Econom
–
i”schmStatistische
Beh*chten
De ,farmer’s share”
*
Drs. F. Kupers
De Nederlandse herenconfectie-
industrie op de Eurornarkt
Dr. R. A. de Widt
Een plan voor de ruilverkaveliiig?
*
H. J. Valk en G. Helders
De ele1triciteitsvoorziening
van West-Europa
(t)
*
Dr. H. Umrath
Europese syoningbouw in 1957
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No: 2170
WOENSDAG 11 FEBRU&RI 1959
MODERN BEDRIIFSBEHEER
Bedrijfseconoom reorganiseert uw bedrijf
en administratie, o.a.: verkooporganisatie,
planning, routirig, prestatiebeloning, kost-
prijscalculatie, kostenbewaking, budgettering.
Redelijke tarieven
met conditie: no cure no
pay
TELEFOON 020-718930 (G. C. HOLLANDER)
BANDEN JAARGANG 1958
Elke dag komen er nog kaarten binnen van
abonnees, die een band voor de jaargang 1958
bestellen. Wij konden daarom nog niet met
de fabricage beginnen. Tenéinde de abonnees,
die in december en januari reeds bestelden,
niet te duperen, moeten we thans een stuitings-
datum gaan vaststellen. Wij verzoeken de abon-
nees, die gaarne over een band beschikken,
doch de bestelkaart niet verzonden, thans hier-
van opgave te doen aan de
N .V. Koninki. N ederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
LANGE HAVEN 141, SCHIEDAM
Bestellingen, na 21 februari a.s. ontvangen,
kunnen niet meer worden uitgevoerd.
01
w
Uit alle windrichtingen
komen dagelijks waardevolle gegevens
bij ons binnen, die wij ter beschikking
stellen van onze cliënten ter ondersteu-
ning van hun exportactiviteit. Wendt
U voor nadere inlichtingen tot één van
onze 150 kantoren.
DE TWENTSCHE BANK
Uw finpnciële raadsman
e
R.
s
00n
nse
cm
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Graven hage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
E C 0 N 0 M IS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
– Uitgave van het Nederlandsch Economsch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—; overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultinio van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
t-!. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefdon 69300, toestel /
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
102
.Producen/endeel van overeenkomstige produktén
Nederland en de Verenigde Staten
(in pCt.)
Nederland
(produktiejaren)
verenigde Staten
(kalenderjaren)
1953/
1954/
1955
1
1956/
1954
1955
1956 1957
Aardappelen
….
56
45
53
45 34 34
39 28
Witbrood
41
40
39
38
16 15
IS
14
Bruinbrood
42 40
39 39
–
–
–
–
80
80
78
77 67 69
69 67
Melk-
en
zuivel-
Eieren
a)
………
produkten
63 63
62 64 47
46
47 46
Consumptiemelk
–
–
– –
46
45
45
45
Suiker
………..
39
41
44
40
45
44
46
36
a) Bij eieren gelden de cijfers
ook
voor
Nederland
voor
de kalenderjaren
1954, 1955, 1956 en
1957.
De Jarmer’s shar”
De boer krijgt in de vorm van de prijs voor zijn produkt
een bepaald deel van de prijs, die de consument in de
kleinhandel voor de voedingsmiddelen betaalt. Er zijn ni.
verschillende personen bij betrokken om ervoor te zorgen
dat een agrarisch produkt wat betreft plaats, tijd en hoe-
danigheid in de staat komt, waarin het door de uiteindelijke
verbruiker kan worden gekocht. Het ligt dan ook voor de
hand dat behalve de boer al deze personen voor hun dien-
sten moeten worden beloond. Vandaar dat de boer slechts
een deel van de consumentenprijs ontvangt. Tot voor kort
was over de grootte van dit
deel in ons land weinig bekend.
Het Landbouw-Economisch
Instituut heeft inmiddels voor
enkele voedingsmiddelen na-
gegaan, hoe groot het deel –
voortaan genoemd ,,produ-
centendeel” – is dat de agra-
rische producent van deconsu-
mentenprijs dezer voedings-
middelen in handen krijgt.
Het L.-E.1. heeft dit onder-
zoek voor vijf produkten, te
weten aardappelen, brood,
eieren, melk en suiker, ver-
richt
1
). De waarde van een
oergeitj onoerzoeK is uiter-
aard afhankelijk van de gegevens, die ervoor ter beschik-
king staan. Nu zijn de Nederlandse statistieken van de
kleinhandeisprijzen der voedingsmiddelen wat dit aangaat
zeer onbevredigend. Bovendien weet men niet voldoende
over de verliezen, die tussen het moment van verkoop door
de boer en dat van aankoop door de consument plaats
hebben. Evenmin staat het vast, welke berekeningswijze
het best kan worden gevolgd, indien het produkt dat de
boerderij verlaat industrieel wordt verwerkt, daar bij dit
proces in de regel één of meer bijprodukten ontstaan.
Allemaal redenen om nog geen al te grote waarde aan de
absolute juistheid van de uitkomsten van het onderzoek
toe te kennen. Ofschoon dit zonder restricties geldt indien
het onderzoek voor één jaar wordt uitgevoerd, heeft het
1)
Zie Nota No. 126 van het L.-E.I.: ,,Welk deel ontving
de boer van de consumentenprijs van aardappelen, brood,
eieren, melk en suiker in het jaar
1956/57?”
toch zin dit onderzoek van jaar op jaar te herhalen. Be-
ziet men de uitkomsten nI. over een reeks van jaren, dan
vallen de kleine onnauwkeurigheden in zekere zin weg
terwijl men een duidelijk beeld krijgt opgeworpen over
de ontwikkeling van het producentendeel in de loop van
de tijd.
De resultaten van het onderzoek van het Land bouw-Eco-
nomisch Instituut zijn opgenomen in de eerste helft van de
tabel. Misschien zal men allerlei conclusies uit de vermelde
cijfers willen trekken. Wij zullen slechts op een belangrijk
nint utfndurn Afer
t-‘.,.’
‘.'”,±,’J’.LII.
•.l,%..IIJflL
men de cijfers over de vier
achtereenvolgende jaren, dan
merkt men een vrij grote mate
van stabiliteit op. Dit betekent,
dat er in ons land in de ge-
noemde jaren geen grote ver-
anderingen zijn gekomen in
het deel, dat de agrarische
producent en de distribueren-
de handel van de kleinhan-
delsprjs van voedingsmidde-
len in handen krijgen.
Het onderzoek naar het
producentendeel van de con-
sumentengulden die aan het
kopen van voedingsmiddelen
wordt besteed, is in ons land niet zo oud. Het wordt reeds
veel langer verricht in de Verenigde Staten. In de tabel zijn
ter vergelijking ook de cijfers die de grootte van de ,,far
–
mer’s share” in de Verenigde Statenaangeven opgenomen.
Het blijkt dat het producentendeel in de meeste gevallen
in Nederland hoger is dan in de Verenigde Staten. Men
mag hieruit niet de conclusie trekken dat het distributie-
apparaat in ons land efficiënter is dan het Amerikaanse.
Het producentendeel is in de Verenigde Staten waarschijn-
lijk vooral lager doordat de produkten over grotere af-
standen moeten worden getransporteerd, door hogere prij-
zen van de verschillende elementen der distributiekosten
en doordat de distributiemarge een groter aantal diensten
omvat, zodat de totale distributiekosten ook uit dien
hoofde hoger zijn dan in ons land..
‘s-Gravenhage.
G. GRELDANUS.
De ,,farmer’s share”,
door Drs. G. Greidanus …..
De Nederlandse herenconfectie-i ndustrie op de
Euromarkt,
door Drs. F. Kupers …………..
Een plan voor de ruilverkaveling?
door Dr. R. A.
deWidt ……………………………..
De elektriciteitsvoorziening van West-Europa (1),
door H. J. Valk en G. Helders …………….
Blz.
Blz.
103 Europese woningbouw in 1957,
door Dr. H. Unirai’h 114
Boek bespreking:
104
Dr. R. van Maanen: Hoofdlijnen der industriële
107
organisatieleer, bespr. door Drs. P. van Zuuren 116
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …..
117
110
Recente publikaties
…………………….118
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuiderna.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
103
Schrijver onderzoekt in dit artikel wat de ver-
moedelijke gevolgen zullen zijn van de komende
Europese gemeenschappelijke markt voor de Ne-
derlandse herenconfectie.industrie. Hiertoe geeft
schrijver eerst een overzicht van de voordelen van
een grote markt, waarna een toepassing op de
herenconfectie volgt. Zowel het ônderzoek naar
de concrete uitwerking van
de algemene
voordelen
van marktvergroting als ook de gegevens over de
situatie in de Verenigde Staten doen schrijver ver-
moeden dat de gevolgen van de instelling van de
gemeenschappelijke markt beperkt zullen blijven
in vergelijking
tot wat men voor andere bedrijfs-
takken mag verwachten. Dit betekent evenwel niet
dat de positie
van de Nederlandse herenconfectie-
indutrie geen aandacht zou vereisen. Redenen
vaor waakzaamheid zijn bijv. gelegen in de aan-
zienlijke overcapaciteit in de confectie-industrie in Duitsland, waardoor een toenemende concur-
rentie van dit partnerland is te verwachten.
De Nederlandse
herenconfecth- –
industrie
op de Eiiromar!t
Inleiding.
Vele bedrijfstakken in Nederland zijn thans bezig zich
actief te bezinnei op dekomende Europese gemeenschap-
pelijke markt. Het onderzoek naar de gevolgen van de
integratie voor een bepaalde bedrijfstak of onderneming
vormt een materie even nieuw als deze integratie zelf.
Teneinde de gedachtenwisseling hierover met name t.a.v.
de methodiek te stimuleen is het misschien nuttig een
aantal punten weer te geven uit e&n verkennende studie die
schrijver dezes heeft gemaakt van de positie van de Neder-
landse herenconfectie-industrie op de gemeenschappelijke
markt. Daarbij moet in het kader van dit artikel uiteraard
naar beknoptheid worden gestreefd.
Teneinde de gevolgen van de integratie na te gaan is het
van belang zeer in het k6rt te overwegen waarom een grote
markt attractief wordt geacht. Aldus vinden wij ni. een
aantal gebieden waarop
verbetering,
dus
verandering
wordt
verwacht. Deze verandering is het object van studie. Na
het overzicht van de vdordelen van een grote markt volgt
een toepassing op de herenconfectie.
Voordelen van een
grote markt.
De grote markt maakt het mogelijk te profiteren van de
meest efficiënte produktiemethoden. Men kan hier de
volgende indeling maken.
1.
Natuurljjke voordelen.
De duidelijkste voorbeelden vinden wij in de landbouw.
Hçt is efficiënter indien de tomaten worden geleverd door
landen waar de gratis zonnewarmte ze doet gedijen dan
indien dit zou geschieden door streken waar ze in kassen
met behulp van dure steenkool moeten worden geteeld.
Iets dergelijks vinden we ook bij de factor arbeid; bekend
is hoe in bepaalde treken traditioneel lenzen of h6rloges
worden gemaakt of modes gecreëerd. Vroeger speelde de
natuurlijke geschiktheid van de arbeid voor bepaalde
prod ukt ieprocessen een veel groter rol; met het voort-
schrijden van de fabrieksmatige produktie echter raakt
deze natuurlijke geschiktheid meer en meer op de achter-
104
grond. Zelfs bij de landbouw
zijn,
dank zij de vorderingen
van de biologie, de natuurlijke voordelen niet voor altijd
gegeven: men denke aan het voortdurend streven gewassen
te ontwikkelen die geschikt zijn voor een gegeven klimato-
/ logisch gebied (granen voor noordelijke streken e.d.).
Voordelen van de grote onderneming. –
Indien de markt groter is kan onder bepaalde omstan-
digheden de onderneming groter zijn. Een grotere onder-
neming kan goedkoper produceren door verschillende
oorzaken. Grotere machines kunnen lagere kosten met zich
brengen; voorts wordt het bij een grotere produktie-
omvang lonend met meer gespecialiseerde machines te
werken. Dit laatste element: meer specialisatie, speelt
uiteraard ook bij de factor arbeid. Verdere voordelen voOr’
de grote onderneming: goedkoper kopen en verkopen,
betere mogelijkheden voor reclame en research en betere
toegang tot de kapitaalmarkt.
Aan de hier opgesomde voordelen zijn vaak duidelijke
grenzen gesteld waardoor verdere vergroting geen verdere
kostprijsverlaging geeft; zelfs kan een stijging van de kosten
per eenheid optreden. Van belang is ook
in welke mate
de
kosten dalen als de produktie-omvang toeneemt. Het is
mogelijk dat in bepaalde bedrijfstakken een onderneming
een stuk beneden de optimale omvang kan zijn zonder dat
dit een prohibitieve kostenstijging met zich brengt.
Voordelen van een grotere bedr
jif
stak.
Naarmate een bedrijfstak groter is kunnen le aan de
bedrijfstak leverende ondernemingen groter en dus – in
een aantal gevallen – efficiënter zijn. De aanwezigheid
van een reservoir van geschikte arbeid is een ander punt
van voordeel.
Ook hier zijn uiteraard grenzen gesteld. Zo kan een
vërdergaande geografische concentratie van een bedrijfstak
leiden tot bijv. overbelasting van het transportapparaat of
tot uitputting van het arbeidsreservoir.
Een uitvoerige beschouwing over de voordelen van een
grotere onderneming en bedrijfstak kan men aantreffen in
L
het bekende werkje van Robinson: ,,The structure of corn-
petitive industry”, Londen 1953.
De voordelen van de grote markt die voor ons onderwerp
direct relevant zijn kunnen aldus kort worden samengevat:
Een geografische concentratie van de produktie kan naar
hierbovenbieek voordelig
zijn.
Maar, gegeven het feit dat
de
consumenten
verspreid wonen, betekent een concentratie
van de produktie.dat men zich verwijdert van de consument
met alle nadelen van dien: transportkosten, slechter con-
tact etc. De produktie zal dus – voor zover de onderneming
niet aan een bepaalde plaats gebonden is d9or de aanwezig-
heid van delfstoffen e.d. – haar plaats vinden onder de
invloed van twee krachten: één die dwingt tot concentratie,
een ander die noopt tot verspreiding. Het is afhankelijk
van de bedrijfstak of het accent meer komt te liggen op de
concentratie dan wel op de verspreiding.
Naarmate nu het accent meer ligt op de verspreiding
valt er minder direct profijt te verwachten van een grote
markt. Voor brood bakkerijen is een markt zo groot als een
provinciestadje Al groot genoeg; voor de automobielfabri-
cage is een markt zo groot als die van de Verenigde Staten
voordelig.
Nog een enkel woord oyer het belang van de
concurrentie.
Het wegnemen van grensbelemmeringen zal ertoe leiden
dat ondernemingen uit verschillende landen meer met
elkaar in concurrentie zullen komen. Dit zal een prikkel
inhouden tot efficiënter produktiemethodes over te gaan.
Bovendien kan het groten contact tussen verschillend ge-
aarde volken een betere uitwisseling van technieken en
methodes met zich brengen en aanleiding geven tot ,,cross
fertilization of ideas”.
Naarmate een bedrijfstak naar zijn aard meer geschikt
is een grotere markt dan de nationale te bedienen zal het
beschreven effect van de concurrentie zich beter kunnen
uiten.
De herenconfectie op de Euromarkt.
Thans kan nader worden ingegaan op de gevolgen die
marktvergroting zal hebben voor de Nederlandse heren-
bovenkledingindustrie. Daartoe onderzoeken wij in hoe-
verre de bovenbeschouwde drie categorieën voordelen van
toepassing zijn op ons concreet geval.
Natuurl jjke voordelen.
Hierbij valt te denken aan het verschijnsel dat zuidelijker
volken meer gevoel hebben voor het ontwerpen van modes
dan bij ons veelal het geval pleegt te zijn. Toch behoeft
dit geen al te grote handicap te vormen aangezien een
bepaalde stijl zeer wel kan worden nagevolgd zonder dat
dit tot achterstand behoeft te leiden. Daarnaast is het mo-
gelijk om door het in dienst nemen van bïjv. Italiaanse
ontwerpers dit voor ons land ,,natuurlijke nadeel” te
ontgaan.
De conclusie moet dan ook luiden dat op dit terrein
geen grote veranderingen zijn te verwachten.
Voordelen van de grote onderneming.
Met betrekking tot de
grondstoffen
kan de grote onder-
neming enig voordeel behalen uit het sluiten van exclusieve
contracten met stoffenfabrikanten waaronder deze bepaalde
dessins bij uitsluiting aan één bepaalde afnemer leveren.
De indruk bestaat dat aan dit punt geen al te groot gewicht
behoeft te worden toegekend.
Bij de
kapitaalgoederen
treffen wij evenmin factoren die
een belangrijke voorsprong geven aan grote ondernemin-
gen. De produktie is zeer weinig kapitaalintensief; boven-
dien gebruikt men een groot aantal onderling gelijke kleine
machines (naaimachines, persen) in plaats van enkele grote.
De
arbeid
wordt hoofdzakelijk zodanig aangewend dat
een groep arbeiders de achtereenvolgende bewerkingen
uitvoert welke aan een te fabriceren kledingstuk moeten
worden verricht. Nu kan het zijn dat er voordelen zijn ge-
legen in het specialiseren van dergelijke produktiegroepen
elk op een bepaalde kwaliteit van de te bewerken stof. Een
dergelijke specialisatie is slechts bij een – voor Nederlandse
verhoudingen – vrij grote produktie-omvang mogelijk.
De omvang van het voordeel is uit de beschikbare gegevens
niet vast te stellen.
Een ander punt waar de grote onderneming in het voor-
deel kan zijn vormt de
reclame.
Gedoeld wordt hierbij op
de reclame gericht op de uiteindelijke consument. Een
dergelijke reclame kan tot een cumulatief proces leiden.
Slechts de grote onderneming kan het zich, gezien de hoge
kosten, veroorloven; lukt het deze haar produkt bij het
grote publiek erin te krijgen dan maakt de grotere winst
het mogelijk het reclame-offensief verder te intensiveren
enz.
In ons land beperkt de herenconfectie zich, op een enkele
uitzondering na, tot de reclame gericht op de detaillist.
Teneinde een indruk te krijgen in hoeverrè grotere-
markten wel het verschijnsel van reclame gericht op de
uiteindelijke consument kennen – waaruit aanwijzingen
zouden kunnen worden geput voor de
Itc
verwachten situa-
tie op de Euromarkt – zal het de moeite lonen na te gaan
hôe het elders is gesteld. Een eerste voorlopig onderzoek
heeft aangetoond dat de situatie in Duitsland ongeveer
dezelfde is als in Nederland. Verder bestaat de indruk dat
het verschijnsel in de Verenigde Staten niet zeer belangrijk
is; dit ondanks de grote rol die de reclame in het Ameri-
kaanse leven speelt. Uit een en ander zou men wellicht
mogen afleiden dat het artikel zich minder leent voor recla-
me over de hoofden van de detaillist heen. Nader onderzoek
is hier nodig, waarbij ook rekening moet worden gehôuden
met verschillende omstandigheden (volksaard, positie van
de grootwinkelbedrijven etc.). «.
– Een andere vorm van grootbedrjf, nl. via
integratie met
de detailhandel, zou
ons niet behoeven bezig te houden aan-
gezien een dergelijke integratie met een volgende geleding
van de bednijfskolom op zichzelf niet tot een vergroting
van de omzet leidt (uiteraard is een zekere minimum grootte
vereist voor een dergelijke integratie, gegeven de uiteen-
lopende optimale -bedrijfsgrootten). Het verschijnsel staat•
dus los7 van marktvergroting. Het zou evenwel ook tot
omzetvergroting kunnen leiden en als zodanig verdient
het te worden gesignaleerd. Uit de beschikbare gegévens
i.
moeilijk af te leiden of een grote markt in deze een belang-
rijke stimulans vormt. Zowel op de grote Amerikaanse als
op de kleine Zwitserse markt is het verschijnsel belangrijk;
de helft wordt daar in eigen winkels afgezet. In Duiisland
en Nederland daarentegen heeft het slechts een beperkte
omvang.
Als voorlopige conclusie kan worden gesteld dat voor de
onderhavige bedrijfstak concentratie in grote ondernemin-
gen niet veel voordelen brengt.
Anderzijds zijn daar de lage transportkosten waardoor
er slechts weinig aanleiding bestaat zich qua vestigings-
plaats op de consument te oriënteren. Wij zien dan ook dat
de onderneming zich in sterke mate richt op plaatsen waar
105
voldoende arbeid aanwezig is. Dit brengt ons tot de ,,ex-
ternal economies”.
Voordelen van de grotere bedrijfstak.
De bedoelde afhankelijkheid van de arbeid beperkt de
voordelen van de geografische concentratie; als het arbeids-
reservoir is uitgeput moeten andere ondernemingen zich
elders vestigen.
Wel kan de grotere bedrijfstak ertoe leiden dat van de
leverende bedrijfstakken de stoffenfabrieken zich beter
kunnen aanpassen aan de optimale grootte. Een apart
onderzoek van die
bedrijfstak
zou noodzakelijk zijn om
uit te maken welke voordelen hier relevant zijn.
Andere leverende bedrijfstakken kunnen hier buiten be-
shouwing blijven aangezien ze niet in belangrijke mate
van de Nederlandse herenkledingindustrie afhankelijk zijn.
Uit bovenstaande overwegingen krijgt men. de indruk
dat de herenconfectie-industrie weinig afhankelijk is van
een grote markt om tot optimale ontplooiing te’geraktn.
In de reclame aan de uiteindelijke consument en wellicht
in mogelijkheden tot verdergaande specialisatie vinden wij
elementen die produktie in het groot voordelig zouden
kunnen maken. De vraag doet zich natuurlijk voor waarom
wij dan in
Nederland
bijv. niet reeds meer specialisatie zien
optreden ‘aangezien de omvang van de totale afzet op de
Nederlandse markt zich daar.zeker toe zou lenen. In het
eerste opstel van zijn bundel ,,Economic Theory and
Western European Integration”, Londen 1958, voert
Scitovsky verschillende oorzaken. aan voor het feit dat in
een bedrijfstak geen optimale situatie heerst. Het is in zo’n
situatie mogelijk dat extra ‘concurrentie vanuit andere
landen in dit opzicht verbetering brengt. Zoals echter reeds
gezegd, naarmate de hierboven behandelde drie categorieën
van voordelen van een grote markt minder belangrijk zijn
is het effect van buitenlandse concurrentie ook geringer.
Wij willen thans nagaan hoe de situtatie op de grote
Amerikaanse markt is om te zien in hoeverre onze aanvan-
kelijk gewonnen indrukken worden bevestigd.
De situatie in de, Verenigde Staten.
Dit kan het beste geschieden door te onderzoeken hoe
het in de Verenigde Staten is gesteld met de bedrijfsgrootte
en met de mate van geografische concentratie. Indien voor
de onderhavige bedrijfstak de markt niet bijzonder groot
behoeft te zijn dan mogen wij verwachten een vrij geringe
bedrijfsgrootte te vinden alsmede -een grote geografische
verspreiding. De grote Amerikaanse markt valt dan voor
deze bedrijfstak als het ware uiteen in een aantal sub-
markten welke elk op zichzelf reeds voldoende groot zijn.
Gegevens omtrent de bedrijfsgrootte zijn internationaal
moeilijk vergelijkbaar te maken. Uit de beschikbare gege-
vens krijgt men evenwel de indruk dat in de Verenigde
Staten de grotere vestigingen een wat groter aandeel bij-
dragen tot de totale produktie dan in ons land het geval is.
Toch is het overwegend kleinbedrijf.
In de Verenigde Staten bedraagt het aantal vestigingen
per onderneming slechts 1,03
1)
zodat wij niet verbaasd
zijn in de cijfers over
de onderneming
bevestigd te zien dat
de groten hier niet domineren. Hiertoe zien wij naar hët
concentratiegetal (concentration ratio). Dit geeft aan welk
1)
The Divergence Between Plant and Company Concen-
tration,
1947; U.S.
Government Printing Office, Washington
1950, blz. 92.
percentage van de totale afzet verzorgd wordt door bijv.
de grootste vier ondernemingen.
Zoals bekend laat de Amerikaanse economie in sterke
mate het beeld zien van bedrijfstakken waarin een paar
grote ondernemingen een belangrijk deel van de totale
afzet verzorgen. Het grootste deel (3/5) van de produktie
in de industrie vindt plaats in bedrijfstakken met een con-
centratiegetal van 25 en hoger, dat wil dus zeggen in be-
drijfstakken waarin de grootste vier ondernemingen min-
stens 25 pCt. van de totale afzet produceren
2).
Bij de
heren- en jongensbovenkleding-blijkt echter slechts 11 pCt.
te worden voortgebracht door de grootste vier onderne-
mingen. Daarmede heeft deze bedrijfstak een van de laagste
concentratiegetallen van de gehele Amerikaanse nijver-
heid
3).
In overeenstemming met het geringe belang van de grote
onderneming zijn de kenmerken van de vestigingsplaats.
Men treft een grote mate van geografische verspreiding aan;
in 34 staten zijn fabrieken gevestigd en er blijkt daarbij
een vrij grote patalleliteit te bestaan tussen de belangrijk-
heid van de onderhavige
bedrijfstak
(gemeten aan het
aantal daarin werkzame personen) in een bepaalde staat
en het aldaar verdiende inkomen. De rangorde correlatie-
coëfficiënt bedraagt 0,7.
Uit het vorenstaande kan worden vastgesteld dat de
situatie in de Verenigde Staten
wijst
in de richting van het
kleinbedrijf.
Zowel het onderzoek naar de concrete uitwerking van
de algemene voordelen van narktvergroting als ook de
gegevens over de toestand in de Verenigde Staten doen
vermoeden dat de gevolgen van de instelling van de ge-
meenschappelijke markt beperkt zullen
blijven
in vergelij-
king tot wat men voor andere bedrijfstakken magver-
wachten.
Enkele bijzondere factoren.
Het is thans echter noodzakelijk aandacht te schenken
an een aantal bijzondere elementen die voor Nederland
bij de komende, integratie een rol gaan spelefi. Daarbij
zullen wij cins hoofdzakelijk beperken tôt onze verhouding
met Duitsland. Met België bestaat reeds één markt. Italië
is nog weinig ontwikkeld op het gebied van de herencon-
fectie waarbij het ook als afzetgebied vooralsnog weinig
naar voren komt. Frankrijk vormt nog een onbekende
factor.
Arbeid.
De sociale harmonisatiebepalingen uit het
E.E.G.-verdrag houden een tendens tot loonstijging in, in
het bijzonder uit hoofde van het beginsel van gelijke lonen
voor maimen en vrouwen. Doordat onze confectie-indus-
trie werkt met een.groot aantal vrouwelijke arbeidskrachten
zit hier een duidelijk kostenstijgend element in. Toch mag
dit niet worden overdreven. Als men aanneemt dat de loon-
stijging uit dien hoofde 20 pCt. zal bedragen dan zullen de
totale kosten – gegeven het feit dat de lonen ongeveer
20 pCt. van de kostprijs uitmaken – toch maar met 4 pCt.
toenemen. Bovendien moet worden bedacht dat ook
Duitsland een soortgelijke handicap heeft.
Een uitgesproken nadeel ten opzichte van dit land is
echter de omstandigheid dat de gemiddelde leeftijd van
het vrbuwelijk personeel daar veel hoger is dan bij ons.
De kwaliteit van de gepresteerde arbeid is daardoor in
2)
Concentration in American Industry; U.S. Government
Printing Office, Washington,
1957,
blz. 23.
) Ibidem, tabel
40.
106
Onder invloed van de mechanisatie in de land-
bouw zal de oppervlakte waarvoor ruilverkaveling
is aangevraagd binnenkort 1½ mln. ha bereiken,
d.w.z. ca. 2/3 van de oppervlakte cultuurgrond.
Schrijver geeft een kritische beschouwing over
een rapport, vervaardigd onder auspiciën van de
Centrale Cultuurtechnische Commissie (C.C.C.),
waarin maatstaven zijn neergelegd voor de be-
paling van de urgentievolgorde bij de uitvoering
der ruilverkaveling: het zgn. investeringseffect der
ruilverkaveling, de mate van maatschappelijke
achterstand en de
behoefte aan bedrijfsvergroting.
In een minderheidsnota
bij het rapport der C.C.C.
wordt bepleit de ruilverkavelingsactiviteit te be-
perken tot de zeer urgente gevallen, nI. hoogstens
389.000 ha. Schrijver
concludeert dat voor ons land industrialisatie primair is, zodat het indus-
trialisatiebeleid en het
stiiictuurbeleid
in de land-
bouw nauwkeurig aan elkaar
dienen te worden
aangepast.
Inleiding.
De toepassing van de ruilverkaveling en de ontwik-
keling van de gedachten hieromtrent hebben ten onzent
lange tijd een zekere achterstand vertoond t.o.v. ver-
scheidene andere landen (o.a. Denemarkèn, Zwitserland
en Finland). De eerste Nederlandse ruilverkavelingswet
dateert van 1924 en had hoofdzakelijk tot doel de tech-
nische exploitatiemogelijkheden van de bodem te verbeteren
op basis van ruil van de eigendom. De praktische toegassing
was gering. Via de tweede wet (van 1938) zijn wij gekomen
onder het regime van de Ruilverkavelingswet 1954. Kracht
tens deze wet kan ingegrepen worden in de pachtverhou-
Een, plan
voor de
ruilverkaveling?
dingen, terwijl tevens getracht wordt – voor zover nodig
een zekere bedrijfsvergroting. te bewerkstelligen. Ook
boerderijverplaatsing is mogelijk gemaakt. Veel aandacht
wordt bovendien besteed aan verbetering van het wegennet
en de waterhuishouding. De mogelijkheden om zodoende
te komen tot een meer rationele bodemexploitatie zijn
hierdoor aanmerkelijk vergroot.
Verder moet er ter wille van een juist begrip op worden
gewezen, dat tegenwoordig aandacht besteed wordt aan
een gelijktijdige verbeterïng van de maatschappelijke
toestanden, o.a. door verbetering van de behuizing, aan-
sluiting van de woningen op de netten van de elektriciteits-
(vervolg van blz. 106)
Nederland een stuk lager terwijl ook de snelle roulermg
allerlei kostennadelen schept, bijv. uit hoofde van de op
leidingskosten die telkens opnieuw moeten worden gemaakt.
Daar komt nog bij dat het grote vrouwenoverschot in
Duitsland er de oorzaak van is dat de arbeidskrachten daar
– ir sterke tegenstelling tot de situatie iii ons land – zon-
der moeite kunnen worden geworven met alle voordelen
van dien.
Capaciteit.
Als mën probeert na te gaan of na het
slechten van de handelsbarrières een toenemende concur-
rentie van een E.E.G.-partnerland is te verwachten dan is,
althans voor de korte termijn, van gewicht of in een derge-
lijk land de mogelijkheid bestaat de export op enigszins
belangrijke schaal te vergroten. Dit kan slechts geschieden
ten koste van de binnenlandse afzet dan wel door gebruik
te maken van een bestaande overcapaciteit.
Het ziet er nu inderdaad naar uit dat deze laatste factor
van belang is. Door de gebeurtenissen die samenhangen
met de tweedeling van Duitsland bestaat daar een aanzien-
lijke overcapaciteit in de confectie-industrie
4).
Dit vormt
een additionele bedreiging voor de Nederlandse confectie-
iidustrië.
4)
Der Markt fr textile Bekleidung in der Bundesrepublik
Deutschiand und der Schweiz; Düsseldorf 1956, blz. 97
en 98.
Expanderende markt.
Hiertegenover staat echter het feit
dat de markt voor deze bedrijfstak vooralsnog zal worden
gekenmerkt door expansie en het is buy, in de Benelux
gebleken hoeveel gemakkelijker een proces van economi-
sche integratie verloopt in een dergelijke sfeer.
Als expansieve elementen kunnen worden genoemd de
voortgaande bevolkingsvermeerdering in ons land en de
stijging van het nationaal inkomen, waarbij moet worden
bedacht dat, volgens een binnenkort verschijnende studie
van G. E. Engberts en M. Fraenkel, de verbruikselastici-
teit 1,45 bedraagt, zodat van de stijging van het nationaal
inkomen een meer dan evenredige toeneming van de afzet
van confectie mag worden verwacht. Ten slotte ligt het in
de rede dat de maatk1eermakerj verder zal worden terugge-
drongen; in de Verenigde Staten draagt
95
pCt. van de
bevolking confectie, in Nederland nog geen driekwart.
Conclusie.
In de algemene, voor alle bedrijfstakken geldende fac-
toren vindt men aanwijzingen dat in de herenconfectie in
vergelij king,mef a
ndere bédrïjfstakken niet veel verande-
ringen zullen optreden door het openstellen van de grenzen.
Dit betekent natuurlijk niet dat de situatie geen aandacht
zou vereisen. Redenen voor waakzaamheid vindt men
vooral ook in een aantal hierbovn aangegeven bijzondere
factoren.
‘s’Gravenhage.
F. KUPERS.
107
en waterleidingbedrijven, huishoudelijke voorlichting etc.
1
).
Een vervolmaking tot regionaal ontwikkelingsplan van.het
platteland zou men kunnen zeggen.
Prioriteitsbepaling noodzakelijk.
Vooral door de gevoerde propaganda en de toename
van de behoefte, veroorzaakt door het streven naar rationa-
lisatie en mechanisatie in de landbouw, is de laatste jaren
de oppervlakte, waarvoor ruilverkaveling is aangevraagd,
enorm gestegen en wel tot 1,3 m1n ha. Aangenomen mag
worden, dat op korte termijn de
4
mln, bereikt zal zijn,
dit is ca
2/3
van de oppervlakte cultuurgrond. Zoals onlangs
nog weer gebleken is mag men ,,aangevraagd” niet zonder
meer gelijkstellen met ,,aangenomen”, maar het is toch
alleen in uitzondermgsgevallen, dat êen aanvrage niet door-
gaat
2).
De gemiddelde kosten van een ruilverkaveling kunnen
momenteel gesteld worden op ca. f. 3.400 per ha. Hiervan komt 60
t
70 pCt. voor rekening van het Rijk. De opper-
vlakte, die de laatste tien jaren tot stand komt resp. in
uitvoering wordt genomen, bedraagt gemiddeld bijna
10.000 resp. ruim 20.000 ha per jaar (exclusief het Zeeuwse
rampgebied). Zdwel de beperktheid van de beschikbare
geldelijke middelen als vân de technische mogelijkheden
t.o.v. de gebleken behoefte maakten een urgentiebepaling
gewenst.
De gehanteerde maatstaven.
De algemene leiding van de ruilverkaveling berust bij
de Centrale Cultuurtechnische Commissie (C.C.C.) onder
verantwoordelijkheid van de Minister’van Landbouw. Op
verzoek van de Regering heeft de C.C.C. zich bezonnen
op de toekomstige structurele ontwikkling van het platte-
land. Zij heeft daartoe in 1955 uit haar midden een beleids-
commissie gevormd, welke is
bijgestaan
door een werkgroep
onder leiding van de Wageningse hoogleraar voor cultuur-
techniek, prof. Hellinga. Deze werkgroep kwam in april
1957 gereed met een rapport, getiteld: ,,Grondslagen van
een urgentievolgorde voor ruilvërkavelingen in Nederland”,
hetwelk vergezeld ging van een zevental bijlagen. Hieraan
willen wij eerst enige aandacht besteden.
In het werkgroep-rapport is bijna geheel Nederland
.ingedeeld in
750
blokken, die uit een oogpunt vn ruil-
verkaveling min of meer een eenheid vormen
3
). Deze
blokken zijn gemiddeld 3.000 ha groot en omvatten in
totaal 21/
4
mln. ha. De tuinbouw en de bosbouw, hoewel
in de bijlagen vrij uitvoerig behandeld, blijven in het rapport
eigenlijk buiten beschouwing. ,(Zoâls blijkt uit par. 13 van
1)
Deze verbetering kan o.a. geschieden door een ruilver-
kaveling te laten samenvallen met de uitvoering van een zgn.
streekverbeteringsplan van de afdeling Akker- en Weidebouw
van het Ministerie van Landbouw, in het kader waarvan een
intensieve voorlichting op diverseterreinen plaatsvindt.
2)
Na aanvrage moet over de uitvoering van het opgemaakte
plan worden gestemd door degenen, die bij het kadaster als
grondeigenaar geboekt staan. Hieraan kleeft het bezwaar, dat het kadaster niet altijd ,,bij” is, maardaarnaast is het voor ons
de vraag, of het wl juist is de beslissing over een dergelijke alge-
hele structuurwijziging, die de ruilverkaveling nu geworden is,
alleen en dan nog volgens een weinig elegante procedure in
handen te leggen van de grondeigenaars. Bij de huidige regeling
is het economisch belang van de eigenaars-verpachters hierbij
negatief of vrij gering; de doorslag geeft vaak het wegblijven
van kleine eigenaars, van weinig belang voor de agrarische pro-
duktie.
3)
Hierbij zijn gebieden die reeds ruilverkaveld werden of
worden en enkele andere, zoals de N.O.-polder en de Wieringer..
meer zijn buiten beschouwing gelaten.
de laatste begroting van het Miiiisterie van Landbouw is
voor de tuinbouw’ inmiddels een speciale commissie ge-
vormd.) De urgentievolgorde kan volgens dit rapport aan.
de hand van drie factoren worden bepaald, t.w.:
De mate waarin de cultuurtechnische werken in een
blok een hoôg investeringseffect opleveren t.o.v. hetgeenin
de andere blokken verwacht mag worden
4).
Dit investe-
ringseffect is opgebouwd uit cijfers met betrekking tot
verbetering van de bereikbaarheid, de kaveigrootte, . de
perceelsvdrm, de plaatsing van de boerderijen, de water-
huishouding, de grond en de ontginning van woeste grond.
De mate van’ -maatschappelijke achterstand. Deze
wordt gemeten aan de hand van
cijfers
over het gemiddeld
inkomen van de agrarische bedrijfshoofden en de aantallen
dwergbedrijven van 1 –
5
ha (agrarische maatschappelijke
factoren). Verder wordt rekening gehouden met het al
dan niet liggen in een economisch ontwik.kelingsgebied,
de geografische situering, het aantal krotten en de aan-
sluitingen’ op het lichtnet en de waterleiding (algemeen
,
maatschappelijke factoren). Rekening houdend met deze
zes elementen, wordt elk blok ondergebracht in een punten-
schaal die reikt van 0 – 16. Hierbij wordt aan beide groepen
van agrarische en algemeen maatschappelijke factoren een
even groot gewicht toegekend.
De behoefte aan bedrijfsvergroting. Hiervoor kan
volstaan worden met één kengetal: het aantal bedrijven
van 5 – 10 ha per 1.000 ha cultuurgrond.
Daarnaast w6rdt nog een zevental andere factoren ge-
noemd, die men er ook bij kan betrekken, als het gaat om
een nadere precisering van de keuze (de intensiteit van het
grondgebruik, de situatie op de plaatselijke arbeidsmarkt
e.d.). Uit bijlage 4 zou men kunnen opmaken, dat men de
zaak zo wil beschouwen, dat vrij ruime categorieën urgente
gevallen worden gevormd en dat aan de hand van de hier
genoemde criteria nader wordt beslist. –
Hoewel wij zeer zeker waardering hebben voor de om-
vangrijke arbeid die door de werkgroep is verricht, moet
het ons toch van het hart, dat wij nu en dan het gevoel
hadden iemand te volgen, die wandelde in een gebied met
verraderlijk drijfzand of door een gevaarlijk moeras. De
basis waarvan men bij de berekeningen uitgaat is namelijk
vaak zeer smal – soms een enkel buitenlands onderzoek
– en weinig betrouwbaar. Zo zijn de berekende indirecte
baten van boerderijverplaatsing (dus voordeel van extra
afstandsverkorting etc.) gefundeerd door ,,een globale
raming, gebaseerd op enkele schematische berekeningen”.,
De fraaie grafiek, welke het verband weergeeft tussen
netto-baten en verbetering van de perceelsvorm, is geba-
seerd op ,,praktijkkennis en gevoel voor verhoudingen”;
exacte gegevens ontbreken. Ook de keuze van de ken-
getallen voor de sociale situatie houdt een element’ van
willekeur in, evenals de gevolgde waarderingsmethode.
Men zou nog menige zwakke stee kunnen noemen en men
mag dan ook o.i. niet te grote betekenis toekennen aan
de geproduceerde cijfers en de verhouding daartussen.
Terecht merkt men verder op, dat het tegen elkaar afwegen
van de drie criteria een beleidskwestie is.
4)
Door de gevolgde additieve methode, waarbij geen reke-
ning is gehouden met het elkaar wederzijds beïnvloeden van
de factoren hetgeen in feite natuurlijk wel plaatsvindt, mag aan
de geproduceerde
cijfers
per blok alleen een relatieve betekenis-
worden toegekend. Dit is iets wat men bij een niet af te nauw-
keurige bestudering gemakkelijk over het hoofd ziet, zoals o.a
blijkt uit de minderheidsnota van J. Ph. Elzerman, die het in-
vesteringseffect zoals door de commissie berekend ten onrechte
aanziet voor een rendementscijfer. –
108
Er wordt dus een schijnbaar exacte prioriteitsvolgorde
gegeven, terwijl voor de nadere concretisering nog een
aantal aparte factoren ten tonele worden gevoerd, waardoor
de geproduceerde maatstaf verder aan betekenis verliest.
Het meerjarenplan zelve.
De C.C.C., ‘bijgestaan door haar beleidscommissie en
voorgelicht door de werkgroep, kwam eind 1958 gereed
met het eindrapport: ,,Meerjarenplan voor ruilverkaveling
en andere cultuurtechnische werken in Nederland”, hetgeen
onlangs openbaar is gemaakt. Het merkwaardige van dit
plan is, dat het eigenlijk helemaal geen plan is en niet
vergelijkbaar is met bijv. het plan voor de werkzaamheden
in het Delta-gebied. Het is meer een weinig doorzichtige
mengeling van een opsomming van beleidsmogelijkheden,
factoren waar het beleid rekening mee moet houden, een
zekere mate van prioriteitsbepaling en een programmering
van investeringen.
De C.C.C. wijst erop, dat zij nôch in staat is, nôch tot
taak heeft, het belang van de ruilverkaveling af te wegen
tegen dat vanandere investeringsprojecten van de Overheid,
maar dit heeft haar toch niet belet van een duidelijke
voorkeur voor een bepaald investeringsprogramma te doen
blijken. Een echt plan zou o.i. pas kunnen worden op-
gesteld,
nadat een dergelijke afweging heeft plaatsgevonden.
Wij willen nu wat nader op de inhoud van het eindrapport
ingaan.
Na het debitéren van enkele algemeen aanvaarde waar-
heden over de Nederlandse economie in het algemeen en
de Nederlandse landbouw in het bijzonder, komt de C.C.C.
tot de conclusie, dat bij het ruilverkavelingsbeleid aan vijf
factoren aandacht moet worden besteed en wel:
de verwachte toekomstige bestemming van het gebied
(zodat niet, als op Rozenburg, nieuwe boerderijen worden
gebouwd op de plaats waar enkele jaren later een haven-
complex wordt gegraven);
de bedrijfsgroottestructuur;
de cultuurtechnische toestand ‘en het effect van een
verbetering daarvan;
de maatschappelijke toestand, waarbij in afwijking
van de werkwijze van de werkgroep geen rekening wordt
gehouden met het aantal bedrijven van 1-5 ha;
de verbetering van de interne produktie-omstandig-
heden (mci. ontwikkeling en aanpassing van de agrarische
werkers).
Uiteraard dient het ruilverkavelingsbelcid te passen in
het totaal van het landbouwbeleid en te dien aanzien
onderscheidt dc C.C.C. drie doeleinden, t.w. verhoging
van de produktie, gelijkblijvende produktie en beperking
van de produktie, welke hier ietwat verwarrend modellen
worden genoemd. Op grond van verschillende overwegingen
meent de commissie haar ,,pian” te moeten baseren op
,,model” 2.
De C.C.C. gaat ook nader in op de kwestie van de
prioriteit en komt dan tot de volgende reeks. Eerst komen
de gebieden, waar een hoog investeringseffect samengaat
met grote sociale achterstand
5),
dan de gebieden waar het
5)
Bij het investeringseffect blijkt de commissie vooral de nadruk te leggen op kostprijsverlaging in het kader waarvan
men bijv. afwijzend staat tegenover ontginning van woeste
grond, terwijl de werkgroep deze factor wel opnam. De C.C.C.
zelve wenst voorts een meer selectieve beoordeling van de pro-
jecten bij de berekening van de gevolgen van cultuurtechnische
verbeteringen, ook een splitsing in kostprijsverlagende en bruto-
opbrengstverhogen ie effecten, maar op basis van de gepubliceer-
de beschikbare kennis lijkt zulks voorlopig nog vaak onmogelijk.
investeringseffect groot is zonder dat de sociale situatieF nu
direct ten hemel schreiend is en daarna de gebieden waar
het omgekeerde het geval is. Zoals vermeld, is bij de beoor-
deling van de sociale situatie geen rekening meer gehouden
met het.aantal bedrijven van 1 –
5
ha. De door de werkgroep
nog als aparte factor naar voren gebrachte behoefte tot
bedrjfsvergroting, tot uitdrukking komend in het aantal
bedrijven van
5
– 10 ha, wordt door de C.C.C.
niet
over-
genomen. De, politiek moeilijk liggende kwestie van de
kleine bedrijven is dus min of meer terzijde geschoven
6).
Aan de hand van de criteria: effect van cultuurtechnisch
werk en maatschappelijke achterstand, worden vervolgens
alle ruilverkavelingsgebieden ingedeeld in twee klassen:
urgent en weinig urgent
7).
De gebieden in de eerstgenoemde
klasse beslaan ruim 1,3 min. ha, hetgeen (toevallig?) in
dezelfde orde van grootte ligt als het totale gebied, waarvoor
ruilverkavelirlg is aangevraagd. Op grond van verschillende
overwegingen meent de C.C.C., dat echter een ,,plan”
moet worden opgemaakt voor 14 mln. ha.
Vervolgens komt dan het tempo van uitvoering ter
sprake, waarbij drie programma’s worden genoemd:
1,5.
mln. ha gereed in 1990, 2000 of 2010. Het
blijkt,
dat
de voorkeur van de C.C.C. uitgaat naar het programma,
waarbij gewerkt wordt volgens het midden-tempo (in
2000 klaar) en de indruk bestaat, dat men zich bij deze
keuze in vrij sterke mate baseert op de capaciteit van de
pas gereorganiseerde Cultuurtechnische Dienst en de
Kadastrale Ruilverkavelingsdienst, de bestaande ambte-
lijke apparatuur dus
8).
De uitvoering volgens deze opzet zou in de periode 196C-
1970 een investering vergen van ruim f. 122 mln. per jaar,
waarvan 60 â 70 pCt., d.w.z. ca. f. 80 mln., geheel voor
rekening zou komen van het Rijk (subsidies). Zou ‘men
daarnaast nog aandacht besteden aan de verbeteringen van
de voor onze export zo belangrijke tuinbouwgebieden, dan
zou dit ongetwijfeld nog de nodige extra miljoenen vergen,
terwijl de C.C.C. voor cultuurtechnische werken buiten
ruilverkavelingsverband nog een investering van gemiddeld
f. 31 mln, per jaar nodig acht (de laatste jaren was dit ca.
f.
184-
mln, per jaar)
0).
Het wil ons voorkomen, dat een
vervulling van de geuite wensen in de toekomst een jaarlijk-
se investering van niet ver beneden de f. 125 mln, per jaar
zou vergen. Ter beoordeling van de grootte van dit bedrag
zij vermeld, dat het in verband met de temporisatie van de
investeringen in het laatste jaar nodig bleek, het bedrag
dat de Cultuurtechnischt Dienst voor subsidies in ruil-
verkavelingsverband mag uitkeren, te verlagen, van f. 97
mln, tot f. 82 mln.
Het is de vraag of het verantwoord is voor de ruilver-
kaveling en wat daarbij behoort, per jaar een dergelijk
bedrag uit te trekken
10).
Wij willen in dit verband en tot
Wel moet ,,aandacht” worden besteed aan het aantal be-
drijven van kleiner dan 10 ha in de diverse gebieden.
Hierbij vaart men weer op het kompas van de werkgroep,
die bij het berekenen van het investeringseffect wel degelijk
opbrengststijgingen meetelde, en bijv. ontginningsmogelijkheden
incâlculeerde. Men maakt hier een merkwaardige gedachten-
sprong, omdat men voor het beleid dus uit wil gaan van model 2.
Het is natuurlijk zeer de vraag, of dit een juist uitgangspunt
zou zijn. Hierbij gaat het om het wegnemen van knelpunten in ge-bieden, die nog niet direct voor een ,,overall” sanering in aan-
merking komen, (o.i. een belangrijk punt).
Ter bepaling van de orde van grootte geven wij nog enkele
bedragen van de investeringen in vergelijkbare projecten. Zo
zijn de investeringen in de Zuiderzeewerken na de introductie
van een aanmerkelijke vertraging in 1957 gedaald tot een niveau
109
Het wereldenergieverbruik herleid in tonnen
steenkool-equivalent zal volgens recente ramingen
met 3 â 3,5 pCt. per jaar toenemen. Schrijvers
bespreken de factoren die in West-Europa na de
tweede wereldoorlog een nieuwe fase in de
ener-
giehuishouding deden ontstaan. In West-Europa
gaat de elektriciteit een belangrijker deel uitma-
ken van het totale energieverbruik, ni. 20 pCt. in
1955 en ruim 40 pCt. aan het einde van deze eeuw.
De aandacht wordt ook gevestigd op de betere
statistische vastlegging van het energieverbruik.
Voorts geven de schrijvers een overzicht van de
elektriciteitsproduktie in 1957 en een schatting voor
1962, gesplitst naar openbare centrales en
zelf
–
opwekkende industrieën en naar thermische centra-
les – onderscheiden naar brandstof – en water-
krachtcentrales. Vervolgens worden de investerin-
gen behandeld. Deze bedroegen, herleid’ tot dol-
lars, in 1956 voor West-Europa S 3 mrd.; voor de
eerstkomende jaren wordt een gemiddelde van
S 3,75 mrd. verwacht.
Ontwikkeling van het wereldenergieverbruik.
Het wereidverbruik van energie neemt snel toe. Volgens
recente ramingen zal de totale consumptie aan het einde
van de twmtigste eeuw het viervoudige zijn van de huidige,
die per jaar ruim 34 mrd. ton steenkool-equivalent bedraagt.
Dit komt overeen met een gemiddelde jaarlijkse stijging
van 3 â 34 pCt. voor het totale energieverbruik in de
wereld. Een stijging van dezelfde orde van grootte heeft
ook in het verleden, d.w.z. gedurende de laatste anderhalve
eeuw, plaatsgevonden. Zo bedroeg de gemiddelde jaarlijkse
stijging van het wereldenergieverbruik in de periode
LO
elektriciteits-
• voorziening
van WestEuropa*)
(1)
1850-1900 globaal
44
pCt. en in de daarop volgende halve
eeuw (1900-1950) bijna 3 pCt. Om nog een ander cijfer
te noemen: van 1870 tot
1955
bedroeg de toeneming van
de totale wereldproduktie van energie (steenkolen, bruin-
kool, olie, aardgas en waterkracht), gemeten in steenkool-
eenheden, jaarlijks gemiddeld 3,3 pCt.
*) De in dit artikel gebruikte elektrische eenheden zijn te
onderscheiden in: 1. eenheden van
elektrisch vermogen,
van
capaciteit zo men wil, en 2. eenheden van
hoeveelheid elektrische
energie
(elektrische arbeid). Als praktische grondeenheid van
elektrisch vermogen geldt algemeen de
kilowait
(kW), terwijl
(vervolg van blz. 109)
–
slot enige aandacht besteden aan de toegevoegde minder
heidsnota van het adviserend lid,J. Ph. Elzerman (Minis-
terie van Financiën)
11)
De minderheidsnota van de heer Elzerman.
Door de heer Elzerman wordt van het geadviseerde
beleid een produktievergrotende werking verwacht, waarbij
o.i. gedacht kan worden aan de gevolgen van de geplande
verhoging van het ondérnemerspeil. Wij zijn met de heer
Elzerman van mening, dat dit bij het voortduren van de
bestaande afzetmogelijkheden en steunverlening uit de
openbare kas een bedenkelijke ontwikkeling genoemd
moet worden.
Ook kunnen wij met de heer Elzerman meegaan als hij
sfelt, dat het zeer de vraag is of in gebieden, die vooral in.
sociaal opzicht een grote achterstand vertonen, ri.iilverkave-
(vervolg noot 10)
van f. 88 mln, per jaar. De investeringen in het kader van het
Deltaplan zullen in het dienstjâar
1959
ruim f. 80 mln, bedragen
(art. 20 van de begroting van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat); de investeringen met een meer industrieel karakter,
zoals nodi’g voor de uitvoering van de plannen Botlek eh Eurô-
poort, zullen de Overheid in totaal ca. f. 120 resp. f. 185 mln.
kosten.
“) Volledigheidshalve vermelden wij, dat aan het rapport ook nog een minderheidsnota is toegevoegd van een vertegenwoor-
diger van de boeren uit het zuidelijk zandgebied, die een lans
breekt voor de veel eieren en varkensvieesproducerende kleine zandbedrjven.
ling, waarbij grote bedragen worden geïnvesteerd in de
uitrusting t.b.v. de agrarische produktie, wel de beste
oplossing van regionale moeilijkheden is. Wellicht moet
dan aan een versnelde uitvoering van de plannen voor
de voorziening van het platteland met elektriciteit, water
ed. de voorkeur worden gegeven, terwijl krotopruiming
ook pastin het algemene huisvstingsbe1eid.
De heer Elzerman wil, mede met het oog op het boven-
staande, de ruilverkavelingsactiviteit dan ook_ beperken
tot de zeer urgente gevallen (hooguit 389.000 ha) en hij
staat een veel gematigder tempo voor dan door de com-
missie wordt aanbevolen.
Onze persoonlijke mening is, dat voor de toekomstige
economische ontwikkeling van ons gehele volk – inclusief
het agrarische deel dus – het tempo en het succes van de
industrialisatie primair is. Slechts door een geslaagde uit-
breiding van de industrie met, en gedeeltelijk daarvan
afhankelijk, de nodige groei in de sectoren verkeer, handel
en dienstverlening, zal het mogelijk zijn deze nog maar
steeds groeiende schare aan het werk te houden en een
zekere stijging van het welvaartspéil te waarborgen. Hierbij
moet’bij de planning van structuurmaatregelen als de
onderhavige, die op zichzelf nog weer zullen. leiden tot
een zekér extra arbeidsaan bod, terdege rekening worden
gehouden. Het industrialisatiebeleid en
–
het structüurbeleid
in de landbouw dienen nauwkeurig aan elkaar te worden
aangepast; daarvan is trouwens ook de C.C.C. wel ôver-
tuigd.
Wageningen.
Dr. R A. DC WIDT.
1.10
De bevolkingsaanwas, maar vooral ook de ontwikkeling
van de techniek – de uitvinding van de stoommachine
aanvankelijk, de toepassingsmogeljkheden van de elek-
triciteit als bron voor licht, kracht en warmte, de ont-
wikkeling van de verbrandingsmotor en de stoomturbine –
zijn enkele belangrijke factoren bij deze snelle stijging.
Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat deze
ontwikkelingsgang bepaald ook mogelijk is geworden,
doordat besparingen in staat stelden de kapitalen te vor-
men, benodigd voor het in bedrijf stellen van steeds grotere
produktie-eenheden. En in deze tijd brengt de koppeling
van consumptiecentra met gebieden van overvloedige
energieproduktie door middel van uitgestrekte hoog-
spanningsnetten (elektriciteit) en pijpleidingen (olie, aard-
gas), waardoor een meer rendabele distributie van energie
voor die van de hoeveelheid elektrische energie de
kilowaltuur
(kWh) is ingeburgerd.
Als nadere toelichting moge het volgende dienen: een machine
voor de produktie van elektriciteit, die een groot elektrisch ver-
mogen heeft, produceert in een bepaalde tjdsperiode een grotere
hoeveelheid elektrische energie dan een dergelijke machine met een kleiner vermogen in dezelfde tijd.
Om de gedachten nog op andere wijze te bepalen: een op
volle capaciteit werkend elektrisch verbruikstoestel met een
vermogen van bijv. 10 kilowatt (10 kW) verbruikt in 2 uur een
gelijke hoeveelheid elektrische energie, nI.
20
kWh, als een dito
werkend elektrisch verbruikstoestel met een vermogen van bijv.
1 kilowatt (1 kW) gedurende
20 uren.
Van de genoemde grondeenheden zijn nu de volgende twee
reeksen af te leiden:
Eenheden van
Eenheden van
Vermenigvuldi- elektrisch vermogen
hoeveelheid
gingsfactor 1.0v.
elektrische energie de grondeenheden
kilowatt (kW)
kilowattuur (kWh)
(= grondeenheid) (== grondeenheid)
1
megawatt (MW) megawattuur (MWh)
1
03
gigawatt (GW)
gigawattuur (GWh)
106
terawattuur (TWhj
10
In de elektrotechniek wordt het elektro-magnetische eenheden-
stelsel, het
abso’ute stelsel,
gebruikt naast het
praktische een-
hedenstelsel.
Dit laatste stelsel is geleidelijk ontstaan en bevat
maateenheden zoals de ampère, de ohm, de volt enz. In combi-
natie met het
mechanische eenhedenstelsel
(het M-K-S-stelsel)
van Giorgi bestrijkt dit stelsel, evenals het absolute, eveneens
het gehele gebied van magnetisme en elektriciteit. De
wall
(= 1/1000 kilowatt) en de
watlsecunde (1
kWh =
3.600x 1.000 wattsecunde) komen in het praktische eenhedenstelsel als een-
heden voor.
Wie hierover meer wil weten moeten wij verwijzen naar de
betreffende leerboeken, als ook naar de normbladen N
950
(het
praktische eenhedenstelsel). N
1223
( het praktische eenheden-
stelsel; elektriciteit en magnetisme) en N
933
(symbolen voor
eenheden).
Ten slotte zij nog opgemerkt dat voor het sommeren van
hoeveelheden energie van verschillende aard (steenkolen, gas,
elektriciteit enz.) als eenheid van telling gebruikt wordt het
kilogram steenkool-equivalent
(ook wel: kilogram standaard-
steenkool) d.w.z. de verschillende soorten energie worden naar
hun warmte-inhoud (globaal gemeten in calorieën) omgerekend
op de genoemde gemeenschappelijke maatstaf. Nu is’ 1 klo-
gram steenkool-equivatent gelijkwaardig met rond 7.000 kilo-
gramcalorieën
(1
kcal. = 1.000 calorieën). Voor elektriciteit
(zowel thermische als hydraulische) wordt daarbij – ondanks
enige bezwaren – uitgegaan van de hoeveelheid fossiele brand-
stof (kolen, olie e.d.) die, bij een bepaald thermisch rendement,
nodig is om deze elektriciteit te produceren. De volgende om-
rekeningsformules worden vrij algemeen gebruikt:
1 kg steenkool
is equivalent met 1
kg steenkoolequivalent
1 kg ruwe aardolie
1,4
1 kg aardolie- derivaat
1,5
1
m
3
aardgas
1,3
1
kg bruinkool
0,3
1 kilowattuur
mogelijk is geworden, een nieuw element voor de stimu-
lering van het energieverbruik.
De belangrijke toeneming van de totale consumptie van
energie, met name die van het specifieke energieverbruik
(per hoofd der bevolking dan wel per verbruikerseenheid),
welke dateert van het begin der 19e eeuw, geldt in hoofd-
zaak voor een kleiner gedeelte (ongeveer één vierde) van
de wereldbevolking. In dit verband kan men opmerken,
dat het materiële welvaartspeil der verschillende volkeren
op aarde nauw verbonden is met de mate van het specifieke
energieverbruik.
Primaire en
secundaire energiebronnen.
Als wij tot hiertoe hebben gesproken over energiever-
bruik, dan hebben wij meer in het bijzonder het beschik-
baar komen c.q. de consumptie van de economische energie-
dragers, steenkolen, aardolie, aardgas e.d. en de binding
van waterkracht voor de opwekking van elektriciteit op
het oog gehad. Wij sluiten dus uit energiebronnen, zoals de
spierkracht van mens en dier, waterkracht voor waterrad
en watermolen, hout, windkracht e.a., die in later tijden
relatief van weinig belang zijn geworden. De eerder-
genoemde energiebronnen zijn de zgn. primaire, die, voor
een gedeelte althans, worden omgevormd tot de secundaire
energiebronnen, zoals de bij de raffinage van ruwe aard-
olie verkregen vloeibare brandstoffen (stookolie, petroleum,
benzine), stadsgas, cokes, thermische en hydraulische elek-
triciteit;
Bij deze omzetting van primaire in secundaire energie
gaat een hoeveelheid verloren, welk verlies wordt gecom-
penseerd door economische voordelen (o.a. efficiënter
transport) en/of vereiste technische eigenschappen, die
speciaal aan deze veredelde vormen van energie eigen zijn.
Het rendement van een thermische elektriciteitscentrale
bijv. bedraagt thans ca. 25 pCt., alhoewel de allermodernste
eenheden reeds een thermisch rendement van ruim 35 pCt.
hebben.
Zoals bekend is, zijn er in de laatste tijd twee primaire
energiebronnen, nl. het uranium (U238) en het thorium
(Th232), bijgekomen, die echter, kwantitatief gezien, voor
de praktische energievoorziening thans nog niet van veel
betekenis zijn, doch in een niet al te verre toekomst van
groot economisch belang zullen worden, met name en in de
eerste plaats voor de energiehuishouding van West-Europa,
waar reeds thans een grote schaarste heerst van inheemse
energiebronnen. En mocht het eerlang gelukken de ge-
controleerde fusie van waterstofkernen (thermo-nucleaire
fusiereactie) tot stand te brengen en deze technisch-eco-
nomisch te ontwikkelen, dan openen zich ongekende
mogelijkheden voor de wereldenergievoorzieimig. De
grondstoffen voor deze reactie zijn deuterium en tritium,
waarvan de eerstgenoemde, het zgn. zware water, in bijna
onbegrensde hoeveelheden in het zeewater aanwezig is.
Kenmerken der Westeuropese energiehuishouding.
In de landen van West-Europa is gedurende de laatste
decennia, doch vooral in de jaren na de tweede wereld-
oorlog, met betrekking tot de energiehuishouding een
nieuwe ‘fase ingetreden, die wordt gekenmerkt – wij ont-
lenen dit aan het bekende rapport ,,Euratom’s bijdrage
tot de energievoorziening” van mei 1957 – door de
volgende feiten:
de inheemse produktie van conventionele brandstoffen
blijft achter bij de sterk stijgende vraag;
de noodzakelijke import van energie (kolen uit
,, 0,4
111
Amerika, olie uit het Midden-Oosten) neemt steeds toe,
waardoor de landen van West-Europa op het terrein van
de enérgievoorziening afhankelijk zijn geworden;
-3. door de beperking, die aan het opvoeren van de eigen
produktie der klassieke energiebronnen is opgelegd,
worden deze importen dermate groot, dat zij een gevaar
worden niet alleen voor de economische expansie, doch
ook voor Europa’s politieke veiligheid. Reeds thans wordt
in de zes Eurotom-landen een kwart van deenergiebehoefte,
overeenkomend met 100 mln, ton standaard-steenkool,
ingevoerd;
4. de nieuwe energiebron, kernenergie, zal mogelijk le
oplossing voor deze problemen kunnen brengen. De
techniek van de toepassing van kernenergie voor opwek-
king van elektriciteit is thans in de commerciële fase ge-
treden, alhoewel het verloop van de kostprijs van kern-
elektriciteit in yergelijking tot die van elektriciteit, opgewekt
in conventionele centrales, nog geen vaststaand gegeven is.
Van de totale hoeveelheid beschikbare primaire energie
zal het aandeel, dat ten behdeve van elektriciteitsopwekking
wordt benut, steeds belangrijker worden. Dit moge hieruit
blijken, dat in West-Europa het verbruik, van elektriciteit
met gemiddeld 7 pCt. per jaar is gestegen, terwijl de totale
energiebehoefte jaarlijks toenam met globaal
3+
pCt:
Volgens recente ramingen stijgt in de 17 .O.E.E.S.-landen
in de komende jaren (d.w.z. van 1955 tot 1975) de totale
energiebehoefte van 730 mln. ton steenkool-equivalent tot
gemiddeld 1.200 mln. toh, een stijging dus van 65 pCt.
In dezelfde periode wordt voor de vraag naar elektrische
energie een toeneming voorzien van meer dan 250 pCt.,
een stijging namelijk van 358 TWh in
1955
tot 1.299 TWh
in 1975.
De elektriciteit gaat dus, naar met stelligheid mag worden
verwacht, een steeds belangrijker aandeel uitmaken van
het totale energieverbruik. In 1955 bedroeg in West-
Europa dit aandeel, gemeten in benodigde hoeveelheden
primaire energie, reeds ruim 20 pCt. van de totale energie-
behoefte; aan het einde van de twintigste eeuw zal dit
aandeel volgens de ramingen ruim 40. pCt. bedragen.
Statistische bewaking
van de energiehuishouding.
Het ligt voor de hand, dat, bij een stand van zaken als
geschetst in het bovenstaande, de,activiteit op het terrein
van de statistische bewaking van de energiehuishouding
groter is dan ooit tevoren. Een omvangrijke reeks van
statistische publikaties – incidentele rapporten en min of
meer regelmatige periodieken van officiële instanties, zoals
de U.N.O., O.E.E.S., E.G.K.S., Euratom e.d. – zijn het
resultaat van deze verhoogde activiteit. Daar men boven-
dien bij de elektriciteitsvoorziening, doch ook in de andere
sectoren van de energievoorziening rekening moet houden
met langdurige constructieperiodet (voor thermische cen-
trales ca. 3 jaar, waterkrachtcentrales 6 â 8 jaar, mijnzetels
ruim 10 jaar),
steelt
de prognose, d.w.z. het voorspellen
van de verwachte vraag, de vereiste investeringen e.d.,
een belangrijke rol in het bedrijfsbeleid van de energie-
producént.
Ook de verbetering ten aanzien van de verschijnings-
regelmaat en de betrouwbaarheid van de statistische
documentatie, o.a. door de poging tot het invoeren van
uniforme definities, vaste omrekeningsformules en ken-
getallen, is thans meer dan ooit aan de orde. In dit verband
mag het Nederlandse normblad N 923 ,,Benamingen op
het gebied van de electriciteitsstatistiek”, dat in 1950 is
uitgegeven, worden genoemd, alsook het rapport, dat in
112
1955 werd uitgebracht op het congres te Londen van de
,,Union Internationale des Producteurs et Distributeurs
d’Energie Electrique” .(UNIPEDE), getiteld: ,,Définition
des termes employés dans les statistiques de l’exploitation
électrique”. Met betrekking tot de prognose verwijzen wij
nog naar een publikatie van de Verenigde Naties van
maart 1956, getiteld: ,,Methods employed for the deter-
mination of electric power consumption forecasts”.
De Westeuropese elektriciteitsproduktie.
De elektriciteitsproduktie in West-Europa geschiedt in
hoofdzaak door twee categorieën ,van producenten: in de
eerste plaats die, welke elektriciteit opwekken ten behoeve
van de openbare voorziening ei ten tweede de zelfopwek-
kende bedrijven (autoproducteurs), die elektriciteit op-
wekken geheel of gedeeltelijk te eigen behoeve. In 1957
werd in de 17 O.E.E.S.-landen 25 pCt. van de totale netto-
produktie geproduceerd door zelfopwekkende industrieën
(in hoofdzaak mijnbedrijven, welke de beschikking
hebben over laagwaardige kolen, ijzer- en staalindustrieën,
welke beschikken over hoogovengassen en bedrijven, die een
aanmerkelijke behoefte hebben aan warmte en elektriciteit
gelijktijdig). Verder kan onderscheid worden gemaakt
tussen elektriciteitspriduktie in waterkrachtcentrales
(40 pÇt.) en thermische centrales (60 pCt.). Deze laatste
zijn weer te rubriceren naar de aard van de gebruikte brand-
stof, t.w. kolen, bruinkolen, stookolie, aardgas, splijtstof-
fen e.a.
Om een indruk te geven van de huidige produktiever-
houdingen der verschillende categorieën van producenten,
alsmede van die, welke in het jaar 1962 worden verwacht,
is in tabel 1 een splitsing van de netto-produktie gegeven.
Deze en volgende gegevens zijn o.a. ontleend aan een rap-
Port van de ,,Electricity Comrnittee” van de O.E.E.S.,
gepubliceerd in april 1958 en getiteld: ,,The electricity
supply industry in Europe 1957-1975 (8th enquiry)”.
Uit deze tabel blijkt, dat voor de netto-produktie
van de thermische centrales een snellere stijging wordt
verwacht dan voor de hydraulische. Dit is een gevolg van
het feit, dat de voor de waterkracht nog beschikbare reser
–
ves moeilijker realiseerbaar worden en ook langzamerhand
uitgeput raken. Dit laatste zal bijv. voor Zwitserland en
Italië omstreeks 1975 het geval
zijn.
Ook kan aan de tabel
worden ontleend, dat de netto-produktie vap de openbare
c&ntrales sneller zal toenemen dan die van de zelfopwekken-
de bedrijven. Dit is te verklaren uit de omstandigheid, dat
alleen die bedrijven, welke over een grote hoeveelheid
laagwaardige brandstof beschikken (laagwaardige kolen,
hoogovengas), in de toekomst met voordeel zelf elektrici-
teit kunnen opwekken. Dit geldt dus in het algemeen slechts
voor kolenmijnbedrijven en voor de ijzer- en staalindustrie,
welker expansiemogelijkheden procentueel lager worden
geraamd dan die van de specifieke opwekkingsbedrijven.
Het Europese koppelnet.
De uitwisseling van elektrische energie tussen de landen
onderling gaat steeds belangrijker worden. Zij wordt
gestimuleerd door de in 1951 gestichte ,,Union pour la
Coordination de la Production et du Transport de 1’Elec
tricité” (U.C.P.T.E.). Genoemde Organisatie coördineert
de bedrijfsvoering ten behoeve van op korte termijn
wenselijke en noodzakelijke energieleveringen tussen de
aangesloten landen. – –
In
1956
bedroeg de uitwisseling bijna 6 mrd. kWh of
ruim 3 pCt. van de totale elektriciteitsbehoefte van de des-
41
TABEL
1
Netto-produktie van elektriciteit in West-Europa 195 7-1962
(17 O.E.E.S.-landen)
Openbare centrales
Zelfopwekkende
induatrieën
Totaal
1957
1962 1957
–
1962 1957 1962
(1)
(2)
GWh
(3)
GWh
(4)
GWh
(5)
GWh
(6)
GWh
(7)
GWh
rhermische centrales
181.770
281.943
78.090
103.630
259.860
385.573
62
65
waarvan gestookt
met:
ioogwaardige kolen
121.549
182.678
4.355
–
5.149 125.904 187.827
30
32
totaal
…………
aagwaardige kolen
20.295
22.985
61.785
82.411
82.080
105.396
20
17
24.665
41.413
875 1.355
25.540 42.768
6
7
tookolie
……….
9.782
19.529
2.839
3.211 12.621
22.740
,ruinkolen
………
3 4
3.364
6.380 8.127
11.010
11.491
17.390
24
3
las
…………….
;plijtatoffen en ande-
re brandstoffen
2.115 8.958
109
494
2.224
9.452
___ ___ ___
4
2
130.343 175.797
26.142 31.014
156.485
206.811
Vaterkrachtcentrales
38 35
312.113
457.740
104.232 134.644
416345
592.384
100
100
otaa1
………….
waarvan door cen-
trales
verbonden
door het Europeae
koppelnet
……..
171.857
77.787
249.644
Curaieve cijfers = procenten van totaal.
Bron:
,,The electricity
supply
industry
in
Europe
1957-1975″,
Electricity
Committee van de O.E.E.S., april
1958.
betreffende landen. Het vermogen van de installaties breidt
gestadig uit. Zwitserland en Oostenrijk zijn vooral expor-
terendè landen, terwijl in Italië en Duitsland de import
de export overtreft. In de periode van grote droogte in
februari 1956 bleek voor de eerste maal het grote nut van
het Europese koppelnet; Zwitserland moest worden gehol-
pen en importeerde 30 pCt. van het benodigde vermogen.
Thermisch rendement en investeringsprogramma’s.
Belangrijk voor de energievoorziening als geheel is vooral
de nog steeds toenemende thermische efficiency van de
elektriciteitsopwekking. Het buiten werking stellen van
minder rendabele eenheden en het in gebruik nemen van
nieuwe eenheden van steeds grotere capaciteit, werkende
met hogere bedrijfstemperaturen en stoomdrukken, bren-
gen een aanmerkelijke besparing van primaire energie.
Tot 1962 zal het thermische rendement, dat in de O.E.E.S.-
landen in 1956 gemiddeld 241 pCt. bedroeg, naar raming
met 13 pCt. in totaal, of gemiddeld per jaar met 2,1 pCt.,
toenemen, hetgeen een besparing oplevert van 25 mln, ton
steenkciol-equivalent of 12 pCt. van het ttale energie-
verbruik. De wijziging van het assortiment brandstoffen,
dat ten behoeve van de elektriciteitsprodüktie in de toe-
komst zal worden gebruikt, blijkt eveneens duidelijk uit
tabel 1 ‘(kolom 6 en 7, cursieve cijfers). De kernenergie doet
in deze tijd haar intrede. Omstreeks 1962 zal in het Ver-
enigd Koninkrijk wellicht een hoeveelheid van ongeveer
1.000 MW aan opgesteld kernvermogen in bedrijf kunnen
zijn.
De vertraging in het opstellen van nieuw vermogen,
tegelijk met de snelle toeneming van de vraag, waren oor-
zaak, dat, om aan die vraag te kunnen voldoen, oudere en
dus minder efficiënte produktie-eenheden noodgedwongen
langer in bedrijf moesten worden gehouden. Dit moest in
sommige gevallen tot een verhoging van de produktie-
kosten leiden. In verschillende landen is men er niet gerust
op, dat de nodige middelen voor. de uitvoering van de
gedachte investeringsprogramma’s tijdig en in- voldoende
mate beschikbaar zullen zijn. In 1956 beliepen in West-
Europa de kapitaalsuitgaven (omgerekend op dollarkoers)
$ 3 mrd., waarvan ca. $ 900 mln, voor thermische, $ 800
mln, voor waterkrachtcentrales en ca. $ 1.300 mln, voor
omzetting en voortgeleiding van de opgewektè elektriciteit.
Dit komt overeen met een investeringsbedrag van $ 156
per kW opgesteld vermogen in thermische en van $ 352
per kW in hydraulische centrales. Men mag in dit verband
evenwel de vraag stellen, of – gezien de grote verschillen
in structuur en levensgewoonten van de aangesloten landen
– aan de op dollarkoers omgerekende en getotaliseerde
bedragen betekenis mag worden toegekend als vergelijkings-
cijfer.
Voor de meer gedetailleerde cijfers (gegevens per land)
moge worden verwezen naar de genoemde O.E.E.S.-
publikatie van april 1958. Voor de eerstkomende jaren
wordt, afgezien van mogelijke prjsbewegingen, een jaar-
lijkse kapitaalbehoefte verwacht van gemiddeld $ 3.750
mln. dollarvaluta. Overigens dient men te bedenken, dat
een vertraging in de uitvoering van de investeringsprogram-
ma’s der elektriciteitsbedrijven mede een vertraging ver-
oorzaakt in de verbetering van het gemiddelde thermische
rendement, hetgeen voor de in West-Europa toch al
precaire energiepositie op zijn minst ongewenst is.
De vaste lasten, w.o. de kapitaalskosten, vormen bij de
huidige produktieverhoudingen (d.w.z. een gemiddelde
bedrijfstijd van rond 4.000 uren jaarlijks) een belangrijk
aandeel (ongeveer een kwart) van de produktiekosten van
elektriciteit en het rentepeil op een bepaald ogenblik is dan
ook van grote invloed. De structurele factoren, die –
met name in de landen van West-Europa – de kosten van
elektrische energie op langere termijn zullen beïnvloeden,
zijn:
de verbetering van het renaement der thérmische
centrales;
een reële stijging van de prijs van steenkool, die in een
steeds groter kwantum van verre (Verenigde Staten)
zal moeten worden aangevoerd;
de relatief grotere investeringsbedragen, die voor de
aanleg van nieuwe waterkrachtcentrales benodigd
zullen zijn, ook al wordén door steeds grotere efficiency
van de bouwkundige techniek aanmerkelijke bespa-
/ ringen verkregen;
het in bedrijf komen van kernenergiecentrales, waar-
door in de aanloopperiode de gemiddelde produktie-
kosten van conventioneel thermische en kernener-
getische elektriciteit tezamen met vrij grote zekerheid
ongunstig zullen worden beïnvloed.
Oj, grond van deze factoren moet dan ook in landen met
overwegend hydraulische produktie met een reële kost-
prijsstijging rekening worden gehouden, terwijl in de
landen met overwegénd (conventioneel) thermische pro-
duktie een compensering van de stijging der brandstoffen-
prijzen door een grotere thermische efficiency mogelijk
wordt geacht. In hoeverre de prijs van de elektriciteit door
deze kostprjsfluctuaties wordt beïnvloed, is afhankelijk
van de té volgen tariefpolitiek in de verschillende landen.
In dit verband kan worden opgemerkt, dat een dergelijke
ontwikkeling ook in de laatste twintig jaren heeft plaats-
gevonden, d.w.z., hoewel de brandstoffenprjs belangrijk
is gestegen, zijn de reële kosten van de elektriciteit ongeveer
gehalveerd.
–
H.
J.
VALK.
Rotterdam.
G.
HELOERS.
113
–
1
Schrijver geeft in dit artikel een en ‘ander weer
uit het onlangs verschenen E.C.E.-rapport ,,Euro-
pean Housing Trends and Policies in 1957″. Het
blijkt, dat de woningproduktie in 1957 een nieuw
record heeft gevestigd. Voor het eerst had in een
aantal landen een belangrijke vermindering van
het woningtekort plaats. De woningbouw in Oost-
Europa ligt over het algemeen ver beneden het
Westeuropees peil. In bijna alle landen viel in
1957 een stijging
van
de bouwkosten te consta-
teren en uit verschillende landen kwamen berich-
ten binnen van een onafgebroken stijging der
grondstoffenprijzen. In het betreffende rapport is
voorts o.a. aandacht geschonken aan de verande-
ringen in de woningbouwpolitiek en aan de huur-
politiek. Er komt een voorkeur in tot uiting voor
de politiek van die landen, welke bij de woning-
grootte differentiëren naar gezinsomvang en
-types.
Europese
woningbouw
in 1957
In het onlangs gepubliceerde rapport ,,European Housing
Trends and Policies in 1957″ constateert de Woningbouw-
commissie van de E.C.E., dat de woningbouw in
1957
niet alleen een nieuw record heeft bereikt, maar dat ook de
stijging met 16 pCt. veel groter was dan in voorafgaande
jaren. Het.gevolg van deze vooruitgang was dat voor het
eerst in enkele landen een belangrijke vermindering van
het woningtekort plaats had. Ongeveer 25 pCt. van de
totale produktie van meer dan 3,2-mln, woningen kon
hiervoor worden gebruikt. Zoals uit tâbel 1 blijkt, was de
stijging niet het gevolg van een evenredige ontwikkeling.
over de gehele linie. Tegenover een krachtige vooruitgang
in een groot aantal landen staat stagnatie of zelfs achter-
uitgang in andere.
TABEL 1
Gereedgekomen woningen in Europa
1956
1957
Landen
aant.
per
1
aant.
1
per
x 1.000
1
1.000 mw.
x 1.000
1.000 mw.
44,1
4,9
42,5
4,7
Denemarken
19,8
4,4
26,5
5,9
Duitsland(Bondsrep.)
560,5
11,0
527,8
10,3
Duitsland (Oost)
.
32,8
1,9
61,1
3,5
30,~
7,1
32,7
7,5
236,5
5,4
273,7
6,2
Griekenland
55,4
–
6,9
– –
Hongarije.
……..
25,5
2,6
51,3
5,2
11,6 a)
4,0 a) 9,2 a)
3,2 a)
België
……………..
231,6
4,7 269,3
5,6
Joegoslavië
37,0
2,1
44,5
2,5
Nederland
69,2
6,4
89,3
8,1
Finland
……………..
Noorwegen
……
27,3 7,9
26,3 7,5
Frankrijk
………….
Ierland
……………..
Italië
………………
Oostenrijk
42,0 a)
6,0 s)
–
.
94,5
3,4
120,0 4,3
28,2
3,1
29,9
3,4
Roemenië
78,1
4,4
– –
Polen
…………..
Spanje
……. …..
121,8
4,2 98,0
3,3
Portugal
……………
1.613,0
8,0
2.090,0
10,2
….
7,9
64,8
8,8
Sowjet-Unie
……..
Zweden
…………57,6
Zwitserland
39,3
7,8
38,7
7,6
Ver. Koninkrijk
310,0
6,1
310,0
–
6,0
a) Schatting E.C.E.-secretariaat.
Bouwvolumen.
in West-Europa •staat de Duitse Bondsrepubliek met
10,3 woningen per 1.000 inwoners wederom bovenaân,
ondanks een kleine achteruitgang tegenover 1956: Herhaal-
delijk is erop gewezen, dat de oppervlakte der woningen in
West-Duitsland gemiddeld kleiner is dan bijv. in België,
Engeland en Nederland. Hoewel bij onze Oosterburen het
aantal woningen met vier en meer vertrekken (kamers èn
keuken) langzaam stijgt, toont tabel 2 aan, dat men er in
dezen nog steeds
ver
bij Nederland ten achter blijft.
De ‘grote sprong, die de woningproduktie in 1957 in ons
land heeft gemaakt, plaatst Nederland dan ook waarschijn-
lijk aan de spits. Hierbij komt nog, dat ondanks de lichte
recessie van
1957/58
ook in het afgelopen jaar de produktie
op peil kon worden gehouden. Ook Zweden maakte in
1957 een goede beurt. Tegenover het kleinere aantal ver-
trekken per woning staat een grotere oppervlakte per
vertrek en een zeer kostbare uitrusting, zodat de totale
investering zeker niet minder groot is dan in ons land.
TABEL 2.
In 1957 gereedgekomen woningen naar aantal vertrekken,
mci. keuken
(in pCt. van hef totaal)
Landen
j
1 en 2
1
3
1
4
1
5 en meer
Denemarken
27
37
30
6
Bondsrepubliek
9
31
43
17
Oost-Duitsland a)
29
.
51
4
IS
41
28
18
9
Frankrijk a) b)
14
32
35 19
Italië
….,.,,
24
27
28
21
Nederland
–
3
12
85
Finland
…………
Polen (1956)
39
43
18
16
–
27
31
26
Zweden
…………
Zwitserland 9
18
35
,39
ver. Koninkrijk
13
36
–
51
Excl. keuken.
Vergunningen.
De woningbouw in Oost-Europa ligt over het algemeen
ver beneden het Westerse peil met als enige
–
schijnbare
–
uitzondering die in de Sowjet-Unie. De produktie is er
in verhouding tot de omvangrijke behoefte veel te laag;
zelfs in Rusland zou het nog 10 A 12 jaar duren totdat bij
het tegenwoordige. tempo elk gezin over een eigen woning
kan beschfkken. Maar zelfs dan kan nog niet worden
gezegd, dat het woningprobleem volgens onze normen zou
zijn opgelost, omdat de Russische woning van nu eerder
114
met onze woningen van v66r 1900 dan met die van 1958
overeenkomt.
Dit blijkt uit een lezing, die de voorzitter van de Rus-
sische Staatscommissie voor de Bouwnijverheid, Vladimir
Kucherenko op 10 april 1958 op het Nationaal Bouwcon-
gres in het Kremlin heeft gehouden en waarbij hij mede-
deelde, dat in 1957 48 mln. m
2
vloeroppervlakte gereed
was gekomen. Uitgaande van deze 48 mln. m
2
immers,
komt men bij ruim 2 mln. woningen tot minder dan 24 m
2
per woning, dus tot minder dan een derde van de in Neder-
land gebruikelijke oppervlakte. De Russische produktie
ligt dus volgens onze maatstaven bij ongeveer 3 woningen
per 1.000 inwoners, een prestatie, die belangrijk beneden
het Westeuropees gemiddelde blijft. Typerend is dan ook,
dat de Sowjet-Unie geen gespecificeerde gegevens verstrekt
t.a.v. het aantal vertrekken per woning.
Ook wat het naar verhouding niet ongunstige
cijfer
van
Hongarije –
5,2
per 1.000 inwoners – betreft, loont het de
moeite meer in details te treden. De officiële verdeling naar
aantal kamers (hier: exclusief keuken) leert, dat het aandeel
der éénkamerwoningen is gestegen van 40 pCt. in 1955 tot
resp. 48 en52 pCt. in 1956 en 1957.
Opdrachtgevers; bouwkosten en prijzen.
Nadat in voorgaande jaren in vele landen het aandeel
der particuliere opdrachtgevers duidelijk was gestegen,
heeft de verhouding tussen de particuliere en de publieke
of verenigingsbouw in 1957 weinig verandering ondergaan.
,Opvallend is, dat in Oost-Europa soms 50 pCt. en meer
in de particuliere sector tot stand komt. Deze sector wordt
gedeeltelijk door financiële tegemoetkomingen en toe-
wijzing van grond en bouwmaterialen gesteund.
In bijna alle landen valt een
stijging
van de bouwkosten
te constateren; Nederland wordt met 9 pCt., naast Frankrijk
op dit punt alleen door Polen (29 pCt.) overtroffen. Over
het algemeen zijn de lonen sterker gestegen dan de prijzen
der mteriaIen; ook ‘de produktiviteit geeft een verhoging
te zien. Uit verschillende landen kwamen bérichten van een
onafgebroken stijging van de grondprijzen binnen.
Veranderingen in de woningbouwpolitiek.
Kredietbeperkingen en stijging van de bouwkosten
haddeii in België tot gevolg, dat de semi-publieke woning-
bouwmaatschappijen het peil van de voôrafgaande jaren
niet konden handhaven. Hierbij heeft het beroep dat door
de Expo op de bouwcapaciteit werd gedaan, een niet te
veronachtzamen rol gespeeld. Meer en mëer wordt bij onze
zuiderburen aandacht besteed aan krotopruiming. Ook in
Frankrijk wordt met dit aspect rekening gehouden: 15.000
van de jaarlijks op het programma staande 300.000 een-
heden zullen ter vervanging van af te breken krotten
worden gebouwd.
Noorwegen en Zweden verhoogden de rente voor leningen
in de gesubsidieerde sector. Ter compensatie van de hieruit
resulterende hogere huren werden de huurtoeslagen t.b.v.
minder draagkrachtige gezinnen met twee en meer kinderen
verhoogd; in Zweden werd deze toeslag uitgebreid tot het
eerste kind.
De belangrijkste verandering heeft in Engeland en Wales
plaatsgevonden waar de algemene subsidie voor gemeente-
woningen werd afgeschaft en in• de plaats hiervan in ver-
sterkte mate steun wordt verleend ter bevordering van be-
paalde doelstellingen, nl.: vermindering van de druk in’
bepaalde centra, de zgn. ,,overspill”; krotopruiming en
bevordering van de doorstroming door de bouw op grote
schaal van woningen met één slaapkamer voor oudere
echtpaen. Overigens zijn de gevolgen van het niet meer
verlenen van nieuwe algemene subsidies minder vèrstrek-
kend dan men zou kunnen verwachten. Deze bijdragen
worden ni. gedurende 60 jaar onverkort uitgekeerd. Zo-
doende krijgen talloze gemeenten tot 1980 en later bedragen
voor in de twintiger jaren gebouwde woningen, waarvoor
inmiddels de economische huur wordt betaald, zodat deze
middelen voor nieuwbouwwoningen ter beschikking staan.
In Zwitserland hadden
6
kiezers in 1950 verdergaande
steun aan de woningbouw door de Centrale Regering
afgèsternd, waarna slechts enkele ‘kantons en gemeenten
subsidies verleenden. Inmiddels is gebleken, dat een ernstig
en groeiend tekort aan woningen voor minder draagkrach-
tigen bestaat. Vandaar dat de Bondsregering opnieuw tot
subsidiëring van een klein programma – 10.000 woningen
binnen vier jaar – is overgegaan.
Huurpolitiek.
Nederland was niet het enige land dat in 1957 een huur-
verhoging toepaste. In België verdwenen de laatste beper-
kingen’ ten aanzien van de huren voor vooroorlogse wo-
ningen. Door de’huren vootnié,iwe woningen in de sociale
sector betrekkelijk laag te houden, wordt uiteraard ook een
zeker plafond op soortgelijke oudere woningen gelegd.
In een aantal landen – o.a. Denemarken, Frankrijk ‘en
italië – werden de huren van vooroorlogse woningen
periodiek verhoogd.
Ondanksverhogingen zijn de huren in Noorwegen en
Zweden nog steeds aan de lage kant. Verhoogde huur-
toeslagen hebben tot gevolg dat gezinnen met kinderen,
die een nief, te hoog inkomen genieten, vrijwél niet door
deze verhogingen worden getroffen.
De meest vergaande verandering vond in Groot-Brit-
tannië plaats, waar tot nu toe de huren van vooroorlogse
particuliere woningen vaak buitengewoon laag waren. In
de gemeentelijke sector heeft de Centrale Overheid nooit
enige zeggenschap over de huren uitgeoefend. Vandaar,
dat de nieuwe maatregelen geen betrekkinghebben op de
3,5 mln. ,,county houses”. In de particuliere sector kunnen
voortaan de 4,65 mln. huizen in eigen bezit en alle vrij-
komende huurwoningen vrij verhuurd of verkocht worden.
Van de overige bijna 6 mln, particuliere huurwoningen
werd voor ongeveer 800.000 in de hoogste huurklasse de
controle opgeheven, terwijl de resterende voor huurver-
hoging in, aanmerking komen, indien zij in goede staat van
onderhoud verkeren. Inmiddels is gebleken, dat de nieuwe
bepalingen in districten met een groot wonïngtekort tot
ongewenste gevolgen kunnen leiden, zodat de Regering
een aantal verzachtende maatregelen heeft moeten treffen.
Het enige Oosteuropese land, dat veranderingen in de
huurpolitiek vermeldt, is. Polen, waar personen, die omzet-
belasting betalen – dus blijkbaar de zelfstandigen – huren
moeten betalen, waardoor de exploitatiekosten kunnen
worden gedekt. In dit verband zij nog gewezen op een
mededeling betreffende ‘oningbezit in Tsjechoslowakije,
waar ,,enkele door de Staat gebouwde flats met betere
voorzieningen op afbetaling verkocht werden aan groepen
met hogere inkomens”. Hiermede zijn dan waarschijnlijk
leden van Djilas’ ,,Nieuwe Klasse” bedoeld.
,
Vooruitzichten.
Samenvattend wordt er in het rapport’ op gewezen, dat
niettegenstaande de grote vooruitgang die in 1957 werd
gemaakt, slechts in een klein aantal landen de bouw van
115
–
–
nieuwe woningen een min of meer bevredigend peil heeft
bereikt. In verreweg de meeste landen bestaat nog steeds
een tekort over de gehele linie, dat op bepaalde plaatsen en
voor zekere bevolkingsgroepen bijzonder groot is. Boven-
dien moet in vele landen een betrekkelijk groot gedeelte van
de oude woningvoorraad gemoderniseerd of geheel ver-
vangen worden en juist op dit terrein’ werd naar verhouding
nog niet veel gedaan. Enige indirecte kritiek wordt uit-
geoefend op die landen, waar niettegenstaande het feit
dat ,,de gemiddelde grootte van de bestaande woningen
voldoende blijkt te zijn, op grote schaal door wordt gegaan
met de bouw van grote woningen, hoewel de bouwactiviteit
vermindert of woningnood bestaat”. Blijkbaar wordt de
voorkeur gegeven aan de politiek van die landen waar
meer rekening wordt gehouden met differentiatie naar
gezinsomvang en -types.
Amsterdam.
Dr. H. UMRATH.
Dr. R. van Maanen:
Hoofdlijnen
der industriële organisatie-
leer.
N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn
1958,
233 blz., f. 13,75 geb.
Dit boek is de commerciële uitgave van een proefschrift,
waarmede de schrijver enkele maanden geleden te Leiden
in de rechten promoveerde. Het werk mag zonder twijfel
baanbrekend worden genoemd. Behalve wellicht in enkele
tijdschriftartikelen is nog nooit de vraag gesteld – laat
staan beantwoord – of de organisatieleer als een afzonder-
lijke wetenschap kan worden beschouwd. Dat de schrijver
deze vraag bovendien nog met ja heeft beantwoord, is een
staaltje van geestelijke moed. Juist in deze tijd, nu men zich
allerwegen bezint op de grondbeginselen van de weten-
schappelijke bedrjfsorganisatie, is er een sterke stroming,
die het zelfstandige karakter van deze bij uitstek toegepaste
wetenschap in twijfel trekt.
In drie delen heeft de schrijver de hoofdljren van de
industriële organisatieleer behandeld. Het eerste deel
beantwoordt de vraag, of de organisatieleer een wetenschap
is, bevestigend. Daarbij worden de door Taylor, Gilbreth
en Fayol beschreven beginselen geanalyseerd en later
weer in een synthese verenigd. Het organisatorisch grond-
beginsel, zo luidt de voornaamste conclusie van dit hoofd-
stuk, is gelegen in de scheiding van de arbeid in voor-
bereiding, uitvoering en controle. Elk dezer beginselen is
weer in tweeën gedeeld, de zgn. volgbeginselen: Zo valt
de voorbereiding uiteen in het coördinaten-analysebeginsel
en het coördinatoir-besluitbeginsel, de uitvoering in het
bevelsbeginsel en het continuïteitsbeginsel en de controle
in het controle-herstelbeginsel en het controle-voorberei-
dingsbeginsel.
Het tweede hoofdstuk van het eerste deel geeft de aard
en de plaats van de organisatiewetenschap aan. Belang-
wekkend zijn de hier genoemde verschillen en overeen-
komsten met andere wetenschappen, zoals de sociologie,
de psychologie, de bedrijfseconomie en de algemene
economie. Met betrekking tot de economie wordt gesteld
dat zij als materieel object het maatschappelijke leven
heeft. Het materieel object van de organisatiewetenschap
is het menselijke handelen tout court. Als formeel object
van de organisatiewetenschap wordt het doelverwezen-
lijkend handelen genoemd. Dit is wat anders dan het eco-
nomisch handelen van de economie.
Na deze belangwekkende theoretische beschouwingen
behandelt de schrijver in het tweede deel van zijn boek de
opbouw van de industriële organisatie (de leer van de
concrete Organisatie) en de werking van die Organisatie
(de leer van de abstracte Organisatie). Hij beschrijft de
lijnorganisatie, de staforganisatie, de functionele Organisatie
en de comité- of conferentievorm enschetst de voor- en
nadelen van deze organisatievormen. Bovendien splitst
hij de industriële ondernemingstaak op in afdelingen,
geledingen en instanties. Wat de werking van de Organisatie
betreft gaat hij in op het bevel, het advies en de mededeling.
Belangwekkend is wat hier gezegd wordt over de specifieke
werking van de constituerende (voorbereidende) onder-
nemingsleiding.
• Het laatste en minst abstracte deel van het boek behan-
delt de toepassing van de industriële organisatieleer en
noemt een aantal praktische feiten en enkele praktische
feilen. Juist dit laatste deel zal velen interesseren omdat
men aan de hand van de genoemde voorbeelden duidelijk
voelt dat de schrijver, behalve een theoreticus, ook een
industrieel leider is, die enkele van zijn praktische ervarin-
gen vertelt. Voorbeelden worden gegeven van de Organi-
satie van een technische dienst en van een concern. De
didactische zijde heeft hier de overhand. Gepleit wordt
voor een nauwkeurige taak- en bevoegdheidsbeschrijving
en voor het opstellen van een organisatieschema.
Zoals wij reeds in de aanhef aangaven, hebben wij hier.
te doen met een zeer oorspronkelijke
bijdrage
tot de leer
van de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie. Toch heeft
dit boek ons niet geheel bevredigd. Wij hebben al eens
meer betoogd dat de leer van de wetenschappelijke bedrijfs-
organisatie gebukt gaat onder een Babylonische spraak-
verwarring. De
schrijver
heeft getracht daarin eenheid te
brengen. Wij vragen ons echter af, of hem dat ten volle
is gelukt. Met name het woord instantie (een geleding
die voor een leidinggevende taak is uitgerust met bevels-
bevoegdheid over personen) achten wij niet gelukkig ge-
kozen, ook al onderkent men daarin de getraptheid van
de ondernemingstructuur.
Bovendien vragen wij ons af, of het gewenst is de op-
bouw en de werking van de industriële Organisatie zo
scherp van elkander te scheiden. Wij herinneren ons
Schmalenbachs uitspraak: ,;Die Organisation entsteht
wâhrend des Kampfes”. Natuurlijk zal men, wanneer
men iets onderneemt, een Organisatie moeten opbouwen.
Maar naar onze mening is de invloed van de werking op
de opbouw zonder twijfel groot. Merkwaardig is ook in
dit verband dat de schrijver zo weihig aandacht besteedt
aan de informele organisatie.
Nauw hiermede hangt het menselijke element ‘samen.
Is dit element in dit boek wel voldoende tot zijn recht
gekomen? In het begin stelt de schrijver duidelijk dat het
welvaartsstreven niet geïsoleerd, maar in maatschappelijk
verband geschiedt. Organiseren is dus ook het leiding geven
aan mensen. Verder in zijn boek keert de schrijver op zijn
schreden terug en vervalt zo nu en dan in Robinsonnades.
Wij menen dat een goede definitie van de-wetenschappelijke
bedrjfsorganisatie in ieder geval ook het samenwerken
van mensen in groepsverband moet omvatten. –
Deze kritiek doet echter weinig af aan de waarde van
het boek: een verkenning op het gebied van de theorie
van een jonge wetenschap, die ook in ons land in de laatste
jaren veel beoefenaren trekt. Verwacht kan worden dat
116
velen zich nu op het ijs van de wetenschappelijke bedrijfs-
Organisatie zullen wagen. Wij bevelen het boek daarom
gaarne ter lezing aan, juist voor de practici, want zij hebben
het meest behoefte aan een theoretisch fundament bij hun
handelen. –
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZtJUREN.
De geidmarkt.
De rentevergoeding op het 2- en 3-jaarspapier dat bij
de Agent van het Ministerie yan Financiën verkrijgbaar is,
werd met ingang van 1 februari met 1/8 pCt. verlaagd tot
resp. 2 5/8 en 31/8 pCt. Kennelijk wil men de aantrekke-
lijkheid van het 5-jaarspaper relatief groter maken, want
hier bleef de rente op 34 pCt. gehandhaafd. Tot nog toe
is het enthousiasme om door het kopen van dit middel-
lange papier mee te werken aan een semi-consolidatïe van
de staatsschuld, beperkt gebleven. Geheel onbegrijpelijk is
dit ook niet, want per slot van rekening kan er ook weer eens
een tijd van stijgende rente aanbreken, en hoe langer de
looptijd van het papier dan is, des te groter de stroppen.
In dit verband mag gewezen worden op de uitspraken van
Minister Zijlstra in de Memorie van Antwoord bij de Be-
groting van Economische Zaken (Eerste Kamer). De
Minister verwacht dat de toeneming van de deviezenvoor-
raad in 1959 veel geringer zal zijn dan in het afgelopen
jaar. Het saldo op de lopende rekening van de betalings-
balans (198: ca. f. 14 mrd.) zal in
1959
lager uitvallen.
Bovendien zal in
1959
een belangrijke uitvoer van kapitaal
plaatsvinden, zoals stortingen bij het Europese Fonds,
I.M.F.. en, aldus de Minister, de overneming van De
Nederlandsche Bank van de Nederlandse vordering op de
E.B.U.
Wat de afwikkeling van deze vordering op de E.B.U.
betreft, één stadium hiervan is blijkens de weekstaat van
de Bank per 2 februari reeds tot verwezenlijking gekomen.
Vorderingen op en schulden aan E.B.U. en E.B.U.-landen
zijn met behulp van voetnoten afzonderlijk opgegeven,
en bij de berekening’ van de goud- en deviezenreserves
buiten beschouwing gebleven. Uit dezen hoofde zijn de
reserves met ruim
f.
400 mln. afgenomen – de resultante
van een schuld aan Duitsland en België (ca. $
65
mln.)
en een vordering op de overige O.E.E.S.-landen van
$ 170 mln.
Details over het volgende stadium van de E.B.U.-liqui-
datie – het overdoen van vorderingen en schulden aan de
Staat in ruil voor schatkistpapier – zijn nog niet bekend.
De kapitaalmarkt.
In
Nederland heeft de jongste staatslening, â 99 pCt.
geëmitteerd, de pan-stand bereikt; er circuleren geruchten
over een emissie door de Bank voor Nederlandsclje Ge-
meenten. In Amerika daarentegen doet de lening ‘die eind
januari door de Federale Regering is geplaatst een disagio,
ondanks de overtekening. Kennelijk heeft men nu in de
Verenigde Staten de hoop op een sanering van de staats-
financiën voorlopig opgegeven; bij de komende lening-
operatie wordt nog slechts papier met een looptijd van
1 en 3 jaar aangeboden, met rendementen die aanmerkelijk
boven het Nederlandse peil liggen.
Het feit dat het in de Verenigde Staten vrijwel ondoenlijk
is geworden obligaties te plaatsen – hetgeen wellicht mede
samenhangt, met het verbod voor de Amerikaanse Regering
om meer dan 4 pCt. rente te betalen – wijst erop dat de
inflatie-angst daar te lande aanmerkelijk grotere invloed
op de kapitaalmarkt heeft dan in ons land het geval is.
Uitgezonderd aandelen Koninklijke hebbende internatio-
nale concern-aandelen gedurende de verslagweek een koers-
winst weten te boeken, waarbij Philips een flink stuk boven
de 500 en A.K.U. tijdelijk boven de 300 uitkwam. Deze
koersstijgingen vielen te meer op daar Wall Street een niet
onbelangrijke koersdaling te zien gaf. Is dit een indicatie
dat het niet alleen of niet meer voornamelijk Wall Street
is dat onze beurs beïnvloedt, maar ook of vooral de andere
buitenlandse beurzen? Typerend voor het ,,vereuroperi-
seren” van de effectenhandel is de oprichting te Frankfort
van een beleggingsfonds voor Europese waarden. In de
portefeuille van dit fonds zullen aandelen van in de E.E.G.-
landen gevestigde ondernemingen worden opgenomen. Het
is stellig opvallend dat het juist het in het E.E.G.-verdrag
toch
•
tamelijk stiefmoederlijk behandelde kapitaalverkeer
is, dat het eerst tot grote bloei en ,,integratie” blijkt te
komen.
Voor staaltjes van internationaal kapitaalverkeer be-
hoeft men zich overigens niet tot de E.E.G.-landen te be-
perken. Denemarken leende in Amerika en bij de Wereld-
bank; Esso gaat £ 15 mln.
’54
pCt. obligaties in Enge-
land plaatsen, terwijl British Petroleum daarentegén zijn
heil op de Zwitserse kapitaalmarkt zoekt.
Volgens gegevens van de Vereeniging voor den Effecten-
handel betreffende de 10 aandelen met de grootste omzet-
ten, gerekend naar de reële .waarde, strijkt Philips in
januari weer met de eer, gevolgd door Unilever (omzetten
resp. f. 47 mln, en f. 42 mln.). Op de lijst komen de aan-
delen van twee beleggingsmaatschappijen voor, t.’.v. Robeco
en Interunie
Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S. 2 jan. 30 jan. 6 febr.
(1953 = 100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255
264
265
Internat.
concerns
…………………
.
375
383 384
Industrie
……………………………
174 186
186
Scheepvaart
…………………………
151 155 154
Banken
…………………………………
138 150 149
Indon.
aand.
……………………
…….
103 114 119
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
f. 182,70 f.
176,20
Unilever
‘.
……
…………………………
452
465% 474%
Philips
…………………………………
493
3
%
498
3
/4
.
591%
A.K.0
………………. …………………
262
283% 296%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
344
349
VanGelder
Zn .
……………………
193
220%
223
H.A.L
…………. …….. . … ……………
158½
167% 165%
Amsterd.
Bank
………………………
253%
265
270
H.V.A.
…………………………………
131½
147
3
4
150%
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
60% 61%
3%
pCt.
1947
…………………………
.9Oi’s
91/:
920/
33
3½
pCt.
1955
1
……………………
87½ 89½
90
3
pCt. Grootboek 1946
88
1
,9
89%
90
1
/4
3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
92%
91
1
/
2
Diverse obligaties
3
1
h pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
91
93
3
1
4 pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411J111
81
85%
25%
3% pCt. Nederl. Spooiwegen
89
91
3
/
1
.
92%
3%
pCt.
Philips
1948
………………
95
95%
95
31% pCt. Westl. Hyp. Bank
83’/2
84%
85%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957 110
112%
112?
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588 592
582
M. P.
GANS.
117
De
Stichting
Verkeerswetenschappeljk
Centrum
zoekt ter uitbreiding van de
wetenschappelijke staf een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
voor
researchwerkzaam-
heden.
Vereisten:
• doctoraal economie
• bij voorkeur ervaring
in researchwerk.
Candidaten dienen bereid
te zijn een psych otech nisch
onderzoek te ondergaan.
Brieven
aan
de Directie van De Stichting Verkeersweten-
schappelijk Centrum,
Wil-
lem Buytewechstraat
70b,
Rotterdam.
ADVERTEREN
kost geld.
NIET adverteren
kost veel
meer geld
!
RECENTE PUBLIKATIES
Geschriften
van
Prof.
Dr. J. van der Poel,
met een schets
van zijn persoon en werk. Uitgegeven in opdracht van
de Vereniging van adjunct-inspecteurs van ‘s Rijks
belastingen door de N.V. Uitg. Mij AE. E. Kluwer,
Deventer
1958,
61 blz.
Dit boekje werd uitgegeven ter gelegenheid van het
afscheid van Prof. Dr. J. van der Poel als hoogleraar-
directeur van de Rijksbelastingacademie. Prof. Mr. H.
Schuttevaêr schreef een persoonlijk woord over Prof. Van
der Poel en zijn werk. De bibliografie werd samengesteld
door L. J. van der Herberg.
Verslag van’ de Belastingconsulentendag 1958.
N.V. Uit-
geverij FED, Amsterdam
1958,
79 blz., f. 4,75.
Op de Belastingconsulentendag 1958, georgaiseerd’door
de Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten, werden
twee voordrachten gehouden, nl. door Prof; Dr. A. J.
Diepenhorst over ,,Het fiscaal-economisch aspect van de
voorraadwaardering” en door Mr. A. J. van Soest over
,,Het fiscaal-juridisch aspect van de voorraadwaardering”.
Het onlangs verschénen verslag bevat de tekst van deze
voordrachten alsmede het naar aanleiding daarvan gevoerde
debat. Debaters waren o.a Prof. Dr. B. Pruyt en Mr. Dr.
E. Tekenbroek.
H. G. Hagelen: Uw toekomstvoorzieningen en de fiscus.
Derde, geheel herziene en vermeerderde druk. Neder-
landsche Uitgeversmaatschappij NV., Leiden 1958,
131 blz., f.2,25.
Schrijver behandelt in dit boekje enige belangrijke
fiscale aspecten van kapitaal-_pensioen- en lijfrentever-
zekeringen, spaarbrieven, pensioen- en spaarregelingen,
ongevallenverzekéringen en ziektekostenverzekeringen.
Voor degenen, voor wie het verzekeringsterrein een doolhof
is en zich globaal willen oriënteren, is dit een handzaam
vademecum.
O.E.E.C.: Distribution in the footwear trade in Europe.
Parijs, juli 1958, 40 blz., $
0,75,
Fr. frs. 250.
Met dit rapport wordt beoogd tegemoet te komer aan
het destijds door de E.P.A. geuite verlangen, naar meer
gegevens op distributiegebied. Het bevat o.a. gegevens
omtrent het aantal schoenenwinkels in de Ieder-landen;
de werkgelegenheid en de marges der detaillisten. Aan het
eind van het rapport worden enkele aanbevelingen gedaan.
Hierin wordt er o.a. op gewezen, dat het statistisch mate-
riaal veelal nog te wensen overlaat.
1 l8t
O.E.E.C.: T/ze eliminaiion of
double taxation.
Parijs,
september, 1958, 63 blz., $ 1,00, Fr. frs. 300.
Dit rapport bevat een verslag van de werkzaamheden
der op 16maart 1956 ingestelde Fiscale Commissie. Deze
commissie bestudeert vraagstukken, verband houdend met
dubbele belasting en verwanté fiscaal-technische problemen.
In het rapport worden voorts o.a. voorstellen aan de
Raad van de O.EE.C. gedaan.
O.E.E.C.: Terms used in international trade and payrnents
and national accounts.
Parijs, z.j., 151 blz., $ 2,25,
•
Fr. frs.
750.
Een verklarende lijst van een aantal door experts op
het gebied van het internationale handels- en betalings-
verkeer en de nationale rekeningen gebruikte begrippen
en afkortingen. De begrippen worden in twee talen –
Frans en Engels – kort omschreven.
O.E.E.C.: Code
of
liberalisation.
Parijs 1958, 136 blz.,
$ 1,00, Fr. frs. 200.
Deze herziene uitgave van de Liberalisatie code is
bijgewerkt tot
1
mei 1958.
O.E.E.C.: The iron and steel industry in Europe,
Parijs,
juli 1958, 146 blz., $ 1,50, fr. Frs. 500.
O.É.E.C.: Gas in Europe.
Parijs, augustus 1958, 146 blz.,
$ 2,00, Fr. frs. 800.
O.E.E.C.: Timber statistics.
Parijs; augustus 1958,72 blz.,
$ 1,50, Fr. frs. 500.
O.E.E.C.: Pulp and paper statistics.
Paijs,
juli 1958, 85
blz., $ 1,50, Fr. frs. 500.
European Productivity Agency: Market sampling study
on iron and steel products; resulis
of
a pilot study
carries Out in Switserland.
Parijs, juni 1958, 116 blz.,
$1,25, Fr. frs. 450.
Dit rapport bevat de resultaten van een experimenteel
onderzoek naar de
mogelijkheden
om door middel van
de sample-methode marktonderzoekingen te doen voor
basisprodukten, zoals staal. Zwitserland werd als decor
voor dit experiment gekozen. Het rapport stelt o.a. vast,
dat de sample methode waardévolle, uit anderen hoofde
niet verkrijgbare, gegevens kan opleveren.
European Productivity Agency: Marketing and distribution
of
meat and dâiry products in the United States.
Parijs,
mei 1958, 112 blz., $ 1,25, Fr. frs. 400.
Als onderdeel van haar streven bij te dragen tot de
verlaging der distributiekosten e.d. van voedingsmiddelen
van dierlijke herkomst in de
O.E.E.Ç-landen
heeft de
E.P.A. onder haar auspiciën een missie naar de Verenigde
Staten doen reizen met het doel te bestuderen, welke
factoren de betrekkelijk lage marges aldaar ten gevolge
hebben en na te gaan in hoeverre de ervaringen t.b.v
Europa kunnen worden benut. In het onderhavige rapport
brengt de missie verslag uit.
Voor werkzaamheden,
op economisch terrein
r.
vragen wu,
4)4
N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
jonge économenof
andere academici
met economische
belangstélling.
Uitgebreide gegevens omtrent de aôrd
van de vacatures worden op aanvraag
gaarne toegezonden door de Dienst van
Personeelzaken, tweede afdeling, Utrecht.
Op de enveloppe te vermelden: 16-1.
Ook bijna afgestudeerden
kunnen in aanmerking komen.
Maximum leeftild 30 jaar,
ingeval van ruime ervaring
35 jaar.
119
Meer
in Uw bedrijf
,
AV
met de
mbsgtwL
ELECTRISCHE TEILMAC
H.INE
• autonatische
totalen
en
subtotalen
•
automatische functie toetsen
•
negatief salderen
/
•
en vele interessante
N
fr
nieuwtjes
et
e
l
/
N
–
ç
Vraag prospectus.
.
WI
fJjj/jjj
t
UT7
of
demonstratie
•,
–
•
Amsterdam
– Den Haag -Rotterdam -Arnhem – Utrecht -Eindhoven. Enschede – Groningen’-
Leeuwarden
–
Maastricht- Roermând;
• –
–
120