‘
1
Econa’
misch-Sta
tis
tt”sche :
Ber
‘t*chtcbn ”
Speclaal , nue
– PEILING 1958
•
*
NEDERLAND.J’
BELGIË
DUITSLAND PJÎ
VERENIGDE STATEN /
GROOT-BRITTANNIE”
FRANKRIJK
UNIE VAN ZUID-AFRIKA
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
•
S
No. 2164
•
WOENSDAG 24 DECEMBER..1958..
••.
‘5
F.1
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
‘t
..
”
Anderha!ve Eeuw
Levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. 221322′
AMSTERDAM
2
HEAD OFFICE FOR CANADA
.1
1130 Bay Street
TORONTO
5
Internationaal bureau voor marktonderzoek en ver-
bruiksstatistiek van landbouwprodukten
ATTWOOD STATISTICS LIMITED
vraagt wegens uitbreiding der werkzaamheden voor
haar kantoor te Den Haag een
ACADEM ICUS
teneinde de functie te vervullen van adjunct-econo
misch-adviseur. De taak van de te benoemen persoon
zal zijn onze economisch-adviseur behulpzaam te zijn;
en voorts om onder zijn toezicht met leidinggevende
functionarissen van onze opdrachtgevers de afzet van
hun landbouwprodukten, of derivaten, en de afzet-
mogelijkheden van hun concurrenten op overtuigende
wijze te bespreken aan de hand van
9nz
op weten-
schappelijke wijze ‘gevbhden gegeiens. . –
Statistische ervaring, econometrische studies, psycho-
logische, diepte-onderzoekingen, of kennis van’ wis-
kundige verwerking van gegevens strekken tot aanbe-
veling.
Sollicitaties kunnen worden geadresseerd aan:
Attwood Statistics Limited,
tav; Ir. F. L. K. van der Kloot Meijburg
Segbroeklaan 402,
ben Haag.
(Zie voor vacatures ook blz. 1044)
1006
R. MS&
Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gavenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Allè assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
ACADEMICUS (Dr.)
ZOEKT BETREKKING
Academicus, 51 jaar, met wetenschappelijk-leidinggeven-
de positie bij Overheidsbedrijf, bekend met economisch-
statistisch onderzoek, met redactionele ervaring, wenst
van betrekking te veranderen. Br. E.-S.B. 46-1, postbus
42, Schiedam.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
– ‘Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco. per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f..
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummërs
75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkanjoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
– Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
ECONOMISCH-STATISTISCHË BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
4 3
e JAARGANG
No. 2164
WOENSDAG 24 DECEMBER 1958
PEILING 1958
/
INHOUL
Blz.
Twee jaren ,,bestedingsbejerking”,
door Prof S. Posthuma ……………………………………..
1008
De arbeidsmarkt in 1958,
door Dr. Ir. D.R. Mansholt …………………………………………1010
De economische en financiële ontwikkeling vanBelgië gedurende
1958, door Prof:R. Vandepuite ……….
1015
L’évolution de la conjoncture en Belgique,
door Dr. J. Libert …………………………………..
1018
Die wirtschaftliche Entwickiung in Westdeutschland,
door Dipi. VoIksw. B. Filusch ………………….
1022
Developments in the United States economy in 1958,
door Prof C. Loweli Harriss …………………..
1027
The economic position of the United Kingdom at the end of 1958,
door Prof F. W. Paish…………….
1034
Frankrijks economie in 1958 ……………………………………………………………1036
Ekonomiese toestande in die Unie van Suid-Afrika,
dcor Dr. C. Verburgh ………………………..
1039
*
S
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
–
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A J. Vlerick.
1
–
*
Met dit nummer is de 43e jaargang afgèsloten.
•
.-
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
–
1007
i
i
Aan de interne infiatoire ontwikkeling van de jaren
1955/56 is in de loop van 1957/58 een einde gekomen.
De bestedingsbeperking wordt in haar geheel genomen
meer gekarakteriseerd door een onderbreking van de
voortdurend opwaartse beweging van de daaraan
voorafgaande jaren dan door een reële achteruitgang.
Tegenover het surplus op de buitenlandse betalings-
balans van 1958 staat een sterke stijging van de liquidi-
teitenmassa in het binnenland. Mede in het licht van
de achteruitgang van de internationale ,,Nederlandse
vorderingen en schulden”-positie, is het van het grootste
belang dat deze vermeerdering van de liquiditeiten-
massa in de komende jaren haar’weg’vindt in’een reële
versterking van de Nederlandse interne kapitaal-, c.q.
internationale , ,vorderingen- en schulden’ ‘-positie.
Zowel de Overheid als de monetaire autoriteiten zullen
er dus nauwkeurig op moeten toezien dat de vergrote
liquiditeitenmassa niet leidt tot een stijging van de
consumptie, die uitgaat boven de produktiviteitsver-
meerdering welke het gevolg zal kunnen zijn
van een
nieuwe expansie door het particuliere bedrijfsleven.
Twee jaren
bestedingsbeperking”
Naarmate een land intenser met de buitenwereld is
verbonden, zal een politiek, die in beginsel gericht is op het
bevorderen en handhaven van een evenwichtige econc-
mische groei, in haar toepassing toch een ander karakter
verkrijgen. Hoe minder de economie van een land van het
buitenland afhankelijk is, des te meer zal het streven naar
een evenwichtige economische groei een absolute vorm
kunnen aannemen. Hoe sterker de economie van een land
met de rest van de wereld is verbonden, des te groter zal de
invloed van het verloop van de betalingsbalans op de te
nemen beslissingen zijn en des te meer zal de binnenlandse
politiek derhalve gerelateerd dienen te worden aan on t-
wikkelingen elders.
Laatstgenoemde situatie leidt in zekere zin tot een
vereenvoudiging van de problematiek. Enerzijds zullen
belangrijke schommelingen in de betalingsbalans bij de
bevolking van een klein land spoediger een zekere bereid-
heid wekken bepaalde financiële en monetaire maatregelen
als noodzakelijk te aanvaarden dan minder duidelijke
criteria zouden doen. Anderzijds zullen schommelingen in
de betalingsbalans van landen met een grote invoerquote
op zichzelf reeds de omvang van de binnenlandse liquidi-
teitennassa en daarmede van de bestedingen dusdanig
bïnvIoeden, dat automatisch een zeker evenwichtsherstel
is te verwachten.
Tegenover dit alles staat echter dat de noodzaak, sterk
te moeten zeilen op het kompas van de betalingsbalans’
ook ten gevolge kan hebben, dat men weleens tot maat-
regelen zal worden gedwongen, die op langere termijn
gezien toch niet wenselijk kunnen worden geacht. in wezen
speculatiéve verschuivingen in de vraag’naar en het aanbod
van vreemde valuta behoren te worden opgevangen door
veranderingen in de’onivang .van de valutareserves, zonder
dat zij leiden tot een doorbreking van het interne groei-
proces, voor zover dit overigens een gezond karakter
draagt. Nauw verwant daarmee zijn schommelingen in de
voorraden van uit het buitenland afkomstige grondstoffen.
Wanneer wij, nu het jaar
1958
ten einde loopt, der traditie
getrouw nog eens terugblikken op de achter ons liggende
periode, dan zal men in het licht van de voorafgaande
overwegingen de neiging voelen deze terugblik niet te
beperken tot de laatste twaalf maanden, maar uit te strekken
tot 1956. Immers, in dat jaar bleek voor iedereen duidelijk
dat zich een interne infiatoire ontwikkeling in Nederland
bezig was te voltrekken, die sterker was dan de toch al
tot inflatie neigende ontwikkeling in de rest van de wereld
en dat het toenemende tekort op de betalingsbalans
het nemen van anti-inliatoire maatregelen noodzakelijk
maakte. Het verlies aan goud en deviezen, zowel bij de
Centrale Bank als bij de deviezenbanken beliep in 1956
f.
965 mln, en dit bedrag was groot genoeg om de Regering
te doen overgaan tot het nemen van het nog vers in het’
geheugen ,liggende complex van monetaire en financiële
maatregelen, dat in de geschiedenis wel zal blijven voort-
bestaan als de bestedingsbeperking van 1957.
Voor zover de evenwichtsverstoring van de betalings-
balans mede was beïnvloed door de Suezkanaalcrisis en de
geruchten van een mogelijke koerswijziging van enige
belangrijke valuta’s, mocht men verwachten, dat een
vermindering van de internationale politieke spanningen
alleen reeds tot een zeker herstel van evenwicht op
•
de
betalingsbalans zou bijdragen. Hierop kon echter alleen
worden gerekend, voor zover de regeringsmaatregelen
zowel in binnen- als buitenland de overtuiging deden
postvatten, dat zij krachtig,genoeg zouden zijn om de
dieper liggende interne verstoringen van het evenwicht
weg te nemen.
Terugblikkend kan men zeggen dat aan de interne
infiatoire ontwikkeling van de jaren 1955/56 in de loop van
1957/58
inderdaad en einde is gekomen. Daarbij laten
zich in het algemeen echtex twee periodes onderscheiden.
De eerste periode loopt van begin 1957 tot de herfst van
datzelfde jaar. De tweede’ periode zet reeds in de laatste
maanden van 1957 in en strekt zich vervolgens over het
gehele jaar 1958 uit.
De eerste periode kenmerkt zich door een daling van
bijna alle economische indices vergeleken met hun hoogte-
punt in 1956 en in de meeste gevallen ook ten aanzien van
de overeenkomstige maanden van het voorafgaande jaar.
De tweede periode wordt gekenmerkt door een zekere
mate van stabilisatie, die voor verschillende onderdelen
alweer hier en daar, een neiging tot ‘stijgen gaat vertonen.
1008
Doordat deze stijgingen echter kleiner zijn dan de vooraf-
gaande dalingen, zullen de meeste jaarcijfers van 1958
beneden die van 1957 liggen.
Een tweede verschijnsel, waarop de nadruk moet worden
gelegd, is dat, wanneer men kijkt naar de volumecijfers van
verbruik en investeringen, de bestedingsbeperking in haar
geheel genomen meer gekarakteriseerd wordt door een
onderbreking van de voortdurend opwaartse beweging
van de voorafgaande jaren dan door een reële achter-
uitgang.
Het reële nationale
inkomen
lag in 1957, .ondanks de
daling in de loop van het jaar, gemiddeld nog ongeveer
1f pCt. boven het overeenkomstige cijfer van 1956, terwijl
het in 1958 weer een
f
pCt. hoger zal blijken te liggen. Per
hoofd van de bevolking betekent dit dat het nationale
inkomen in de periode van de zgn. bestedingsbeperking
praktisch gesproken gelijk is gebleven.
Het particuliere
verbruik
lag naar Volume gerekend in
1957 gemiddeld slechts een
f
pCt. beneden dat van 1956
en steeg in 1958 vermoedelijk ruim 1f pCt. boven het peil
van 1957. Als gevolg van de bevolkingsaanwas daalde het
volume van het verbruik per hoofd van de bevolking der-
halve in 1957 met ongeveer 14 pCt. en steeg het in 1958 met
ongeveer 4 pCt., telkéns gerekend ten opzichte van het
voorafgâande jaar. Beide jaren tezamen genomen worden
wat inkomen en verbruik betreft derhalve meer gekarak-
teriseerd door een stabilisatiedan door een teruggang.
Het werknemersandeel in het nationale inkomen, dat
in 1957 een kleinigheid daalde vergeleken 1het het hoge
percentage van 1956, gaf in 1958 weer een ongeveer even
groie stijging te zien.
De investeringen in vaste activa van bêdrj/ven
gaven, door
na-ijling, naar ‘volume gemeten in 1957 nog een gemiddelde
stijging te zien van éngeveer 7 pCt., ondanks de tendens
tot dalen in de loop van het jaar. Zij lagen in 1958 gemid-
deld 9 pCt. benedenhet peil van 1957-Ook hier kan men
dus zeggen, dat de bestedingsbeperking veeleër eèn onder-
breking heeft betekend van de voortdurende stijgingen van
de voorafgaande jaren, maar gemiddeld niet heeft geleid
tot een wezenlijke achteruitgang. Daarbij kan nog worden
geconstateerd dat het peil van de investeringén nog’ altijd
ligt boven het cijfer dat indertijd door het Centraal Plan-
bureau in verband met de stijgende bevolking over een
langere periode wenselijk c.q. noodzakelijk werd geacht.
De investeringen van de Overheid,
die naar volume gere-
kend in 1957 op hetzelfde peil lagen als in
1956,
daalden
in 1958 met, een procent of 5 â 6. De overige overheids-
bestedingen stegen naar volume in 1957 met 0,4 pCt. en in
1958 een fractie meer. Zij bleven derhalve procentueel
vermoedelijk een kleinigheid achter bij ,dç groei van de
bevolking.
De investeringen in woningen
vertoonden, ondanks de
sterke daling in de maandcijfers van de begonnen aanbouw
in de loop van 1957, wat betreft de voltooide woningen een
vrij stabiel verloop gedurende de gehele periode 1957/ 58.
Het totaal van de woningen in uitvoering beweegt zich na
de top in 1957 thans weer op een niveaü dat vergelijkbaar
is met
1956.
Op de arbeidsmarkt steeg de
werkloosheid
in de laatste
helft van 1957, een
stijging
die zich in de eerste helft van
het lopende jaar nog voortzette. Het jaargemiddelde zal
in 1958 niet ver van de 100.000 liggen tegen ongeveer
50.000 in 1957 dn 40.000 in 1956. Bijeen beoordeling van
deze cijfers dient men echter in aanmerking te nemen dat
1956
als infiatiejaar een duidelijke ,,underemployment” te
zien heeft gegeven en dat een
cijfer
van ongeveer 100.000
nog enige jaren geleden algemeen als ,,normaal” werd’
beschouwd. Bovendien geeft het verloop van de cijfers
van de werkloosheid gecorrigeerd voor seizoensinvloeden
de laatste maanden een onmiskènbare daling te zien.
Zoals kon wrden verwacht heeft de contractie van de
koopkracht in het binnenland een veel sterkere reflex
gehad op de betalingsbalans.
Het tekort op
lopende, rekening,
dat in 1956 f. 627 mln.
bedroeg, daalde in 1957 tot f. 367 mln, en zal in 1958
waarschijnlijk een surplus opleveren van rond f. 11 mrd.
Deze verbetering van de betalingsbalans op lopende, reke-
ning was het gemeenschappelijk resultaat enerzijds van een
voortgezette stijging van de uitvoer ondanks een zekere
teruggang in de wereldconjunctuur en een onmiskenbare
recessie in de Verenigde Staten, anderzijds van een daling
van de invoer. Deze zette trendmatig gezien ongeveer
medio 1957 in en kwam tot op het huidige ogenblik nog
steeds niet geheel tot stilstand. Naar volume gerekend was
de invoer in 1957 nog ruim 3 pCt. hoger dan in 1956, doch zij
zal in 1958 wel ongeveer 5 pCt. lager
blijken
te liggen dan
in 1957. Deze daling van de invoer vindt ten dele een
verklaring in de daling van de investeringen, doch in onge-
veer dezelfde mate in een verandering van de voorraad-
positie.
Het waren vooral deze veranderingen in de lopende
rekening van de betalingsbalans, die het totale deviezen-
verlies (inclusief de deviezenyoorraad van de deviezen-
banken) van rond f.
965
mln, van 1956 veranderden in een
deviezentoeneming vah ruim ‘f. 400 mln, in 1957 en van
ongeveer f. 1.300 mln. in 1958.
Behalve het lopènde verkeer had echter ook het
kap itaal
–
verkeer
zijn invloed op het verloop van de deviezenreserves.
Irf’1957 bedroegen’ de netto-inkomsten uit het kapitaal-
verkëer
inrengere
zin (d.w.z. de kapitaalbeweging op
lange
termijn inclusief het kapitaalverkeer van de Overheid)
f. 813 mln.; daarentegen zal 1958 vermoedelijk een kleine
netto-kapitaaluitvoer te zien geven: Deze zal vermoedelijk
in de orde van’grootte van f. 100-200 mln, blijken te liggen.
Een belangrijk onderdeel van de kapitaalrekening vormen
zowèl de aan- en verkoop van effecten als de langlopende
investeringen van particulieren. Beangstigend is dat in het
bijzonder in de beide laatste jaren de inkomsten uit het
particuliere kapitaalverkeer in erigere zin (en dit zijn dan
in hoofdzaak gelden, die Nederland per saldo zijn toege-
vloeid uit verkoop van effecten), de netto-investeringen in
het buitenland in 1957 met meer dan f. 200 mln, en in 1958
met bijna het dubbele van dit bedrag hebben overtroffen.
Dit verschijnsel dat uiteraard niet kan voortduren, betekent
een achteruitgang van de Nederlandse internationale
vermogenspositie. In de jaren van interne wederopbouw
kon dit aanvaardbaar worden geacht, onder de huidige
omstandigheden stemt het zorgelijk. Wel is daartegenover
het Nederlandse valutabezit in deze zelfde jaren gestegen
met een kleine f. 2 mrd. netto, maar in de eerste plaats is
de stijging van de valutareserves gedurende de beide laatste
jaren voor ongeveer f. 900 mln, slechts een herstel van de
in 1956 geleden yerliezen en voor het overige is zij weinig
meer geweest dan men op grond van de schommelingen
in de voorraadpositie mocht verwachten.
Tegenover het surplus op de buitenlandse betalings-
balans van 1958 staat (ondanks de binding van liquiditeiten
bij de particuliere banken door verhoging van de ver-
plichte kasreserves met ruim f. 300 mln. en zeer omvang-
rijke openmarktoperaties van De Nederlandsche Bank)
1009
Na een voortgezette
stijging
van de werkloosheid in
het eerste kwartaal van 1958 vond omstreeks april een
omslag plaats. Het herstel was evenwel aanvankelijk
nog van zo beperkte omvang, dat, toen in juli een
groot aantal jeugdigen op de arbeidsmarkt verscheen,
de werkloosheidsdaling tijdelijk werd onderbroken.
Daarna zette een vrij sterke daling in, welke ten slotte
het
novembercijfer
– na seizoencorrectie – op onge-
veer gélijke hoogte bracht als daf van eind januari 1958.
Gegeven de bestaande structuur van de werkgelegen-
heid heeft de conjuncturele verstoring in 1958 gemiddeld
een werkloosheid van 17.000 mannen teweeggebracht. Eind november was deze conjunctuurwerkloosheid ge-
reduceerd tot rond 10.000. De vooruitzichten t.a.v. de
werkgelegenheid zijn thans gunstiger dan vorig jaar
om deze tijd. Wel moet voor de komende maanden op
een, aanzienlijk geringer dalir!gstempo van het werk-
loosheidscijfer worden gerekend. In de lijn der ver-
wachtingen ligt een schommeling van het niveau van
de geregistreerde arbeidsreserve tussen 80.000 en
100.000 personen, met een tendens naar het lagere
cijfer. –
De arbeidsmarkt
in 1958
Algemeen overzicht.
De situatie op de arbeidsmarkt in 1958 werd in belang-
rijke mate beheerst door de vraag, in welke mate de in
1957 ingetreden teruggang
–
van de bedrijvigheid in ver-
sclilIende bedrijfstakken zich zou voortzetten dan wel of
deze zich zou gaan stabiliseren op een lager niveau. Mede
was hierbij van belang de vraag, of het mogelijk zou blijken
de export niet alleen te handhaven, maar zo mogelijk te
vergroten.
Hierbij moge nog in herinnering worden gebracht, dat
de teruggang in 1957 in bélangrijke mate samenhing met de
gevolgen’ der overheidsmaatregelen tot beperking der
rationale bestedingen en met de nijpende schaarste op de
geld- en kapitaalmarkt. Er bestond weinig verschil van
inziéht omtrent de noodzaak van deze maatregelen in
verband met het algemene verloop van ile conjunctuur,
waardoor op verschillend gebied oi oelaatbare spanningen
waren ontstaan.
In de loop van 1957 had ditgeleid tot een snelle stijging
van de werkloosheid, waarbij tevens was gebleken, dat de
gevolgen der overheidsmaatregelen in bepaalde gebieden
en in bepaalde bedrijfstakken zich zwaarder deden gevoelen
dan toelaatbaar werd geacht.
Een wel zeer bijzondere complicatie
win
bovendien het
gevolg van de maatregelen der Indonesische Regering. ten
opzichte van de Nederlandse vestigingen in dat land en het
handelsverkeer met Nederland. Verwacht mocht worden,
dat dit o.a. tot de terugkeer van duizenden Nederlanders
zou leiden. Het zou wel zeer moeilijk zijn passende werk-
gelegenheid voor hen te vinden, afgezien van de aanpas-
singsproblernen in de Nederlandse samenleving.
Zonder enige twijfel kan op het einde van 1957 en begin
1958 worden gesproken van een weifelende conjunctuur.
In een dergelijke situatie zijn psycholigische factoren van
betekenis, waarbij in het bijzonder de terughoudendheid
*) Het is mij een behoefte hierbij te vermelden de grote
medewerking van de heer L. J. Niesten bij de samenstelling
van deze beschouwing.
(vervolg van blz. 1009)
een vergroting van de liquiditeitenmass4 in het binnenland
met niet minder dan f. 600 â 700 mln. De vergroting van
deze liquiditeitenmassa komt ruw gesproken overeen met
hetgeen bij een hernieuwing van de stijging van de produk-
tie voor aanvulling van voorraden nodig zal blijken.
Mede in het licht van de achteruitgang van de inter
nationale ,,Nederlandse vorderingen en schulden”-positie,
is het: derhalve van het grootste belang dat deze vermeer-
diring van de liquiditeitenmassa in de komende jaren haar
weg vindt in een reële versterking van de Nederlandse
interne kapitaal-, c.q. internationale .vorderingen- en
schulden”-positie..
De huidige politiek van de Regering is er op gericht van
dë overheidshuishouding in de ruimste zin genomen geen
infiatoire’ of deflatoire tenderfties te doen uitgaan. Aan-
nemende dat zij hierin blijft slagen, hetgeen bij de hoogte
van- de in 1959 te dekken uitgaven op zichzelf reeds een
moeilijke opgave is, betekent dit dat expansieve tendenties
slechts kunnen uitgaan van de particuliere sector. Dat hdt
particuliere bedrijfsleven tot eén nieuwe expansie in staat
zal blijken, mag bij een redelijkerwijze te verwachten
conjunctuurontwikkeling in het buitenland worden aan-
genomen. De voorafgaande beschouwingen miken het
echter wel duidelijk dat de omvang van deze expansie
geheel dient te blijven binnen de grenzen van de nieuw ter
beschikking komende reële besparingen. Enerzijds betekent
dit dat zowel de Overheid als de monetaire autoriteiten
er nauwkeurig op zullen moeten toezien, dat de vergrote
liquiditeitenmassa niet mag leiden tot een stijging van de
consumptie, die uitgaat boven de produktiviteitsvermeer-
dering, die van zulk een investeringsvergroting het gevolg
zal kunnen zijn en anderzijds dat bij een dergelijke ge±onde
politiek het tempo van. de investeringsvergrôting slechts
bescheiden zal kunnen zijn. Een goede economische politiek
– is ten slotte de “efwezenljking van het mogelijke, niet van
het gewenste.
Overveen
–
S. POSTHUMA.
1010
van pr’oducnt en consument de bedrijvigheid dngunstig
kunnen beïnvloeden. In dit verband moge worden opge-
merkt, dat de Nederlandse sameniëving in de afgelopen
jaren langzamerhand gewend was geraakt aan extreem lage
werkloosheidscijfers, ja aan een meet dan volledige werk-
gelegenheid. Een teruggang tot meer normale omstandig-
heden was daarom moeilijk te aanvaarden, temeer waar
dit inhield het temporiseren van een aantal noodzakelijke
investeringen en van de’voorziening in verschillende drin-
gende behoeften. Daartegenover stônd e gedacht, dat
deze teruggang er toe zou kunnen leiden, dat ér een werkt
loosheid ou ontstaan als in de vooroorlogse jaren het
geval was geweest. Voor velen is het in het bijzonder niet
duidelijk, dat de structurele veranderingen in Nederland en
in de wereld en de wijzigingen in de verdeling van het
nâtionaal inkomen de ‘situatie onvergelijkbaar maken.
Hierbij mag tevens niet worden vergeten, dat de uitrusting
aan gegevens en statistieken en de analyse hiervan de
mogelijkheid schept de gevolgen van bepaalde ontwikké-
lingen en daarbij passende maatregelen beter te beoor-
delen.
Een aanwijzing ‘van ‘deze psychologische binvloeding
trad duidelijk naar voren, toen in de aanvang van 1958 het
magische getal van 100.000 voor de geregistreerde arbeids-
‘reserve werd overschreden. De noodzaak van een juiste
S’oorlichting omtrent de relatieve betekenis van dit cijfer
werd wel zeer duidelijk gevoeld. In herinnering moge
worden gebracht, dat toenmaals ‘uit de perscommentaren
bleek hoezeer die betekenis werd overschat. Gelukkig is
er uiteindelijk een vorm van uitwisseling van
‘cijfes
en
commentaren tussen pèrs eh de Directie voor de Arbeids-
voorziening , ontstian, waardoor de voorlichting aan het
publiek beter tot zijn recht kwa’m.
Het verlooj van de werkgelegenheid ‘ofwel de gang van
zaken op de arbeidsmarkt vindt in het bijzonder zijn weer-
slag in de cijfers van de geregistreerde arbeidsreserve.
Hierbij is het dan nodig tevens het verloop te volgen in de
verschillende gebieden van ons land en in de verschilleide
bedrijfstakken. ‘Mede is van betekenis de tewerkstelling op
de objecten voor aanvullende *erkgelegenheid en op de
sociale werkvoorzieningsobjecten. Niet in het minst is
daarbij van belang de analyse van de oorzaken van de
werkloosheid, nationaal en regionaal.
Beziet men het verloop van de werkloosheid in
1958,
zoals weergegeven in grafiek 1, dan blijkt dat de ontwikke-
ling op de arbeidsmarkt zich door een drietal perioden
heeft gekenmerkt. In het eerste kwartaal zette de stijging
van de werkloosheid zich voort. Mede was dit een gevolg
van het feit, dat het effect van een aantal gerichte maat-
regelen van de Overheid tot bestrijding dezer werkloosheid
nog geen uitwérking kon hebben.
Aanvankelijk scheen in het tweede kwartaal de werkloos-
heid, gecorrigeerd voor seizoen, een neiging tot dalen te gaan
vertonen, doch toen in juli een groot aantal jeugdigen op
de arbeidsmarkt verscheen, bleek de opnamecapaciteit van
het bedrijfsleven nog niet voldoende, zodat in deze maand
het werkloosheidscijfer weer een sprong naar boven maakte.
Het heeft enkelé maanden geduurd alvorens deze jaarlijks,
terugkerende aanbodgolf wâs verwerkt.
Daarna zette een vrij sterke daling in, wélke ten slotte
het novemberciifer – na seizoencorrectie – op ongeveer
gelijke hoogte bracht als dat van eind januari 1958. In deze
laatste periode bleek er, behalve in de bouw, nog in ver-
scheidene andere bedrijfstakken een opleving te zijn ont-
staan. Als voornaamsté hiervan kunnen worden genoemd
verschillende takken van de metaalnijverheid, de kleding-,
de wollenstoffen- en de schoenindustrie. Voorts vond een
tijdelijke toëneming van de werkgelegenheid plaats ten
gevolge van het feit, dat het met suikerbieten bebouwde
areaal dit jaar ongeveer
25
pCt. groter was dan vorig jaar,
hetgeer’ in de oogsttijd aan vele arbeiders extra werk
verschafte. Daarmede hing samen een vroegere aanvang
van de campagne op de suikerfabrieken, terwijl ook de
duur hiervân is verlengd, hetgeen een vermindering van de
seizoenwerkloosheid voord6 betrokken arbeiders betekent.
Bovendien heeft het gunstige najaarsieer de seizoen-
125.000
100.000
75.000
50.000
25.000
‘
GRAFIEK 1′
Geregistreerde
van mannen
-:
‘•
,
,
V
,
.
,
‘
‘
:
Idem, na seizoen-
.
correctie Werklozen
1956
1957
1958
IDJul
werkloosheid in de landbouw gedrukt, omdat meer gele-
genheid bestond voor diverse najaarswerkzaamheden
ifl
deze bedrijfstak..
.. –
Samenvattend kan worden gezegd, dat de omslag in de –
werkloosheid eigenlijk reeds plaatsvond omstreeks april,
doch, ,4at . aanvankelijk het herstel nog van zo beperkte
omvang was, dat de grote groep tegelijkertijd op de arbeids-
markt verschijnende jeugdigen niet direct kon worden
opgenomen, waardoor de reeds begonnen ,werkloosheids-
daling
tijdelijk
werd onderbroken.
De werkloosheid in vergelijking met vorige jaren.
Hoewel het decembercijfér van de geregistreerde arbeids-
reserve .nog niet bekend is, kan wel worden aangenomen,
dat het jaargemiddelde, wat de mannen betreft, op ongeveer
91.000 zal komen te liggen. Dit betekent ten opzichte van
vorig jaar (48.000) bijna een verdubbeling. Het jaar 1957
vormt echter geen goede vergelijkingsbasis, daar in een
groot, gedeelte van dat jaar nog van een min of meer
ernstige overspanning van de arbeidsmarkt sprake was,
hetgeen gepaard ging met een extreem laag peil van de
werklooshei& Een betere, vergelijking vormt wellicht die
met 1952,.waarin het dieptepunt van de vorige inzinking
viel. In
dat
jaar bedroeg de gemiddelde, geregistreerde
arbeidsreserve van mannen 131.000, belangrijk hoger dus
dan in 1958. Men is ook wel eens geneigd – met alle
gevaren van dien – de werkloosheid te -toetsen aan het
magische niveau van 100.000, zijnde 3 pCt. van de afhan-
kelijke beroepsbevolking. Het gemiddelde over 1958 voor
mannen en vrouwen tezamen (97.000) blijft daar dan nog
juist beneden.
Tegen deze laatste vergelijking zijn echter ernstige
bedenkingen aan te voeren. In de eerste plaats kunnen bij
een landelijk totaalcijfer van 100.000 op de verschillende
delen van de arbeidsmarkt, zowel geografisch als naar
beroep gezien, geheel uiteenlopende verhoudingen tussen
vraag en aanbod bestaan, zodat genoemd cijfer beslist
niet synoniem is voor een evenwichtige situatie op de
arbeidsmarkt. In de tweede plaats is van grote betekenis
of dit niveau in de komende periode een neiging heeft tot
stijgen,stabilisatie of dalen. In de derde plaats is in de
praktijk wel gebleken, dat zich bij een dergelijk werkloos-
heidsniveau nog in belangrijke mate onaanvaardbare
vormen van werkloosheid voordoen. De beste beoordeling
van de situatie verkrjgt men door de oorzaken van een
bestaande werkloosheid op te sporèn en vervolgens te
trachten hun effet zo göed mogelijk te kw’antfficeren. In
onderstaande tabel is dit voor een aantal jaren geschied.
Jaargemiddelde vqn de geregistreerde arbeidsreserve, voor:
de mannen geanalyseerd naar de oorzaak van iverkiooshid .
1952
1
1956
1957
1
1958
Seizoenwerklooshejd
25.000
12.000 14.000
20.000
wrijvingswerkloosheid
25.000 8.000
13.000
21.000
15.000 10.000
11.000 18.000
ctu
32.000
7.000
9.000
15.000
Conjunctuurwerkloosisejd.
……….
34.000
–
1.000
17.000
Werki. v. minder geschikten
……….
5truurwerkloosheid
…………….
..
131.000
37.000
48.000
91.000
rotaal mannen
…………………
W.V.
op aanvullende werken
28.000
10.000 11.000
16.000
Vrouwen
…………………….
8.000
3.000
4.000
6.000
.Uit deze tabel blijkt dan o.a. dat, ondanks het feit dat
de totale geregistreerde arbeidsreserve in 1958 beneden
de 100.000 is gebleven, er een vrij belangrijke structurele
en conjuncturele werkloosheid, was, terwijl voorts het
aantal werkloze minder geschikten hoog is te noemen.
Vergelijking met 1957 doet ziei, dat in dat jaar de eerste
drie werkloosheidsvormen belpgrijk beneden hun normale
omvang bleven. ‘De ,seizoenwekloosheid ‘erd gedrukt,
dooidat sommige werkgevers hun seizoenkrachten in de
stille .tijd aanhielden uit vrees erin het volgende seioen
niet over te kunnen beschikken, terwijl de wel ontslagen
seizoenarbeiders veelal
tijdelijk
werk vonden in andere,
niet-seizoengevoelige bedrijven,, waar vaak nog grote
tékorten aan arbeidskrachten bestonden.
In het algemeen vonden ontslagen arbeiders, die normaal
een korte werkloosheidsperiode doormaken alvorens zij
bij een nieuwe werkgever in dienst komen, vrijwel onmid-
dellijk ander werk dank zij de allerwegen bestaande grote
behoefte aan personeel. Hierdoor was ook de’ wrjvings-
werkloosheid aanzienlijk, lager .dan normaal. Hetzelfde
gold ten slotte ook voor de werkloosheid van minder
geschikten, doordat onder de druk van het grote arbeiders-
tekort minder streng werd geselecteerd. Zelfs de structuur-
werkloosheid werd door deze zeer grote behoefte aan
arbeidskrachten enigszins versluierd, o.a. doordat grote
aantallen arbeiders uit de gebieden met structuurwerkJoos-
heid gingen pendelen naar industriegebieden, waarbij dage-
Ijks of wekelijks soms grote afstanden werden afgelegd.
In
1956
deden bovengenoemde verschijnselen zich nog in
aanzienlijk sterkere mate voor.
Bij deze vergelijking tussen 1957 en, 1958 dient nog in
het oog te worden gehouden, dat de mannelijke beroeps-
bevolking zich jaarlijks met een 35.000 â 40000 uitbreidt.
Dit houdt in, dat het aantal bezette arbeidsplaatsen, wat
de mannen betreft, van 1957, op.1958 slechts met enkele
duizenden is ‘teruggelopen.
Uit het voorgaande kan ‘worden geconcludeerd, dat,
gegeven de bestaande structuur van de werkgelegenheid,
de conjuncturele verstoring in 1958 gemiddeld een werk- –
loosheid van 17.000 mannen heeft teweeggebracht. Eind
november was deze conjunctuurwerkloosheid inmiddels
gereduceerd tot rond 10.000.
De vraagzijde van de arbeidsmarkt.
De vraag naar arbeidskrachten is slechts gedeeltelijk
geregitreerd. Er bestaat nI. geen enkele dwang om vaca-
tures bij het arbeidsbureau’ bekend te maken; zodat men
omtrent de totale omvang van de openstaandè vraag in het
duister tast. Voor zover deze is geregistreerd, geven de
cijfers echter wel een goede indicatie omtrent de ontwi.kke-
ling van de vraagzijde. In grafiek 2 is het verloop van
het aantal openstaande aanvragen om mannelijk en vrouwe-
lijk personeel weergegeven, waarbij tevens de voor seizoen
gecorrigeerde lijn’en zijn getekend. Het verloop, wat de
mannen betreft, blijkt vrijwel tegengesteld te zijn aan dat
van de geregistreerde arbeidsreserve, met dien verstande
echter, dat van een opleving in de’
vraagcijfers
nog weinig
is te bespeuren. Pas in de laatste twee maanden is een
nauwelijks merkbare neiging tot oplopen te onderkennen.
Het verloop van de vraag naar vrouwelijk personeel
verschilt aanmerkelijk van dat van de mannen. De daling is
daar minder sterk geweest, voornamelijk doordat de vraag
in geen verhouding staat tot het zeer geringe aanbod. Er
bestaat’derhalve een groot tekort aan vrouwelijke rbeids-
krachten, dat voor een belangrijk deel is
blijven
bestaan.
Bovendien zijn in de bedrijfstakken, welke in 1957 hêt eerst
en het zwaarst werden getroffen, t.w. de bouw- en de
metaalnijverheid, betrekkelijk weinig vrouwen werkzaam.
De inkrimping van de vraag naar vrouwelijke arbeids-
krachten vond eigenlijk eerst plaats aan het eind van 1957,
toen.de
kleding- en de textielindustrie de gevolgen van de
1012,
verninderde kooplust gingen ondervinaen. Deze inkrimping
heeft eèhter slechts enkele riaanden geduurd en reeds ii
het begin van 1958 waren tekenen van heFstel warte
nemen, het éerst in de confectie-industrie, al Vrij spoedig
gevolgd door de wolindustrie. Hierdoor breidde de vraag
naai vrouwelijk personeel zich weer eleide1ijk uit. In de
katoenindustrie, welke meer van de export
–
o.a. nâar
Indonesië – afhankelijk ‘is, is de situatie nog minder
gunstig.
Het verloop van de werkgelegenheid’ vôor mannen werd
in het afgelopen jaar voornamelijk bepaald door de gang
van zaken in de bouw- en in de metaalnijverheid. Zoals
reeds gezegd begon reeds in het voorjaar de bouwactiviteit
weér âan te trekken. Deze verbetering deed zich voor-
namelijk in de wôningbouw voor. Het aantal in aanbouw
zijnde woningen, dat na augustus 1957 vrij sterk was terug.:
gelopen, vértoont vanaf mei jl. weer een stijging. De
plotselinge terugval van het betreffende ‘cijfer in oktober
moet waarschijnlijk als een’ uitvloeisel van de moeilijk-
heden rond de nieuwe c.a.o. worden gezien. In de water-
en ‘wegenbouwsector kwam later in het jaar de bedrijvig-
heid eveneens weer op gang.
Het herstel van de bouwactiviteit had i:iiteraard zijn
doorwerking in verschillende andere bedrijfstakken. Niet
altijd echter kwam’dit direct in de werkgelegenheid tot
uiting, aangezien vele bedrijven over grote voorraden
eindprodukt beschikten. In sterke mate was ‘dit het geval
in de baksteenindiistrie, waar de tasvelden volstonden en
alleen daarom al een produktie-inkrimping noodzakelijk
was geworden. Deze voorraden zijn inmiddels belangrijk
geslonken, doch men is nog slechts sporadisch tot uit-
breiding van de produktie overgegaan. Bij de houtverwer
–
kende industrie waren het vooral de meubelfabriken, die
van een vermindering van de afzet te lijden hadden. De
verbeteringen in deze bedrijfstak dragen tot nu toe nog
slechts een incidenteel karakter.
In verschillende’ takken van de metaalnijverheid had de
verbetedë situatie in de bouw wèl direct effect op de
werkgelegënheid, zoals in de constructiebedrijven, elektro-
technische-installatiebedrijven, centrale-verwarmingsindus-
trie e.d. Daarnaast was ‘ôok in enkele andere bedrijfstakken
een begin van opleving merkbaar. Als voorbeelden kunnen
wôrden genoèmd de machinefabrieken, fabrieken- van
haarden en ‘kachels, wagon- en carrosseriefabrieken en
elektrische-apparatenfabrieken, de laatste twee mede dank
zij weer toegenbmen overheidsbestellingen. Verschillende
toeleverings- en loonbedrijven, zoals bijv. de ijzergieterijen,
konden hiervan nog slechts op bescheidenschaal profiteren.
Hoewel de ontwikkeling dus de goedè richting’heeft, is
de situatie nog verre van opgeklaard. Een aantal bedrijven
is door de laatste inzinking dusdanig in moeilijkheden
geraakt, dat hun voortbestaan zeer, onzeker is geworden.
Voorts is er nog een aantal bedrijfstakken te noemen, bijv.
de kleine scheepsbouw, de rijwiel- en brbmfietsindustrie’
en de emaillewarenindustrie, waar de toestand uitgesproken
ongunstig is. Behalve conjuncturele zijn hier
–
echter on-
getwijfeld ook structurele factoren in het spel.
Van de overige tbt de nijverheidssector behorende be-
drijfstakken zij hier alleen
–
nog de chemische industrie
genoemd, die van de recente inzinking nauwelijks enige
terugslag heeft ondervônden. Integendeel, deze industrie
maakt momenteel een pectaculaire- ontwikkeling door,
‘aarvan het einde nog lang niet in zicht is. Regelmatig
ontstaan er in de laboratoria nieuwe kunststoffen, waarvoor
ook voortdurend nieuwe toepassingen worden gevonden.
Voor de arbeidsmarkt heeft deze ontwikkeling echter
minder betekenis, aangezien de kapitaalintensiviteit van
de chemische industrie relatief groot is en nog steeds
toeneemt.
0 –
Extra programma 1958.
‘De ontwikkeling op de arbeidsmarkt in 1957 leidde er toe,
dat de werkloosheid in sommige delen van hetland, waar
deze reeds ‘hoger was dan elders, tot Seen onaanvaardbaar
75.000
50.000
25.000
GRAFIEK 2
Openstaande aanvragen.
Mannen
,
Vrouwen
1956
1957
1958
1013
niveau opliep. Teneinde de verhoudingen enigszins te
corrigeren, besloot de Regering in het begin van
1958
tot
het doen uitvoeren van een extra werkgelegenheidspro-
granmia van f. 150
1
mln., dat voornamelijk zou worden
geconcentreerd in de drie noordelijke provincies alsmede
in delen van Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant.
Dit programma omvatte de uitvoering van openbare
werken tot een bedrag van f. 55 mln., waarvan
f. 5
mln.
in de gebouwensector, – het plaatsen van f. 25 mln, aan
overheidsbestellingen bij het bedrijfsleven, het beschikbaar
stellen van f. 10 mln. extra voor het subsidiëren van duur
–
dere aanvullende werken daar waar te weinig .goedkope
objecten aanwezig -zijn, de bouw van 3.000 woningwet-
woningen boven het in het bouwprogramma vastgestelde
contingent van 40.000 en een verruiming van het goed-
keuringsbeleid in de particuliere sector.
Na enige inlooptijd heeft de bezetting vafi eerstgenoemde
openbare werken in het tweede halfjaar geschommeld om
de 2.000 man met een top van 2.600 in september. Ongeveer
de helft van dit deel van het progamma zal overlopen
naar .1959. Ook de door de bouw van extra woningen,
waarvan er 1.500 zijn bestemd voor gerepatrieerden, te
creëren werkgelegenheid, welke niet afzonderlijk is vast
t6 stellen, zal gedeeltelijk in het volgend jaar vallen.
Gerepatrieerden
De komst van een kleine 40.000 gerepatrieerden, waarvan
voor ongeveer 10.000 een arbeidiplaats moest ‘worden
gevonden, kwam gezien de hierboven ge.schetste ontwikke-
ling op de arbeidsmarkt bijzonder ongelegen. Mede dank
zij de hulp van het bedrijfsleven echter zijn de resultaten
van de door de arbeidsbureaus ondernomen bemiddelings-
acties zeker niet onbevredigend te noem’en.
Gedurende de eerste tien maanden van 1958 kon met
zekerheid worden vastgesteld, dat ruim 3.600 personen
werk hadden gevonden, al of niet door bemiddeling van een
arbeidsbureau. Ruim 600 werden toegelaten tot-een regio-
nale werkplaats voor vakopleiding, terwijl een 100-tal op
sociale werkvoorzieningsobjecten werd tewerkgesteld. On-
geveer 3.500 personen werden uit de administratie van de
irbeidsbureaus afgevoerd, waarvan voor het merendeel
kan worden aangenomen, dat zij zelf werk hebben gevon-
den. Per eind oktober stonden nog 3.100 personen als
werkloos ingeschreven, waarvan 650 langer dan een half
jaar.
Omtrent het aantal reeds geëmigreerde gerepatrieerden
zijn geen gegevens beschikbaar, doch vast staat, dat de
belangstelling hiervoor groot is. Voor het speciaal voor
deze categorie ontworpen emigratieproject naar de Vere-
nigde Staten hadden zich tot en met oktober reeds meer dan
7.000 personen gemeld; hieronder bevinden zich 2300..
beroepsbeoefenaren. In het komende jaar is hiervandan
ook een verlichting van de Nederlandse arbeidsmarkt te
verwachten.
Vooruitzichten voor het komende jaar.
De verwachtingen ten aanzien
–
van 1959 zijn zeker iiiet
pessimistisch. Geleialjk ziet men het herstelvoortschrjden
en men mag aannemen, dat dit proces, bijzondere gebeur-
tenissen daargelaten, zich het volgend jaar zal voortzetten.
De snelle daling van de – voor seizoen gecorrigeerde –
werkloosheid in de laatste vier maanden is echter geen
juiste maatstaf voor het tempo, waarin dit herstel plaats-
vindt. Tijdelijke oorzaken hebben nl. deze werkloosheids-
daling versneld, zodat in de komende maanden op een
‘aanzienlijk geringer dalingstempo moet worden gerekend.
Er moge op worden gewezen, dat verwachtingen gebaseerd
op bepaalde verondérstellingen voor het jaar.
1959
zeer wel
de bedrijvigheid ongunstig kunnen beïnvloeden., Dit kan
gezien de huidige omvang van de beroepsbevolking resul-
teren in een schommeling van het niveau van’ de geregis-
treerde arbeidsreserve tussen 80.000 en 100.000 personen.
Op dit ogenblik ligt echter een tendering naar het lagere
cijfer meer in de lijn der verwachtingen.
Een en ander neemt niet weg, dat in v.erschïllende
gebieden de werkloosheidssituatie nog bijzondere zorg
zal vragen. Daarbij dient o.a. te worden .gedacht aan de
noordelijke provincies, waar het probleem van de structuur-
werkloosheid thans meer in zijn volle omvang aan de dag
is getreden. Nu er vermoedelijk een periode van toenemende
bedrjvigeid is aangebroken, zou het van groot belang
zijn, indien de achterstand in de werkgelegenheid in deze
gewesten ten opzichte van de andere delen van ons land
kon worden ingelopen. Van betekenis is.daarbij de reali-
sering van de doeleinden van de zesde Industrialisatienota
van de Minister van Economische Zaken.
De nodige aandacht zal zeker ook moeten ‘orden gewijd
aan het zuidwesten van ons land, waar de hoofdzakelijk
agrarische werkgelegenheid voortdurend afneemt en dat
door zijn eilandenstructüur slecht toegankélijk is voor
industrievestiging. Dit heeft tot gevolg, dat dit gebied
een relatief hoog vertrekoverschot , heeft, waardoor de
bevolkingsgroei, vrijwel stil staat. Jarenlang is de ware
toestand hier vejsluierd geweest door de uitvoering van
-grote cultuurtechnische en waterstaatswerken, doch nu
dezé. werken geleidelijk gereed. komen, blijkt de werkgele-
genheid steeds meer tekort te schieten. De toekomstige uit-
voering der Deltawerken biedt hiervoor slechts een zeer
onvoldende compensatie. De ontsluiting van dit gebied na
voltooiing van deze werken zal nog jaren duren, zodat
hier een acuut probleem in optima forma ligt. Het is dan
ook zeer de vraag of de verwachtingen, .wellce hierboven
voor Nederland als geheel wei
–
den geuit, op dit deel van
het land van toepassing kunnen zijn.
De twee hiervoor slechts summier aangeduidé problemen,
waar,van er nog een groot aantal meer zijn te noemen, zijn
hier aangehaald opdat niet de gedachte zal kunnen ontstaan,
dat met het op gang komen van het herstel op de arbeids-
markt men alle zorg daaromtrent kan laten varen. Integen-
deel, de ontwikkeling blijft voortdurend alle aandacht
vragen, bijv. ook om te voorkomen, dat zij doorschiet naar
een – evenmin gewenste – situatie zoals die iri 1956
bestond.
• Al met âl kan worden gesteld, dat .de vooruitzichten
ten aanzien van de werkgelegenheid als geheel ,thans
gunstiger zijn dan vorig jaar om deze tijd. Het afgelopen
jaar heeft echter opnieuw zeer duidelijk aangetoond, dat
een aantal gebieden nog de bijzondere zorg van de Over
–
heid vraagt. Deze is nodig, wil de gebleken achterstand
ten opzichte van in het bijzonder het westen des lands niet
nog worden i’ergroot. Dit is
k
temeer het geval, waaraldaar,
gezien ook de perspectieven van de Euromarkt, de oplos-
sing van allerlei ruimtelijke problemen steeds moeilijkèr
blijkt te zijn. Uiteindelijk is zelfs bij een gunstige ontwikke-
ling van de bedrijvigheid de mogelijkheid aanwezig dat er
op de lange duur een tekort aan arbeidskrachten kan ont-
staan. Deze kan van invloed zijn op de migratie uit andere
delen van het land, in het bijzonder ook uit de zgn. expulsie-
gebieden.
‘s-Gravenhag.’
—
‘
Dt. Ir. D. R.’MANSHOLT.
1014
De economische ontwikkeling is in België in 1958.
minder gunstig geweest. De industriële produktie daalde
vergeleken met 1957 met vermoedelijk ongeveer 7 pCt.
Verschillende belangrijke takken van nijverheid hebben
met moeilijkheden te kampen, o.a.
•
de steenkool- en
staalnijverheid, de cement- en de metaalverwerkende
industrie, de textiel- en de chemische industrie. De
weinig bevredigende gang van zaken in het Belgische
bedrijfsleven heeft zich niet weerspiegeld in de handels-
balans: over de eerste tien maanden van 1958 bedroeg
het tekort iets meer dan 2 mrd. fr
., hetgeen onbeduidend
mag worden genoemd. Wat de financiële sector betreft
kan 1958 worden gekenmerkt ‘door een snelle ontwik-
keling naar een bijzonder ruime geld- en kapitaalmarkt.
De openbare financiën zijn in België weinig rooskleu-
rig; in 1958 is hierin geen verbetering gekomen, in-
tegendeel de situatie is nög aanmerkelijk slechter ge-
worden. De Belgen zullen zich ernstig moeten inspannen
en blijk möeten geven van moed en durf, willen zij het
na de oorlog bereikte welvaartsniveau handhaven.
Onmiddellijk na het einde van de tweede wereldoorlog
wist België, in een korte spanne tijds, zijn economische
activiteit tot een hoog peil op te voeren, terwijl de meeste
landen van Europa hun heropleving na de verwoestingen
die het gevolg waren van het oorlogsgeweld, moeizameren
langzamer verwezenlijkten. De vorspoed, die België reeds
in 1948 kenmerkte, hield aan. Welzijn er gunstigereri minder
gunstige jaren geweest, volgens de evolutie van de econo-
mische conjunctuur over de wereld of naar’aanleiding van
politieke gebeurtenissen-die het klimaat op het nationaal
of het internationaal plan af en toe kwamen storen. Dpch
alles samengenomen, konden de Belgen tevreden zijn over
hun lot: de industriële activiteit steeg bestendig, de werk-
loosheid was nagenoeg onbestaand behalve in enkele minder
ontwikkeide gewesten, de loonniveaus waren de hoogste
van Europa, de Belgische frank was gerangschikt onder de
sterkste munten van de wereld. -.
Nochtans hieven sommigen reeds de stem op om wijze
en voorzichtige aanmaningen te laten horen: was België
wel genoeg om zijn toekomst bekommerd? Kon men het
tempo van de investeringen als bevredigend beschouwen?
Was het verbruik, onder andere dat yan de Staat, niet
overdreven? In 1958 nam de vrees voor de toekomst, wegens
de minder gunstige evolutie van de economische toestand,
toe. Weliswaar hebben sinds het einde van 1957 vele landen
en onder andere de Verenigde Staten een nogal gevoelige
recessie gekend en men kan bégrijpen dat België daaraan
niet ontsnapt. . Niettemin wijzen sommige tekenen erop
dat ons land, meer dan verschillende naburige Staten, door
de economische achteruitgang-is aangetast. Het ware ver-
moedelijk overdreven voor België een sombere toekomst te
voorspellen. Maar juist is het te verklaren dat onze land-
genoten een ernstige inspanning zullen moeten doen en
blijk zullen moeten geven van moed en durf., indien wij de
positie
I
willen handhaven die wij onder de beschaafde
volkeren bezitten.
/
–
De industriële produktie liep in 1958 terug. Ten over
–
staan van 1957 schommelt deze vermindering waarschijn-
economische
rull
financiele
ontwikkeling van
–
rb 1
•.
iieigie
gedurende 1958
lijk rond 7 pCt. Dat de globale bedrijvigheid onzer onder-
nemingen derhalve zorgen heeft verwekt, zal wel niemand
betwjsten.
Eigenlijk komt men tot eén beeld dat nog minder aan-
trekkelijk is, wanneer men de toestand van de meeste onder
de voornaamste bedrijfstakken afzonderlijk ontieedt.
Tragisch zijn de verhoudingen te noemen in de steenkool-
nijverheid. De onverkochte kolenstocks bereiken thans.
6,8 miljoen ton. Studiecommissies werden belast -met een
onderzoek. Hun bevindingen zijn zeer ongunstig. Het
i,robleem blijft niet meer beperkt tot enkele mijnen die
wegens de nadelige ligging van de kolenlagen zouden
moeten worden gesloten. De ganse steenkoolnijverheid
komt in het gedrang. De kostende prijzen liggen te hoog –
en het verbruik is ontoereikend wegens de mededinging
van de minerale oliën die met de dag scherper wordt. Om
de bedrijfstak te saneren en de produktie’oorwaarden van
de leefbare ondernemingen aan te passen aan die welke
bestaan in de andere landen, aangesloten bij de Europese
Kolen- en Staalgemeenschap, moeten diepgaande maat-
regelen getroffen worden welke in een democratische Staat
nietzo gemakkelijk worden opgedrongen. –
De Belgische staalnijverheid heeft in de jongste jaren
aanzienlijke investeringen gedaan om te voldoen aan de
vereisten van de moderne techniek. Zulks was -in andere
landen ook het geval. Zodra het verbruik vermindert,
wordt de concurrentie op de internationale.markten bijzon-
der scherp. De verkoop van de staalnijverheid daalde zowel
wat de hoeveelheden betreft als inzake prijzenniveau. Ook
voor de cementnijverheïd en voor de metaalverwerkende
nijverheid ging de voortbrengst fel achteruit.
De toestand van de textielindustrie moet op bijzondere
wijze worden aangestipt: het -cijfer van de produktever-
mindering ligt veel hoger dan voor andere takken van de
nijverheid. Er zijn verschillende maanden geweest waar de
voortbrengst slechts 80 pCt. van die van het vorig jaar
bereikte. Globaal voorziet men voor de 12 maanden van
1958 een vermindering van mirstens 15 pCt. Structurele
moeilijkheden dienen in deze nijverheidstak te -worden
opgelost: het aantal bedrijven is te groot en de rationalisatie
van de produktie werd niet voldoende doorgedreven.
1015
Bovendien is de internationale mededinging Vrij hevig.
Al was de activiteit van de scheikundige nijverheid eerder
goed in vergelijking tot de evolutie van de meeste andere
bedrijfssectoren, toch zijn ook voor haar zware problemen
gesteld. Een ruimere concentratie, een versnelling van het
investeringsritme en zelfs af en toe een, grotere technische
vaardigheid zijn vereis’ten om de toekomst te verzekeren.
Het is steeds zeer moeilijk geweest na te gaan welk het
investeringsvolume van de Belgische nijverheid is. Vaak
wordt daarvoor beroep gemaakt op de statistieken betref-
fende de import van uitrustingsgoederen en de leveringen yan
onze werkhuizen voor mechanische constructie aan onze
eigen industrie. Waarschijnlijk liepen de immobilisaties van
onze ondernemingen in 1958 nogal gevoelig terug. Gezag-
hebbende stemmen zijn dan ook herhaaldelijk opgegaan
,
om op dit tekort te
wijzen
en om maatregelen ten bate van
de industriële investeringen aan te bevelen. Vooral op
fiscaal gebied, wordt de wens geuit de inspanning van de
industriëlen te zien steunen. Er bestaan wetsvoorstellen die
echter tot hiertoé niet werden gestemd.
Al was het zakencijfer van het Belgisch
bedrijfsleven
in
1958 weinig bevredigend, toch had zulks geen weerslag
op de handelsbalans, althans in deze zin dat, in geidsommen
uitgedrukt, de invoer meer daalde dan de uitvoer, zodat
per saldo de uitslag voor 1958 beter is dan voor 1957. Voor
de eerste tien maanden van het jaar is het deficit van de
handelsbalans iets meer dan 2 miljard, wat onbeduidend
mg worden genoemd. Een geringere behoefte aan indus-
triële grondstoffen wegens de achteruitgang van de produk-
tie, lagere aankooppijzen van deze grondstoffen, althans
in vergelijking met het begin van 1957, en een beperking van
de invoer van voedingswaren naar aanleiding van een
verhoogde produktie op eigen bodem, verklaren deze
evolutie van de .handelsbalfns.
Er zijn maar weinig landen over de wereld waar de
overvloedige voortbrengst van de landbouw geen econo-
mische èn sociale problemen met verregaande draagwijdte
doet oprijzen. België ontsnapt aan deze toéstand allerminst.
Van jaar tot jaar ongeveer
stijgen
de op de markt gebrachte
hoeveelheden wegens de toepassing van betere teeltmetho-
den en een grotere beroepsbekwaamheid. In België zal het
jaar 1958 nagenoeg het jaar 1957 inzake landbouwproduktie
evenaren: voor beide jaren liggen de cijfers van de meeste
gewassen zeer hoog. Toch verbetert het inkomen van de
lardbouwer niet, want de verkoopprijzen gaan in dalende
richting. Statistieken wijzen uit dat het procent dat aan de
landbouw’ toekomt in het nationaal inkomen, al maar
geringer wordt en dat de arbeid nergens minder goed dan
in de landbouw bezoldigd is. Grensafsluiting is in België
zoals elders, helaas, onontbeerlijk om de landbouwersstand
te heljDen. De prijs die de consument betaalt voor boter,
tarwe en suiker heeft weinig gemeen met de wereldprjzen:
deze laatste liggen ontzaglijk veel lager.
111
1
In d&’financiële sector is het jaar 1958 gekenrnerk’t door
een snelle evolutie naar een bijzonder brede geldmarkt en
eveneens naar een verruimde kapitaalmarkt. Niets is zo
treffend als de vergelijking met de toestand die voor enkele
maanden bestond. In de zomer van 1957 hadden de banken
ten belope van 16 miljard hun kredieten aan handel en
nijverheid, bij wijze van herdisconto, op de Nationale Bank
overgedragen. Een zekere terugtrekking van de deposito’s
en vooral de aanzienlijke vraag naar krediet. verklaârden
dit beroep op het uitgifte-instituut. Op dit ogenblik bezit
de Nationale Bank praktisch geen handelspapier meer
omdat de banken het zonder moeite zelf in portefeuille
houden. In 1957 waren de raadgevers van de Schatkist
gedurende vele maanden verplicht, wegens de nijpende
kapitaalschaarste, iedere openbare uitgifte van deStaat of
van een publiekrechtelijke instelling af te raden: men had
het papier niet aan de man kunnen brengen zelfs niet mits
de hoogste rentevoeten. Ook in dit opzicht deed zich in
1958 een snelle kentering voor :’ in het najaar werd door de
Staat een lening uitgegeven die meer dan 10 miljard frank
opbracht, wat een recordcijfer is.
Deze ommekeer op de geld- en kapitaalmarkt lijkt te
mogen verklaard worden door de meest klassieke oorzaken.
De verminderde activiteit van het bedrijfsleven heeft voor
gevolg het behoud van liquide middelen wegens een gerin-
gere investering in stocks en uitrustingsgoederen. Ander-
zijds is de betalingsbalans van België uitgesproken positief.
De goudvoorraad van de Nationale ‘Bank bereikt nooit
gekende hoogtepunten en is van november 1957 tot novem-
ber 1958 met 20 miljard frank gestegen. De biljettencircu-
latie nam zeker niet in dezelfde. mate toe, maar vermeer-
derde toch in dat tijdsbestek met ongeveer
5
miljard, terwijl
de verhoging van de bankdeposito’s nog wat gevoeliger
was.
Er is dus geld beschikbaar. Voor het bedrijfsleven is de
kapitaalmarkt evenwel tot voor weinig tijd ontoegankelijk
gebleven. Deze vaststelling met onderlijnd worden want
ze heeft een niet geringe betekenis. Sinds jaren bestaat een
kloof tussen de industrie en het spaarwezen. Men is het er
vrij algemeen over eens dat de Belgische bevolking nog wel
een zekere spaarlust bezit die sommigen zelfs bevredigend
noemén. Doch de aanv.ending van het uitgesp&arde kapi-
taal is verontrustend. Hét is een feit dat slechts een ‘klein
deel naar de industrie afvloeit voor het bekostigen van
investeringen. In eèn recente rede (november 1958) uitte
de Minister van Financiën de opvatting dat gedurende het
voorbije jaar openbare uitgiften van Belgische onderne-
mingen niet meer dan 2 â 3 miljard opbrachten.
Sindsdien is nochtans een zekere hoop bij de grote
bedrijven opgelaaid: door Cockerill-Ougrée werd een
obligatielening aan de spaarders aangeboden die een
nominaal bedrag van 500 miljoen frank beliep. De ver-
kregen intekeningen lagen, naar het heet, 6 maal zo hoog.
Misschien mag hierin een aanwijzing gevenden worden
betreffende een betere’ verstandhouding tussen industrie en
spaarwezen voor de toekomst. Inmiddels zijn de bedrijfs-
leiders sinds lang verplicht geweest hoofdzakelijk tot
,
zelffinanciering hun toevlucht te nemen, telkens de bereikte
resultaten zulks toelieten, terwijl bovendien aan de insti-
tutionele beleggers en aan enkele publiekrechtelijke krediet-
Blijf, bij – Lees ,,E.-S.B.”!
1016
instellingen de ruimst mogelijke hulp werd gevraagd.
Wegens het bestaan van ruime beschikbaarheden op de
markt n insgelijks naar aanleiding van de verhoopte
winstuitkeringen na de intense bedrijvigheid yan de onder-
nemingen in 1957, zijn de beursnoteringen voor zekere
rubrieken in 1958 wel enigszins gestegen. Zulks geldt onder
andere voor de aandelen van banken, verzekeringsniaat-
schappijen, holdings, metaalverwerkende industrieën. Vaak
is de verhoging circa 10 of 15 pCt. Doch wanneer men
rekening houdt met het ongunstig verloop van de koersen
in 1956 en in 1957 en met het feit dat het globaal indexcijfer
der beursnoteringen van oktober 1957 tot oktôber 1958
nagenoeg ongewijzigd is gebleven, dan komt men onge-
twijfeld tot het besluit dat de toestand op de beurs dezelfde
is als voor de openbare uitgifte van nijverheidspapier. Het
spaarwezen is dôor industriële waarden niet aangelokt.
De verruiming van de kapitaalmarkt heeft substantiële
dalingen van de rentevoeten voor gevolg gehad. Op het
einde van 1957 waren de noteringen voor staatspapier
dusdanig gezakt dat het rendement ver boven de 6 pCt. lag
en zelfs 7 pCt. bereikte. De jongste staatslening die een
grote bijval kende en die op 10 jaar werd geëmitteerd,
bezorgde aan de intekenaars een opbrengst van 5,10 pCt.
Zoals hieruit blijkt, is het verschil op enkele maanden tijds
zeer groot. Min4r gevoelig is de daling van de discontovoet
van de Nationale Bank die in een tijdsspanne van een jaar
van
4,50
pCt. op 3,50 pCt. terugviel.
Sinds jaren is de toestand van de openbare financiën in
België weinig rooskleurig. In 1958 is hij niet verbeterd;
integendeel nog merkelijk verslecht. De inkomsten van de
belastingen bereikten de budgettaire vooruitzichten niet;
anderzijds waren de gewone uitgaven veel aanzienlijker dan
voorzien. De Minister van ‘Financiën vermoedt dat de
gewone begroting van het Rijk voor 1958 met een deficit
van circa 9 mrd. fr
. zal sluiten. De gewone en buitengewone
uitgaven van de Staat, die niet met normale inkomsten
d.w.z. met de opbrengst van belastingen gedekt zijn en
waarvoor derhalve op leningen moet beroep gemaakt
worden, bedroegen reeds per einde augustus, dus na 8
maanden, meer dan 17 mrd. fr
. De Rïjksschuld bereikte
340 mrd. fr
. op het einde van september
1958,
terwijl ze
per 31 december 1957 323 mrd. fr
. beliep.
Voor 1959 zal het begrotingsontwerp inzake gewone
uitgaven vermoedelijk een tekort van
5
mrd. fr
. voorzien.
Dit is wel uitzonderlijk. Gewoonlijk worden aan de Kamers,
tegen het volgende dienstjaar, begrotingscijfers voorgelegd,
die in evenwicht zijn. De Regering is van mening zulks niet
te kunnen doen voor 1959 omdat ze verplicht is met de
depressie in het bedrijfsleven rekening te houden wat
verminderde fiscale inkomsten veroorzaakt.
De Expo 1958 werd, zoals het bekend is, een ongewoon
succes. Langs de verschillende ingangen werden globaal
40 mln, bezoekers geteld. De voorbefeiding van de tentoon-
stelling in 1956 en 1957, namelijk de aanleg van de wegen
en de opbouw van de paviljoenen, geschiedde in een
periode van hoogconjunctuur; deze prikkel had de eco-
nomie niet nod g vermits zich reeds op verschillende plaatsen
en namelijk op de arbeidsmarkt, spanningen voordeden.
De uitbating van de tentoonstelling integendeel, sinds april
1958, oefende wel enigszins een heilzame invloed uit want
de zaken waren over het algemeen wegens de ingetreden
recessie zwakker geworden. Het staat evenwel vast dat de
Expo de economische toestand van België, globaal be-
schöuwd, eerder weinig heeft beïnvloed. De overtalrjke
vreemdelingen die gedurende maanden toestroomden, be-
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND
.295 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
zorgden een deviezenvoorraad die ons uitgifteinstituut
echter niet behoefde vermits, afgezien van deze factor, de
algemene betalingsbalans van het land zeer bevredigend
was. De tentoonstelling moet hoofdzakelijk beschouwd
worden als een reusachtige publ iciteitsmaatregel, bestemd
om aan de wereld beter bekend te maken waartoe onze
landgenoten in staat zijn.
Sinds het najaar lijkt de dalende richting van de econo-
mische curve gestuit te zijn. Op sommige ogenblikken heeft
menzelfs gehoopt dat in verschillende sectoren, zoals de
staalindustrie en de textielnijverheid, een zekere heropleving
zou merkbaar worden. Voortekenen in die zin verkrijgen
evenwel geen voldoende bevestiging. In het verleden is
vaak gebleken dat het Belgisch bedrijfsleven dezelfde
evolutie ondergaat als dat van de Verenigde Staten. Hieruit
‘vordt een argument gehaald om te beweren dat de huidige
doch reeds vertraagde
stijging
van de produktie in de
Verenigde Staten een relatief optimisme voor ons land
wettigt, al moet het worden toegegeven dat er geen logisch
verband bestaat tussen de factoren die de economie van de
Verenigde Staten beïnvloeden en diègene die aan de basis
liggen van onze eigen toestand. Alleen de toekomst kan
uitwijzen of dit optimisme gegrond is.
Doch inmiddels kan zonder aarzeling worden herhaald
dat een niet geringe inspanning zal nodig zijn om België’s
welvaart te bestendigen. Onze industrie moet jong blijven,
al heeft ze reeds een heel verleden achter de rug. Ze is
bedreigd met structurele zwalcheden die alleen door stout-
moedigheid, wilskracht en soepelheid bij de aanwending
van nieuwe uitbatingsformules kunnen worcjen geweerd.
De Gemeenschapj,elijke Markt zal binnen afzienbare tijd
aan de Belgische bedrijfsleiders de gelegenheid verschaffen
over ruimere afzetgebieden te beschikken. Hierdoor wordt
een traditionele handicap afgeschaft. Doch om een eervolle
plaats te behouden in het Europa van morgen, moeten onze
bedrijfsleiders, vanzelfsprekend, door het indrukken van
hun kostende prijzen en door de hoedanigheid van de
aangeboden waren, aan een versterkte mededinging het
hoofd weten te bieden.
Brussel.
Prof. R. vANDEPUTrE.
1017
Allereerst wordt het algemene verloop van de
industriële produktie in België gedurende 1957
en het
eerste
halfjaar 1958. vergeleken met
dat in de voornaamste Europese landen en de
Verenigde
Staten. Hierbij
valt op dat de ontwik-
keling in België een
sterke
gelijkenis
vertoont met die in de Verenigde Staten. Vervolgens wordt de
gang van zaken geschetst in de belangrijkste Bel-
gische bedrijfstakken: de ijzer- en staalindustrie,
de metaalindustrie, de textielindustrie en de kolen-
mijnbouw. Daarna schenkt schrijver aandacht aan
de ontwikkeling van de
buitenlandse handel, de
werkgelegenheid en de monetaire en financiële
situatie. Schrijver wijst op de gevoeligheid van de
Belgische economie voor de wereldconjunctuur:
35 pCt. van de totale omzet van de Belgische
industrie wordt uitgevoerd. Hoewel België zich
ingespannen heeft om vaste voet te krijgen op ta-
melijk stabiele exportmarkten
–
in dit verband
wordt gewezen op de export van staal, üaar de
Verenigde
Staten – blijft zijn
bedrijfsleven con-
junctuurgevoeliger dan dat van zijn buurlanden.
.
I
–
,
r
1
L
evolution
dela
conj oncture-
en Belgique
Quand on compare les diverses courbes nationales de
la production industrielle au cours de la période
1955-1958,
on ne peut manquer d’tre frappé par le fait que, de tous les
pays occidentaux; c’est la courbe beige qui présente la plus
grande siniilitude avec la courbe américaine.
Tandis que les grands pays de la Comniinauté euro-
péenne poursuivaient en 1957 leur expansion, la Belgique
voyait dès
1956
le rythme de sa progression se ralentir et
accusait en 1957 les signes progressifs d’un retournement de
la conjoncture, retournement qui se confirmait au cours du
premier sernestre de 1958.
L’allure de la conjoncture en Belgique a été depuis 1955
très proche des réactions observées aux Etats-Unis, comme
le suggèrent clairement les graphiques des indices de la
production mdustrielle publiés par l’O.E.C.E,: premier
palier atteint au début de 1956, reprise â l’automne,
plafonnement au niveau record en fin d’année puis, ten-
dance fondamentale â la baisse au cours de l’année 1957
s’accentuant dans les
–
derniers mois pour se prolonger et
s’affirmer en 1958.
Production industrielle (1953 = 100)
Ajusids pour dllminer les vria!ions saisonnières
ETATS-UNIS IAMERIOUE
BELGIQIJE
954 1955 1956 1957 1958
1954 1955 1956 1957 1958
Si le rythme de l’expansion en Europe occidentale a subi
de façon gééraie en 1957 tin certain ralentissement par
rapport aux taux réalisés en
1955
et en 1956, la Belgique a
é.té le seul pays â n’accuser, comme les Etats-Unis d’aïlleurs,
aucune progression de la production mdustrielle globale au
cours de cette année. Méme le Royaume-Uni qui avait
marqué un recul en 1956, enregistrit un léger progrès en
1957.
L’année 1957 marque nettement la fin de la période
d’expansion que l’économie beIge a çonnue depuis
1954.
La conjoncture industrielle, stimulée par la crise de
TABLEAU 1.
Indices généraux de la production industrielle
1953 = 100
Cr
.8
.5
i–
<
116
117 129
119
118
114
104
1955 AnnIe
………….
1956 4e
trim
…….
…
144
147
135 129
116
107
AnnIe
…………..123
….
127
129
139
128 124
113
110
1957
Ier trim.
………
127
145
140
135 125
119
110
2e
trim.
………
128
152 150
139 129 116 107
3e
trim.
………
111
126 143 135 125 107 106
124
158
156
141
126 118
105 123
….
…
..
140
147 138
126
116
107
4e
trim
…………
AnnIe
………….
1958
Ier
trim.
………
119
160
145 137
120 120
98
2e
trim
………..
.115
164
152
140
.127
113
96
Source:
O.E.C.E. Statistiques générales.
Suez, après s’être mamtenue â tin niveau très élevé au cours
du premier semestre, manifestait â partir de l’été divers
indices de fléchissement, souvent nlarqués par l’aciivité
intense de quelques secteurs en liaison avec la préparation
de I’Exposition.
Certains symptômes de faiblesse se
développaient d’ailieurs depuis Ie début de l’année et
faisaient prévoir tin recul ultérieur de l’activité. –
Sur le plan international, la chute des prix des matières
premières et des frets traduisait déj- un fléchissement de la
demande mondiale, qui commençait d’ailleurs â se refléter
dans le volume des commandes passées â notre industrie, en
particulier la sidérurgie et les fabrications métalliques.
La réduction du volume des commandes a affecté surtout
les biens d’investissement; la demande étrangère, prin-
cipalement en provenance des pays situés en dehors de la
Communauté européenne, a fléchi le plus tôt, en liaison
sans aucun doute avec la baisse des cours des matières
premières et l’amenuisement consécutif dupouvoir d’achat
des pays producteurs.
C’est au cours du deuxième semestre de 1957 que le
retournement de la conjoncture a commencé h se manifester
au stade de la production et de l’emploi. Le début du ren-
versement de tendance a d’ailleurs coïpcidé avec des grèves
assez étendues dans la métaliurgie et la construction en
1018
• .-‘
–
•
–
t.•
.
‘
….–
•=..;
ç•
TABLEAU 2.
Fabrications inétalliques: évolution des nouvelles corninandes
par rapport â la période correspondante de l’année antérieure
Intérieur
I
Etranger
Total
1956
–
4etrim
+
20,1%
+
35
%
+
25,3%
1957
–
Ier trim.
+
2,1%
–
12,7%
–
3,9%
2e trim
–
5,0%
–
14,0%
–
8,3%
-,
3e trim
–
17,1%
–
28,9%
–
21,6%
4e trim
–
23,1%
–
19,1%
–
21,6%
Année
–
11,0%
–
18,4%
–
13,8%
Source:
Ministère des Affaires Economiques.
juin et juillet. Sans les pertes de production entrainées par
ces mouvements sociaux, ii est certain que l’indice de la
production industrielle aurait encore marqué une progres-
sion en 1957. Ii n’en reste pas moms que la conjoncture
s’était dès ce moment résolument orientée vers la récession,
comme l’a démontré par la suite l’évolution au cours du
premier semestre 1958.
Depuis le début de cette année en effet, le niveau d’acti-
vté n’a pratiquement pas cessé de’ se réduire pour accusei
en mai une chute de plus de 12% par rapport â l’année
précédente. Suivant les estimations du Ministère des
Affaires économiques, l’activité aurait subi in recul de 4%
au premier trimestre et de 10% au deuxième. Amorcée par
la faiblesse de la demande extérieure, la régression a trouvé
ces derniers mois sa cause principale dans la contraction de
la demande intérietfre, qui ne paraissait pas encore au
cours de l’été avoir atteint sou niveau minimum.
Tous les secteurs sont en fait en recul, mais le secteur
charbonnier et l’industrie textile traversent une crise parti-.
culièrement aiguë en raison de certaines faiblesses struc-
turelles qui les rendent plus vulnérables aux mouvements
de la conjoncture.
Dans les autres pays de la Communauté européenne
cependant, l’activité a pu se maintenir – voire en France
progresser èncore – et, aux Pays-Bas même, après une
période de régression commencée très tôt, la reprise s’est
amorcée dès le début de l’année.
Ii ne peut être question dans le cadre de cet aperçu
sommaire d’analyser en détail les divers éléments de l’éco-
nomie beige et leurs réactions respectives On se bornera
donc A réunir quelques données concernant successivement
i’évolution de l’actjvité dans les secteurs industrielsfonda-
mentaux, le développement du, commerce extérieur, l
niveau de l’emploi et lâ situation monétaire et financière.
L’industrie Sidérurgique.
En
1957, la jroduction sidérurgique a enregistré par
rapport A 1956 une baissé de 3% pour la fonte et de 1,7%
pour l’acier brut. Les grèves de jjlin et juillet ont entraîné
des pertes sans lesquelles la production d’acier aurait en
fait atteint un niveau supérieur de
4% A
celui de l’année
ahtérieure. Ii n’en reste pas moins que la Beigique est le
seul pays de la C.E.C.A. dans lequel ja production de fer
et d’acier a reculé en
1957.
La part de la Belgique dans la
production métallurgique de la C.E.C.A. s’est ericore
réduite. La Belgique perd ainsi la troisième place au
profit de 1’Italie.
En 1958, la tendance A la baisse s’est affirmée et la pro-
duction d’acier a continué
â
se réduire de mois en mois
jusqu’en mai, descendant jusqu’â 17 % en-dessous du
mois de mai 1957. Au cours des mois d’été cependant,
l’activité a manifesté des signes de soutien et les rentrées de
commandes en provenance de pays hors. C.E.C.A. ont
marqué une légère amélioration.
TABLEAU 3.
Part des pays-membres dans la production d’acier brut
de la C.E.C.A.
(en
l
y,
de Is production totale)
.5.°,
u
‘
…
e
o
ee
0
Cd
cn
00
37,73 12,34
25,94 8,44
7
1
16
1,65
6,74
100
38,88
11,42
25,21
8,83
6,70
220
6,76
100
39,76
11,41
24,24
9,60
6,45
2,14
6,40
100
1952
………
..
1953
………
..
1954
………..
40,54
11,20
24,00
10,25
6,13 1,86
6,02
100 1955
………..
40,83
11,23
23,66
10,41
6,08
1,85
5,94
100
1956
………..
1957
………..
41,01
10,47
23,59
11,32
5,84
1,98
5,79
100
Source:
Informations Statistiques de la C.E.C.A.
Les
fabrications métailiques.
L’industrie des fabrications métalliques a conservé pour
l’ensemble de l’année 1957 un niveau d’activité très soutenu,
maigré la diminution croissante des ordres, comme le
montre le tableau reproduit plus haut. En raison des
délais de livraison, de l’importance de certaines commandes
passées fin 1956 dans des secteurs comme la construction
navale et le matériel ferroviaire, et des retards entraînés par
les grèves de l’été, la répercusSion n’a commencé A s’en faire
sentir qu’â partir du dernier trimestre. Les effets se sont
immédiatement manifestés dans les effectifs ouvriers
occupés et dans le nombre d’heures de travail prèstées qui
sont l’un et l’autre en recul â partir d’octobre-novembre.
L’année 1957 s’est achevée néannioins sur une progression
de près de
5%
de Ja valeur des expéditions par rapport
1956.
–
Les premiers mois de 1958 n’ont pas dans l’ensemble
accéléré Ja tendance et le premier trimestre marque même
encore une progression de 3,3% des expéditions en yaleur
sur celles du premier trimestre 1957. Mais, â partir d’avril
Ja situation paraît s’être détériorée et les expéditions sont
restées nettement inférieures au niveau de l’année antérieure.
Les effectifs de l’emploi sont en diminution dans presque
tous les secteurs. Depuis le début de l’automne 1957, .1e
nombrè de travaileurs a fléchi de 8 %. Le ralentissement
affecte presque tous les secteurs mais surtout les premiers
stades de fabrication et l’équipement lourd. Seules les
fabrications électriques bénéficient d’une évoiution particu-
lièrement favorable.
L’industrie textile.
L’mdustrie textile, qui apparaît aujourd’hui comme un
secteur durement frappé par le retournement de conjonc-
ture, a encore pourtant connu au cours du premiër semestre
1957 une situation intéressante, la production marquant un
progrès de 10% sur Ja période correspondante de
1956.
A
partir du 2e semestre cependant, le niveau d’activité a
décliné très rapidement, devant l’effondrement de la de-
mande intérieure, h tel point que, renversement complet, la
production se situait au dernier trimestre quelque 10%
en-dessous cette fois du niveau correspondant de 1956.
11 est caractéristique de l’évolution conjoncturelle actuelle
que le recul s’est étendu â tous les secteurs, même â la
bonneterie et â l’industrie du tapis qui s’étaient avérées les
plus favorisées dans la phase précédente.
Mais c’est â partir du début de, 1958 que Ja régression
s’est accélérée eta pris l’allure d’dne véritable crise, comme
Je refiète le tableau suivant q’ui exprime l’évolution de
l’activité par rapport aux périodes correspondantes de
l’année précédente.
10l
/
TAELEAU 4
1957
–
1958
3e trim.
4e trim.
Ier trim.
2e trim.
+
5,4°/
–
9,2%
–
21,7%
–
29,8%
Filatures
………….
Tissages
…………
–
2,0%
–
9,5%
–
19,7%
–
24,5% Bonneterie
………
–
3,4%
–
20,0%
–
20,0%
–
14,3%
L
Source:
Institut National de Statistique.
L’industrie charbonnière.
Le retournement de la conjoncture a affecté gravernent
l’industrie charbonnière. Au cours de la phase d’expansion
de
1954
a
1957, des efforts ininterrompus ont été faits
pour augmenter ia production de charbon de façon â
répondre aux besoins croissants d’énergie du pays. Maigré
ces efforts, la production n’a guère évolué au cours de ces
années, tant en production absolue qu’en rendement.
Ii est partïculièrement regrettable que les premiers
résultats de cette polit-iqije, axée principalement sur le
recrutement d’ouvriers mineurs supplémentaires, en majéure
partie étrangers, aient commencé â se concrétiser au stade de
Ja production â partir de l’automne 1957, au moment préci-
sément
oiui
Ja demande de charbon enregistrait ‘une con-
traction.
L’accumulation des stocks de charbon sur le carreau des
mines n’a cessé depuis de se développer d’une façon
inquiétante. Les livraisons, tant sur le marché intérieur qu’â
l’extérieur, ont accusé une faiblesse toujours plus pronon-
cée. Aux effets de Ja récession viennent s’ajouter Ja pression
des importations de charbons américains exécutées dans Je
cadre d’accords â long terme concius pour Ja plupart lors de
la crise de Suez, la con’currence accrue des produits pétro-
liers et la consommation réduite de charbons domestiques
au cours d’un hiver particulièrement doux.
Les livraisons
â
l’intérieur du pays sont dans l’ensemble
inférieures en 1958 de 25% aux chiffres des mois corres-
pondant de 1957. Les stocks ont dépassé de beaucoup les
mbntants historiques atteints dans le passé.
Le commerce extérieur.
L’année 1957 a• encore marqué une progression des
échanges extérieurs, mais
â
un rythme considérablement
ralenti par -rapport aux années précédentes.
Les exportations ont augmenté en valeur demoins de 1 %
contre 14 % en 1956; les valeurs moyennes des marchan-
dises ayant accusé une hausse de l’ordre de 4%, en fait ii
n’y a pas eu progrès, mais Jéger recul. Outre les effets déjut
cités de Ja récession américaine et de l’amenuisement .du
pouvoir d’achat des pays producteurs de matières pre-
nhières, les difficultés financières de certains pays européens
ont exercé un frein sur les exportations belges. La position
marginale de Ja Belgïque s’est trouvée une nouvelle fois
confirrnée par J’allure. de ses exportations qui plafonnent,
alors que la France, I’Allemagne et les Pays-Bas ont encore
enregistré en 1957 des progressions sensibles (respective-
ment 14%, 16,5% et 8,2%).
.Quant aux importations, elles ont marqué une ugmen-
tation en valeur de près de
5
%, soutenues par l’activité
élevée pendant Ja majeure partie de l’année et Ja progression
des revenus qui en est découlée.
L’analyse des rubriques revèle cependant qu’alors que les
exportations de machines ont progressé, les importations de
biens d’équipement ont marqué une réelle faiblesse. Pendant,
ce temps, les importations de biens de consommation se
sont sensiblement développées.
C’est en fait
ut
partïr de novernbre 1957
.
que le mouvement
a pris un développement caractéristique: recul relativement
sensible des importations, baisse moins marquée des
exportations, redressement de la balance comrnerciale.
Lepourcentage de couverture, qui se chiffrait ut 94% pour le
ler semestre 1957 est passé pour le Ier semestre 1958,
ut
98
,
9
%:
L’emploi et le chômage.
La régression de J’activité économiqüe apparait nette-
ment dans les chiffres de l’mpJoi et du chômage.
Tant le nombre d’heures de travail qûe le nombre d’ou-.
vriers ont enregistré au printemps. 1958, par rapport au
printemps 1957, une diminution sensible.
–
Dans certains secteurs, Ja baisse d’activité se traduit non
seulement par la réduction du nombre d’ouvriers, mais
également par – une diminution de la durée habituelle du
travail chez les ouvriers qui sont encore occupés ut temps
plein, mouvement qui n’apparaît pas dans les chiffres du
chômage partiel.
TABLEAU 5.
–
,
1956
1957 1957
1958
–
année année
3e trim.
4e trim.
le trim.
2e trim.
3e trim.
29.461
29.086
6.637
7.711
–
7.612
6.847 6.129
Production
en
1.000
t
………………………………..
179
1.413 603 1.413
3.230 5.000
6.165
Stocks -fin
de
période
…………………………………..
Nombre de travailleurs du fond inscrits, fin de période
99.700
117.000 110.900
117.000 115.400 110.800
1
107.000
TABLEAIY-6.
Commerce extérieur de l’U.E.B.L. en niilliards de francs belges et variation en % par rapport
au trimestre correspondant de l’année précédente
1957
1958
3e trim.
1
4e trim.
II
ier trim.
1
2e trim.
Importations
……………………………..
.41.120
+ 4
%
1
42.552
– 6
% 11
39.395
%
37.870
– 13
%
Exportations ……………………………36.439
– 2,8%
40.282
– 1,2%
39.515
–
5,5%
36.863
– 9,4%
TABLEAU 7.
–
Indice de l’emploi ouvrier -dans l’indusirie (y compris les transports)
1957
………………
3
F
M
A
M
3
J
A
5
0
N
104,0
103,8
105,1
105,3
105,4
105,3
104,8
105,0
105,3
104,8
104,1
102,2
1958
………………
3
F
M
A
M
3
3
–
101,0
99,6
98,8
–
98,5
98,3
97,2
96,2 a)
–
–
–
–
a) Donnée provisoire.
–
Source:
Ministére du Travail et de la Prévoyance Sociale.
1020
/
/
1
TABLEAU 8
TABLEAU 9.
Moyenne journalière des journées
perdues
(eis 1.000 unités)
Chômage complet
Chômage partiel
1957
j
1958
1957
1958
115,0
77,2 89,0
116,0 51,2
‘
88,0
111,0
25,9
92,6
J
……………101,5
103,5
23,7
71,4
M
…
F
……………97,5
………..
98,8
23,5 67,7
66,3
.
96,7
27,3 62,3
M
……………84,6
98,1
29,6
51,9
A
…………….78,3
.70,8
62,0
96,9
21,6
48,8
S
…….
.
……
99,1
26,8
53,9
j
……………64,4
.
29,4
0
……………64,2
N
…………..
.61,1
39,0
.79,9
98,3 91,5
Le pourcentage des journées perdues paz rapport au
nombre de travailleurs assujettis t l’assurance-chômage
passe de 4-4,5% au 2e timestre 1957, â 8-8,5% au 2e
trimestre 1958.
La situation monétaire et financière.
Ii paraît intéressant, pour achever ce bref tour d’horizon
de l’économie beige, de c’onsacrer quelques lignes â la
situation monétaire etfinancière, qui a connu au cours de la
période étudiée une évolution très caractéristique en deux
phases nettement opposées.
Pendant la première phase, c.-t-d., l’année 1957,
l’exception des dernières gemaines, le marché de l’argent
connut un resserrement très prononcé.
Le déficit de la balance des paiements, conséquence d’une
balance commerciale particulièrement défavorable et’ de
sérieuses sorties de capitaux, entraina des répercussions sur
les disponibilités monétaires â un moment oi’i les demandes
de financement de l’économie se situaient â un niveau très
élevé, en raison, on l’a vu, du haut degré d’activité au cours
dupremier semestre.
Ii en résulta uie contraction sévère des disponibilités du
crédit, la rnontée rapide des taux d’intérêt et de très sérieuses
difficultés pour le Trésor.
Sous l’mfluence du besoin accru de liquidités et du mou-
vement de placement â l’étranger, on enregistra en effet un
retrait assez net des dépôts en banques. Cette attitude du
public, par Ie système des coefficients bancaires, réduisait
automatiquement le volume des certificats de Trésorerie
souscrits obligatoirement par les banques. D’imporfants
remboursenients â certains parastatauxet.au
Congo Beige
s’étant produits au même moment, le- Trésor se vit acculé,
dans une véritable impasse et fut contrairit de ralentir ses
paiements courants et de dépasser en octobre sa marge de
crédit â la Banque nationale.
La mise en place des réformes monétaires
1)
qui furent
décidées d’urgence et le rétablissement de la situation furent
largement facilités par la détente rapide qui, dès la fin de
1957, se produisitsur le marché de l’argent en liaison avec ie
retournement conjoncturel.
TABLEAU 10.
(Situation en fin de période)
Juin
1957
Sept.
1957
1
Déc.
,
1957
Mars
1958
1
Juin
1958
–
(en mln. de francs Eelges)
Banque nationale: encaisse or
1
et avoirs sur I’étranger
…
44.960
47.591
50.710
58.263
Avances de la Banque Natio-
5.343.
1
nale â l’économie privée ..
13.947 10.528
7.561
Stock monétaire
194.396
198.411
1
197
.
037
1
206
.
124
Dépôts et comptes courants
1
82.912 78.723
81.212
i
82.989
85.635
–
des banques
………….
Taux d’intérét (valeurs d’Etat
(en pourcentages)
è moyen terme)
……….
5,49
1
5,80a)
.5,93
1
5,36
1
5,09
a) Fin octobre 1957: 6,14%.
Cette liquidité retrouv&e profité â l’Eiat qui a pu placer
aisément des emprunts et qui a bénéficié de l’acéroissement
des dépôts bancaires et’ des possibilités nouvelles de
placement de certificats â court terme sur le marché. La
dette publique, qui n’avait augmenté que de 5,8 milliards
en 1957 s’est accrue de près de 15 milliards de fin décembre
â,fin juillet 1958.
* *
*
–
–
Nombre d’ouvriers
Nombre moyen d’heures
de travail en mars-
avril-mai
mai 1957
,
mai 1958
1957
1957
49.665
558
534
Métaux non ferreux
15.981
15.040
559
539
Fabrications
métal-
Sidôrurgie
……….51.819
207.813
191.028
533
–
515
Filatures (partiel)
20.242
35.169
519
421
44.898
39.780
532 463
Bonneterie
18.134,
15.774
504
438
liques
…………
12.753 12.028
544
534
Tissage
…………
18.285
17.960
548
530
Terre cuite
……….
Verre
……………
19.954
19.423
557
524
Papier
…………..
Chaussures,
pantoufies
……..
–
15.248 15.063
505
447
Source:
Ministêre des
Affaires Ecorsomiques.
/
La Belgique a donc une nouvelle fois fait la preuve au
cours de ces dernièrs mois de sa sensibilité étroite aux
fluctuations de la conjoncture mondiale.
Diverses raisons sont avancées pour tenter d’expiiquer
cette évolution qui met la Beigique dans une situation défa-
vorabie par rapport â ses voisins qui i’éagissent beaucoup –
mieux: étroitesse du marché mtérieur, structürè industrielle
axée prmcipalement sur des activités sensibles â la demande
mondiale; place relativément modérée des produits finis
dans nos exportations et enfin surtout niveau élevé des
coûts de production et des prix de vente.
11 est certain que l’incidence cumulée de ces facteurs exer-
ce un rôle décisif sur le développement de l’économie beige
et que l’application de remèdes propres h redresser cette
situation s’unpose au plus tôt si la Beigique veut conserver
dans la Communauté européenne â laquelle elle adhère un
rythme d’expansion proche de celui de ses partenaires.
II faut cependant se gardér de dresser un bilan exagéré-
ment sombre des capacités de progression de l’économie
beige. C’est devenu
Uil
lieu commun que de souligner- le
caractère relativeme’nt marginal de ses j,roduits dans la
demande mondiale. La Belgique a certes su mettre â profit
au maximum les phases de haute conjoncture et elle a, en
revanche, été assez sévèrement frappée en période de
récession.
11 est également vrai que l’industrie beige, pour laquelle
les exportations représentent plus de 35% du chiffre
d’affaires giobai, a réussi â s’assurer certains marchés
relati”ement protégés des fluctuations conjonctureiles. II
1)
Les placements des banques belges doivent se faire en
fonction d’un coefficient de couverttsre imposé par la bi. Un
certain pourcentage du passif exigible doit trouver sa contre-
partie dans les certificats et effets émis par l’Etat. Les disponibi-
–
lités du Trésor doivent donc varier automatiquement en fonctiort
du niveau des dépôts bancaires, ce qui fut en fait le cas jusqu’
ia réforme du 9 novembre 1957. Celle-ci a eu pour effet principal
de rompre ce rapport automatique en introduisant un mécanisme
régulateur, le Fonds des Rentes.
11
1021
Zowel de produktie, de werkgelegenheid als
het
inkomen zijn in 1958 in de Westduitse Bonds-
republiek verder gestegen. Wel is hei groeitempo
duidelijk langzamer geworden: het bruto nationaal
produkt steeg in
1958
– uitgedrukt in constante
prijzen – met circa 2,7 pCt.; in 1957 bedroeg de
stijging daarentegen 5 pCt. en in de jaren daar-
v66r nog zes, zeven en meer procent. Toch heeft
West-Duitsland over het geheel genomen alle
reden om over de
economische ontwikkeling ge-
durende het afgelopen jaar tevreden te zijn: de
overgang van de wederopbouwfase naar de fase
van de consolidatie heeft zich zonder produktie-
daling en achteruitgang van de werkgelegenheid
voltrokken, terwijl de jarenlange prijsstijging in
de- loop van
1958 nagenoeg tot stilstand
is ge-
komen. De vooruitzichten voor de komende
–
maanden zijn,, zowel
wior
de, produktie en de
werkgelegenheid alsook wat
Ie ontwikkeling van
het prijsniveau
betreft, gunstig te noemen.
Die
wirtschaftliche
Entwicklung
in
Westdeutschland
Produktion, Beschâftigung und Einkommen sind irn zu
Ende gehenden Jahr in Westdeutschland weiter gestiegen.
Allerdings hat sich das Wachstumstempo spürbar verlang-
samt: das Bruttosozialprodukt in konstanten Preisen
nahm um etwa 2,7 vH zu; ,im Jahre 1957 betrug.dagegen
die Steigerung noch
5
vH, in den Jahren zuvor noch
sechs, sieben und mehr Prozent. Trotzdem hat Vest-
deutschiand allen Grund, mit der Entwickiung zufrieden
zu sein: der Ubergang von der Phase des Wiederaufbaus
zur Phase der Konsolidierung und Nornialisierung hat
sich im Gegensatz zu anderen westeuropiischen Landern
ohne Rückgang von Produktion und Beschaftigung voil-
zogen. Nicht minder wichtig aber ist, dasz der jahrelange
Preisauftrieb im Laufe des Jahres annahernd zum Stili-
stand gekommen ist.
(vervolg van blz. 1021)
est caractéristique â cet égard que 1’U.E.B.L., même en
période de récession, non seuiem&nt reste le plus important
fournisseur d’acier des Etats-Unis, mais n’a enregistré
qu’
one réduction minime de ses ventes au cours du premier
semestre 1958 par rapport au premier semestre 1957, alors
que les importations en provenance de France et d’Alle-
magne se sont effritées.
Un autre élément â prendre en considération est l’orien-
tation des échanges comnierciaux de la Belgique. Au cours
de ces dernières anriées, la part des échanges intra-Benelux
dans le commerce global beige s’est accrue; il faut constater
également le développement des échanges avec les pays
qui sont devenus ses partenaires dans la Communauté
européenne, en particulier avec la France.
De cette évolution et des résultats issus de l’expérience
Benelux, d’aucuns veulent augurer des perspectives favora-
bles pour l’économie beige de la réalisation du marché
commun. II est vraisembiable qu’un des premiers effets â
attendre de celui-ci sera, par les adaptations structurelles, les
modifications dans la dinension des entreprises, la nouvelle
division du travail
lt
l’échelle européenne et l’alignement
progressif des niveaux de salaires et des charges de produc
tion qui en résuiteront nécessairement, une diminution
considérable de la sensibilité exceptionnelle de l’économie
beige aux fluctuations de la conjoncture mondiale.
Woluwe-5t. Pierre.
Dr. J. LIBERT.
TABELLE 1.
Entwickiung des Bruttosozialprodukis
Bundesrepublik Deutschiand
Brutlosozialprodukt
,
Gesamtwirtschaft-
real
nominal
liches Preisniveau
Mrd. DM
Zuwachs
Mrd. DM
Zuwachs
1954=10
ol
Zuwachs
a)
a)
a
1950
111,8
97,2
.
86,9
1951
125,0
+
11,8
119,6
+
23,0 95,7
+
10,1
1952
133,5
+
6,8
134,2
+
12,2
100,5
+
5,0
1953
143,8
±
7,8
143,7
+
7,1
99,9
–
0,6
1954
154,0
+
7,1
154,0
+
7,1
100,0
+
0,1
1955
172,1
+
11,8
175,6
+
14,1
102,0
+
2,0
1956
183,1
+
6,4 193,4
+
10,1
105,6
+
3,5
1957 192,3
+
5,0 209,6
+
8,4
109,0
+
3,2
1958b)
197,6
+
2,7 222,0
+
5,9
112,3
+
3,0
Zuwachs gegenüber dem. Vôrjahr in vH.
Gesch5tzt.
Qiiel/e:
Statistisches Bundesamt.
Der Obergang von raschem zu langsamerem Wachstum
war bereits im Jahre 1956 durch die restriktiven Masz-
nahmen der Notenbank eingelitet worden, nachdem in
Westdeutschland die Vollbeschâftigung erreicht und die
Gefahr stiirkerer infiationarer Preissteigerungen immer
drohender geworden war. Er voilzog sich jedoch nicht
ohne partielle Reibungsverluste. Solche Verluste lassen
sich indes in einem marktwirtschaftijch orientierten
Wirtschaftssystem nicht vermeiden.
In Zeilen des Wiederaufbaus hatten sich auf einzeinen
Markten Verknappungen eingesteilt, die zusammen mit
der Erwartung steigender Preise die Verbraucher zu
reichlicher Bevorratung und die Produzenten zu ver-
starkteniAusbau ihrer Kapazitaten veranlassten.
Mit der Verlangsamung des wirtschaftiichen Wachstums
erwiesen sich die aufgestockten Lager im Vergleich zum
laufenden Bedarf vielerorts als zu hoch, zumal sich infolge
des gestiegenen Angebots die Lieferfristen verkürzten, so
dasz den erweiterten Angebotskapazitaten eine insgesamt
langsamer wachsende und zudem noch um den Lagerabbau
verringerten Nachfrage gegenübersteht.
Gegenwartig kommt noch hinzu, dasz infolge âhnlicher
Entwieklungen in anderen Lndern der westlichen Welt,
das Angebot auslandischer Konkurrenten starker als bisher
auf den Inlandsmarkt drangt.
1022
Das sind im Grunde die konjunkturell bedingten
Schwierigkeiten, denen sich einige Bereiche der west-
deutschen Wirtschaft gegenübergestellt sehen. Zu ihnen
gehört neben der Eisen- und Stahimdustrie auch der
Steinkohlenbergbau, dessen Absatziage noch durch die
starke Konkurrenz des Heizöls enpfindIich beeintrachtigt
wird. Auch die Textil- und Bekleidungsindustrie steht irn
Konjunkturschatten. Ihre Schwierigkeiten beruhen einmal’
darauf, dasz trotz wachsender Einkommen die Nachfrage
der Konsumenten zurückgeht – wozu zum Teil ungünstige
Witterungs- und Modeverhaitnisse beigetragen haben –
zum anderen aber auch auf dem Druck der Auslands-
konkurrenz, der sich durch die Liberalisierungs- und
Zollsenkungsmasznahnien der Bundesrepublik erheblich
verstarkt hat.
Insgesamt wachsende Produktion.
Im Gegensatz zum Kohlenbergbau, der seine Produktion
bisher nicht nennenswert gedrosselt hat, reagierten die
Eisen- und Stahlindustrie sowie das Textil- und Bekleidungs-
gewerbe auf die gewandelte Marktsituation zum Teil mit
Preissenkungen, vor allem aber mit Produktionseinschnri-
kungen.
Trotz dieser partiellen Rückschlage behielten die expan-
siven Krâfte insgesamt die Oberhand; denn den von
konjunkturellen und strukturellen Wandlimgen benach-
teiligten Bereichen stehen andere gegenüber, die von der
inlândischen und zum Teil auch der auslandischen Nach-
frage besonders bvorzugt werden, so vor allenï der Fahr-
ieugbau und die Elektrotechnik, sodann die Mmeralöl-
wirtschaft und die Kunststoffindustrie, ni’cht zuletzt aber
.auch die Bauwirtschaft und mit jhr die Industrie der
Steine und Erden sowie die Möbelindustrie. Zu den
begünstigten Bereichen gehört ferner das gesamt Dienst-
leistungsgewerbe, das in besonderem Masze von der starken
Nachfrage der privaten Haushalte profitiert. –
Anbaltende
Voilbeschaftigung.
Obwohl in den ,,schwachen” Bereichen vereinzelt
Arbeitskrâfte entiassen worden sind, war die Vollbeschif-
tigung in Westdeutschland zu keinem Zeitpunkternsthaft
gefahrdet. Die Zahi der beschâftigten Arbeitnehmer nahm
vielmehr von Monat zu Monat konjunkturell weiter zu
und die Arbeitslosigkeit weiter ab; Ende September betrug
die Arbeitslosenquote (Anteil der Arbeitslosen an der
Zahi der beschaftigten und arbeitslosen Arbeitnehmer)
jur noch 1,7 vH, vor einem Jahr noch 1,9 vH.
Allerdings wird man bei der Beurteilung dieser Zahien
in Rechnung stellen müssen, dasz in den von Absatz-
schwierigkeiten betroffenen Bereichen nicht alle Arbeits-
krâfte voll ausgelastet sind, da sih die Unternehmungen
in der Regel bernühen, die Schwierigkeiten durch Einlegung
von Feierschichten und Einführung von Kurzarbeit zu
itberbrücken. Hinter einem solchen Verhalten steht die
Sorge, die entiassenen Arbeitskrâfte könnten bei der regen
Nachfrage anderer Wirtschaftszweige und dem knappen
Angebot auf dem Arbeitsmarkt in ândere Bereiche abwan-
dem und zu einem spateren Zeitpunkt nicht mehr ersetzt
werden. Bereits im Sommer bestand insbesondere irn
Baugewerbe, ein spürbarer Mangel an Fach- und Hilfs-
arbeitern, der nicht volt gedeckt werden konnte, so dasz
einzelne Unternehmungen auf die Hereinnahme zusâtz-
licher Auftrâge verzichteten.
Vom Zugang an neuen Arbeitskraften ist auf absehbare
Zeit keine nennenswerte Auflockerung des Arbeitsmarktes
zu erwarten, da die vorhândenen Reserven nahezu restlos
ausgeschöpft sind und Neuzugânge in der Hauptsache
nur noch aus der Zuwanderung aus der sowjetisch besetzten
Zone und Berlin erwartet werden können. Da dieser
Zugang fast ausschlieszlich von den politischen Verhâlt-
nissen bestimmt wird, sind alle Prognosen über die künftige
Entwickiung, ganz besonders zum gegenwartigen Zeit-
punkt, mit erheblichen Vorbehalten belaStet.
Steiginde Einkommen.
Zusammen mit der Produktion und Beschâftigung sind
auch die Einkommen weiter gestiegen. Dabei nahm die
‘Summe der Lohn- und Gehaitseinkommen um etwa 7,0 vH
zu, wobei sich das durchschnittliche Lohn- und Gehaits-
einkommen je Besçhaftigten um 5,0 vH erhöhte. Die Em-
kommen aus Unternehmertâtigkeit und Vermögensbesitz
sind dagegen um 4,0 vH gestiegen. Diese Diskrepanz
erklart sich einmal aus der weiteren Anhebung der Lohn-
und Gehaltssâtze, die wiederum über die durchschnittliche
Steigerung der Produktionsleistung je Arbeitsstunde
hinausging, zum anderen aber auch daraus, dasz die
Konstellation von Angebot und Nachfrage eine Ober-
walzung der höheren Lohn- und Gehaltskosten auf den
Preis nicht mehr ohne weiteres zuliesz.
Das Volkseinkommen, also die Summe von Bruttoein-
kommen aus Lohi und Gehalt sowie aus Unternehmer-
tâtigkeit und Vermögensbezitz, stieg insgesamt um rund
6 vH an. Es ist damit, .hnlich wie in den vorausgegangenen
Jahren, schneller gewachsen als die Produktion. Allerdings
hat sich der Abstand zwischen’ realer und nominaler
Entwickiung im vergangenen Jahr deutlich verringert, em
Zeichen für die annahernde Stabilitat des gesamtwirtschaft-
lichen Preisniveaus.
Mitbestimmend hierfür war der weitere Rückgang der
Einfuhrpreise, der, soweit es sich um Rohstoffe handelte,
für die deutschen Verarbeiter eine Entiastung auf der
Kostenseite mit sich brachte, soweit er sich auf Haib- und
Fertigwaren erstreckte, einen Preisdruck auf die konkur-
rierenden deutschen Erzeugnisse ausübte. Diese Tendenzen
wurden von der Nachfrageseite her insofern unterstützt,
als die private Spartâtigkeit sowie die Geidkapitalbildung
der gewerbficherf Wirtschaft ‘im vergangenen Jahr stark
gestiegen sind. –
Anhaltend hohe Spartatigkeit
der privaten Haushalte.
Die verfiigbaren Einkominen der privaten Haushalte
haben sich im Jâhre 1958 um etwa 7 vH erhöht. (Im em-
zelnen nahmen die Nettolöhiie und -gehalter um 54 vH,.
der tibertragenen Einkommen urn + 14 vH und die
Privatentnahmen der Se1bstndigen um schatzungsweise
3 vH zu). Da jedoch die privaten Haushalte im Jahre 1958′
wiederum einen gröszeren Teil ihres Einkommens als
bisher sparten, ihre- Ausgaben für den laufenden Verbrauch
also langsamer zunahmen als die dafür verfügbaren Em-
kommen, gingen von ihnen nur relativ geringe Impulse
auf den Einkommenskreislauf aus. Dabei wandte sich die
Nachfragé mehr noch als bisher langlebigen Verbra’uchs-
gutern und Dienstleistungen zu, woraus sich unter anderem
der starke Anstieg der Produktion in der, Elektroindustrie
(Fernsehgerâte, Waschmaschinen etc.) und im Fahrzeug-
bau, andererseits aber auch die in einzelnen trad itionellen
Verbrauchsgüterindustrien unbefriedigende Geschafts-
entwicklung erklârt. Insgesamt dürfte die Sparquote von
etwa 8 vH im Jahre 1957 auf 8 bis 9 vH im Jahre 1958
gestiegen sein.
1023
1950
……….
1951
……….
1952
……….
1953
……….
1954
……….
1955
……….
1956
……….
1957
……….
1958 a
1951
……….
1952
………
1953
………
1954
………
1955
……….
1956
……….
1957
……….
1958a) ‘.
a) Geschgtzt.
Quelle:
Statistisches Bundesamt.
14,4
17,7
21,1
21,4
22,4
23,9
25,5
28,0
30,0
+ 23,6
+ 18,8
+ 1,5 + 4,5
+ 7,0
+ 6,5 + 9,9
+ 7,1
61,9
72,1
79,1
86,1
92,3
102,3
114,5
123,0 130,0
+16,6
+ 9,7
+ 8,8 + 7,3
+ 10,8 + 11,8
+ 7,5
*
5,7
TABELLE 2.
Ver wendung des Sozialprodukts in jeweiligen Preisen Bundesrepublik Deutschiand
Investitionen
1
Auszenbeitrag Privater
öffentlicher
I
Brutto-
Verbrauch
Verbraucli
1
!
1t
1
Insgesamt
Anlagen
Vorrâte
Saldo
Ausfuhr
t
Einfuhr
sozialprodukt
in Mrd. DM
22,2
18,5
3,7
–
1,2
+ 11,8
–
13,0
97,2 27,5 22,3
5,2
+
2,3
+ 19,3
–
17,0 119,6
30,6
25,5
5,1
+
3,4
+ 23,0
-19,6
134,2 30,8
28,7
2,1
+
5,5
+ 26,3
-20,8
143,8
33,9 32,2
1,7
+
5,3
–
+ 31,7
-23,4
154,0
45,1
39,8 5,3
+
4,3
+ 37,4
-33,1
175,6
46,9,
44,3
-2,6
+
6,6
+ 44,6
-38,0
193,4
50,3
.
46,1
4,2
+
8,3
± 53,0
-44,7
209,6
53,3
47,9
5,3
+
8,7
.
.
222,0
Ver8nderungen
gegenüber dem Vorjahr
in vI-1
+
24,0
+ 20,6
+
41
.
+
63,2
+
31,2
+
23,0
+
11,2
+
14,4
–
2
‘
+
52,1
. +
19,6
+
15,2
+
12,2
+
0,7
+
12,5
–
58
+
60,3
+
14,0
+
5,9
+
7,1
+ 10,2
+ 12,3
–
19
–
3,0
+ 20,6
± 26,8
+
7,1
+
32,9
+
23,5
+
209
-20,2
+
17,8
+
25,5
+
14,1
+
4,0
.+
11,4
–
52
+
543
+
19,3
+
14,8
+
10,1
+
7,3
+
4,1
+
62
+
26,1
+
19,0
+
17,8
+
8,4
+
5,6
+
3,9
+ 26
+
4,8
. .
+
5,9
Inlandswirksamer Kassenüberschusz der öffentlichen Hand.
Ebenso wie die privaten Haushalte haben auch die
Kassen der öffentlichen Hand einen Teil der nommalen
Einkommensaufbiahung neutralisiert; im Jahre 1957 hatten
sie dagegen durch die Verausgabung angesamrnelter
Ruckiagen die nominelle Expansion spürbar beschieunigt.
Zwar ist der Staatsverbrauch auch
mi
ahgelaufenen Jahr
wiederum krâftig gestiegen. Von den öffentlichen Haus-
haltungen gingen aber insofern bremsende Effekte auf
das Einkommenswachstum aus, als ihre laufenden Em-
nahrnen aus dem Inland höher waren als die im Inland
getâtigten Ausgaben. Ausschlaggebend hierfür war die
inlandsrelevaiite Kassenentwickiung im Bundeshaushalt,
die statt des noch um die Jahresmitte erwarteten Defizits
mit einem t)berschusz abschlosz, der dazu noch gröszer
war, als die Defizite der Lander- und Gemeindehaushalte
zusammen. Infolge dieser Entwickiung, die in erster Linie
auf der technischen Unmöglichkeit beruht,’ die deutschen
Streitkrafte in dem geplanten Tempo auszurüsten, brauchte
der Bund bisher nicht
–
wie ursprünglich geplant
–
mit
Anleihewünschen an den Kapitalmarkt heranzutreten.
Die Lander und Gemeinden sind dagegen nach wie vor
darauf angewiesen, ihre Investitionsvorhaben über den
Kredit- und Kapitalmarkt zu inanziereri.
Sinkendes Zinsniveau.
Die anhaltend wachsende Spartâtigkeit der privaten
Haushalte und das Nachiassen der Verschuldungsbereit-
schaft der gewerblichen Wirtschaft, ermöglichten es der
Bundesbank, die sich abzeichnenden Zinssenkungstenden-
zen ohne Gefahr für das aligemeine Preïsniveau konsequent
‘zu unterstützen. So konnte im vergangenen Jahr die shon
vor Ingerer Zeit begonnene Politik der Kreditlockerung
beschieunigt weitergeführt und der Diskontsatz zweimal,
und zwar von
4
vH auf insgesamt 3 vH, herabgsetzt
werden. In der gleichen Zeit sank am Kapitalmarkt die
Effektivver2insung der Wertpapiere von 8 vH auf etwa
54-
vH.
Die von der Zinssenkung auf die inki.ndische Investi-
tionstatigkeit ausgehendn Impulse wurden nicht nur
in
Kaufgenommen, sondern eher begrüszt, da die Zunahme
der Investitionstatigkeit die kontraktive Wirkung der
erhöhten Spartatigkeit in gewisser Weise wieder aus1ich
und damit cme weitere Verlangsamung des gesamtwirt-
schafflichen Wachstums abflng.
Alle Anzeichen deuten darauf hin, dasz der Prozesz
der Zinssenkung noch nicht abgeschlossen ist und dasz
ein weiteres, wenn auch nur noch langsames Sinken des
Zinsniveaus erwartet werden kann. Eine soiche Entwickiung
ist durchaus erstrebenswert, vor allem, um die Anpassung
der deutschen Zinssatze an intèrnationale Verhaitnisse zu
erreichen. Sie würde den bereits angelaufenen privaten
Kapitalexport – in diesem Jahr wurde zum erstenmal seit
1914 éine ausinndische Schuldverschreibung auf dein
deutschen Markt angeboten und erfoigreich placiert
–
weiter fördern und auf diese Weise dazu beitragen, die
nach wie vor hohen Überschüsse der deutschen Leistungs-
bilanz und ihre Wirkungen sowohi auf den inneren Geld
kreislauf als auch auf die internationalen Handelsbeziehun-
gen zu neutralisiëren. –
Weiterhin hohe Ausfuhrüberschüsse.
Bisher jedoch tragt die Zunahme der Überschüsse in der
auszenwirtschaftlichen Bilanz nach wie vor kraftig’ zur
Ausweitung des Einkommensstromes bei. Der Aktivsaldo
im Waren- und Dienstleistungsverkehr wird voraussichtlich
eine Grösze von rund 9,0 Mrd. DM erreichen und darnit
um 18 vH höher sein als,im Voîjahr. Der Wirtschaft sind
somit durch den Export von Gütern und Dienstleistungen
wiederum betrachtlich mehr Mittel zugeflossen als dutch
den Import von Gütern (und den privaten Kapitalexport)
ans Ausland abgegeben worden sind.
Zu etwa zwei Drittel stammt der Uberschusz aus den
–
t
Warenhandel, der Rest aus dem Dienstleistungsverkehr,
‘dessen Bilanz in diesem Jahr in der Hauptsache wegen des
raschen Anstiegs der Auslandsreisen mit einem geringeren
Aktivsaldo abschlieszt als in den drei vorangegangenen
Jahren (Tabelle 3).
Der hohe Aktivsaldo in der Warenbilanz kam zustande,
obwohl die Ausfuhr Westdeutschlands nur noch bescheiden
(+. 3 bis 4 vH) zugenommen hat; er ist in erster Linie das
Ergebnis der Verbesserung der terms of trade, die sich
für Westdeutschland aus dem anhaltenden Rückgang der
Einfuhrpreise ergab. Darüber hinaus trug freilich auch
der nachiassende Bedarf Westdeutschlands an Ernahrungs-
gütern, Rohstoffen und Halbwaren zur Erhöhung des
Aktivsaldos bei. Dagegen ist der Iniport von Fertigwaren
recht stark gestiegen (+ 30 vH), nachdem die zum Teil
noch bestehenden Einfuhrschleusen für diese Güter weiter
geöffnet wdrden waren (Tabelle 4).
Damit hat Westdeutschland einen weiteren Schritt in
Richtung auf eine, Normalisierung der internationalen
1024
1950
………………
..11,37
5,01
3,37
1951
………………
..14,73
5,88
5,25
1952
………………..
16,20
6,06
5,64
1953
………………
..16,01
5,85
5,22
1954
………………..
19,34
7,15
5,50
1955
………………..
24,47
7,64
7,28
1956
………………
..27,96
9,16
8,22
1957
………………
..31,70
9,97
9,38′
Jan/Okt.
1957
……..
..26,15
8,14
7,87
Jan/Okt.
1958
………
25,46
7,61
6,44
191
……………….+
29,5
+ 17,4
+ 55,8
1952
……………….+
10,0
+
3,1
+
7,4
1953
………………
–
.
1,2
-13,4
–
7,5
1954
………………
.+ 20,8
+ 22,2
+
5,4
1955
………………
.+ 26,5
+
6,9
+ 32,4
1956
……………….+
14,3
+ 19,9
+ 12,9
1957
: ………………+ 13,3
+
8,8
+ 14,1
–
Jan/Okt.
…………
.
2,6
–
6,5
– 18,2
a) Einschlieszlich Rückwaren und Ersatzlieferungen.
Quellc:
Statistisches Bundesamt.
Tats5chliche Werte in Mrd. DM
1,56
1,43
8,36
0,20
2,01
1,59
14,58
0,49 2,36
2,15
16,91
0,38
2,44
2,50
18,53
0,48
3,48
3,21
22,04
0,51
4,92
4,64
25,72
0,68 5,24
5,20
30,86
0,83 5,74
6,45
35,97
0,83 4,77
5,24
29,52
0,63
4,34
6,84
30,29
0,71
Veriinderungen gegenüber dem Vorjahr in vH
+ 28,8
+ 11,2
+ 74,4
+ 145,0
+ 17,4
+ 35,2
+ 16,0
– 22,5
+
3,4
+ 16,3
+
9,6
+
26,3
+ 42,6
+ 28,4
+ 18,9
+
6,3
+ 41,4
+ 44,5
+ 16,7
+
33,3
+
6,5
+ 12,1
+ 20,0
+22,1
+ 9,5
+ 24,0
+ 16,6
±
0
– 9,0
+ 30,5
+
2,6
+
12,7
1,17
1,58
5,42 1,32
2,11
10,66
1,28
2,54
12,70
1,49
2,72
12,84 1,69
2,88
16,94 1,57
3,27
20,20
1,71
3,82
24,41
1,94
4,15
28,95
1,62
3,45
23,73
1,40
3,21
24,87
+ 12,8
+ 33,5
± 96,7
– 3,0
+ 20,4
+ 19,1
+16,4
+
7,1
+
9,0
+13,4
+
5,9
+22,4
– 7,1
+ 13,5
+ 19,2
+
8,9
+ 16,8
+ 20,8 + 13,4
+
8,6
+ 18,6
-13,6
– 7,0
+ 4,8
1
TABELLE 3.
Zur Entwickiung der Handelsbilanz Bundesrepublik Deutschland einschi. West berlin
Einfuhr Ausfuhr
Saldo in
tats8chlichen
Terms of
Tatsâchliche
Zuwachs in vH
1
Tatsiich!iche
Zuwachs in vH
Werte
Werte
Werten in In
Trade a)
lichen Werte
Volurnen
Mrd. DM
1954 = oo
in Mrd. DM
‘ tatsich-
1 lichen Werten
Volumen
in Mrd. DM
tatsach-
1950
………………………
9,5
+
11,37
.
8,36
1951
………………
……..
14,73
+ 2
3,1
14,58
+ 743
1952 …………………….16,20
+
10,0
+
20,0
16,91
+ 16,0
1955
……………………
24,47
+ 26,6
+ 23,9
25,72
+ 16,7
1953 …………………….16,01
+
1,2
+ 11,6
18,53
+
9,6
1954 …………………….19,34
+ 20,8
+ 22,9
22,04
+ 18,9
1956
…………………….
27,96
4w
14,3
+ 12,4
30,86
+ 20,0
Jan/Okt. 1957
26,15
.
29,52
1957
…………………….
31,70
+
13,3
+
12,3
35,97
+ 16,5
Jan/Okt. 1958
25,46
– 2,6
+
6,1
30,29
+
2,6
a) Index der Durchschnittswerte der Ausfuhr in vom Hundert des Index der Durchschnittswerte der Einfuhr.
Quelle:
Statistisches Bundesamt.
-3,01
80
+ 39,5
-0,15
80
+
9,8
+ 0,71
–
92
+ 13,1
+
2,52
100
+ 21,7
+ 2,70
t 100
+ 16,5
+ 1,24
98
+ 16,5
± 2,90
99
+ 13,8
+ 4,27
101
+ 3,37
100
+
3,2
± 4,83
108
-‘.
TABELLE 4.
Entwickiung des Waren verkehrs Bundesrepublik
Deutsckland
einschi. West berlin
1
Eiih-
Ins-
rn
1
1
gesamt
1
wrungs-
irtschaft
Einfuhr
Gewerbliche Wirtschaft
Roh-
Haib-
Fertig-
Insgesamt
)
run
atoe
. waren
waren,
a
gs
wirtschaft
Ausfuhr
Gewerbliche Wirtschaft
Roh-
HaIb-
Fertig-
stoffe
waren
waren
Zahlungsbilarzverhaltnisse getan. Freiich wurde dadurch
das Problem der deutschen Ausfuhrüberschiisse noch
nicht bereinigt. Zu Beginn des Jahres hatte man vielfach
erwartet, dasz der Überschusz bei anhaltender Ab-
schwachung der internationalen Konjunktur und des
damit verbundenen Rückgangs der Auslandsnachfrage
nach deutschen Erzeugnissen von selbst verschwirtden
würde. Dies wa? bisher nicht der Fali. Die deutsche Aus-
fuhr weist vielmehr, von geringen Schwankungen ab-
gesehen, in ihrern Trend eindeutig nach oben. In den
letzten Monaten ging jedoch die Auslandsnachfrage nach
deutschen Erzeugnissen zurück; indes ist kaum damit zu
rechnen, dasz diese Entwickluiig lânger anhalten wird.
Mehr und mehr setzt sich nun die Uberzeugung durch,
die Uberschuszposition Westdeutschlands sei Ausdruck
eines grundlegenden internationalen Ungleichgewichtes,
und zwar derart, dasz die Uberschiise in Zeiten welt-
wirtschaftlicher Expansion von der Steigerung der Aus-
landsnachfrage nach deutschen Investitionsgütern und in
Zeiten weitweiter konjunktureller Abschwchung von dem
damit einhergehenden Rückgang der Weltmarktpreise für
Rohstoffe getragen werden. Ein Ausweg aus diesem Dilem-
ma bief die Verstrkung des Kpitâiexots; die durch die
Senkung des deutschen Zinsniveaus sicherlich gefördert
werden wird (Tabelle
5).
Anhaltend hohe Investitionsneigung.
Auch von der Investitionsfahigkeit gingen im ver-.
gangenen Jahr pxpansive Impulse auf die Wirtschaft aus.
Die Investitionsausgaben der privaten und öffentlichen Wirt-
schaft waren um etwa 4 vH gröszer als irn Jahre 1957. Diese
Zunahme war – wie die Entwickiung in anderen Industrie-
lândern der westlïchen Welt zeigt – keineswegs ohne
weiteres zu erwarten; zu Beginn des Jahres hatte man
vielmehr eine Stagnation, wenn nicht gar einen leichten
Rückgang befürchtet. Offensichtlich aber haben weder
die Verlangsamung des aligemeinen Wachstumstempos,
noch die’ Abkühlung der Weltkonjunktur, weder
t
die
Verringerung des Ausnutzungsgrades der Kapazitâten
noch die Schwierigkeiten auf einzelnen gewichtigen
Teihnarkten die Investitionstatigkeit spürbar beeintrachtigt.
Wenn auch diè Bauinvestitionen infolge des verspateten
Beginns der diesjahrigen Bausaison nur schwach zu-
genommen haben, so hat ihre Zunahme noch am wenigsten
tiberrascht. Nach wie vor besteht in Westdeutschland em
-t
1025
TABELLE
5.
,
Eniwickiung der deutschen Zahlungsbilanz Bundesrepublik einschi. West berlin
Leistungs- und Kapitalbilanz
Nicht erfaszte
Saldo im Waren- und
Saldo der unentgeltlichen
Posten und
Dienstleistungsverkehr
Leistungen und des Kapitalverkehrs
Saldo der
Stat. Ermitt-
Devisen-
Leistungs- Dienst-
1
und Kapital-
lungsfehler
bilanz
Handels-
Kapital-
bilanz
c)
Insgesamt
bilanz a)
lei-
Insgesamt
Leistungen
verkehr stungen b)
inMrd.DM
1950
1951
.
.
-3,01
-0,15
. .
.
. .
-0,30
1952 1953
.
+
4,15
+
0,71
+
2,51
.
+
1,64
.
-0,34
.
-0,25
.
.
+
2,22
+
3,81
.
0
+
,21
-0,23
+
2,02′
+
2,43
+
3,59
1954
+
3.97
+
2,70
+
1,27
-0,84
-0,39
-0,45
+
3,13
-0,41
+
2,72
1955
1956
+
2,95
. +
5,50
+
1,24
+
2,90
+
1,71
+
2,60
-1,28 -1,49
-0,80
-1,10
-0,48 -0,38
+
1,67
+
4,01
+
0,24
+
0,65
+ 1,91
1957
….. ….’
+
7,70
+
4,27
+
3,43
-4,20
-1,65 -2,55
+
3,50
+
1,69
4,66
+ +
5,19
.Jan.fOkt
1957
Jan/Okt
1958
+
6,19
+
7,21
+
3,37
+
4,84
+
2,82
+
2,38
-3,23
-3,84
–
1,35
-1,89
+
2,96
+
2,35
+
5,31
1,44
–
-2,40
+
3,37
+
0,06
+
3,38
,-
Spezialhandel: Einfuhr cif, Ausfuhr fob. Einschi. Kapitalertr8ge, sowie Einnahmen aus Warenlieferungen und Dienstleistungen fiir ausliindische Streitkriifte.
Hauptsiichlich Verânderungen in den ,,ternis of payment”.
Qzze/le:
Deutsche Bundesbank.
–
hoher ungedeckter Bedarf und zwar nicht nur an Wohnun-
gen, sondern auch an Schulen, Krankenhusern und
anderen öffentlichen Bauten, insbesondere an Straszen-
bauten. Im Grunde bedurfte es hier nur der inzwischen
eingetretenen Erleichterung der Baufinanzierung, um den
Bedarf als Nachfrage auf dem Baumarkt auftreten zu
lassen.
Im Gegensatz hierzu ging der Bedarf an Industrie- und
ewerblichen Bauten weiter zurück, vor allern wohi des-
halb, weil sich nach Abschlusz der Wiederaufbau- und
Nachholperiode das Schwergewicht . der gewerblichen
Investitionstatigkeit von der Erweiterung zur Verbesserung
der Produktionskapazitaten verlagert hat. Die Nachfrag-
steigerung aus dem Bereich des Wohnungsbaus und dem
öffentlichen Bau reichte aber aus, um den Rtïckgang bei
den Industrie- und gewerblichen Bauten mehr als auszu-
leichen.
Hinter der stetigen Zunahme der Ausrüstungsinvestj-
tionen, deren Entwickiung im vergangenen Jahr besonders
skeptisch beurteilt worden war, steht zu einem groszen
Teil ein anhaltend hoher Rationalisierungsbedarf, der sièh
aus der laufenden Erhöhung der Lohnkosten, der Ver-
knappung an Arbeitskraften und dem Bestreben, sich dein
technischen Fortschritt so gut wie möglich anzupassen,
ergibt. Daneben werdén freilich auch die Produktions-
kapazitaten erweitert, insbesondere in jenen Bereichen, die
sich einer rasch wachsenden Nachfrage gegenübersehen.
}{inzu kommt, dasz die Durchführung der Investitions-
vorhaben durch den nicht •unbetrâchtlichen Rückgang
des allgemeinen Zinsniveaus und das gröszere Angebot von
Geidkapital erheblich erleichtert worden ist.
Ausblick.
Insgesamt gesehen
•
wird man die wirtschaftliche Ent-
wickiung im Jahre 1958 als durchaus zufriedenstellend
bezeichnen dürfen und zwar sowohi was die Ausnutzung
der verfügbaren Produktionskrâfte als auch die Entwicklung
des Preisniveaus betrifft.
Die gegenwartige Konstellation der konjunkturellen
Krafte lâszt auch für die kommenden Monate eine zu-
versichtliche Beurteilung zu. Vor allem dürften die Bau-
investitionen unterstützt von einem weiterhin hohen
Kapitalangebot und niedrige Zinsen anhaltend stark,
werm nicht gar beschleunigt, wachsen. Auch die Ausrü-
stungsinvestitionen werden wahrscheinlich weiter zuneh-
men, obwohl 6inige Anzeichen dafür sprechen, dasz die
Investitionsneigung in den von Absatzschwierigkeiten.
betroffenen Bereichen etwas nachlaszt; dieser Ausfail wird’
aber sicherlich durch die steigende Jnvestitionsgüternach-
frage andêrer Bereiche, unter anderem der Landwirtschaft
und der Dienstleistungsbereiche mehr als ausgeglichen
werden. Ebenso, werden die öffentliche Haushalte einen-
höheren Bedarf entfalten, wobei der Bund voraussichtlich
auf seine Kassenreserven zurückgreifen rnusz. Die hiervon
auf den ,nneren Kreislauf ausgehenden zusatzlichen
Wirkungen dürften jedoch zum Teil dadurch kompensiert
werden, dasz von der auszenwirtschaftlichen Bilanz anders
als in den vergangenen Jahren keine zusatzlichen Effékte
mehr ausgehen werden. Zudem dürften die privaten Haus-
halte
–
zumindest einen ebenso groszen Teil ihres Em-
kommens wie bisher sparen.
Versucht man die einzehien Gröszen gegeneinander
abzûwgen, so ergeben sich für das Wachstum von Produk-
tion, Beschaftigung und darüber hinaus auch für die
Preisentwicklung recht günstige Aussichten in dem Sinn,
dasz sich das tatsachliche Wachstum dem gleichgewichtigen –
Wachstum nahert, das definiert ist durch die Bedingungen:
Aufrechterhaltung der Volibeschaftigung, Gewahrleistung
der Geldwertstabilitat und möglichst hohe Versorgung
der Bevölkerung mit Gütern und Diensten. Ob sich
alierdings schon in den nâchsten Monaten die Schwierig-
keiten in den gegenwartig benachteiligten Bereichen
beheben werden, bleibt eine offene Frage.
Essen.
I
DipI. volksw. B. FILUSCH.
Spuistmat 172
Amste!a;
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Deposito en
Rekeningcourant
1026
Evenals vorig jaar geeft schrijver ook in dit
,,peiling”-nummer een uitvoerig overzicht van de
ontwikkeling in verschillende sectoren der Aiue-
rikaanse economie.
Jn
onderstaand artikel wordt
achtereenvolgens aandacht geschonken aan de
produktie, de factoren welke
conjunctuurstabili-
serend werken, de prijzen, de
monetaire
politiek,
de werkloosheid, het optreden van
vakverenigin-
gen, de bevolking, de. verkiezingen van 1958, de
landbouw, de overheidsfinanciën, de internationale
handel en de hulpverlening
aan het buiteiland.
In een slotparagraaf laat schrijver
een achttal
onderwerpen de revue passeren, welke voor de
toekomstige ontwikkeling van de Verenigde Sta.
ten z.i. van groot belang zijn. De perspectieven
voor 1959 zijn volgens schrijver gunstig. Hij ver-
wacht een toenemende bedrijvigheid en een stij.
gende produktiviteit; de vooruitzichten voor een
stabiel prijsniveau lijken
evenwel minder zeker.
/
Deve1opnints
inthé
United States economy
in 1958
Confidence and optimism dominate the business atmos-
phere as this year draws to a close. A sharp decline in the
early months confirmed many of the fears that worried us
a year ago, but the speed, breadlh, and vigor of the upturn
which began in April changed the outlook quickly. The
niood early in the year seemed to me unduly pessimistic,
and it is now perhaps unduly hopeful. Beyond question,
however, a steep drop in important industries did not
cumulate to a major depression and was reversed without
heroic efforts, even without infiationary measures which
would likely be embarrassing in the months ahead.
Output.
The broadest measure of total output is Gross National
Product. For 1957 it was $ 440 billion, up $ 21 bihion from
the year before
‘).
Early this year it dropped to $ 426 billion
but by the end of 1958 will approximate the peak reached
in the summer of 1957. Our loss during the whole year,
compared with 1957, will have been about $ 10 billion plus
what we rnight have grown. (Net National Income, as
•contrasted with Gross Naticnal Product, feil by an annual
rate of about $ 18 billion to $ 351 bi]lion early this year –
nearly 5 percent).
Some parts of the economy, of course, have changed
much more than others. In fact,
services
for consumers
– an increasingly important part of our ecbnoniy – conti-
nued to rise and now at about $ 113 biffion a year are
3 percent above the 1957 peak. Production of all consumer
durable
goods, however, feU by 20 percent. In primary metal
manufacturing, the drop from the highest point of 1957 to
the lowest of 1958 was 40 percent – a change which is
obviously huge. Fortunately, three-fourths of the drop has
already been recovered. Auto manufacturing feil even below
the disappointing levels of
1957;
the fact that the economy
got aibng as well its it did despite a really bad year for auto
firms helps show that this industry is by no means the
dominating force in the economy that is sometimes assumed.
Manufacturing of
nondurable
goods feil by only
5
percent
1)
The term ,,billion” is used to mearf a thousand million.
from its August 1957 peak to the spring of 1958 but is now
above the best of last year. In general, our post-war pros-
perity has seen much less growth in output of nondurables
than of durables. Manufacturing of textiles and apparel
is even now at only 110 percent of the 1947-49 average
(coal mining is a mere 70 percent) whereas durables at their
lowest
were 126 (seasonally adjusted), although auto pro-
duction feil to 84 in September of this year. One could cite
many other illustrations of the diversity of change in indus-
tries producing for the con’sumer. Business trends have
indeed been far from uniform.
One striking development was a very high rate of
disinvestment in
invenlories
early in the year. During the
first quarter, the drop in inventory was at an annual rate of
almost $ 10 billion; if one could allow, in addition, for
undesired acquisition of inventory – the disappointment
of many firms innot being able to seli more of their goods
– one would get a stil better measure of the powerful force
of this short-run factor in the recession. The rate of inven-
• tory decline in the second quarter was only a littie less than
in the first. Although it is an oversimplification to cali the
recessioni merely an inventory phenornenon, a significant
portion of the total decline is fourid in this factor. Some of
the autumn’s recovery is readily explained by the need to
rebuild inventories.
The second most depressing factor has been the decline in
busines spending on plant and equipment –
from an annual
rate of $ 38 billion to $ 30 billion .(seasonally adjusted).
This fail of 20 percent within a few months has not only
disappointed but also surprised some observors. Gradually
since the war there has developed a belief that investment
in the modern world of forward-looking business would
be dominated by long-run considerations as great corpo-
rations operated on the basis of plans carefully devised
for several years ahead. Now we know, however, that
short-run considerations can bring significant modifications
in at least the timing of long-run plant and equipment
investment programs. Fortunately, telephone, electric, and
gas utilities and corn mercial investment did hold up well.
The relatively small railroad spending fell more than half,
1027
however, and manufacturing investment expenditure by a
third. Obviously, we must again inciude business expendi-
ture on plant and equipment, along with inventory change,
among the
•
potentially volatile ‘elements of the economy.
Çonstruction
held up better than one expects in a reces-
sion. The normal seasonal decline last winter was accen-
tuated by some cyclical drop. Quick recovery was aided by
ome’ easing of the terms
1
for financing home construction.
The new housing ,,starts” are now at an annual rate of over
1.2 million dwelling units – almost as high as we have ever
experienced and more than one fifth above March of this
year.
Stabilizing elements.
Why did the forces of cumulative contraction not catch
hold and drag us into a deep depression? Monetary ease,
noted later, provided some counteracting force early in the
downswing. There was never any threat, or even fear, of
financial collapse of the type that exerted disastrous effects
on business several times before World War
II.
Another
stabilizer is the huge mass of government spending – one
fourth of our total economic activity; this bulk is largely
immune to short-run changes, except to move counter-
cyclically. This latter point is highly significant because the
amounts of automatic change in spending are larg in
relation to
variations
in national income. Transfer payments
– largely in the form of unemployment benefits, relief to
the needy, social security pensions, and frrn aid .- rose
from an annual rate of about $ 21 billion in the summer of
1957 to $ 27 billion in September
1958:
Unemployment
‘benefits alone rose from $ 113 miilion in September 1957 to
$ 404 million in the single month of April this year.
True, unemployment benefits came in for much criticism
as inadequate; Congress then acted to provide the states,
which have general responsibility for aiding the unemployed,
vith loans to finance the extension of benefit periods bêyond
six months. Whether or not adequate, the automatic and
prompt substitution of unemployment benefits for half and
sometimes more of the average worker’s ,,take-home” pay
places a solid and moderately high floor supporting pur-
chasing power. (In effect, the funds to pay the increases
in benefits consist of money collected in taxes in earlier
years and held idie). Another stabilizer has been something
of a surprise – . corporation dividend disbursements.
Although profits (after tax) have dropped by one fourth,
dividend payouts have remained constant in dollar terms;
althou.gh they are less than 4 percent of the total stream of
purchasing power, their stability has been a help.
The automatic reduction of tax collectïons, as economists
expected, has kept disposable income from dropping by as
much as income disbursements. When at least 20 percent of
the marginal dollar of the typical person’s income must go
for taxes, the government shares income change to this
extent. (Its borrowings rather than its expenditures then,
change to offset the alteratïon in tax revenue). Corporations,
in general, must pay 52 percent of profit in tax – the Trea-
sury bears more than half of any profit drop. Thus, corpo-
rate profits (seasonally adjusted) feil from an annual rate of
$ 46 billion at the beginning of 1957 to $ 32 billion this
summer – a really large decline of $ 14 billion. The profit
after, tax, what is most important to business, feil only
$ 7 billion.
Businesses have benefited from another feature of the
federal tax law – the carryback of losses. A firm – whether
or not incorporated – suffering a loss this year can recom-
pute its tax for one or both of the prior yèars (beginning
this summer the carryback is three years) ahd get a refund.
Many firms have been able to do just this in 1958, receiving
cash under conditions in which it will be very helpful.
Other factors might be cited. The prosperity of 1956 and
1957,
for example, had not led to enough economic mal-
adjustments to bring truly serious difficulties of liquidation
and readjustment. Foreign demand held up. Plant and
equipment installed during recent years helped keep costs
down. And so it goes.
Prices.
Both wholesale and consumer prices have risen slightly
during the year. Of course, some prices did fail about as one
might expect when national income drops – wool products
by 10 per cent, for example, and some prices in ways that
are not revealed fully in index numbers. Yet in a year
consumer prices rose by 24 points to 124 (with 1947-49 as
100). Most of the increae was in food, but medical care
and transportation went up much more in percentage
terms, while housing also rose. Apparel prices actually
dropped and remain only 7 per cent above the base period.
Most measures of construction costs show at least a small
increase.
Wliat explains the rise 6f prices during a recession? A few
limitations in statistical data and techniques (such as in-
complete bases for seasonal adjustments) may help explain
some of the record. Deeper forces, however, operated.
Disposable income – consumer buying power – dropped
only $ 4 billion, thanks in part to the ,,automatic stabili-
zers”. Government policies raised food prices. ,,Cost push”
pressures worked to boost some prices. Wagerate and
other cost-raising actions of earlier periods take time to
work fully into the price structure, while other wage rates
were raised during the year. Steel and railway wages went
up under trms of agreements made last year. Economists
debate the net power of wage rate increases (those above
productivity growth) to boost the price level independently
of monetary pressures. Clearly, however, our price level
today is to some extent the result of wage increases of recent
years. Moreover, a few tax increases and the prices of some
services are reflected in price indexes only after a lag, so
that decisions made in 1957 appeared in the cost-of-living
figures only this year. –
As the’year ends, there is new concern that the long-run
trend of prices is upward. For the next few months, no
great change is expected, but there is no persuasive reason
to believe that the ,,cost push” forces have ended. Labor
unions show no inclination to settie for wage rate increases
which are limited to increases in productivity. While the
monetary authorities will exercise restraint in permitting
the money stock to grow, they are not likely to remain
passive for long if serious unemploymerit develops. How-
ever, the existence of more than a ,,comfortable” margin
of unused productivd capacity, and the presence of intense
competition – including more and more from abroad –
will help restrain the forces seeking to push up costs. The
management or union which ,tries to raise prices or wages
when demand is not rising will feel the powerful, but j,er-
haps subtle, forces of the market which depress the quantity
that can be sold and the volume of employment.
Monetary policy.
As 1957 ended, the monetary authorities, in myjudgment
beiatedly and inade4uately – were encouraging some ease.
1028
The Federal Reserve’s borrowing (rediscount)
rate was reduced from 3 percent in November
1957 (it had been 34 percent in August 1957) to
2/
4
in January 1958 and 1/
4
by summer. Since then
moderate increases have been posted. Bank reser-
ves were essentially stable until the spring, when
they rose more than seasonally. The Federal Reser-
ve acquired soniewhat over $ 1 billion of govern-
ment debt, whiie coimerciaI banks bought $ 6
billion in the first six months of this year. Bank
loans to business feil, but not significantly. The
total quantity ofcurrency outstanding plus demand
deposits was essentially unchanged (allowing for
seasonal factors). Time deposits, however, rose $6
billion, 10 percent. 1f they are treated as money – and they
unquestionably serve some of the functions of money –
the money stock in mid-1958 was 4 percent aboye that a
year earlier. Deposit turnover, a moderately good measure
of velocity, feil siightly but bas since recovered.
Interest rates on short-term government debt dropped
from about 34 percent in mid-1957 to less than 1 percent
early this year. A sharp rebound has, among other things,
contributed to confusion in the government bond market.
A serioUs drop in bond prices during the early suminer was
partly a result of amateur speculation, and partly a conse-
quence of the unexpected improvement in business which
raised interest rates. Bankers’ acceptance rates in New York
doubled from July to September. Consumer credit was
essentially, stable at $ 43 billion.
Debate continued over the potential effectiveness of
monetary policy, as well as over ,the wisdom of policies
actually pursued. The thorough study of the monetary and
financial system sponsored by the Committee for Economic
Development bas been slow in getting started. We need it
badly. Just how do monetary forces operate? With what
effect? On whorn? 1 share the belief that monetary controls
are powerful, but 1 wish T were much better inforiried on the
chain of relations.
Unemployment and labor.
• Unemp1o’ment rose to nearly 54 million out of a labor
force of about 73 million, inciuding the armed forces. By’
any reasonable standards, this total of. over 7 percent is
distressingly high, perhaps twice a reasonable ,,norrnal”.
Unfortunately, there is considerable doubt about the true
•seriousness of the situation. The basic data, for example,
are by no means satisfactory. Estimates of the size of the
labor force have an unknown margin of error. For example,
the number of those seeking jobs -. especially married
women, young people, and persons over 65 – depends
partly upon demand; if more jobs were available the labor
force might exceed present estimates. On the other hand,
sorne people who do not really want to work claim that
they are seeking jobs in order to qualify for une?hployment
benefits. Another source of doubt about how serious con-
ditions gofis uncertainty about the amount 6f part-time
unemployment. Figures show that for almost all those
working, the average workweek feil about one hout during
the recession – roughly 24 percent. It seems reasonable to
assume that most of the decline was undesired. 1f so,
measures of the total of unemployment due to the recession
2)
Men and women laid off from their regular jobs were by
no means – always idie as a result. Much extra home repair
and improvement, for example, were done in the weeks of
unemployment.
VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING
B A T A INTERNATIONAL
must be increased beyond the customary figures
2)
On the
other hand, many un1lled jobs exist at all times, but our
figures on the number are incompiete.
Unemployment was spotty, and regional differences were
significant. New York City, for example, suffered relatively
littie while Detroit was badly hurt. Young people with
littie job seniority feit the impact more than the middie
aged. Newcomers to an area, often Negroes in the North,
suffered more than the average worker.
Labor-management disputes rarely developed into serions
strikes in 1958, but work stoppages not technically strikes
were numerous. The biggest single case invoived the United
Auto Workers. After several months of negotiations;
agreements were made with each of the big auto producers.
The increases granted by the employers centered so much on
fringes that the total cost is not dear; without question,
however, the union, while settling for much iess than its
original demands, obtained considerabie benefits despite
the generally poor condition of the auto industry and the
large amount of unemployment.
Average hourly earnings in all manufacturing in the year
to August 1958 rose 5 cents to $ 2.12; in construction they
rose from $ 2.88 to $ 2.96 (f6r skilled iabor from $ 3.54 to
$ 3.73). In transportation and commerce and services,there
werd also modest increases. Total employment costs, one
should note, are from 15 to 20 percent
higher
than these –
figsires suggest because of the iniportance of ,,fringes”
– pensions, insurance, lunches, vacations, etc. Several sets
of wage increases have been granted during the autumn so
that the year-end averages willbe a few cents higher than
the figures above. Fortunately, productivity appears to have
grpwn impressively. Measures of changes in productivity in
the short run are far from satisfactory, but there is no
doubt that manufacturing output bas risen more than man-
hours worked during the expansion of recent months. The
concensus appears to be that more exacting maiiagement,
the weeding out of poorer workers, the huge investment in
better plant and equipment of recent years, and more con-
scientious employee effort, have combined to raise man-.
hour productivity more this year than at any time in the
recent pist.
Thô revelations of disgusting practices in certain iabor
unions continued. The ‘public learned of more and more
cases of defrauding and cheating and victimizing of union
members – and employers— by unscrupulous union
leaders. Apparently the Congressional commitiee making
the investigations have evidence of enough more situations
needing thorough inquiry to keep busy indefinitely. Legis-
iation to remedy some of the evils, such as union-officer
misuse of union funds, did not pass Congress partly because
the two political partjes had different views about what
.otHAtlProk
E1GI.AP4(
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
DEN IHAAG
– SPUISTRAAT
ROTTERDAM
– HOOGSTRAAT
(Advertentie)
-1P29
would aid them in the election. The efforts to ,,clean up”
the major union involved, the mighty Teamsters, have
apparently brought no significant resuits. The union itself
has grown by perhaps 20 percent since the original revela-
tions of the outrageous practices of some of its chief
officers. Our laws applying to labor unions are based 6n an
,,image” of what unions are that is more the idealistic
dream of the past than the realistic fact today.
Sometime this year – no one can be certain – the ,,white
collar” worker may have come to outnumber the ,,blue
collar”.
Population.
Since the outbreak of World War II, the population of
this country has grown by as much as that of France. Since
1950 it has increased by as much as the total present popu-
lation of Canada and Australia combined. Recent revisions
of predictions for the future estimate that in 17 years
– to
1975
– we shail grow from the present 175 million
to from 216 to 244 million. Any such growth, even at the
lower rate, is stupendous, and the range of possible doubt is
a matter of no small importance. Very few people even
begin to sense the problems ahead for this country in
population growth. Where will the new millions live? Work?
Go to school? Park their cars? How can we get the capital
needed for housing, training, and equipping in 20 years or
less an added population the size of West Germany or
Italy? The number over age
65
will grow by about 500,000 a
year for most of the next gdneration. How will they live?
One encounters conflicting opinions about the balance
between labor supply and the job outlook in the next few
years. Clearly, it will stil be a few years before the upsurge
in births at and after the end of World War II adds signi-
ficantly to the labor force. Even then for several years the
number of new entrants will be small compared with the
growth in total population. Consequently, some observors
fear a labor shortage of modest, or even embarrassing, size.
Yet we have seen for several years a remarkable infux of
married women, young and not so young, into the labor
market. The potential supply of such labor appears large,
and
1
am not inclined to worry much about the adequacy of
the numbers seeking jobs. Skill, however, is another matter.
The economy 1
–
jas increasingly greater need for increasingly
high degrees of skill, and T, for one, worry about the supply.
Where are the top quality university staffs’needed to train
the highly skilled diplomats, architects, engineers, statisti-
cians, doctors, writers, scientists, civil servants, etc., our
future requires? –
Etections of
1958.
Nationwide elections were hold in November. All mem-
bers of the lower house of Congress, slightly more than one
third of the Senate (Upper House), and many governors and
state officials were elected. There were few, if any, clear-cut
economic issues. The Republicans, having controlled the
Presidency, probably suffered bçcause of the business
recession. Discontent in farm areas, despite the great
improvement over the prioryear, preimab1y explains why
some traditionally Republican areas elected Democrats to
Congress. The Democrats have been critical of existing farm
policies without dear indication of what they would prefer.
Labor unions were predominantly in- favor of Democrats
and put forth vigorous and well financed efforts. A few
businesses have recently announced ±at their officials will
take a more active part in politics. Business must do so,
they feel, to protect its legitimate interests, at national, state,
and local levels of government. But this year business was
no match for unions. One reason for energetic union action
in six states, including Ohio and California, was the state-
wide voting on ,,right-to-work” laws, which unions hate.
Where these are in effect, they forbid compelling a worker
to join a union to hold a job. Only in Kansas did the voters
approve such a law this year, though eighteen are on the
statute books from previous actions. Unions put forth great
efforts in opposition – the Teamsters having admitted to
spending $ 800,000.
For the next 2 years Congress will be predominantly
Democratic while the Executive branch will be Republican.
Agriculture.
Farmers had the biggest crops and highest incomes for
many years. Yet one of the sorest sports in the economy
– at least as related to politica! economy – is policy toward
agriculture. Another year finds us stil plagued with a trou-
blesome and expensive problem. The national government
is spending the huge sum – huge for our economy –
of $
6.5
billion this year in farm aid. What does the public
get? Not really much it seems to me in the
general public
interest. Although the background goes back foi over a
quarter of a century, our immediate difficulties stem largely
from (a) World War II and (b) recent technical progress.
To stimulate food and cotton production during the war,
Congress
–
promised producers of certain farm products
prices which bore- a generous historical relation to the
costs of what farmers buy. This guarantee was to last for
two years after the war. Congress, however, has continued
price supports at levels which induce far more production of
cotton, wheat, corn, and some other products than will be
consumed. The government, then, becomes the owner of
huge quantities of unsold crops. Gifts and sales on cheap
terms abroad. have disposed of vast amounts. Under new
policies, surpluses are being sold in some lands for local
currency which is then used for limited purposes in the
country, inciuding loâns to private business. (Within another
year or two this country may own nearly $ 3 billion in
such currencies) Yet surpluses pile up – amounts in sto-
-rage now amounting to over $ 7 billion.
Efforts to take -land Out of production succeed only a
littie – often the land is -used to produce something else,
creating new surpluses. Moreover, year after year fewer
acres produce more and more. And the country will simply
not enforce strict and detailed controls sufficiently severe to
balance quantities supplied and demanded at the prices
set by government.
The Republicari administration led by Secretary Benson
has courageously worked for a more rational program
– one with lower and more flexible price supports and
greater freedom for the farmer to use his land and equip-
ment. There has been sorne- success, but meanwhile the
pfoblem has become increasingly difficult. Farji producti-
vity — output in relatioifto input, especially labor and land
– rises year after year. In
1958,
for example, output per
acre is about 143 per cent of the 1947-49 average. Apparent-.
ly
the taxpayer must continue a wasteful program indefini-
tely, even though farmers are a small portion of the voting
public and produce only about
5
per cent of Gross National
Product. Moreover, the benefits go to only a portion of
farmers. The typical small farmer, often a person with a
small plot whose major iiicome is a job in town or a pension,
gets no subsidy at all. Moreover, many products, inciuding
1030
some of the most important, are not subsidized so their
producers get no befiefit.
Land prices rise. One reason is the belief that government
subsidy will continue. Every year, more farmers make
binding commitments which assume federal aid.
Government finance.
It wouli be hard to find among the 110,000 separate units
of government in this country any one which was free from
financial worries, or many whose worries were not pressing
in 1958. States and localities continued to increase their
spending -. to a total of perhaps $ 45 billion. Some may
have caught up a little with their ‘needs, but rising popula-
tion and higher prices, plus less
1
obvious forces, create in-
creasing problems. Tax collecticfns held up better than one
might )iave expected in view of the business decline. Bor-
rowings were about $ 6 billion. The coming year will
undoubtedly see debate, strain, and in some states and
localities divisive controversy about raising tax rates. It is
at this level that the voter can make his voice heard, and
his not inconsiderable annoyance at tax burdens of all
sorts will make itself feit where he can speak – especially
at the local level. In effect, the Soviet by forcing on our
national government a heavy burden of defense expenditure
reaches into the smallest village and local school system to
curtail government services. Many students of the pro-
blem, myself inciuded, believe that state-local government
spending ought to rise more than is likely – ought, that is,
if we are to achieve the goals that seem to be the ones the
,,public” says it wants – education, health, motor trans-
port, recreation, etc.
Early in the year the federal government was under great
pressure to lower taxes to stimulate business. The wartime
tax on freight transportation was removed – as it should
have been many years ago – but postal rates were raised
by roughly the same total. Congrçss also passed a technical
tax bill which in effect will reduce taxes by a minor fraction
of one percent – though considerably for a few taxpayers.
(Corporations with ten or fewer stockholders may now elect
to be taxed as partnerships – with large tax reductions for
some small businesses. Depreciation allowances were
increased, especially for small bussinesses, and the carry-
back of losses. was extended to three years). On the whole,
however, the Treasury succeeded in preventing significant
tax reductions. There was one rate increase, in the payroll
tax for retirement pensions, approximately enough, actua-
ries estimate, to cover the cost of increased benefits voted.
Actual tax collections, of course, dropped with the reces-
sion, and the deficit for the year ending June 1958 was
seven times the January estimate.
Federal expenditures are rising. The amountsestimated
for the year to July 1959 are:
Billions a)
National defense
……………………………………
$46.8
Foreign affairs and aid (exc. military)
………………….
1.4
Veterans
……………………………………………
5
.
2
Farmaid
…. ……………………………………..
6.4
Commerce, postal deficit, housing, and aid to small business
3.9
Labor and welfare
………………………………..
4
.
3
Jnterest
…………………………………………..
7
.
6
General adminiatration and miscellaneous
………………..
1.7
Highways
…………………………………………
2
.
6
Old.age and aurvivors insurance
……………………….
10.7
$ 90.6
a) Figures inciude spending not now included in the normal budget totals,
chiefly highway and pension outlays.
Among the factors raising government expenditure are
salary increases for g6vernment employees, the provi-
sion of more new-type and very expensive weapons, higher
interest rates, bigger grants to states for relief, bountiful
crops, and increases in social insurance,beneflts.
At the present time the Treasury is running a substantial
cash deficit – at an anual rate of over $ 12 billion. This was
foreseeable early in the year. It not only heips explain the
rise in business but also why the pressures for tax reduction
did not get universal support from those economists who
endorse deficit spending when the economy has unutilized
resources.
Financing a deficit of $
7
billion or more this year
might not seem to present much of a problem in an
economy the size of ours. Combined with related pro-
blems, however, it has the Treasury seriously concerned.
About $ 80 billion of existing debt, plus undetermined
amounts which the owner can present for redemption at
his option, must be refinanced during the coming year.
The Treasury for many years has been reluctant to seek
much long-term financing. Gradually the average length
of the outstanding debt has fallen so that there is rather
littie due as much as ten years from now. Moreover, the
social insurance trust accounts are no longer rising so that
they are not acquiring debt. Two major reasons account for
the Treasury’s reluctance to try to seli long-term debt:
(1) the long-term interest rate is higher than the short-terni
rate, and the Treasury wants to keep down the cost of debt
service; (2) in trying to attract long-term savings, the
Treasury competes with businesses and individuals, and
with state and local governments, who want to borrow –
for housing, schools, factories, and utility facilities. Yet if
resources are scarce, someone must go without. The danger
is that the Treasury by financing its debt in the short-terni
market may stimulate infiation and force economizing in
this way, rather than by paying whatever interest rate is.
needed to attract real, voluntary, saviiigs.
International trade and finance.
United States purchases abroad were maintained with
almost no drop. When the final figures are computed, we.
shail probably learn that commodity imports dropped only
about 2 percent in money terms and that ,,invisibles” may
in fact have risen slightly because of the large amount of
travel abroad by Americans. At least, the recession here
did not materially reduce our total buying from the rest
of the world. Exports from the United States, however,
feil below the 1957 level, but that level reflected the abnor-
mal buying here due to the closing of the Suez. Compared
with 1956, foreign markets for U.S. goods were well main-
tained.
Exports of private capital seem to have continued at
about the level of
1957
– $ 3 billion (a year). Clearly;U.S.
business flrms are pressing their programs of private, direct
– and generally profitable – investment at a rate which
will surprise many persons who have been .out of touch
with this phase of the American conomy. (Each year U.S.
corporations put a great deal more into underdeveloped
lands than the whole of Soviet loans to date). While oil
development continues heavy, investment in manufacturing.
had accumulated to $ 8 billion by 1958, compared with
$
9
billion for petroleum. The development of the European
Common Market will tend to increase the investment in
manufacturing in Europe.
Congress granted an extension of four years to the Trade.
Agreements Act and included authority for the President
to reduce remaining tariffs by varying, but considerable,
amounts. (Congress, while in effect supporting our
.
conti-
1031.
.nued membership in G.A.T.T., showed no indication of
•
sympathy for the Organization for Trade Cooperation).
•
The victory for the principle
of
relaxing trade barriers was
not complete, but it was rather less weighed down by
restrictions than
–
once appeared likely. The latent ,,pro-
tariff” sentiment, however, is considerable and is evident in
newly industrialized areas where freer trade ideals had
generally prevailed.
A few special developments deserve note. The sales abroad
of agricultural surpluses provided great bargains for many
buyers but at the same time created embarrasments for
• producers in some other countries. ,,Voluntary” restrictions
on the import of petroleum along the Atlantic coast con-
tinued despite strong protests; the pressure for the restric-
tions comes from Texan and other domestic producers who
have been forced to restrict their own output substantially.
The power used by the government to curtail imports is the
refusal to buy for the armed services from companies
which do not cooperate and the threat of strict legislation
if persuasion fails. The arrangements have aroused no
small protest. Import quotas have been imposed on certain
metals because Congress failed to vote subsidy funds for a
small but politically powerful, and depressed, industry.
Japan continued her own voluntary restriction on exports
to this country as a form of insurance or prtection against
the imposition of restrictions by our Congress.
Foreign aid remained a problem, a complex and frust-
rating problem. Having already given tremendous sums to
foreign economies, the U.S. taxpayer wonders why aid
must continue. He is being told that there is no end in
sight – a Story quite different from that which justified the
Marshall Plan. He sees big figires of annual aid – almost
$
5
bihion — without a dear understanding that most is
‘military help to such countries as Korea and Formosa’ or
economic aid to buttress defense in Turkey and other lands.
He hears of waste in expenditure of aid funds – accôünts
• grossly misrepresenting the faults – and is annoyed at the
refusal of recipient lands to show their friendship for the
West. 1f he is a businessman with interests abroad, he may
feel that foreign lands are themselves failing to do what they
could to aid themselves and encourage private development. –
Despite the popular misgivings, however, Congress voted
$ 1.7 billion. Of this about $
625
million is for loans under
generous terms.
Our representatives at New Delhi showed their sympathy
for proposals to increase the resources of the World Bank
and the International Monetary Fund. Our- government is’
also apparently willing to aid programs for stabilizing the
prices of certain commodities and to aid Latin Anierica.
This country’s total efforts in protecting the world against
Russia and her satellites, and in aiding poor lands, are large
– but not large enough to satisfy the ,,claimants”.
Miscellaneous developmen
‘
ts.
One has no difficuity understanding the general preoccu-
pation with short-term movements of the general economy.
Yet the character of business and of our lives in a few short
years will depend far less upon what we do in meeting short-
run fiuctuations than upon our moulding of the more basic
patterns of the economy. No account of 1958 can present
a balanced view of the significant developments without
calling attention to at least a few of the many things taking
lace, in a sense, beneath the surface. So 1 shail note eight,
the order having no-particular significance.
1. Research continues at a rising rate. Total spending
for ,,research and development” is estin
–
iated at $ 8 billion a
year, compared with about $ 2 bihlion in dollars of the same
purchasing power in 1.945. When one adds to this the corres-
ponding efforts made in other lands. .by our rivals as well as
our friends, there can be no doubt that a profound revolu-
tion of sweeping potential is taking piace.
Concern about education grew and will certainly bring
results – good resuits on balance. 1 believe. (Our school
and university system is decentralized to a degree Europeans
have difficulty conceiving. Each of some 50,000 independent
school districts has considerable freedom, especially to
exceed requirements set b’ the state in which it is located).
For many years parents and public leaders have been for-
ced by the rise in population to plan explicitly to meet a
growing school problem. The story of accomplishment is
encouraging evidence of what people in their local govern-
ments can do. Yet dissatisfaction has been widespread be-
cause more remained to be done. ,,Sputnik” in 1957 dra-
matized the competition of the Soviet and aroused new
concern in this country. Beyond and independent of this,
thoughtful leaders looking into the future saw need for
great increase -in the number of highly trained people. Our
present system cannot meet the need. The rate of our pro-‘
gress will depend significantly upon the rate of our success
in improving our educational facilities.
Khrushchev’s challenge to a contest in the peaceful
rivalry of economic development is being taken more and
more seriously by business leaders, government officials, and
the public generally. Of course, not many Americans are
sufficiently concerned to respond by action, and stil fewer
have much idea of just what ought to be done. In the near
future there will be more discussion, more worry about this
threat. There may – 1 fear that the chances are uncom-
fortably large that there will – be pressure for us to adopt
to a limited extent, without realizing the fact, both Sovjet
goals and methods. We need dear understanding of the
issues and of our strengths vis-â-vis the Soviet – but even
more toward the kind of life
we
want. (One of our great
strengths is the fiexibility, freedom, and competitive pres-
sure of an enterprise economy with diffused power).
Military rivalry, of course, does force us to meet specific
Russian challenges. Beyond this, however, we shouid not
let oûr rival draw us into a type of life we do not want.
No output
–
index inciudes smiles and feit satisfactions, but
some economies produce more of these than others.
– 4. Problems of urban areas become increasingly acute.
Every year we become more of an urban nation. Life centers
around cities. Yet cities as piaces in which to live, work, and
play fail behind what.we need and waht. Congestion im-
poses immeasurable wastes. Air and water polution, poli-
cing, recreation, relief, transportation, and water supply re-
quire action by local governments; often the only efficient
action will involve cooperation of several localities in the
same region. Local governments, however, are in serious,
often desperate, financial condition. Moreover, the political
system contains no effective arrangernents for forcing or
inducing neighboring localitie to cooperate. We get far-
ther behind, though some cities have accomplished what
few of us would have dreamed possible a few years ago.
5.
A massive highway construction program, although
behind schedule, is well started. It will do more to remake
our countryside and our cities than most of us can compre-
hend. Some 41,000 miles of truly superhighways are to be
built in the next 12 to 15 years. The cost, soon to exceed
$ 4 billion a year, gives no measure of the significance of
1032
this development. Large areas
of cities where existing pro-
perty values are 1igh will be
changed. Opportunities for
industry will be altered. Sorre
suburbs will be untouched,
ôthers subjected to acceler
–
ated obsolescence.
The highway program
may aggravate another pio-
blem – that of railroads. The
saddening story of American
railroads is only a littie less ‘
discouraging now than at the
beginning of the year. Con-
gress did remove some bur-
dens on railroads. They will
now have less difficulty in
abandoning services whïch
clearly bring loss, and they
may compete somewhat more
freely with other means of
transport. Passenger service
presnts the most glaring
problems – especially corn-
muter service with its high
peak-load costs and the stub-
bom reluctance of the public
to pay full costs. Freight,
however, also is not paying
its way in many cases, and
better highways will aggravate
competition. The great inhe-
rent advantages of rail trans-
port for some kinds of service
create an overwhelming rea-
sor for preservirig and im-
prôving our rail network for
a growing econom. But we
make inadequate progress.
Big government staffed by
.5′
31 décernbei’
kunt U uw belastbaar
inkomen over 1958 nog
/
verlagen.
Prerniën of, koopsommen •voor lijf-
renteverzekeringen of kapitaalver
–
zekeringen met l’ijfrenteclausule, in-
dien betaald v66r 1 januari a.s., moogt
U namelijk bij de bepaling ‘Pan uw
belastbaar inkomen tot een bedrag
van f 3.600.- in mindering brengê’n.
voor nadere inlichtingen tot de
5-
8
4NC
SC
.v.
Leven;varzekering-maatschappij
HAV BANK
TE SCHIEDAM
Telefoon 0 1800-69304 (10 lijnen)
en haar vertegenwoordigers
mediocre people and ernploy
–
ing inefficient methods can
impede progress and burden
the country in many serious,
–
though often concealed,ways.
There is no question that gcvernment today must be big,
although we do have some choice about just how big. We
have more choice about how good it will be. Fortunately,
intelligent and devoted efforts’are being madé at all levels to
improve the quality of governmental administration. Do-
zens of voluntary, prôfessional associations work construc-
tively on one or another aspect of public service – policing,
finance, assistance to the poor, personnel administration.
Other groups seek to disciose waste and to recommend
improvements to cut costs and to raise the quality of ser-
vices. A few governments are developing staffs to raise
management efficiency. Although there are many encoura-
ging features, improvement of government remains a
problem. Not the least is the adequacy of compensation
for key officials. 1 doubt that we shall maintin the quality
of leadership, to say nothing of improving it to correspond
with the needs of big government, unless the attractions of
public service are increased.
* 8. The speed and quality of progress will dèpend upon the
(Advertentie)
freedom, flexibility, and adaptability of the economy. One
of the keys to the future, certainly, is free, vigorous, and
yet not unregulated competition. This year saw such en-
couraging develoments as the further weakening of resale
price maintenance arrangements, the agreernent of great
mdustrial giants to license patents on reasonable terms,
and new regulations to prevent certain types of misleading
advertising. On the other hand, mergers continued, reducing
some elements of competition. More dangerous, perhaps,
is the latent desire of groups to seek prote&ion from the
full force of competition. Here, T believe, lies one of the
deeper challenges to our economy. Too many people are
willing to join in bartering away ta combined total of free-
dom which is significant,-ïor a littie protection for thernel-
ves.
Finally, what about 1959? Prospects seem excellent for
rising activity and increasing productivity. Price stability,
Iioweer, seems less certain.
,Columbia University, New York City.
Prof. C. LOWELL HARRIS5.
1033
•
De economische situatie in het Verenigd I(o-
ninkrjk is
thans gunstiger dan in
tenig
ander
na-‘
oorlos jaar. De langzame eti’ geleidelijke verbe-tering van ‘s lands
economie’
weerspiegelt zich in
de ontwikkeling, van, de betalingsbalans; deze is
vooral dit jaar aanzienlijk
verbeterd. De belang-
rijkste factoren, welke hebben geleid tot verstevi-
ging van de Britse econoniié, zijn: de produktie-
” stijging per hoofd der beroepsbevolking – en de
sterk toegenomen besparingen. Indien, zoals wordt
•verwacht, in 1959 een algemeen herstel van de
wereldhandel zal plaatsvinden, zal het Verenigd
Koninkrijk voort kunnen gaan met inflatiebeteuge-
ling en in
staat
zijn
voordeel te
putten
uit
de ver-
beterende exportmogelijkheden. In dit geval zou
de daaruit resulterende betalingsbalans – ho2wel
d2ze
waarschijnlijk
–
minder gunstig zal zijn dan
die voor 1958 – het Verenigd Koninkrijk de mo-
gelijkheid bieden te voorzien in de dringende ka-
pitaalbehoeften van de rest van het sterlinggebied
zonder goud te verliezen of de stabiliteit van het
pond in gevaat te brengen.
7
1
‘S
The
economie position
öf. the
United Kingdom,
– at the end’ of 1958:
The.economic position of thè United Kingdom
‘
is sti’on-
ger at the end of 1958 than it has’been at any time since
thé war, and in some ways since 1914. It is true that the
international capital position is stil weak, with short-
term debts to overseas countries and the International
Monetary Fund stili equal to three times the gold reserve,
although even here the position is a good deal stronger
‘ than in recent years. But. the balance of international
payments, which had been gradually improving since
ihe war, has this”year shown a very renÇarkable i’ncrease
to a total which h’as for the first time substantiâlly exceeded
the level necessary to enable the United Kingdom to
supply the urgent needs for new capital of the rest of the
sterling area and has permitted th’e strengthening of sterling
substantialadditions to the gold reserve
TABLE T.
United .Kingdoin balance ofpayments
/
–
(m. at current prices)
Baanie of
Balance
Net
of trade
invisible
Defence payments on
(f.o.b.)
exports
aid
current
Av. 1948-51
– 30!
+ 282
+
1
– 18
Av. 1952-54
– 173
+ 304
+ 91
+ 222
Year 1955
– 356
– + 237
+ 46
– 73
1956
51
+ 283
+ 26
+ 258
1957
……..
..- 56
+ 307.
+ 21
+ 272
Jan.-June 1958
….
+ 137
+ 194
+ 3
+ 334
It is sometimes maintained that
‘
the very large rise in
the favourable balance of payments in 1958, which is
likely to reach £ 500 m. for the whole ear, is due entirely
to the sharp fali in import pnices which has occurred since
the middie ot’
1957
and the consequent improvement
in the British terms of trade.
TABLE ]I.
1
Index of ternis of trade ‘(1948 = 100)
Av.Jan.-
Av. 1946Av. 1951
Av. 1954Av. 1957
Sept.
.1958
Import prices
…………….
Export prices
……………
74 80
154
131
132 130 140
143
129
144
Terms of trade
………….
Y
118
102
98
90
1034
This view is almost certainly mistaken. It is extremely
probable that, even without the
1957-58
fali in import
prices, the balance of payments in 1958 would have been
very much more favôurable than in 1957 oi any other
post-war year. The real cause ofthe improvement in the’
United Kingdom’s external position does not lie in any
temporary or accidental development, but in the slow
and gradual improvement in the internal position which
has been proceeding ever since the war, but the full effects
of which have until iecently been partially. masked by
other developments.
The basic causes of this improvement are two. The
first is the gradual rise in output per person employed,
which has probably been consïderably ‘faster than in the
inter-war period, and perhaps than for many years before
.1914. Up to 1951, however, a quarter of the rise in output
was absorbed in offsetting the worsening of the terms of
trade, while between 1952 and 1957 it-was reinforced to
the extent of a quarter by their improvement. Thus real
national incorne rose half as fast again from 1951 to 1957
as it had from 1946 to 1951, while real national income
per person employed rose nearly two and a half times as
Last.
TkBLE 111.
Production and real national income
.(annual percentage changes)
Gross real domestic
Gross real national
product
..
income
T
0
a
t
1
Per person
T
0
a
t
– Per person
employed
employed
t
Av. 1946-51
•
……..’ +2.9
+ 1.8
– + 2.2
-t- 1.1
Av. 1951-57
+ 2.7
+ 2.0
+ 3.4
+ 2.7′
–
Year 1955
+ 3.6
,± 2.4
+ 3.7
+ 2.5
1956
+ 1.7 –
. + 1.2
+ 2.3
+ 1.8
1957
+ 1.6
+ 1.4
+ 2.6
+ 2.4
Itis largely to this acceleration in the risc of real national
income between 1952 and 1957 that, we can attribute
the greater success in’overcoming the country’s economic
difficulties in recent years. –
The other major factor in the improvement- in the
British economic position in”recent years has been the
/
very large – and unexpected rise in saving, especially by
persons, so that, in real terms, the volume of
1
gross saving,
was over 70
0
/
0
larger in 1957 than it had been in 1948-5 1,
while the volume of net saving was well over twice as
large.
added’ to the normal exports of capital, the moderately
favourable balances of payments on current – account
were inadquate to meet the demands on them, and,without
loans of £ 200 m. from the Internationâl Monetary Fund..
and £ 90 m. from the Export-1mport’Bank there would –
/
–
–
Saving in the United Kingdo,n
(rm. at 1948 prices)
Persons and
Companies and
t
Public authori-
Total gross Depreciation
Net saving
unincorporated
1
public cor-
ties and sax
5avi
of fixed
/
of net nat-
businesses
1
.
porations
reserves
capital
Total
i
ional income
1
126
789 724 1,639
.
933 706
6.2
1
1,046 337
1.933″
1,091
842
6.9
1
686,
1
1,235
436
2,357
1,148
–
1,209
–
9.1
909
1
1,184
508
2,601
î,172
1,429
‘
1,007
1
1,254
592
2,853
1,214
‘1,639
1
‘
11.8
TABLE IV
Av. 1948-51
……………….
Av. 1952-54
……………….
Year 1955
………………..
1956
………………..
1957
………………..
The causes of the 1956-57 rise in personal saving are
obscure. The rise of 1952 wasattributed at the time t
the fact that by the end of 1951 the public had cömpleted
the spending of its involuntary war-time savings
0fl
Te-
plenishing its depleted stocks of durable consumption
goods; but there is no such obvious explanation of the
later rise (only about a quarter of which can beattributed
to the restrictions imposed on hire purchase transactions)
unless indeed it is simply the result of the rise in real
personal incomes after tax. Whatever the cause, it has
completely changed the outlook. The 1952-53 rise in saving
was one of the main causes of the tèmporary’ check to
infiation in 1953-54; but by the end of 1954 it had been
fully absorbed by the rise in domestic fixed investment,
so that when, in
1955,
three years of unusually low inven-
tory accumulation were succeeded by on’ein which it
was unusually high, the higher rate of saving was in’suffi-
cient
,
to cover total domestic in’estment and the balance
of international payments became adverse.
During 1956 and 1957 the rapid rise in saving brought –
a great improvement in the position, though the full
extent of this was concealed by other developments. The
rise in saving’ together with the sidwing down of the ise
in investment as the result of monetary and other restraints,
resulted in a .rapid risein the margin of saving over do-
mestic fixed investment, which is perhaps. the best single
index of the solvency of the economy. This margin rose
from £ 181 m. (at 1948 prices) in 1955 to £ 373 m. in 1956
and to no less than £ 503 m. in’1957.
have been a heavy further fail in the already inadequate
gold reserves.
Even without the .,further heavy fali in import prices
whichoccurred in the second half of 1957, it is likely
that the British balance of payments would have shown
a substantial increase in 1958. It is unlikely that inventory
accumulation would have. remained at an exceptionally
high level for the fourth year in succession, so that, even
if the margin of saving over fixed inestment had been
no larger than in 1957, more
5
of the saving would have
been available for foreign investnient and for increasing
the gold reserve. Without the fall in import prices, world
trade would probably have continued to expand and with
it British exports, while the slowing down of inventory
,
accumulation would have prevented British imports
from rising correspondingly.
As it is, the balance of payments of something like £ 500
m. whih is expected for1958 will have been achieved by
a fall of two or three
0
/
0
in the voluthe and about 8
0
/
0
in the average price of imports, only .partially
offset by a fali of perhaps 4
O/
in the volume of exports,
pric’es of which have changed only slightly. The recent
heavy faIl in import prices has thus not been an unmixed
blessing for the United Kingdom, for the resources
50
painfully made av.ailabl,e f6r increased exports by the
restrictions of 1956 and 1957 have not in fact been fully
utilised, and in 1958 output, instead of rising faster than
in 1956 and 1957, has probably fallen by 1
0/.
or more.
Although the improvement in the ,terms of trade has
Saving and investinent in the United Kingdorn
TABLE V.
(em. aS 1948 priceS)
Total
ross saving
1
Capital grants
1
from abroad
&
errors
&
Total investible
funds
I
Grossdomestic
fixed capital
formation
Surplus ofsav-
ing available
for other in-
Other investrnent
Inventory
Balance of pay-
ments o
cur-
omissions vestment
______________
accumulation
______________
1
rent account
Av.1948-51
……………….
t
1,639
‘+
183
–
1
‘1,822
1,595
227
‘
+
112
+
115
Av.
1952-54
……………….
1
1,933
–
+
136
1
2,069
1,861
‘
208
+
45
+
163
Year
1955
………………..
2,357
–
46
I
2,311
2,130
181
+
235
–
54 1956
…………………
i
2,601
.
–
4
1
2,597
‘
2,224
373
+
185
+
188
–
—
1957
………………..
.2,853
–
18
1
2,835
–
2,332
.
503
+
310
,
+
193
Anincrease of this magnitude in the margin of-saving
over domestic fixed investment could normally have
been .èxpeçted’ both to check internal infiation and to
relieve the pressure on sterling. That the success in both
these directions was not greater may be attributed partly
to. the cntinued high level of inventory ‘accumulation,
which both stimulated the demand for imports and diver-
ted resources from exports, and partly to heavy withdra-
wals of capital from London, in 1956 as the result of the
Sucz crisis and in 1957 largely to meet India’s balance of
payments- deficit. With these exceptional withdrawals
probably converted this faIl in output into a small rise
in real national inconle, this rise is probably less than
would have been secured by a rise in production without
an improvement in the terms of trade.
The question now arises of iwhat can safely be done
to take up this unused margin of productive capacity.
The ‘extent of the’ margin is considerably ..fnderstated by
the rise in unemployment, which has increased only from
about
1/4
0/
in 1955 to just over 2
1
/
4
0/
in 1958. 1f
resources had continued to be used as fully as in 1955,
total – production might well have risen by about 3
0
1
0
1035
/
In het afgelopen jaar, gekenmerkt door de over-
gang van de Vierde naar de Vijfde Republiek, is
in de economische ontwikkeling van Frankrijk
een zekere stabilisatie ingetreden. Het bereikte
evenwicht is echter ‘nog precair. De inflatie is
gestopt; de deviezenreserves zijn, na een snelle
uitputting in de eerste vijf maanden, weer enigs-
zins op peil gekomen. De ontwikkeling van de, ex-•
port echter blijft teleurstellend; tussen lonen
en prijzen heeft zich een zekere spanning ontwik-
keld; de militaire uitgaven blijven opwaarts ge-
richt. Inmiddels zijn in het bedrijfsleven recessie-
tendenties merkbaar. Er is een samenspel van in-
flatoire en
deflatoire factoren,
dat iedere voor-
spelling moeilijk, zo niet onmogelijk maakt. Er
gaan stemmen op voor devaluatie van de frank,
hetgeen echter onder Frânse verhoudingen een
riskante operatie zou zijn. Teneinde het door de Regering de Gaulle gewekte vertrouwensherstel
te handhaven,
lijkt
veeleer een sluitend, breed op-
gezet programma noodzakelijk. Er is in géén ge-
vat een magische formule, die de economische pro-
blemen van Frankrijk met één slag kan oplossen.
Frankrjks
economie
in 1958
Men schrijft ons:
In Frankrijk stonden in 1958 de binnenlands-politieke
problemen in het brandpunt der publieke belangstelling.
De overgang van de Vierde naar de Vijfde Republiek,
ingeluid door politieke spanningen in het voorjaar, in gang
gezet door de Algerijnse ,,revolutie” van meiji., belichaamd
in de machtsovername door Generaal de Gaulle, en thans
kristalliserend in een gewijzigd politiek bestel, schoof de
economische problemen naar het tweede plan. Een zekere
stabilisatie der economische ontwikkeling, gepaard aan
vertrouwensherstel in de frank, leidde de geesten af van
de dagelijkse zorg om het bestaan. Bovendien ontbrak
het Parlementaire forum voor publieke bespreking van
‘s lands economische en financiële omstandigheden. Voor
zover beseft werd, dat de gevolgen van de inflatie van
1957-begin -1958 nog niet waren overwonnen, droeg het
verjongd politiek elan bij tot het gevoelen, dat definitief
herstel niet uitgesloten was; een gevoelen, dat echter wegens
vele nog bestaande risico’s en onzekerheden niet tot een
overtuiging is uitgegroeid. Het voorshands bereikte even-
wicht is daarvoor nog te precair.
De feitelijke ontwikkeling
in 1958.
In feite berust de Franse economisch-financiële politiek
nog steeds op het herstelprogramma van de. Regering-
Gaillard, zoals dat in december 1957 aan het Parlement
werd voorgelegd
1).
De doelstellingen hiervan: stopzetting
der inflatie met name door sanering der overheidsfinanciën,
stabilisatie van het prijsniveau en herstel ‘van het betalings-
balansevenwicht, konden als zodanig zonder meer door
Ministér Pinay worden overgenomen. De ervaring heeft
getoond, dat met dit programma vorderingen zijn gemaakt,
maar dat volledige verwerkelijking niet mogelijk is ge-
bleken
2)
1.
De
overheidsfinanciën.
In het kader van het herstel-
programma werd, vor 1958 een uitgavenplafond van
5.300 mrd. fr
. vastgesteld, alsmede een financieringstekort
(de zgn. ,,impasse”) van maximaal 600 mrd. fr
. In de prak-
tijk bleek handhaving dezer limieten niet eenvoudig. Van
Vgl. het artikel ‘,,Frankrijks’ economisch perspectief” in
,,E.-S.B.” van 9 april1958, blz. 293.
Men zie ook de publikatie ,,France 1958″ van de O.E.E.S.
te Parijs, oktober 1958.
(vervolg van blz. 1035)
a year, or 9
0
1
/
0
over the period. In fact it has risen by
probably a littie over 2
0
/
0
so that the present margin
of unused capacity may be of the order of 7
0
/
0
. Not
all of this, however,. can be safely absorbed without re-
turning the economy to the condition of infiation and
over-full employment which existed in
1955.
Further,
if, as is 1ikel, world commodity prices recover during
1959,
part of the margin will have to be used for expanding
the volume of exports without a corresponding increase
in the volume of imports. Any expansion of home demand
much in excess of the curren,t growth of productive capacity
should therefère be of a strictly temporary nature and
should fade out as resources again become needed for
the expansion of exports.
It is presumably considerations of this sort which have
led to the rcent relaxation of restrictions on hire purchase,
which is expected to give rise to a rapid but short-lived
spurt in demand for consumer dürables.’ In general,
hoever, the Government have shown a commendable
restraint in refusing to be ‘stampeded intö panic measures
for stimulating home demahd in order to take up the
margin left by the fall in exports. 1f in fact we an look
forward to a general rêcovëry in world trade düring
1959,
their moderation should ‘énable the United Kingdom
both to continue to rèstrain infiation and to be in aposition
to take advantage of the improving export opportunities.
1f so, the resulting balance of payments, while probably
not as large as ‘the exceptional balaiice of 1958, should
be sufficient to permit the United Kingdom to supply the
urgent capital needs of the rest of the Sterling Area without
Iosiiig gold or imperilling the stability of sterling
London.
‘
‘
F. W. PAISH.
1036
de stelregel, dat dekkingvoor uitgaven boven het plafond
moest worden gevonden in besparingen elders in het bud-
get, moest spoedig worden afgeweken, met’ name onder
de druk van de situatie in Algerije. In juli ji. werd besloten
tot verhoging van het uitgavenplafond met 250 mrd. fr
.,
waarvan alleen al rond 110 mrd. fr
. voor militaire doelein-
den. Dekking werd,gevonden in 190 mrd. fr. aan onver-
wacht hoger uitvallende belastinginkomsten, in 10 mrd. fr
.
aanbezuinigingen, enten slotte in 50 mrd. fr
. aan belasting-
verhogingen.
Inmiddels was handhaving der ,,impasse” binnen de
gestelde limieten eveneens moeilijk gebleken, met name in
de eerste vijf maanden van.het jaar, uiteraard in sameri
hang met de politieke crisis, die zich in die tijd voortdurend
toespitste. In juni/juli jl. echter kwam er – Generaal de
Gaulle
was
toen reeds aan het bewind – een ommekeer
in de .positie van de Schatkist: de lening-Pinay (3j pCt.,
geïndexeerd op de goudprjs, en voorzien van belangrijke
belastingfaciliteiten) bracht rond 320 mrd. fr
. op; rond 70
mrd. fr
. hiervan kwam voort uit ontpotting van goud.
Over de jongste ontwikkeling van de positie van de Schat-
kist bestaan nog niet veel gegevens; de jâar-ultimo’s zullen
ongetwijfeld nog hoofdbrekens kosten, doch in het alge-
meen mag worden gesteld dat in 1958 de overheidsfinanciën.
naar Franse begrippen niet al te zeer uit de hand zijn ge-
lopen.
Moeilijker problemen dreigen in 1959 te ontstaan. De
tendens tot ,,automatische” stijging der uitgaven, als ge-
volg van vroeger door het Parlement gevoteerde projec-
ten, werkt onverminderd door; rente- en aflossingsverplich-
tingen op de Openbare Schuld zijn opgelopen; de militaire
uitgaven zuilen opnieuw rond 100 mrd. fr
. extra vragen;
de economische en sociale verheffing van Algerije, waar-
voor Generaal de Gaulle een vijfjarenplan heeft aan-
gekondigd, klopt aan de deur. Volgens recente pers-
beri’chten wenst Minister Pinay de begroting
1959
te lirni-
teren tot 6.100 mrd. fr. aan uitgaven (dit is dus 550 mrd. fr
.
hoven het cijfer van 5.300 + 250 mrd, fr. voor 1958),
terwijl de ontvangsten worden geraamd op 5.200 mrd. fr
.
(tegenover 4.950 mrd. fr
. in 1958). De resulterende ,,im-
passe’, zou dan 900 mrd. fr
. bedragen, tegen 600 mrd. fr
.
in 1958, en ongetwijfeld financieringsproblemen – ën dus
infiatiegevaar – met zich brengen. Minister Pinay heft
overwogen verlichting, in de situatie te brengen met
behulp van ,,de-budgetisering” der overheidsinvesteringen,
die dan rechtstreeks op de kapitaalmarkt dekking zouden
moeten vinden; dit lijkt echter slechts op een verschuiving
van het probleem. Het wachten is thans op de begroting
1959, die einde dezer maand bij ordonnantie zal worden
afgekondigd in het ,,Journal Officiel”, een uitzonderlijke
procedure, waarin de nieuwe Grondwet voorziet
3).
2.
De kredietpolitiek
dient met de begrotingspolitiek
in één adem te worden genoemd. Op.dit punt kan het stabi-
lisatiestreven van de Regering, opnieuw onder Franse ver-
houdingen, succesvol worden genoemd. De maatregelen
dateren van 1957: verhoging van de discontovoet tot
5
.pCt.
(augustus 1957
); verhoging der ,,straf”-tarieven vdor het
bankwezen bij overschrijding der herdisconteringsplafonds;
verlaging dezer plafonds met 35 pCt. in etappes (juli,
augustus en december
1957).
Voorts werd op 7 februari
jI. het totaal van het korte en middellange termijnskrediet
van het bankwezen geblokkeerd op het gemiddelde peil
3)
De jongste persberichten, medio deze maand, spreken
inmiddels van een beperking van de ,,impasse” in
1959
tot
750 mrd. fr
.
van 30 september en 31 december 1957, overigens met
openlating van faciliteiten voor verlening van export-
krediéten.
Als geheel heeft deze disinfiatiepolitiek effect gehad.
De resultaten waren in de eerste helft van dit jaar zelfs van
zodanige aard, dat enige kredietverruiming noodzakelijk
werd geacht; het Franse bedrijfsleven begon zich omstreeks
juni zorgen te maken over een dreigende, recessie. Eind,
juni jI. ‘werden de banken derhalve geautoriseerd, het
7-februari-plafond met 2 pCt. te overschrijden; op 31juli
jl. volgde een verruiming van de voorwaarden voor koop
op afbetaling van een aantal duurzame gebruiksgoederen;
op 16 oktober ten slotte verlaagde de Banque de France
het disconto tot
4,5
pCt. Recente statistieken van. de
,,Conseil national du Crédit” laten zien, dat in 1958 als
geheel genomen de ,,disponibilités monétaires” dank zij
de restrictieve kredietpolitiek op een stabiel niveau zijn
gebleven.
3. De stabilisatie van het prijsniveau
is een moeilijke zaak
gebleken. De stijging van de kosten van levensonderhoud
in de tweede helft van 1957 en de eerste maanden van
1958
4),
nam later in het jaar weliswaar een meer bescheiden
omvang aan; eerst in november echter was sprake van een
minuscule daling ten opzichte van de vorige maand. Het
officiele indexcijfer (de zgn. index der 179 artikelen), aan
de hand waarvan wordt bepaald, of het SMIG (,,salaire
minimum interprofessionel garanti”) al of niet moet worden
verhoogd, vertoonde het volgende beloop; ter vergelijking
is eveneens de zgn. index der 250 artikelen van het Nationaa1
Statistisch Instituut (INSEE) opgenomen; ten slotte ook
het indexcijfer der groothandelsprijzen.
Indexcijfer der lndexcijfer der ‘Groothandels-
179 artikelen
250 artikelen
prijzen
juli 1957 = 100 ju
1949
lOO
100
1957 gemidd
…….
1958
januari
……….
februari.
……….
maart
………..
april
…………
mei
………….
juni
…………
juli
………….
augustus
………
aeptember
…….
oktober
………
november
……..
De oorzaken van deze stijging moeten, behalve in de
doorwerking van de devaluatie van de frank in augustus
1957 en de ,,opération vérité” van december 1957, worden
gezocht in een pertinente opwaartse tendens in de prijzen
van’ een aantal belangrijke levensmiddelen, zoals wijn,
vlees, groenten en fruit
5).
Het gevaar der situatie, gelukkig
door het novembercijfer weer enigszins teruggeschoven,
schuilt in het feit, dat het indexcijfer der 179 atikelen dicht
is genaderd tot de kritieke limiet van 115,10, op welke het
SMIG moet worden verhoogd.
De index der 179 is gebaseerd op een vrijgezellenbudget,
de index der 250 op een gezinsbudget. Het Ministerie van
Arbeid heeft recentelijk berekend
6),
dat tegen’over de
stijging van de index der250 artikelen tussen ‘1 oktober
1957 en 1 oktober 1958, ni. 13,8 pCt., de uurlonen in
dezelfde periode met slechts 11,4 pCt. zijn gestegen. Dit
écart, gevoegd bij een verlies aan arbeidsinkomen als ge-
volg van kortere werktijden van 6,5 pCt., heeft geleid tot
De oorzaken hiervan zijn beschreven in het hoger geciteerde
,,E.-S.B.”-artikel van 9 april ji.
VgI. het ,,Deuxième Rapport sur l’exécution du Budget
de 1958″, oktober 1958.
Volgens ,,Le Monde” van 28 november ji.
103,3
149,7
109,71
114,9
166,4
110,47
116,2
165,7
111,39
117,7
166,4
112,35
118,7
166,2
112,57
118,9
171,7
112,84
119,4
167,8
113,14
119,8
165,9
113,49
120,1
167,3
113,72
120,6
166,2
113,89
121,0
166,1
113,40
165,8
1037
een ,,koopkrachtsverlies” voor de gemiddelde Franse
arbeider van bijna 9 pCt. tussen’ de beide genoemde data:
Alles bij elkaar genomen, bevat op dit moment de loon-
en prijssitua’tie gevaren. De stabiliteit van het indexcijfer
der groothandeisprijzen (afgezien van een politiek getinte
,,uitschieter” in mei jl.) hangt uiteraard samer met de toe-
stand op de wereldmarkten.
4. De bectlingsbalans
is de Achilleshiel der Franse eco-
mie gebleven; het is vooral op dit punt, ‘dat het herstel-
programma nog geen succes heeft geboekt. In de eerste
helft van het jaar was de ontwikkeling rondweg onrust-
barend; tussen januari en ultimo juni bedroeg het be-
-talingsbalansdeficit S 286,7 mln.
7);
tegenover een deficit
in de E.B.U. van $ 291,6’mln. stond”een surplus van slechts
S
4,9 mln, met het dollargebied. Dé middelen, beschikbaar
op grond van de buitenlandse, hulpverlening, van jamiari
jI. (in totaal $
655
mln., waarvan $ 450 mln, te besteden
in 1958), werden aldus in snel tempo geconsumeerd. Ten
duidelijkste blijkt hier de invloed van de politieke crisis in
die periode, terwijl voorts, ondanks de importbeperking,
door, ,achterblijvende export de handelsbalans (minus
$
259
mln. in het eerste halfjaar) sterk deficitair bleef.
Ommekeer kwam in juni; een belangrijke mate van ver-
trouwensherstel, geïnspireerd door Generaal de Gaulle
en geactiveerd door Minister Pinay, deed de kapitaalvlucht
in zijn tegendeel verkeren. Het E.B.U.deficit begon maan-
delijks meer bescheiden cijfers te tonen, de dollarrekening
,verbeterde aanzienlijk; en reeds in juli toonde de betalings-
balans een overschot van $ 21,5 mln. Begin oktober. jI.
beliepen de deviezenreserves
S
425 mln., ongerekend de
goudreserve van de Banque de France van $
560 mln.
Is de situatie dus inderdaad sinds de politieke crisis-
s
maandén mei en juni jl. verbeterd, ,,Le Monde” van 7
‘december wijst er terecht op, dat dit in 2ho6fdzaak het ge-
‘volg is van repatriëring van vluchtkapitalen en goud-
aankopen door de Centrale Bank. ,,La spéculation s’est
renversée â partir de juin, mais le déficit commercial a per-
sisté”. Gedurende de eerste 9 maanden van 1958 haalde
de ,export amper een gemiddelde van 110 mrd. fr
. per
maand terwijl gerekend was op een gemiddelde van 125
mrd.
fr
.
per maand. Weliswaar was het exportcijfer
,
in
oktober jl. bepaald beter, nl. 128 mrd. fr., doch er is thans
opnieuw een neiging om de frank te verlaten,’ ten bate van
andere valuta’s. Laatstgenoemd verschijnsel, symptoom
vaii een hernieuwd vertrouwensverlies, werd ook gesigna-
leerd door ,,The Financial Times” vn 20 november ji.,
die het in verband bracht met geruchten over instelling
van een ,,financiële frank”, een soort vrije valutarnarkt,
welke de Regering zou beogen ter bevordering van het
aantrekken van buitenlandse investeringen.
Precair evenwicht.
De ontwikkeling van de France economie in 1958 heeft
geleid tot een inderdaad precair evenwicht; karakterisering
van ,,Le Monde” van 7 december ji. De inflatie is gestopt,
de stijging van de kosten van levensonderhoud afgeremd,
een .,hernieuwde betalingsbalancrisis voorkomen. Tevens
echter is de stijging van het nationaal produkt tot staan
gekomen; de industriële produktie, snel opgelopen in de
eerste,
5
maanden, toonde van mei tot november een daling
(gecorrigeerd voor seizoensschomrnelingen) van 3 â 4 pCt.,
zodât per saldo het indexcijfer sinds de herfst van 1957
niet noemenswaard is gestegèn. Vooral de industrie van
7)
Volgens het eerder genemde ,,Deuxième Rapport”
duurzame consumptiegoederen toont recessieverschijnselen;
gevolg van dalende aankopen in verband met de duurte
der eerste levensbehoeften. Het ‘verloop van de export,
ondanks incidentele successen'(zoals de automobieluitvoer
naar het dollargèbied), is teleurstellend. De verbetering
der deviezenpositie werd grotendeels door toevallige oor- –
zaken teweeggebracht – indien men hieronder behalve
de importrestricties en de bate, voort’vloeiende uit lagere
grondstoffen -importprjzen, ook het vertrouwensherstel
wil rekenen.
Het moderniseringsprogramma-Monnet, thans in zijn,
derde fase getreden, is een, overigens veelbelovende, zaak
p langere termijn; over het economisch-financiële jro-
gramma -van de nieuwe Regeritig bestaan geen indicaties
zolang de ,,Union pour la nouvelle République” (U.N.R.)
– ‘dit is de nieuwe partij van Soustelle, die het grootste
aantal zetels in denieuwe Assemblée zal hebben -. geen
jelegenheid heeft gehad haar voornemens op dit punt voor
het publiek te brengen. De strijd in Algerije, met allë ‘daar-
aan verbonden kosten, gaat voort. Kortom: een samenspel
van deflatoire en infiatoire factoren, waarin de Regering
tot nu toe een doorslaan in de ene dan wel de andere
richting heeft weten te’ verhinderen, maar dat spoedig
nadere positiebepaling zal vragen.
Geen magische formule.
Het feit, dat de Franse restrictieve politiek recessiegevaren
schept, en anderzijds niet ten principale kan worden af-
geschaft wegens risico’s, heeft velen doen pleiten voor
hernieuwde devaluatie van de frank. Vooral ,,The Finan-
cial Tin
–
ies” is voorstander hiervan
8),
met name omdat
Frankrijk anders niet zou kunnen voldoen aan zijn liberali-
satieverplichtingen in de O.F..E.S. en de voorwaarden van
het E.E.G.-verdrag. Het alternatief van devaluatie ware
,,a long and painful struggle to prevent the country drifting
into a new payments crisis by maintaining an elaborate
network of external and internal restrictions”. Devaluatje
zou stellig nieuwe problemen oproepen, doch genoemd
blad acht deze
minder
omvangrijk dan die, welke bij hand-
having van de bestaande wisselkoers moeten worden opge-
lost; het blad beroept zich bij dit alles op de resultaten
van een studie van een der bekende Franse banken, het
,,Crédit Lyonnais’, welke heeft aangetoond, dat de Franse
exportprjzen gemiddeld 10 pCt. boven de Duitse liggen.
Naar alle waarschijnlijkheid is deze visie te simplistisch.
Zij die de Franse verhoudingen beter kennen, stellen de
volgende punten hiertegenover:
Voor de Fransman is devaluatie identiek met prijs-
verhoging; de ervaring is nu eenmaal zo. Dç gemiddelde
Fransman is zich veel minder dan buy. de gemiddelde Brit
of Nederlander bewust van het feit, dat zijn nationale eco-
nomie een onderdeel is van de internationale. Voor hem is
import nog altijd iets vreemds, export iets ongewoons.
Zin en po5dzaak van devaluatie, indien aanwezig, slaan
bij hem niet gemakkelijk aan; waardedaling dergeldeen-
heid betekent voor hem prijsstijging der goederen; de
consequenties durft hij onmiddellijk te trekken.
–
Tegen deze psychologisçhe achtergrond belooft een
devaluatie in Frankrijk alleen dan succes, wanneer gij wordt
doorgevoerd als sluitstuk van een veelom’attend geheel
van saneringsmaatregelen, van een -uit één stuk gehouwen
economisch-financieel beleid, waarbij met name lonen en
prijzen rigoureus in de hand kunnen worden gehouden.
8)
Vgl. artikelen in de nummers van 23 oktober en.20 no-
vember jI.
1’03’8
Onderstaand artikel is gebaseerd op de jaar.
rede van de Gouverneur van de Zuidafrikaanse
Reservelank, waarin naast een overzicht van de
recente ontwikkeling een kwalitatieve opsomming
van
de/huidige
tendenties in de Zuidafrikaanse
economie wordt gegeven, en op een kwantitatieve
diagnose voor 1957/58 en een prognose voor 1959,
verricht door het Bureau for Economic Research
van de Universiteit vai3 Stellenbosch.
Ondanks de
nadelige gevolgen van de recessie in de Verenigde
Staten en in
bepaalde andere landen, is de be-
drijvigheid in de Unie van Zuid-Afrika tot nu toe
niet verminderd. Wel is het groeitempo, vooral
in de afgelopen maanden, gedaald. Dat de econo-
mische toestand in de Unie van Zuid-Afrika over
het algemeen nog gezond is, kan in aanzienlijke
mate worden toegeschreven aan de voortdurende
toename van de goud- en uraniumproduktie. De
ontwikkeling op langere termijn is volgens schrij-
ver grotendeels afhankelijk van de omvang van de
particuliere investeringen en van de uitvoer.
Ekonomiese
toestande in clie
Unie van Suid-A1rika
Inleiding.
Twee belangrike publikasies, wdt onlangs in die Unie
verskyn het, werp lig op die mee resente verwikkelings in
die.ekonomiese toestand
van
die Unie en gee aanduidings
van die verwagte verloop in die nabije toekoms.
Eerstens was daar die jaarrede van die Goewerneur
van die Suid-Afrikaanse Reserwebank
1)
– vergelykbaar
met die jaarverslag van die President van De Nederlandsche
Bank – wat, naas ‘n oorsig van resente ontwikkelings,
‘n kwalitatiee opsomming van die huidige. tendensies
in die Suid-Afrikanse ekonomie gegee het.
Tweedens het die Buro vir Ekonomiese Ondersoek
2)
‘) Address delivered ly the Governor, Dr. M. H. de Kock,
it the 38th Ordinary General Meeting of the Stockholders of the
South African Reserve Bank, Pretoiia, August 1958.
2)
A Survey of Contemporary Economie Conditions and
Prospects for
1959,
by Dr. M. van den Berg en Mr. G. J. Hûpkes,
Bureau for Economie Research, Stellenbosch University, Stel-
lenbosch, November 1958.
van die Universiteit van Stellenbosch ‘n kwantitatiewe
diagnose vir 1957/1958 en ‘n vooruitskatting vir
1959
opgestel.
In hierdie artikel sal die resultate van albei studies
saamgevat word teneinde ‘n so volledig moontlike beeld
te verskaf van werklike en verwagte verloop van Suid-
Afrikaanse ekonomiese toestande.
Nasionale aktviteit.
Die reële nasionale inkomste per hoof van die bevolking
het toegeneem met 2-% in 1954/55
3),
met 3% in
1955/56
en met 34% in 1956/57. Die groeipersentasie vir 1954/55
was aansiénlik laer as in die nege voorafgaande jare maar
die tempo van groei het daarna weer geleidelik gestyg.
Wat die jaar geëindig in Junie 1958 betref, wys die beskïk-
bare informasie daarop dat die ontwikkelingstempo van
die nasionale aktiwjteït weer verminder het. ‘n Skatting
3)
Jaar eindigende 30 Junie.’
(ervoIg van blz. 1038)
Aan deze. voorwaarde is momenteel, zoals boven uiteen-
gezet, niet voldaan. Onder de gegeven omstandigheden
dreigt devaluatie te leiden tot verhoging van de toch reeds
aanwezige spanning tussen lonen en prijzen, met als gevolg
ôfwel sociale conflicten (niet ondenkbaar onder de nieuwe
politieke verhoudingen!), èfwel een hernieuwde stijging
van het kostenpeïl; ht eennoch het ander kan Frankrijk
zich permitteren.
c. Een betoog zoals dat van ,,The Financial Times”
gaat voorts 1voorbij aanT het feit, dat de genoemde studie
van het ,,Crédit Lyonnais” zelf fiitdrukkeljk stelt, dat het
10 pCt. prijsverschil tussen Frankrijk en Duitsland een
gemiddelde is; per bedrijfstak lopen de verhoudingen sterk –
uiteen, zodat juist wordt geconcludeerd, dat ,,des opéra-
tiofs monétaires, quelles qu’elles soïent, ne sauraient être
suffisantes pour réussir l’adaptation [de l’économie fran-
çaise] au Marché Commun”: Het ,,Crédit Lyonnais” legt
derhalve dc nadruk veeleer op rationalisatie en produkti-
viteitsverbetering der Franse industrie; een punt waarop
deze industrie nog tot veel in staat is.
Slechts de toekomst kan de raadselen, thans in Frank-
rijks economie besloten, ontsluieren. Als belangrijke
indicatoren voor verdere versterking der econornisch-
financiële positie des lands lette men op de exportontwik-
keling, de mate van sociale rust, ert bovenal het beloop
der A.lgerjnse kwestie. ,,11 ne fait pas de doute, en effet,
que le sort de la Ve République se joue de l’autre côté de
la Méditerranée”, om nogmaals ,,Le Monde” te citeren
9).
Siagwoorden als stabilisatie, sanering, de’aluatie zijn niet
meer voldoende; nodig is een doordacht programma,
breed opgezet, met overtuiging gepresenteerd, en met aller
medewerking in praktijk gebracht. Er is geen magische
formule, die bij toverslag de problemen kan’ oplossen.
9)
Nummer van 26 november 1958.
1039
wat deur die Buro vir Ekonomiese Ondersoek verrig is
suggereer dat in 1957/58 die nasionale inkome teen lopende
pryse slegs met 2.9 % toegeneem het, vergeleke met 1956/57.
Tussen die twee genoemde jare het die kleinhandeisprys-
indeks met ongeveer 4% gestyg. Dit sou beteken dat d’e
reële nasionale mkome ‘n ligte daling in 1957/58 ver-
toon het.
Hierdie daling is grotendeels veroorsaak deur ‘n aan-
sienlike afname in boerdery inkomste. So word byvoorbeeld
geskat dat die opbrengs van wol afgeneem het van om-
streeks £ 65 miljoen in 1956/57 tot £ 47 miljoen in 1957/58,
grotendeels as gevolg van ‘n daling in wolpryse. Verder
het ongunstige klimaatsomstandighede meegewerk tot
laer opbrengste uit koring, grondboontjies, kafferkoring,
sonblomsaad, droë bone en aartappels. Die mielie-oes
4)
is ook aansienlik laer as in 1956/57 terwyl die uitvoerpryse
van niielies eweneens gedaal het.
Daarenteen het die suikernywerheid ‘n rekord jaar be-
leef met ‘n produksie van 960,000 ton suiker, vergeleke
met 849,000 ton gedurende die 1956/57 seisoen.
In die mynbou het blykbaar ‘n verdere afname in_die
uitbreidingstempo plaasgevind. So het die goudproduksie
slegs met 3.8% toegeneem vergeleke met 8.7% in 1956/57,
terwyl die uitvoer van uranium met 24% gestyg het teenoor
32% in 1956/57. Die opbrengste uit die verkoop van
diamante, koper, platinum en lood het selfs ‘n feitlike
daling vertoon as gevolg van laer wêreldpryse en kleiner
vraag. –
Offisiële statistieke wat ‘n aanduiding van die ont-
wikkeling van fabriekswese en handel kan gee is skaars.
Uit beskikbare syfers en uit rapporte en waarnemings
blyk egter dat toestande in hierdie sektore gedureiide 1958
in die algemeen nie ongunstig was nie. Aktiwiteit in totaal
het nog ‘n ligte toename vertoon hoewel daar ‘n aantal
bedryfstakke was waar die peil, van die voorgaande jaar
nouliks of nie gehandhaaf kon word nie, soos wat lètref
die vervaardiging en verhandeling van klerasie en tekstiel,
skoene, meubels en sekere voedsel- en dranksoorte.
In die publieke sektor het sowel lopende as kapitaal-
uitgawes ‘n voortdurende styging bly vertoon. Regerings-
uitgawes op lopende rekening het in die jaar geëindig
31 Maart 1958 met 2.4% toegeneem; terwyl uitgawes op
kapitaalrekening met nie minder as 21 % gestyg het nie.
In die volgende tabel word ‘n oorsig gegee van die ver-
deling van die nasionale inkome oor die verskillende
sektore vis die jare
1955/56
en 1956/57 (werklike syfers)
en eweneens vir die jare
1957/58
en
1958/59
(geskatte
syfers).
Betalingsbalans.
Gedurende die agtien maande wat vôér Junie 1957 ver-
loop het, het die betalingsbalans van die Unie ‘n betreklik
gunstige verloop vertoon en het die regering aansienlike
verslappings in die restriksies op invoer toegestaan. Die
jaar 1957/58 was egter gekenmerk deur ‘n ernstige agter-
uitgang van die betalingsbalansposisie. Die goud en
valuta reserwes van die Reserwebank het gedaal van
£ 126 miljoen op 30 Junie 1957 na £ 76 miljoen aan die
einde van Junie 1958.
Die vernaamste oorsake van hierdie verslegtering kan
gevind word op die lopende rekening van die betalings-
balans. In die jaar 1957/58 was uitvoere £ 16 miljoen laer
as in die vorige jaar terwyl invoere ‘n styging van nie
d)
,,Maïs-oogst” (Red.).
TABEL 1.
Netto geografiese inkomste 1955156. 1958159
0)
(f.’OOO,OOO)
Werklik
Skatting
1955/56 1956/57
1
1957/58
1
1958/59′
A. Sake.ondernemings
1. Landbou,
Bosbou en Visserye
253.7
277.1
256 260
2.
Mynwese:
Goud …………….159.8
177.0
184
189
82.7
84
90
428.5
452.9
465
466
Handel en Nywerheid
………..’
233.9 248.5
265
264
Vervoer:
Suid-Afrikaanse Spoor-
Ander
……………77.4
128.7
136.2
141
163
3.
Fabriekswese, privaat
………..
Ander (privaat)
16.1
16.4
17 18
22.6
22.9
23
•
23
42.4
45.6
49 52
weë
&
Hawens
………
62.8
68.0
72
76
6.
Verversingsdienste
………………
9. Diverse sake:
7.
Professies
…………………..
8.
Finansies
……………………
26.1
29.4
32
34
Munisipaliteite
……………..
25.6 29.2
30
33
47.0
50.8
54
58
Unie-regering
……………..
Totaal
…… ……………….
1,524.6
1,726
1,636.7
1,672
10, B. Private woonhuise
…………
44.8
48.1
51
55
Ander
……………………
C. Eindverbruikers
.
71.8
‘77.3
82
89
II.
Unie-regering
……………….
Provjnsja!e Administrasies
56.6 61.2 64
71
Plaaslike Besture
……………..
32.7
36.2 40
44
71.2
78
82
–
Ander
……………………..66.1
Sub-totaal eirsdverbruikers
.
227.2
286
245.7
264
Totale geografiese inkomste
1,796.6
2,067
1,930.7
1,987
a) Van den Berg en Hupkes, op.cit., bIs. 30.
minder as £ 80miljoen vertoon het. Veral die invoer van –
motorvoertuie en tekstielgoedere het ‘n enorme toename
gewys.
Die vraag kan nou gestel word hoe dit moontlik was
dat invoere so kon styg, gesien die afname in uitvoere en
die verslapping in die tempo van private investering. Die
Goewemur van die Reserwebank noem die volgende
verklarende faktöre: –
Die aansienlike styging in nasionale inkomste in
1956/57
het blykbaar ook in 1957/58 nog invloed op uit-
voere uitgeoefen, in die sin dat uitgawe die neiging het om
inkomste met ‘n sekere vertraging te volg.
Publieke investering het in 1957/58 meer toegeneem
as wat private investering afgeneem het, wat meegehelp
het om invoere, direk of indirek, te stimuleer.
Die onbevredigde vraag, veral ten aansien van motor-
voertuie, wat in jare van invoerbeheer opgehoop het, is
blykbaar onderskat toe verslapping van die restriksies
beoog is.
Die verslegtering van die betalingsbalans is blykbaar
verder aangehelp deur invoerders wat groot voorrade
opgebou het in die vrees dat strenger invoerbeheer weer
toegepas sou word.
Die vergemakliking van die huurkoopvoorwaardes
ten aansien van motorvoertuie, wat gevolg het op ‘n vrywel
volledige opheffing van invoerbeheer, het uitgawe in hierdie
rigting besonderlik aangemoedig.
Reeds sedert November 1957 het die Reserwebank en
die regering begin om maatreëls te neem om die öngunstige
verloop van die land se internasionale betalingsposisie te
probeer keer. Statutêre deposito vereistes van die handels-
banke b’ die Reserwebank is verskerp, rentekoerse is
verhoog, huurkoopvoorwaardes is strenger gemaak, alles
met die doel om invoere te beperk. –
Dit lyk asof hierdie gesamentlike maatreëls effektief
begin word het, aangesien die Unie se goud en valuta
reserwes weer ‘n styging begin toon het vanaf Mei 1958,
toe ‘n dieptepunt van £ 72.6 mijoen bereik is. Teen die
einde van November 1958 het die reserwes ‘n bedrag van
£ 100 miljoen weer oorskry.
1040
–
_
rn vah het economisch’leveh
:slagen- bestudeert, hoort de hartsiag van het zaken-
iste van, haar relaties volgt de studieafdeling van
o. nv. nauwgezet de publikaties van binnenlandse
itenlahdse concerns. De vrucht van deze arbeid kan
e betekenis Zijn; Labouchere kan
u
een persoonlijk
Amsterdam ‘- ‘s-Gravenhage
Die monetêre toestand.
Gedurende die periode Jü-
nie 1957 totApril 1958het die
krediet wat deur die handels-
banke toegestaan is, toege-
neem met £
56
miljoen wat
die deflasion€re effek van die
daling in die goud .en. valuta
reser.wes in so ‘n mate tot niet
gedoen het dat die hoeveel-
heid geld in omloop slegs ‘n
afname van £ 5.3 miljoen in
dieselfde tydperk gewys het.
Indien in aanmerking geneem
word dat die omloopsnelheid
van die geld toegeneem het
van 11.0 tot 12.6 in hierdie
periode, dan word die infia-
Cardiograi
sionêre effek van hierdie kre-
Wie vele jaarvel
dietuitbreiding nog duideliker.
leven. Ten dier
In Junie en Julie 1958 is.
Labouchere &’C
bedrijven en bui
egter aanvullende reserwe-
‘
”
voor
u
van grot
vereistes aan die handels-
advies geven.
banke voorgeskryf wat, saam
met ‘n aantal ander defla-
sionêre maatreëls soos hoër
rentekoerse, beperkings op
huurkope ens., tot gevolg
gehad het dat die ,,free cash’
van die handelsbanke enigsins
verminder het. Sedert April 1958 het krediet toegestaan
deur die handelsbanke afgeneem van £ 344 miljoen tot
£ 328 miljoen einde Julie terwijl die invoertempo tegelijker-
tijd iets minder hoog geword het.
Aangesien verwag is dat die Reserwebank tussen Julie
en November 1958 weer meer krediet aan die publieke
sektor sou moes’verleen, het die Reserwebank besluit om
die aanvullende reserwe vereistes . ten aansien van die
handelsbanke geleidelik te verhoog van 4% tot 10%
gedurende September, Oktober en November
1958.
Die
doel was om ‘n deel van die geld wat as ‘gevolg van die
kredietskepping van die Reserwebank na die handelsbanke
sou vloei, te immobiliséer.
Die netto resultaat van hierdie maatreëls wat bedoel was
om infiasie teen te gaan, was dat die hoeveelheid geld in
omloop min of meer konstant gebly het sedert Junie 1955,
fiuktuerend om £440 miljoen.
– Ondanks die feit dat die geldomloop taarnlik stabiel in
omvang gebly het, het die algemene pryspeïl in opgaande
rigting bly beweeg. Tot Julie 1958 het groot- sowel as
kleinhandelsprye stygings bly vertoon. Sedert die begin
.
van 1958 het die tempo van toename egter belangrik ver-
swak en in die derde kwa’rtaal het prysdalings vir n aantal
11
produkte voorgekorn.
Verwagtings ten aansien van die jaar 1959.
Soos uit tabel 1 blyk word verwag dat die nasionale’
inkome van die Unie in 1958/59 ‘n styging van omstreeks
4% sal vertoon. As die huidige verloop van die pryspeil, -‘
wat slegs ‘n geringe neiging tot stygin’g vertoon: gehandhaaf
kan word sal dit beteken dat daar eweneens ‘n ligte stygin
in reële inkomste sâl plaasvind.
Daar is egter faktore waarnçembaar wat tot verdere
prysstygings kan lei. Die grootste bydrae tot die verwagte –
toename in nasionale inkomste sal naâmlik kom van die
‘1
(Advertentie)
staatsbeheerde sj,00rweg- en hawebedryf (wat eweneens lug-
en padvervoer onderneem) en van ander staatsdepartemente –
en openbare owerhede. ‘n Belangrike deel van hierdie
styging in inkomste is egter die direkte gevolg van ver-
hogings
iit
lone en salarisse. Die gevaar bestaan dus dat
die hoër lone weer sal lei tot hoër pryse sodat die reële
inkomste in die Unie moontlik min verandering’ sal ver-
toon. In die meeste sektore van die Unie-ekonomie word
dan ook verwag dat die omvang van aktiwiteite in 1959
op ongeveer dieselfde peil sal beweeg as in die voorgaande
jaar. –
In die landbou word ‘n geringe verbetering verwag wat
gebaseer is op voorspellings van hoër oeste en beter prysè
In die mynbou sal ‘die produksie van onedele nietale
waarskys1ïk ‘n ligte verbetering vertoon terwyl verkoop-
pryse moontlik enigsins sal styg.
Rapporte wat van fabrikante ontvang is dui op ‘n
groot mate van behoedsaamheid ten aansiên van die
beplanning van produksie en produksiekapasiteit. Fabri-
kante’ verwag nie dat verkope in 1959 in dieseifde mat
sal toeneem as wat in 1958 die geval was nie. Veral in•
ondernemings wat konsumentegöedere vervaardig sal
prodûksie waarskynlik laer wees as verkope sodat ‘n deel
van die voorrade opgeruim kan word. Winspersentasies sal
na yerwagting ‘n daling vertoôn.
• Ook in groot- en kleinhandel word in die algemeen slegs
‘n matige toename in’ omsette verwag.
Konklusie.
–
Wat die binnelandse ekonomiese toestand betref wys
die beskikbare gegewens daarop dat, ondan’ks die nadelige
‘ge”olge van die ekonomiese terugslag in die Verenigde
,State van Amerika en ‘sekere ander dele van die wêreld,
daar tot nou toe geen feitlike afname in die totale om-
vang van ekonomiese aktiwiteite in die Unie ‘plaas-
1041
gevind het maar dat slegs die groeitempo verminder het.
In die afgelope maande was daar egter tekens waarneem-
baar van ‘n taamlik sterk afname in groeisnelheid in sekere
sektore, terwyl in sommige gevalle selfs ‘n absolute daling
in omsette ondervmd is. Hierdie verwikkelings kan toe-
geskryf word
t
-aan ‘n kombinasie van verskeie faktore,
naamlik, die afname in die waarde van die Suid-Afrikaanse
uitvoer, grotendeels as gevolg van die laer peil van wêreld-
pryse vir baie van die Unie se primêre produkte; die af-
name in die boerdery prôduksie as gevolg van ongunstige
klimaatsomstandighede
;
oormatige invoer gedurende die
afgelope jaar wat geléi het tot die ontstaan van surplus
voorrade; en die noodsaak om, na ‘n tyçlperk van oor-
ekspansie van bankkrediet en oor-konsumpsie in die
algemeen, teenmaatreëls te neem met die oog op ‘n herstel
van die betalingsbalansposisie.
Dat, ondanks bogenoemde ongunstige faktore, die eko-
nomiese toestande in .Suid-Afrika in die algemeen nog
gesond en ,lewendig is, kan in ‘n aansienlike mate toe-
geskryf word aan die voortdurende toename van die goud
en uranium produksie waarvoor vaste..v,erkooppryse geld,
en aan die hoë peil, waarop investerings ,in die publieke
sektor beweeg.
In tabel 2 kan gesien word hoe die kapitaalvorming deur
openbare liggame nog steeds ..’n’ aansienlike styging ver-.
toon. Hierdie ontwikkeling i egter nie heeltemal sonder
besware me soos uit die volgende blyk.
TASEL 2.
…
.
.
.
–
Bruto binnelandse uitgawe in 1956 en. 1957
..en beramings vir 1958 en 1959
–
(‘OOO,OOO)
(Unie, S. W.A. en die drie Hoë Kommissaris-.ebiede)
1959
Persoonlike verbruiksbesteding
……..
1,370
1,470
1,540
1,610
Owerheidsbesteding aan goedere en
dienste
………………………
235
250
261
266
kapitaalvo
Bruto binnelandse
rming.
Openbare liggame
…………….
155
177
194
218
Openbare maatskappye ………..30
29
’30
30
Private kapitaalvorming
………. .
..317
325
331
322
Totale brutobinnelandse uitgawe .
-2,107
2,251
2,356
1
2,446
Alleréers is daar die moeilikheid om kapitaaluitgawes
deur die owerhede op die huidige skaal te bly. finansier.
Die investeringsprogram vir die lopende fin’ansiële jaar
het die regering genoodsaak om sowel sekere indirekte
belastings te verhoog as om weer ‘n spaarheffing in. te
stel, terwyl nuwe metodes ontwerp moes word om riieer
leningsfondse van die Suid-Afrikaanse publiek aan te
trek. In aanvulling daarop moes nog ‘n bedrag van ongeveer
£ 18 miljoen in die buiteland geleen word. Die handhawing
van die huidige hoë peil van regeringsuitgawe kan dan
ook ‘n ongewone druk op die binnelandse finansiële
posisie sowelas op die betalingsbalans uitoèfen.
In hierdie verband moet daarop ‘gewys word dat deur
meer besparings van die private sektor aan te trek, sommige
van genoemde maatreëls daartoe mag lei dat private inves-
tering nog verder vertraag sal word. As ‘n persentasie van
die bruto nasionale produk het private investering reeds
‘n aansienlike daling sedert
1954
getoon terwyl, in ‘n basies
vrye ekonomie soos die van die Unie, die ekonomiese
ontwikkeling op langtermyn grotendeels afhanklik is van
die mate van private investering en eweneens van die
inkomste uit uitvoere verkry. Die toekoinstige verloop van
‘ekonomjese toestande in Suid-Afrika sal in ‘n groot mate
bepaal word deur die gedrag van hierdie twee strategiese
inkomste opwekkers.
Stellenbosch. .
.
Dr. C. vERBuRGH.
De Bank weet
wat U weten wilt
Onze afdeling
Handelsvootlichting
ge’eft snel en volledig antwoord
op Uw vragen op het gebied van
het hindels- en betalingsverkeer.
Onze
Informatie-afdeling
geeft
U
een zo helder• mogelijk beeld van
de financiële status en zakelijke
s’tanding van Uw wederpartijen in
binnen- en buitenland.
1%
..
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
Deze boeken vindt,U in voorraad .
Dr. G. H. J. Abein:
De Vrijhandelszone
bij
‘
‘H. Ferro:
Marktonderzoek’ in de prak-
als economische integratievorm voor
.
DE WESTER
tijk.
West-Furopa.
BOEKHANDEL
,
.
385
blz.
.
f. 24,50
160 blz.
‘
f. 10,—
.
NIEUWE BINNEN WEG 331
R0rrERDAM
3
Dit boek wil een overzicht geven van
Dr. G. A. Kessier:
Monetair Even-
i
Tel. K 1800
32076 en 53941 de huidige stand van het marktonder-
wicht en Betalin’gsbâlansevenwicht.
.
zoek. Het geeft tal van praktische voor-
(Capita Selecta dei Economie X)I)
beelden en een zo volledig mogelijke
496
blz
f
28,50
uttwerking van een onderzoek
Twee belangrijke uitgaven, ver.schenen
bij H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden.
Gespecialiseerd op economisch
Een uitgave van G. J. A. Ruys, Bussum.
gebied.
1 U’Z
•
Vliegpiannen.. 16ctronis•…
:
,-De
‘IBM. 650,
••.•.:.
.
een universele machine,
berekend in 4 minuten
werd reeds toegepast voor
.ActuariëIeberenigen
Vlieghoogte
afstand
temperatuur,
plannen voor de Europa routes van
Antenne-berekeningen
wind
atmosferische
vranderingen.
dé KLM. In 4 mihuten
produceert
.
.
.
.
.
.
.
Brug-constructies.
.
zij alle
bepalen
de
vliegtijd
en
het
de IBM 650 een tabel met 156 vlieg
..
T.
brandstofverbruik.
vah’ iedere
KLM-
.plainen voor één ioute, waarvan dé
.
Camdesign.
.
.
machine
De
technische
uitvoering
samenstelling voordien 20 uur inge
Destillatie kolommen
van
de
vlucht
vergt
uiteraard
een
spanne”n handarbeid vergde
Irrigatte problemen
groot aantal tijdrovende berekeningen
Wat vroeger niet mogelijk wis wordt
Kadaster berekeningen
In hèt IBM Electronisch
Rekencen-
thans
bereikt:
een
feilloze’
nauw-
.
Kernreactor-berekeningefl’
trum te Amsterdam berekent de IBM
keurigheid als basis voor nog grotere
Operational Research
650
Electronische Computer de vlieg
vliegveiligheid
Pijpleidingen
. .
/
-.
Om een idee
,
te geven van de nauwkeurigheid: de grondgegevens worden berekend
.
.
Stabliteitsberekeningen’
.
in 1110 000 uren
de afstanden in 1/100 mij/en en de benzine in panden
Voor hei
Statistische berekeningen
berekenen van een
vliegpiantabel krijgt de machine 1.000 instructies loegevoerd,
Op
-‘Sterkte-berekeningen’
grond waarvan hij automatisch 60 000 bewerkingssiappen uijvoe,
1
Transformator.
Meer en meer maken ivetenschapj,e/ijke instellingen organisaties en hei bedrijfsleven
berekeningen
op
basis van een uurtarief
een dankbaar gebruik van deze efficiente IBM service
Triiiingsanaiyse
In het ERAC centrum slaat een staf van deskundigen klaar om U behulpzaam te zijn
Viie
lantabeilen
Een omvangrijke programma-bibliotheek is kosteloos-te Uii’er .béschikking.
Wamte-wissèlaars
en vele admfntratieveen’
1
.
:
ERAC
commerciële toepassingen
Electronsch Reken- en Adnii-nistratie-centrum-
. •
‘
Sarphatistraat 47 55, Amsterdam, Telefoon 740669 745900 746798
–
–
•
.
……….,.’,
‘
A
•
‘-
1043′
0
11
Lat’Uw’
r
reisbureau
hef U
r
voorrekenen
y
j
eg
en9
0
‘
edkoper,
denkt’.
d a
De Bond van Aankoopverenigingen in Gelderland
en Utreèht
en de
Coöp. Accountantsdienst voor
Overijssel
roepen sollicitanten op voor de functie van
gemeenschappelijk
DIRECTEUR
•
voor beide organisaties.
De werlzaamheden bestaan uit het leiding ge-
ven aan de accountantscontrole bij. aankoop-
verenigingen en andere bedrijven in de land–
bouw in Utrecht, Gelderland en Overijssel.
Diploma N.I.V.A. of V.A.G.A. vereist.
•
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven worden in-
gewacht v66r 7januari as. bij de secretaris van de
Coöp. Accountantsdienst voor Overijssel, Landbouw-
huis te Zwolle.
LEVENSVERZEKERING
met aandeel in de winst
met extra uitkering bil overlijden door
ongeval of na langdurige ziekte • met
vrijstelling
van premiebetaling bij
algehele of gedeltelijke, blijvende
of tijdelijke invaliditeit • op gun-
stige tarieven, zonder extra
premie
Vraagt
vrijblijvend
offerte
Ook voorqroepsverzekering
–
(Zie ook de vacatures op blz. 1006)
‘-J.
1044