
bedrijfszekerheid.

• maximaal dageffect door
verantwoord ontwerp.

PHILIPS JEOX, AMSTERDAM,
Tolsiraat 129, Tel. 732345,
verzorgt ook uw lichtreclame, van
ontwerp tot en met transformatoren!

Geïllustreerde brochure kunt u
aanvragen bij dit zelfde adres.

239

–. —

!J

N
h
RA!a ;1 1


i!

:.

H ” E”

I•I

,3Egg!

:i

gill

S
• ••

1



ins
__uu
:

i

!

!!i –
II!


1′
1

I•!J

S

)NDLKLINiL
VLRZEKEI
ÛÛR
HFT
RFDRIIFSIEV

;fl1L.1.

1 rI

lam Z4 F1 t ‘(S

I.1 III

L1 F540

Auteur