•
EconomischmStatt*s
–
tis
‘che
Bertchten
Randstad en Delta
*
•
Ir. N. Th. Koomans
,,Europoort” een onafwijsbare eis
*
Dr. J.’ H. Spiegelenberg
Rationalisatie van de Europese luchtvaart
•
in het kader van het integratiestreven
–
–
–
r; J. E. Andriessen
Concurrentieregine en prijsvorming –
–
–
*
–
–
Drs. J. Oppenheim S
Reclame nû en straks
*
Europa-bladwijzer
•
• •
No.2a
–
UITGAVE VAN HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH I N S T I T U U T
•
–
– 43e JAARGANG
•
–
–
–
No. 2161
•
WOËNSDAG 3 DECEMBER 1958
BAXQ1
t
HORLOGES
SIERADEN
–
TAFELZILVER
Sinds
153
in het hart van Rotterdam
VESTEWAGENSTjA.AT 70
–
TELEFOON 110583
ïr
EERSTE NEDERLANDSCHE
•
PENSIOEN REGELINGEN
s RISICO
–
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
‘sGRAVENHAGE
TEL 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
R;Mees& Zoonen
Assurântie-makelaars
Rotterdam
–
Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft. Scbiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
/
•
Beheer
en
administratie
–
van vermogens
Executele en bewind-
•
voering
EC 0 NO MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
1
1
1
Ii
Uitgave van het Nederlandsch Economisch• Institujt
De Stichting ter bevordering van de Welvaart in de
Bommelerwaard
roept sollicitanten op voor de func-
tie van –
hezoldigd medewerker
De Stichting heeft ten doel het bevorderen van
elk streven naar verhoging van het economisch,
sociaal en cultureel welzijn van de Bommeler
–
waard. Gezocht wordt een zelfstandige kracht
– die tot taak heeft in nauw contact mèt de be-
volking en de overheidsinstanties te werken.
Minimumsalaris f. 6000,—. Mogelijkheid tot
aanstelling boven het minimum aanwezig.
Sollicitaties schriftelijk aan het secretariaat van de
Stichting, de Virieusingel 10, Zaltbomniel, voor
20 december a.s.
1c de vacatures op pag. 962 en 963)
1
Adres voor
Nederland: Pièter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Öiro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprjs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkan’toor
Westzeedj/k, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties –
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
942
Randstad
De vraag, waar uitbreiding of creatie van industriële
werkgelegenheid moet plaatsvinden, houdt velen bezig.
Daarbij komen verschillende argumenten naar voren, die
pleiten voor het bevorderen van industrie in streken, waar
een industriële ontwikkeling van betekenis achterwege is
gebleven. Men denkt daarbij onder andere aan bestrijding
van structurele werkloosheid en het bereiken van grotere
inwonertallen, waardoor op velerlei gebied betere voor-
zieningen mogelijk worden. Naast deze welvaartsverho-
ging van in dit opzicht achtergebleven gebieden staat, dat
een minder sterke groei van de Randstad Holland, die het
gevolg zou zijn van het vasthouden van de bevolking
elders in den lande, in zekere zin niet onwelkom zou zijn.
Hier en daar kondigt zich nl. in de Randstad een tekort
aan ruimte aan, terwijl verdere groei ook steeds kostbaar-
der verkeersvoorzieningen zal vergen.
–
Intussen mag men het ruimtelijk beleid, waarbij de ver-
deling van de industrie over het land primair is, niet alleen
op grond van genoemde overwegingen bepalen, want
hierbij is, zoals Drs. L. H. Klaassen
1)
stelt, de uitkomst
van de nationale economie in het geding. Zijns inziens
is dan ook een onderzoek van dit aspect noodzakelijk,
opdat de Overheid met het resultaat daarvan rekening
kan houden bij de bepaling van haar beleid inzake de be-
vordering van industrievestiging door het verlenen van
subsidies of door het uitvoeren van openbare werken.
Bij bedoelde onderzoekingen gaat het om de verschillen,
die voor het nationaal inkomen en voor de betalings-
balans zullen voortvloeien uit een industriële ontwikkeling
in de ene dan wel in de andere streek.
Vooruitlopend op het resultaat van een dergelijk onder
–
zoek, neem ik in het onderstaande aan, dat een krachtige
ontwikkeling van de zeehavenbedrjven veel waard is voor
de nationale economie. In dit kader nu zou de vergelijking,
die Drs. M. C. Verburg en Ir. J. C. Snip
2)
hebbeii gemaakt
tussen de mogelijkheid het Zuid-Sloe als havengebied in
te richten en een dergelijke mogelijkheid voor het Haring-
vliet, moeten passen. Genoemde schrijvers beperken zich
,,De economische problematiek van de ruimtelijke’ orde-
ning”, ,,Maandschrift Economie” van april 1957.
,,Economische waardebepaling van havenprojecten”,
,,E.-S.B.” van 2 april 1958.
Blz.
Randstad ‘en Delta,
door Ir. W. Mulder
.
…….
943
,,Europoort” een onafwijsbare eis,
door Ir. N. Th.
Koomans
…………………………….
944
Rationalisatie van de Europese luchtvaart in het
kader van het integratiestreven,
door Dr. J. H.
Spiegelenberg
………………………..
947
Concurrentieregime en prijsvorming,
door Dr. J.
E. Andriessen …………………………951
Reclame ni en straks,
door Drs. J. Oppenheim … 953
en Delta
daarbij tot de kosten van de grote openbare werken en
een bedragvoor verlies aan zoet water uit het Zeeuwse
Meer, hiéf als resultaat, dat het Haringvlietproject f. 755
mln. meer zou kosten dan het Sloeplan. Daarbij zijn even-
wel werken in rekening gebracht, die ook zonder een ont-
wikkeling aan het Haringvliet nodig kunnen zijn en andere,
die wellicht achterwege kunnen blijven.
Er zijn, wat dit betreft, nog verschillende onderzoekingen
gaande. Daarom volsta ik hier met de opmerking, dat
het kostenverschil bij nader inzien van een veel lagere
orde zal kunnen zijn dan genoemd bedrg. Waar wel op
gewezen moet worden is, dat het punt vaii de nationale
economische baten hier alle aandacht verdient. Het Sloe-
plan en het plan Deltastad aan het Haringvliet zijn name-
lijk sterk uiteenlopende objecten. Deltastad toch is gedacht,
als een op enige afstand gelegen uitbreiding van het Nieuwe
Waterweggebied, en daarmee van de Randstad, naar een
kant waar nog ruimte is.
Binnen het Zuidhollandse zeehavengebied vindt een
zekere taakverdeling plaats, waarbij de terreinen aan
het Haringvliet vooral in aanmerking zullen komen voor
die zeehavenindustrieën, waarvoor bereikbaarheid voor
schepen tot 25.000 ton voldoende is. De behandeling van
massagoed en stukgoed zal vermoedelijk tot het Nieuwe
Waterweggebied beperkt blijven, terwijl de Europoort de
allergrootste zeeschepen zal kunnen ontvangen. Delta-
stad zal zodoende meer dan het Sloe deel uitmaken van
een groter zeehavèngebied. Het ,,zeehavenklimaat”, zoals
dat in Rotterdam en omgeving historisch is ontstaan, met
een complex van banken, handelshuizen, scheepvaart-
maatschappijen, makelaarskantoren, cargadoors en expedi-
teurs, is voor Deltastad uiteraard geheel anders dan voor
het Sloe. Naast het Sloeplan staat daarom niet een op zich-
zelfstaand Haringvlietplan, maar een plan tot verdere ont-
wikkeling van het Zuidhollandse .zeehavengebied, waar-
van het zwaartepunt in Rotterdam ligt.
Neemt men deze omstandigheden in aanmerking, dan
lijkt het waarschijnlijk, dat de te verwachten nationale
baten de ontsluiting Van een nieuw zeehavengebied &an
het Haringvliet ondanks hoge kosten dringend gewenst
maken.
Nootdorp.
Ir.
W.
MULDER.
Blz.
Europa-bladwijzer No. 2a ………………….
954
Ingezonden stuk:
Uitvoeringsniveau en bouwkosten,
door Drs. A.
van Gemund met een naschrift van Drs. J. Poot
957
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr.M. P. Gans ..;
960
Mededelingen voor economisten ……………946
N o t i t i e s :
Juke-boxes
…………………………..
950
Statistieken …………………………….961
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. GIasz
L.
M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: Ai
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
–
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichejen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
943
De in Europa geproduceerde hoeveelheden
steenkolen, aardolie en ijzererts zijn niet voldoen
de om de behoeften
‘te dekken. Een aanzienlijke
invoer is naar alle waarschijnlijkheid blijvend
no-
dig.. In yerband met de daarin gelegen besparing
op transportkosten is er sprake van een toenemend
gebruik van schepen
– allereerst olietankers en
daarnaast ook zgn. ertstankers – van zeer grote
afmetingen. Wat de ertsaanvoer
betreft, dient
in verband met seizoenaanvoer ergens aan de
Europese kust opslag plaats te vinden. Tegen de
achtergrond van deze tendenties behandelt schrij-
ver het Europoortproject. De uitvoering van dit
project zal een belangrijke hoeveelheid additioneel
verkeer aantrekken, terwijl het nalatén van de
uitvoering de goederenstroom op eén ander punt
van Europa zal richten. Het is te verwachten,
dat –
de plaatsen waar de goederen van
verkeersmid-
del wisselen een uitstekendé mogelijkheid zullen
bieden .voor industriële ontwikkeling
en hieraan
heeft Nederland behoefte. Daarom moet Euro-
poort worden gezien als een onafwijsbare eis.
„Europoort”
eei
onafwijsbare. eis
–
/
Vergeljkt men het goederenverkeer ter zee in alle havens
van West-Europa in 1958 met dat in 1938, dan valt er een
toeneming waar te nemen van ca. 50 pCt. Voor Rotterdam
is die toeneming ca. 75 pCt.: 40 mln, ton in 1938, 70 in1n.
ton in 1958! Deze geconcentreerde goederenstroom van
en. naar de mond van de Rijn weerspiegelt de behoeften
en de zorgeir van Noord-West-Europa, alwaar steeds
bredere lagen van een sterk toenemende bevolking haar
wensen inzake een geleidelijk stijgende levensstandaard
slechts kunnen vervullen door industrialisatie, door pro-
duktie en export van haar produkten naar oude en nieuwe
markten overzee.
Vergelijkt men de industriële produktie per hoofd van
de bevolking in verschillende landen van Noord-West-
Europa dan vindt men ver uiteenlopende cijfers, doch alle
zijn aanmerkelijk lager dan die in de .Verenigde Staten,
en er is nog heel wat groei nodig voor wij een vergelijking
zouden kunnen doorstaan.
De industriële ontwikkeling gaat gepaard met een stij-
gende vraag naar energie per hoofd van de bevolking.
Onder de te importeren grondstoffen speelt het punt, hoe
aan deze behoefte aan energie zal worden tegemoet geko-
men, een belangrijke rol. De produktie van energie uit in
Europa gewonnen waterkracht en uit in Europa gewonnen
stkolis oiitoeréikènden kiii niet snel geno, in even-
‘redigheid met de gestegen en
stijgende
behoefte, worden
vergroot: invoer op grote schaal van elders’gewonnen steen-
– “kool, van
elders
gewonnen aardolie naast een nog beschei-
den ontwikkeling van in Europa gewonnen aardolie en
‘aardgas moeten het manco in de eigen energieproduktie
aanvullen. En dat niet slechts bij wijze van voorlopige
maatregel, maar naar alle waarschijnlijkheid blijvend.
– De investeringen, nodig voor het opvoeren van de
eigen
steenkoolproduktie (hier diep gelegen en dunne lagen,
tegenover dagbouw in de Verenigde Staten) en die voor
de ontwikkeling van de kernenergie, zullen dermate hoog
blijken’te zijn, dat het opvangen van de stijgende behoef-
‘ten met deze middelen te duur zou uitkomen.
De aardolie zal in hoofdzaak moeten komen uit het
Midden-Oosten, de aanvullende steenkool uit Noord-
Amerika.
. Er is in Noord-West-Europa nog een derde groot import-
artikel, ni. ijzererts. Het staalverbruik per hoofd van de
bevolking in West-Europa is nog klein vergeleken bij dat
in de Verenigde ‘Staten van Amerika. De behoefte aan
ijzererts van Noord-West-Europa werd omstreeks 1938
voor ca. 65 pCt. gedekt door ertsen uit eigen bodem, voor
35 pCt. door import uit Zweden, Spanje en Noord-Afrika;
de gemiddelde vervoersafstand ter zee voor de importen was
dus betrekkelijk gering (ongeveer 1.000 mijlen). De grotere
behoefte van thans moet voor een groot percentage gedekt
worden door importen, gedeeltelijk uit Canada, Labrador,
uit Zuid-Amerika en Middeii-Afrika: dus aanvoeren van
grotere hoeveelheden over aanzienlijk grotere ‘afstanden
(ongeveer 3.000 â 4.500 mijl). Voor zover die ertsen komen
uit Canada en Labrador kan de afscheep slechfs in een
betrekkelijk kort seizoen plaatsvinden(Canada gedurende
7 maanden, Labrador gedurende
3+
â 4 maanden per jaars;
met als gevolg, dat ergens aan de Europee kust méér
opslag moet plaatsvinden dan
bij
een meer geregelde aan-
voer nodig zou zijn. –
Dit is de achtergrond waartegen men de verkeersbe-
hoeften zoals die zich thans voordoen, en zeker voor de
eerstvolgende tien of twin’tig jaar zijn te verwachten, moet
bezien.
Wat de aardolie betreft, is er nog een tendentie die ver
–
melding verdient, namelijk dat de raffinage in. ‘plaats
van in het land van produktie, in het land van consumptie
plaatsvindt. En dat niet alleen om fiscale redenen. Bij de
verwerking van ruwe olie en bij het kraken en raffineren
komen bijprodukten vrij, die vroeger verloren gihgen, doch
thans als energiebron (kraakgas) of als grondstof voor de
petrochemische industrie economisch. gesproken bijna
even belangrijk zijn als, de hoofclprodukten ben’zine, petro-
leum, stookolie, asfalt en petroleumcokes, waarom het
aanvankelijk was te doen. Welnu, het is duidelijk dat die
bijprodukten een grotere waarde hebben in Noord-West-
Europa dan aan de Perzische Golf en dat zij in Noord-West-
Europa niet uitsluitend aan de kust worden ,verwerkt,
reden waarom men de ruwe olie per pijplijn verder het
binnenland in gaat brengen.
En dan iser wegens.de
daarin gelegen besparing op ‘de
transportkosten het toenemend gebruik van schépen met
zeer grote afmetingen: allereerst de olietankers, daarnaast
944
ook de zogenaamde ertstankers. In het algemeen zal een
groter’ schip niet kunnen worden verkregen door alleen
de lengte en breedte daarvan te vergroten, doch ook de
diepgang van het schip zal moeten toenemen. Men zie
hiervoor de afmetingen voor grote schepen, aangegeven
in tabel 1.
TABEL L.
.
Draag vermogen, laadvermogen en• afmetingen
van grote zeeschepen
Draag-
1
Laad-
l
‘1
Diepgang
1
vermogen
vermogen a)
Lengte
mm.
Breedte
1
inm.
1
Lading
in tonnen
in m.
1
31.000
1
26.000
201,16
1
25,68
1
10,20
34′
olie
45.000 41.000 236,—
29,—
11,45
1
37′
1
olie
65.000 60.000
255,—
l
33,06
i
‘
12,57.1
42′ 6
olie
84.700
1
78.500
260,—
1
38,10
t
14,02
1
47′
1
dlie
100.000
90.400 285,—
J
40,84
J
14,50
48′
J
olie
a) Laadvermogen is gelijk aan draagvermogeri minus gewicht van bunker-
materiaal, water en proviand.
Jn sommige havens en op sommige vaarwaters kan de
zeer grote lengte of breedte een bezwaar opleveren, doch
meestal is het
de diepgang van het beladen schip,
die maat-
gevend is voor het scheepstype, dat nog in een bepaalde
haven kan worden ontvangen. Ook kan de toegelaten
diepgang der schepen in een bepaald vaarwater de grens
aangeven, zoals bijv. in het Suezkanaal het geval is. Door
aanleg en exploitatie van pijpleidingen van de olievelden
i
n
lh
e
t nabije Oosten naar havens aan de Middellandse zee,
kan men dit laatste knelpunt dan weer ontgaan.
Het beperkte aantal routes, waarop de zeer grote schepen
kunnen worden gebruikt, heeft er in de jaren na 1948/1951
toe geleid, dat bijv. de grote olieproducenten voor hun
eigen vloot als uiterste maat met schepen van ca. 35.000
ton D.W. rekenden, teneinde nog een zekere beweeglijkheid
te behouden, terwijl toen enkele Griekse en Amerikaanse
reders reeds werkten met schepen van 45.000 ton D.W.
Dit was ongeveer de toestand waarmede de havenbou-
wers werden geconfronteerd op het derde ,,World Petro-
leum Congress”. Toen reeds bleek, dat de economie der
zeer grote schepen een zodanige is, dat men zich op grond
van de kosten van havenaanleg uiiet tegen het gebruik der
grote schepen zal kunnen verzetten. Stelt men de kosten
voor het transport van één ton ruwe olie over 1.000 zee-
mijlen in schepen van 20.000 ton D.W. op 100, dan blijken
deze bij gebruik van schepen van 45.000 ton D.W. te dalen
tot 69, bij gebruik van schepen van 65.000 ton D.W. tot
51 en bij gebruik van schepen van 85.000 ton D.W. tot 42.
Toen dan ook in 1956 Nasser zijn actie inzake het Suez-
EXPLOITATJEKO,TEN TANgERS
90
80
70
60
so
30
20
ooTT
g
7
o
1
,
0
kanaal .begon,’ werd al spoedig bevondeii’ dat .men; bij
transport van de Perzische Golf naar Pernis en rekening’
houdende met de in het Suezkanaal verschuldigde rechten,
reeds bij gebruik van schepen van ongeveer 65.000 ton D.W.
voor hetzelfde geld buiten Afrika omzou kunnen varen
als met schepen van, 45.000 ton D.W. via het Suezkanaal.
Dit was voor enkele der grote o1imaatschappijen het
sein om bestellingen van tankers van 36.000 ton D.W. te
annuleren en daarvoot’ bestéllingen van schepen van ca.
67.000 ton D.W. in de plaats te stellen. Daarmede wordt
wel overduidelijk bewezen, dat het van groot belang zou
zijn, indien de Nieuwe Waterweg ook voor dit type schepen
en zo mogelijk grotere tbegankelijk zou kunnen worden,
gemaakt. De Shell noemde dit in 1956 de voorwaarde voor
het in aanmerking komen van Rotterdam als uitgangspunt
voor de aanleg van een pijpleiding’naar de Rijn. .
De Rijkswaterstaat stelde als limietvoor de diepgang
van de op de Nieuwe Waterweg toe te laten schepen 38′
â 3′, latende de môgelijkheid tot het in de Botlek ont-
vangen van volbeladen schepen van 45.000 â 50.000 ton
D.W. Vereist de nationaleeconomie méér, dan zou over-
gegaan kunnen worden tot aanleg van een haven dichterbij
de kust, aanvankelijk nog aangetakt op de Nieuwe Water-
weg, doch later van een eigen toegang voorzien. In de
aangetakte haven zou de grens voor de diepgang der toe
te laten schepen 42′ 6″ bedragen. Zou eenmaal een eigen
toegang vanuit zee zijn verkregen dan zou deze toegelaten
diepgang kunnen worden opgevoerd tot wellicht 46′ h 48′.
Tot zover was er nog maar alleen sprake van een station
voor grote olietankers tegenover Hoek van Holland. Deze
schepen lossen hun eigen lading met eigen pompen met
de gewenste snelheid in dit, tankstation op de wal. Vandaar
uit kan de olie via pijpleidingen, die weinig ruimte innemen,
verder worden, geperst naar de plaats van bestemniing.
Wij moeten nu teruggrijpen op hetgeen in de aanvang
werd medegedeeld over de anvoer van erts over grote
afstanden en gebonden aan bepaalde seizoenen. In 1955
had zich voor het Botlekgebied gemeld een’ coinbinatie
van een Nederlandse ertshandelmaatschappij, de N.V.’
Wilh. H. Müller en een Amerikaânse ertsproducent, de te.
Cleveland gevestigde Hanna Ore Company, die belangen
had ‘bij in Canada gevonden, en via de aan de St. Lawrence’
rivier gelegen haven Seven Isles te exporteren, ertsen; De
aanvoer zou geschieden met schèpen van 45.000 ton D.W.
die snel zouden moeten kunnen worden gelost. Hét
er
t
s
r,
ou naar keuze direct moeten kunnen worden qvrge1aden
in binnenschepen dan wel op ,,stockpile” gebracht én van-:
daar latsr naar het binnenschip gevoerd.
Voor dit alles is nodig, en thans in aanbouw, eèn ‘tot
toe te ‘Rotterdam niet gebezigde combimitie ‘van grote’
loskranen (unloaders), transportbanden (conveyors), af-
werpinrichtingen, welke het erts op een ‘hoop brengenl
(stackers) en inrichtingen om het ets weer van de ,,stock-
ile” op de transportbanden te brengen. De ‘Geméente
Rotterdam bouwde 700 meter kademuur; ,,Müllër-Hanna”
is bezig met de opbouv van’haar installatie enhoopt in.’
januari 1959 het eerste ertsschip. te .kunnen’ lossen. Al
spoedig kwam er belangstelling ook vaii andere zijdmaar
de maximum toegélaten diepgang van 38′ A 39′ werd al’s
een bezwaar gevoeld en de besprekingen liepen dood.
Toen eind
1956
bekend werd dat Rotterdam tegetver
Hoek van Holland een haven ging’ maken, waar schepen’
met een diepgang tot 42′ 6″ zouden kunnen wqrden toege-
laten, ontstond opnieuw belangstelling ioor een ertsaan-.
voerstatjon. Reeds eerder. was de aandacht gevallen op de’
945.
‘S
mogelijkheden, welke de goede grond in de kop van Rozen-
burg zou bieden voor de stichting van een hoogovenbedrijf
annex staalbedrijf. Voor beidé projecten zou men moeten
rekenen op achterwaartse verbindingen per spoor en binnen-
schip, waardoor het havenontwerp in de kop van Rozen-
burg in korte tijd uitgroeide tot een veel ingewikkelder en
veel meer omvattend geheel.
In hovember
1957
kon een voorstel aan de Gemeenteraad
worden gedaan voor de aanleg van het eerste deel, van dit
complex, dat toen de naam ,,Europoort” verkreeg. Na
een snelle verwerving der gronden, benodigd voor de eerste
fase van uitvoering, kon reeds in 1958 daadwerkelijk met
het werk worden begonnen: in juni met het voorbereidend
,,werk in den droge”; op 13 september jl. met het bagger-
werk, dat thans in volle uitvoering is.
Die snelheid van aanpak is alleen mogelijk geweest door
de medewerking van Rijk en Provincie, die de opzet van
Europoort terecht zien -als een aangelegenheid van meer
dan lokale, dus van nationale en zelfs internationale be-
tekenis.
Gaarnewil ik thans nog enkele conclusies verbinden aan
de cijfers, gegeven over de afnemende transportkosten bij
gebruikmaking van zeer grote schepen. Bezien wij deze
cijfers wat nader en wij stellen eenvoudigheidshalve, dat
bij geringere toegelaten diepgang van eenzelfde schip de
maximum mede te voeren lading rechtevenredig is met de
diepgang waarmede het schip vaart, dan blijkt het volgen-
de-: een schip van 65.000 ton D.W., dat volbeladen 42′ 6′
diepgang nodig heeft, kan bij een tôegelaten diepgang,
gelijk aan die van e’en volbeladen schip van 45.000 ton
D.W., ca. 53.000 ton lading vervoeren. Is de kostenindex
voor het volbeladen 45.000 ton schip als boven gegeven 69,’
dan is die voor het even diep geladen 65.000 ton schip
ca. 58. Is dé kostenindex voor het volbeladen 65.000 ton
schip als boven gegeven 51, dan is die voor het even diep
geladen. 85.000 ton schip ca. 47. Is de kostenindex voor
MEDEDELINGEN ‘VOOR ECONOMISTEN
Cursussen Operations Research
De Statistische Afdeling van het Mathematisch
Centrum heeft gedurende de afgelopen jaren een
elementaire cursus gegeven over wiskundige tech-
nieken,die van groot belang zijn voor de Opera-
tions Research. Bij voldoende belangstelling zal
in januari
1959
begonnen worden met een her-
halirig van deze cursus. De theorie wordt’ met
.voorbeelden toegelicht, terwijl de deelnemers prak-
tische problemen en verdere vragen ter sprake
kunnen brengen. Er wordt van uitgegaan, dat men
beschikt over ënige kennis van de waarschijnlijk-
heidsrekening en van de differentiaal- en inte-
graalrekening.
Verder ligt het in de bedoeling bij voldoende
bèlangstelling in het voorjaar van
1959
een tweede
cursus Operations Research te geven op minder
elernentair niveau. In verband met de voorberei-
ding wordt men verzocht zich zo spoedig mogelijk
op te geven. De voorwaarden voor het deelnemen
aan de cursussen en andere inlichtingen worden
gaarne verstrekt do5r het Mathematisch Centrum,
2e Boerhaavestraat 49, Amsterdam-O.
het volbeladen 85.000 ton schip als boven 42, dan is’ die
voor het even diep beladen 100.000 schipca. 38. M.a.w.:
de reder kan nog altijd voordelijr varen met éen groter
schip dat niet is volbeladen dan met een schip van het type
dat behoort bij de toegelaten diepgang!
Deze beschouwing geeft de verklaring waarom er bij de
individuele reder een neiging is •te verwachten tot het
bouwen van ‘schepen van steeds groter afmetingen. Indien
er geen fysieke grens voor de haven en een afnemende
beweeglijkheid voor het schip zouden zijn, dan zou men
dèèrgaan tot de grens waarbij de economische kwaliteiten
van het grotere schip niet langer verbeteren; doch stilstaan
of teruglopen. Het ziet er naar uit, dat dit in de buurt van
de 100.000 ton D.W. is te verwachten!
Ten slotte volgt hieronder een tabel’ van het aantal
schepen met grote diepgang dat de Rotterdamse haven
bezocht in de jaren 1950 t/m 1958, waarin de officiële
maximum toegelaten diepgang nog niet meer was dan 37′.
Wordt deze maximum toegelaten diepgang wegens voltooi-
de werkzaamheden in begin 1959 op 38′ â 39′ gebracht,
dan is reeds zonder ,,Europoort” een verdere stijging te
verwachten!
TABEL
2.
Aantal te Rotterdam binnengekomen
of
uitgevaren
zeeschepen met een diepgang, groter dan 10,50 m.
Diepgang
1950
1951
1952
1953
–
1954
1955 1956
1957
t!m
okt,
1958
10,50:10,59
9
10
15
16
12
34
53
37 65
34′ 5″ 34′ 9″
–
–
10,60-10,69
2
5
8
‘4
7 7
28
54
60
34′ 9
35′ 1″
10,70-10,79
1
6
8 5
12 21
17
10
16
35
355
10,80-10,89
1
–
1
3
4 26
17
20
35′ 5″ 35′ 9″
10,90-10,99
1
,
1
6
ii
13
35′ 9
36′ 1″
–
11,00.11,09
1
6
8
4
36′ 1″ 36′ 5″
1 1,10-11,19
–
6
6
36′ 5″ 36′ 8″
11,20-11,29
–
4
2
36′ 9″ 37′
11.30.11,39
1 1
37′ 1″ 37′ 4″
11,40-11,49
2
1
37′ 5″ 37′ 8″
–
Totaal
12
.21
34
26
34
67
136 150
188
Dit zijn nog maar bescheiden getallen,maar met een
tendentie tot groei. Ze zouden geen aanleiding kunnen
geven tot het uitvoeren van een zo grote onderneming als
het project Europoort, ware het niet, dat het uitvoeren van
Europoort een belangrijke hoeveelheid additioneel verkeer
zal aantrekken, terwijl het
nalaten
van die uitvoering de
goederenstroom op ândere punten van de Europese kust
zou richten. Bijde beschouwing van de te maken kosten
mag niet uit het oog worden verloren, dat, dank zij de in-
troductie van zeer grote schepen, het behandelen van dit
nieuwe goederenverkeer minder oeverfront, steigerlengte
of
kadelengte
zal eisen dan indien diezelfde hoeveelheid
verkeer met schepen van een kleiner type zou worden
aangevoerd.
Het is te verwachten, dat de plaatsen waar ,,het goed”
van verkeersmiddel moet verwisselen een uitstekende mo-
gelijkheid zal bieden voor industriële ontwikkeling: de
gang van zaken in het -Botlekgebied is daarvoor een aan-
wijzing. Aan die industrialisatié heeft Nederland nu juist
behoefte. Daarom moet Europoort worden gezien als een
onafwijsbare eis.
Rotterdam.
Ir.
N. TH. KOOMANS.
946
Een kritische beschouwing van indertijd in de
Raad van Europa gedane voorstellen tot ratio-
nalisatie der Europese luchtvaart door ,,integra-tie” van bovenaf voert schrijver tot de conclusie, dat onder de huidige omstandigheden met name
de belangen der kleine landen met een relatief
grote luchtvaart èn de belangen van het reizende
publiek nopen tot het afwijzen zowel van een
Hoge Autoriteit voor de luchtvaart als van een
van bovenaf geforceerde samensmelting van lucht-
vaartmaatschappijen. Verdere rationalisatie
ii
pi-
mair een zaak van samenwerking der maatschap-
pijen zelf. De regeringen der E.E.G.-landen kun-
nen echter een hoogst nuttige bijdrage leveren
door• een einde te maken aan luchtvaartpôlitieke
restricties en aan de subsidies aan luchtvaartmaat-
schappijen. Deze druisen in tegen de principes van de E.E.C., doordat zij strekken tot belem-
mering van de vrijheid van het dienstenverkeer en
tot concurrentievervalsing. Een Europees initiatief
in die richting zou ook mondiaal ,,klimaatzuive-
rend” werken.
Rati onalisatie
van de
Europese luchtvaart
in het kader van
het, integratiestreven
In een vorig artikel
1)
werd o.a. geconstateerd, dat de
opbouw van het luchtnet in Europa en de exploitatie van
dat net qua efficiency nog wel het een en ander te wensen
overlaat. Voorts werd melding gemaakt van een aantal
voorstellen, die in de Raad van Europa werden gedaan met
de bedoeling, op dit gebied tot een zekere rationalisatie te
geraken, met name door de creatie van een supra-nationale
Hoge Autoriteit voor de luchtvaart, al dan niet gepaard
gaande met de oprichting van een syndicaat van lucht-
vaartmaatschappijen, of zelfs van één enkele Europese
luchtvaartmaatschappij. Die suggesties hebben toen geen
van alle de eindstreep gehaald en men heeft integendeel
ten slotte gekozen voor inter-gouvernementele sâmen-
werking in de Europese Burgerluchtvaart Conferentie
– de E.C.A.C. – met als tweeledige doelstelling enerzijds
de geleidelijke vrijmaking van de lucht in Europa en ander-
zijds de bevordering van de technische en commerciële
samenwerking tussen de luchtvaartmaatschappijen zelf.
Niettemin is het van belang te achten, hier wat nader in te
gaan op de bezwaren, die aan de bedoelde voorstellen tot
,,luchtvaart-integratie” inherent zijn, aangezien het gevaar
geenszins denkbeeldig is, dat soortgelijke ideeën eerlang
opnieuw naar voren zullen komen in de organen van de
Europese Economische Gemeenschap, met name in het
Europese parlement of de Europese Commissie.
Bezwaren tegen de gelanceerde ,,integratie”-voorstellen.
Het lijkt geoorloofd te stellen, dat het plan-Van de Kieft
in hi5ofdzaak was ingegeven door een op zichzelf wel
respectabel, maar in aangelegenhedenals deze, waar grote
belangen van luchtvaartmaatschappijen en daarmee ook
van het publiek op het spel staan, niettemin gevaarlijk
idealisme. Bepaald kwalijk is het echter gesteld met de
beide andere plannen, die van Sforza en Bonnefous. Deze
waren duidelijk geïnsireerd door eng-nationalistische
motieven.
Het is niet toevallig, dat deze plannen, die beide voor-
zagen in het creëren van een supra-nationale Hoge Autori-
teit voor de Europese luchtvaart met beslissende bevoegd-
1)
Zie: ,,Europes integratie en luchtvaart” in ,,E.-S.B.” van
19 november 1958.
heden— al dan niet in combinatie met het leggen van een
organisatorische band tussen de bestaande luchtvaart-
maatschappijen—juist kwamen uit de hoek van landen, die,
in tegenstelling tot de op dit punt in Nederland gehuldigde
opvattingen, de luchtvaart (en ook andere takken van
vervoer) niet wensen te beschouwen als een normale,
zelfstandige
bedrijfstak,
welke naar commerciële gezichts-
punten behoort te worden geleid, maar integendeel als een
vorm van economische activiteit, die dienstbaar mag worden
gemaakt aan de belanden van andere bedrijfstakken en in
het algemeen aan doeleinden van algemene economische en
sociale politiek.
Deze landen beogen en willen in wezen geen vrij making
van het luchtverleer, maar een tot eigen baat strekkende
protectionistische benadering van het Europese lucht-
vaartprobleem. Wat zij willen is – zo heeft men het ook
wel uitgedrukt – geen ordening vôôr (een gezonde)
concurrentie, maar een ordening tégen concurrentie,
met bescherming van de eigen maatschappijen. Nog
anders en harder gezegd: zij beogen zelf bevoordeling
ten koste van anderen, met name ten koste van de lucht-
vaartpolitiek zwakkere landen en hun maatschappijen,
zoals
bijv.
de K.L.M. en de-S.A.S. Zij stellen zich op het
– standpunt, dat een land als Nederland een ,,onrechtmatig”
groot aandeel in het wereldluchtverkeer heeft verworven.
Van een ,,gemeenschappeljk Europees luchtruim” (,,a
SingleEuropean Air Space”) zou dan ook – kregen zij
hun zin — in feite geen sprake zijn.
Het is evenmin toevallig, dat zij bepleiten de tot het
,,beheren” van die ,,gemeenschappeljke ruimte” als instru-
ment in het leven te roepen Hoge Autoriteit – de ,,or-
denende” instantie dus – zodanig in te richten, dat de
zeggenschap; dus de invloed daarin van elk der deelnemen-
de landen, afhankelijk wordt gesteld van factoren als
inwonertal, grondgebied en geografische ligging.
‘Ogenschijnlijk zit hierin een zekere logica. Men is immers
geneigd te stellen, dat, waar zulke factoren bepalend zijn
voor het ,,nationale vervoerspotentieel”, het alleszins
redelijk is, het land met een groter ,,eigen” potentieel een
grotere stem in het kapittel te geven dan het land, dat in dit
opzicht minder goed bedeeld is.
947
In feite is dit echter een eng-nationalistische zienswijze,
die, wel verre van redelijk of ,,logisch” te
zijn,
geen recht
doet wedervaren aan de omstandigheid, dat de luchtvaart-
maatschappij van het kleinere land, dank zij bi, pioniers-
werk, technische en economische kunde, internationale
relaties, tradifie en degeljke factoren, die haar een zekere
,,goodwill” bij het reizende publiek ook buiten de eigen
landsgrenzen deden verwerven en ondanks allerlei – juist
in haar geval bijzonder stringente – luchtvaartpolitieke
belemmeringen, zeer wel kan zijn uitgegroeid tot een
omvang, die ver uitga’at boven de relatieye grootte van haar
,,eigen”, nationale vervoerspotentieel. De K.L.M. is hiervan
wel het meest sprekende voorbeeld
2
). Plannen als die van
Sforza en Bonnefous moeten dan ook voor Nederland en de
K.L.M. zonder meer onaanvaardbaar heten èn om hun
protectionistische strekking èn omdat een voor allen redelijk
aanvaardbare ,,verdeelsleutel” (voor de invloe’d in de
beEeersinstanie en voor de toewijzing van exploitatierech-
ten) niet zou zijn te vinden.
Het is niet zonder betekenis, dit hier
hoe evident het
ook moge lijken – nog eens uitdrukkelijk vast te stellen,
nu vrij recentelijk
3) –
zes jaar nadat deze zaken in de
Raad van Europa aan de orde waren – van gezaghebbende
Franse zijde, ni. door de heer Hymans, president van de
Air France, opnieuw is gewezen op de wenselijkheid van
oprichting van een ,,Air Transport Authority”, die verant-
woordelijk zou moeten zijn voor de regeling van het lucht-
verkeer,binnen Europa en de verdeling van de exploitatie-
rechten. Men late zich niet misleiden door de nadere
precisering van de heer -Hymans, dat deze A.TA. grote
gelijkenis zou (moeten) vertonen met de Amerikaanse
Ciyil Aoronautics Board (C.A.B.).
.Deze vergelijking zou slechts hout snijden, indien vast-
stond, dat de A.T.A. A la Hymans zich terwille van de
belangen van het reizende publiek bij de toekenning van
èxploitatierechten’ zou baseren op de graad van efficiency
der verchillénde ‘luchtvaartmaatschappijen, respectievelijk
zou
latenniCiden
door het streven elke’ maatschappij ,,fair
treatment” —-‘ di. een’gelijke, eerlijke kans – te geven.
Deze maatstâf wordt ni. door’ de C.A.B. toegepast voor de
regulering’ van het binnenlandse luchtverkeer in de Ver-
ènigde’ ‘Statén. De C.A.B. heeft daarbij echter ‘niet •te
worstelen met dè ,,roblemen” van economisch nationalis-
me, nation’aal prestige ed. Het is – gezien de instelling
van verschillende Europese landen (waaronder onze
E.E.’G.-partners Frankrijk en’ ‘Italië) t.o.v. het luchtvaart-
vraagstuk – onder de huidige omstandigheden dan ook
volslagen ondenkbaar, dat een A.T.A. als door Hynians
gesuggereerd zich evenals de C.A.B[ zou ‘kunnen ,,op-
werken” tot zulk een objectieve, a-sentimentele,’ zuiver
economische benadering. Nog daargelaten, dat hét uitge-
sloten is te achten, dat men het ëens zou kunnen worden
over de stemmenverdeling in de autoriteit, die immers in
het geval van (Klein-) Europa nu eenmaal meerdere soeve-
eine staten zou omvatten.
6egeven de huidige omstandigheden en opvattingen moet
het daarom beslist worden ontraden dat Nederland blijk
) In verhouding tot het inwonertal is in
Zwit’serland de
luchtvaart (tkm-verkoop internationaal luchtvervoer door de nationale maatschappij) ruim half zo groot ‘als in Nederland;
voor alleandere luchtvaartlanden van enige betekenis ligt dit
verhoudingscijfer nog belangrijk lager.
) ,,European Air Transport is indivisible”, Tnteravia, maart
1957.
geeft, zij het ook slechts in principe, sympathie te hebben
voor een ,,integratie” van de Europese luchtvaart via een
hetzij in E.E.G.- of in breder (bijv. vrijhandelszone-)
verband te creëren ,,Europesë C.A.B.”.
Zolang een politieke of althans een vèrgaande algemene
economische integratie niet is tot stand gekomen – en wie
stelt zich voor, dat zelfs het laatste binnen afzienbare tijd
zou worden bereikt? – moet een gezonde rationalisatie
van het Europese luchtverkeer door ,,integrerend” ingrijpen
van bovenaf op, een wijze, waarbij de politieke rivaliteit
van de staten is uitgeschakeld en waarbij dus niet zou
worden ,,geÏntegreerd” ten koste var de kleinere landen –
dat is tevens: m& negatie van de manifese wensen en dus
de belangeti van het reizende publiek—, onmogelijk worden
geacht.
Een enkel woord over de suggestie (vide o.a. het plan-
Van de Kieft) te komen tot de oprichting van één enkele
Europese luchtvaartmaatschappij. Voor zover hierbij de
bedoeling voorzit – en dat is het geval – zulk eeh maat-
schappij op te richten bij besluit van de regeringen der
deelnemende landen (dit in tegenstelling tot een besluit,
door de maatschappijen zelf in vrijheid genomen), moet d&ze
suggestie reeds daarom worden verworpen.
Evenzeer als voor de creatie van een supra-nationale Hoge
Autoriteit voor de luchtvaart geldt immers voor de oprich
ting bij regeringsbesluit van één enkele
,
luchtvaartmaat-
schappij, dat – gegeven het verschil in ,,luchtvaartfilosofie”
en de zucht bij hen, die ten deze andere opvattingen huldi-
gen dan de bijv. in Nederland geldende, naar sauvering
t
outrance van de belangen van de ,,national flag carrier”
(dit begrip alleen al is geladen van sentiment) – men het
nimmer,eens zou kunnen worden over èen opzet, dus over
de bepaling van elks aandeel in een ‘zodanige maatschappij
op een wijze, die zou tegemoet komen aan de redelijke
verlangens van alle deelxiemende landen. Gezien reeds dit
fundamentele bezwaar is het niet nodig nader in te gaan op
de merites resp. de ,,hanteerbaarheid” van een dergelijke
maatschappij (gesteld een ogenblik, dat men het zou
presteren, deze op te richten), ongeacht of deze naar de
mening van hen, die haar zouden willen bepleiten, alleen
het Europese luchtnet of ook het – daarmee in feite onlos-
makelijk verbonden – intercontinentale verkeer zou moeten
omvatten. –
Dit alles voert zonder enig voorbehoud naar de conclusie,
dat onder de huidige omstandigheden geen enkele ‘daad van
,,integratie” op het gebied van de Europese luchtvaart,
die een van bovenaf opgelegd karakter zou dragen, een
bijdrage kan zijn tot een gezonde rationalisatie.
Met name
cle belangen van de kleine landen met een betrekkelijk grote
luchtvaart, ivaarvan ons eigen land het meest typische voor-
beeld is, en daarmee tevens de belangen van het reizende
publiek nopen tot het
afwijzen
zowel van een supra-nationale
Hoge Autoriteit voor de luchtvaart als van een van bovenaf
geforceerde samensmelting van lucht vaartmnaaischappjjen,
in welke vorin dan ook.
4).
4)
De ,,belangen”, waarvan hier sprake is, hebben – het zij
ten overvloede opgemerkt – niet het karakter van ,,gevestigde
belangen” in de ongunstige betekenis van het woord, zoals die
buy, in zo sterke mate bepalend waren en zijn voor het standpunt
van Frankrijk tav. de Europese integratie. De belangen, waar
het
1,1e,’
om gaat, hebben immers hun leven niet te danken aan
protectie, maar zijn integendeel gegroeid
ondanks
elders toege-
paste protectionistische maatregelen. Zulke belangen moeten –
anders juist dan de ,,gevestigde belangen” in de zoëven bedoelde
zin –
in zeer bijzondere mate worden ontzien,
wil
van een
gezonde rationalisatie sprake kunnen zijn.
948
Wat dan wei?
Moet dan maar worden berust in de huidige onbevredi-
gende situatie van door luchtvartpolitieke restricties (en
subsidies!) vervalste concurrentie; van onvoldoende be-
nutting van personele en materiële outillage, van minder
ideale spreiding van vertrektijden en dito bediening van
routes met lage verkeersdichtheid, kortom: van onnodig
dure exploitatie, van daardoor onnodig hoge tarievèn en
mede daardoor ontoereikende voorziening in de verkeefs-
behoeften?
Deze vraag stellen is haar beantwoorden: uiteraard mag
daarin niet worden berust, zowel terwille van het dienst-
betoon aan het publiek als – wat ten slotte evenzeer een
publiek belang is – terwille van een gezonde, niet kunst-
matig geremde groei van het luchtvrkeer, ook binnen
Europa.’
Er ligt hier een taak zowel voor de 1uchtvaartmaatsch’apijen
zelf als voor de regeringen.
Om met het laatste te beginnen: vrijmaking van het
goederenverkeer zoals in de E.E.G. (en ook in de geprojec-
teerde vrjhandelszone) beoogd, vindt haar logischc corn-
plement in liberalisatie van het dienstenverkeer. Dit principe
is dan ook uitdrukkelijk in het E.E.G.-verdrag vastgelegd
(art.
59).
Weliswaar zijn de vervoersdiensten uit het alge-
mene kader van het hoofdstuk over het dienstenverkeer
afgesplitst, maar uit art. 61 lid 1 blijkt, dat ook op het
gebied van het vervoer dient te worden gestreefd naar
vrijmaking van het dienstenverkeer.
in het licht hiervan reeds – en
zonder
dat dus tot toe-
passing van art. 84 lid 2 behoeft te worden Ôvergegaan –
zou men van de zes landen kunnen verlangen, dat zij streven
naar vrjrnaking van de lucht in Europa, hetgeen er in
laatste consequentie op zou moeten neerkomen, dat zij bij
multilateraal verdrag elkaars luchtvaartmaatschappijen
ongelimiteerd niet alleen derde en vierde, maar (vooral)
ook
vijfde
vrijheidsrechten toekennen
5).
Wegens de onver-
brekelijke samenhang, die – zoals in het voorgaande reeds
werd geconstateerd – bestaat tussen het Europese en het
intercontinentale vervoer van en naar Europa, zou deze
liberalisatie zich ook tot beide sectoren moeten uitstrekken.
Niet âlleen zou de Europese integratie hiermede reeds
op zichzelf in hoge mate gediend zijn, maar ook zou hier-
van – zonder dat er van (Klein-) Europese blokvorming
zou kunnen worden gesproken – een krachtige stimulans
uitgaan voor liberalisatie van het luchtverkeer ook in breder
verband: in breder Europees verband (vrijhandelszone resp.
E.C.A.C.) en ten slotte in mondiaal verband (I.C.A.O.)
6).
Sanering van de verhoudingen op luchtvaartgebied langs
de weg van liberalisatie in E.E.G-verband (en, zoals ge-
zegd, hopelijk vervolgeps ook in het bredere verband van de
.5)
Waar men tot deze nogal fors aandoende stap wel niet
algemeen op korte termijn zal kunnen besluiten, zou men (zoals
van Nederlandse zijde ook reeds in de E.C.A.C. is voorgesteld)
kunnen beginnen met het wegnemen van de belemmeringen voor
een ,,interchange of routes”, dit dan uiteraard ook in multilate-
raal verband (dit zou er kort gezegd op neerkomen, dat de
luchtvaartmaatschappijen van elkaars rechten gebruik zouden
mogen maken; vandaar dat men ook wel spreekt van ,,pooling
of rights”). Men mag verwachten, dat de luchtvaartmaatschappij-
en van de daardoor ontstane mogelijkheden tot betere benutting
van hun vliegtuigen en tot betere service aan het publiek in onderlinge samenwerking een nuttig gebruik zullen maken.
Dusdoende zoudenzij tegelijk het pad banen voor een ook
formele opheffing van de betrokken luchtvaartpolitieke restric-
ties, die dan immers geleidelijk aan hun materiële betekenis
zouden verliezen.
Europese vrijhandelszone resp. van de E.C.A.C.) geeft
dâârorn ook mondiaal uitzicht op een beter luchtvaart-
politiek klimaat, omdat bijv. een land als Amerika – welks
stârre houding t.a.v. het verlenen aan de K.L.M. van lan-
dingsrechten op de Westkust nog vers in het geheugen
ligt’— zijn restrictieve houding moeilijk zal kunnen vol-
houden tegenover een front van liberaal ingestelde, onder-
ling solidaire Europese landen
7).
• Nog in een ander opzicht biedt het E.E.G.-verdrag een
aangrjpingspunt voor een concrete regeringsbijdrage – ook
weer:
zonder
dat ,,de luchtvaart” als zodanig met toepassing
van art. 84 lid 2 alsnog onder de werking van het verdrag
behoeft te worden gebracht – tot de sanering van de
Europese burgerluchtvaart, nl. in de bepaling (art. 92
lid 1), dat steunmaatregelen, die strekken tot begunstiging
van bepaalde ondernemingen en daarmee tot ervalsing
van de concurrentie, onverenigbaar zijn met de gemeen-
schappelijke markt. Men zou onder deze formule – zoals
gezegd dus lôs van art. 84 lid 2 – niet alleen tegen de
subsidies aan luchtvaartmaatschappijen ten strijde kunnen
trekken, maar er -tevens nog een verder argument aan
kunnen ontlenen ter ondersteuning van een actie voor
opheffing van luchtvaartpolitieke restricties Ook deze
strekken immers, door hun beschermend effect voor de
nationale carriers, tot vervalsing van de concurrentie.
Wanneer de Nederlandse Regering deze ideeën ingang
zou kunnen doen vinden bij de E.E.G.-partners, dan zou
een dardoor geïnspireerde bemoeienis van de zes regerin-
‘gen met bepaalde aspecten van de luchtvaart, wel verre
van gevreesd, integendeel ten zeerste toegejuicht moeten
worden
8).
De gehele Europese luchtvaart zou aldus op een
gezondére leest worden geschoeid
9).
En zulk een ,,klimaatszuivering”, reeds op zichzelf van
grote waarde, zou tevens bevorderlijk zijn voor de pogingen
van de luchtvaartmaatschappijen zelf om, door onderlinge
samenwerking
(al dan niet gepaard gaande met enigerlei
formele belangengemeenschap), met name op technisch,
operationeel en commercieel gebied, de efficiency van de
Europese luchtvaart te verbeteren.
Dit alles is thans van groter belang dan ooit, nu de
Het is echter wel duidelijk, dat, zoals in ons eerste artikel
(noot 1) reeds werd opgemerkt, een strijd tot opheffing van
,,vlagdiscriminaties” in de luchtvaart moet beginnen in eigen
(E.E.G.-) huis. En ook moge Fiet nu duidelijk zijn, dat met ,,het
innemen van een gezamenlijk standpunt” met betrekking tot
de bestrijding der vlagdiscrim i na ties en zelfs met het feitelijk
ter hand nemen. van die bestrijding geenszins behoeft te worden
gewacht totdat – eerst nâ het verstrijken van de overgangs-
periode – een begin zal worden gemaakt met een gemeen-
schappelijke handelspolitiek (dit laatste werd van regeringswege
gesuggereerd in de Memorie van Antwoord aan de Tweede
Kamer, stuk 4725, no. 14, blz. 26).
Men behoeft in dit geval niet bevreesd te zijn voor het ver
–
wijt, dat men blokvorming pleegt. Daarvan kan immers slechts
worden gesproken, indien men een gemeenschappelijk front,
vormt uit protectionistische motieven, niet echter wanneer men
het doet uit een verlangen naar meer vrijheid, dus naar het door-
breken juist van het elders bestaande protectionisme.
In dit verband zij ter lezing aanbevolen het proefschrift
van H. A. ‘Wassenbergh: Post-war international civil aviation
policy and the law of the air, in het bijzonder hoofdstuk X:
The position of the Netherlands(Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1957)
De Minister van Verkeer en Waterstaat wijst er dan ook
in de Memorie van Toelichting bij de begroting van zijn departe-
ment voor 1959 (blz. 16) terecht op, ,,dat de op bescherming
van eigen luchtvaartmaatschappijen gerichte houding van vele
Europese landen een snelle oplossing van de verschillende pro-
blemen (bedoeld zijn: de bijzo ndere problemen, verbonden
aan het Europese luchtverkeer) in de weg staat”.
949
luchtvaart staat op de drempel van het straaltijdperk
(de zgn. jet-agé), dat alle betrokken luchtvaartmaatschap-
pijen voor grote problemen stelt, problemen, die slechts in
goede samenwerking en nauwe coördinatie tot een bevre-
digende oplossing zullen kunnen worden gebracht.
Men verlieze in -dit verband niet uit het oog, dat het
straaltijdperk niet alleen wereldwijd alle daarbij betrokken
luchtvaartmaatschappijen elk voor zich voor grote tech-
n ische, operationele, financiële en commerciële problemen
stelt, maar dat daarbij meer in het bijzonder wat Europa
betreft nog komt, dat zijn maatschappijen zich zien gecon-
fronteerd met een resolute poging van Amerikaanse zijde
om een overheersende jositie in de intercontinentale
luchtvaart te veroveren. Zover behoeft het niet te komen,
maar dan zullen toch de regeringen van de Westeuropese
landen zich, ook wat de luchtvaart betreft, zo spoedig
mogelijk moeten opwerken van een eng-nationalistische tot
een waarlijk Europese visie. De inzet – Europa’s plaats in
de wereldluchtvaart – lijkt deze frontverandering alleszins
waard.
Samenvatting.
De beschouwingen in dit en het voorgaande artikel
kunnen als volgt worden samengevat:
Krachtens art. 84 lid 2 van het verdrag inzake d
Europese Economische Gemeenschap zal de Raad van
Ministers ,,passende maatregelen” kunnen nemen ten
aanzien van-zeevaart en luchtvaart: Het is zaak, dat men
zich aan Nederlandse kant terdege bewust is, wat ten deze,
zeker van Nederlands standpunt bezien, als ,.passend” c.q.
als gewenst en wat als ongewenst is te beschouwen. –
De internationale luchtvaart geeft qua rentabiliteit
over het algemeen geen fraai beeld te zien. Dit is niet in de
laatste plaats een gevolg van het feit, dat van vrijheid van
Juke-boxes
In
een artikel in ,,The Financial Times” van
28 november jl. troffen wij een overzicht aan van
de jaarinkomsten, die een £ 650 kostende juke-
box zijn ëigenaar verschaft. De bruto-ontvang-
sten belopen gemiddeld ongeveer £ 8 per week.
Bruto-ontvangsten
…………………………..
£ 416
Af: aandeel voor de eigenaar van het établissement £ 78
Bruto-inkomsten van de eigenaar
……………….
£ 338
Kosten:
Afschrijving
…………………….
£
130
Platenaankopen
…………………
£
46
Onderhoud
etc.
…………………
£
26
Uitvoeringsrechten
……………….
£ 17
Verzekering
e.a.
………………..
£
26
£245
Netto-opbrengst
…………………………….
£
93
Genoemd blad vermeldt voorts o.a. dat –
zulks in tegenstelling tot de gangbare mening –
,,teen-agers” slechts een deel van het juke-box-
publiek uitmaken. De meest gunstige vestigings-
plaatsen zijn nl. café’s, gelegen aan autowegen_
waar vrachtautochauffeurs en vertegenwoordigers
het leeuwedeel der clientèle vormen. Thans zijn er
in Engeland 10.000 â 13.000 juke-boxes en iedere
maand komen er ca. 400 bij. Er zijn er echter –
nog maar 50, waarop men behalve muziek ook’
drie minuten stilte ,,ten gehore” kan brengen.
luchtverkeer geen sprake is. Vooral vijfde vrijheidsrechten
zijn moeilijk te verkrijgen, in het bijzonder voor lucht-
vaartmaatschappijen van kleine landen. Het Europese
luchtnet heeft primair eén aan- en afvoerfunctie. Mede ten
gevolge ook hier van luchtvaartpolitieke restrictieslaat de
opbouw en de wijze van bediening van dat net nog veel te
wensen over.-Dit leidt – mede tot schade van het publiek –
tot onnodig dure exploitatie en daardoor onnodig hoge
– tarieven, de inmiddels door de maatschappijen zelf in
onderlinge samenwerking reeds toC stand gebrachte ver-
beteringen ten spijt.
In de Raad van Europa werden destijds enkele voor-
stellen gelanceerd, gericht op ,,integratie” van de Europese
luchtvaart. Deze .beoogden een supra-nationale Hoge
Autoriteit met beslissende bevoegdheden en/of een syndi-
caat van luchtvaartmaatschappijen te creëren.
Dergelijke voorstellen zijn voor Nederland Onaan-
vaardbaar. Zij (en met name de voorstellen van Sforza en
Bonnefous) zijn duidelijk geïnspireerd door eng-nationalis-
tische motieven; zij beogen in wezen geen ordening véér
•
(een gezonde) concurrentie, maar een ordening tégen
concuirentie, ten bate van de eigen maatschappijen. De
belangen van de kleinere landen en van de luchtvaartmaat-
schappijen van die landen alsmede daardoor ook de mani-
feste wensen en belangen van het reizende publiek zouden
daarbij onherroepelijk in de verdrukking komen.
Onder de huidige omstandigheden kan geen enkele
daad van ,,integratie” op het gebied van de Europese
luchtvaart, die een van bovenaf opgelegd karakter zou
dragen, een bijdrage zijn tot een gezonde rationalisatie.
Zowel de gedachte aan een supra-nationale Hoge Autoriteit
voor de luchtvaart als die van een geforceerde samensmel-
ting van luchtvaartmaatschappijen moet dan ook met
beslistheid van de hand worden gewezen.
Luchtvaartpolitieke restricties en.subsidies aan lucht
vaartmaatschappijen strekken tot belemmering van de
vrijheid van het dienstenverkeer en tot vervalsing van dè.
concurrentie op dit gebied. Dit is onverenigbaar met de
principes van de gemeenschappelijke markt. Het zou der-
halve – reeds op grond daarvan en zonder dat er behoefte is
aan toepassing van art. 84 lid 2 – in overeenstemming zijn
met de geest en de doelstellingen van de E.E.G., Wanneer
de partnerlanden zouden komen tot het sluiten van een
multilateraal verdrag, gericht op liberalisatie zowel van
het intra-Europese -luchtverkeer als van het verkeer van en
naar Klein-Europa, voor zover hun luchtvaartmaatschap-
pijen bij een en ander zijn betrokken, en tot een geleidelijke
vermindering van de subsidies. De Europese luchtvaart
zou aldus op eeii gezondere leest worden geschoeid en van
zulk een initiatief van de Europese landen zou tevens een
heilzame werking uitgaan op het luchtvaartpolitieke klimaat
in de wereld als geheel.
-.
Zolang een verdrag van een zo vèrgaande strekking
nog niet te bereiken zou zijn, kan men beginnen met het
wegnemen van de belemmeringen voor een ,,interchange
of routes”. De luchtvaartmaatschappijen zullen van de
aldus geschapen mogelijkheden in onderlinge samenwerking
stellig een nuttig gebruik maken, mede ten voordele van het
reizende publiek, en daarmee het pad banen voor een ook
formele opheffing van bestaande restricties.
Afgezien van deze van overheidswege te nemen maat-
regelen is het streven naar verdere rationalisatie van het
Europese luchtverkeer een taak van de luchtvaartmaat-
schappijen zelf.
‘s-Gravenhage.
J. H. SPIEGELENBERG.
950
Concurrentierégime
– De vergadering van de Vereniging voor de .Staathuis-
houdkunde is al weer enige dagen achter de rug, doch er
– is alle aanleiding om nog eens terug te komen op dit jaar-
lijkse economen-evenement. Zoals ge6ruikelijk kwamen
ook’ dit jaar weer drie preadviezen ter tafel, nI. resp. van
Prof. Dr. F. L. de Jong, Drs. P. L. Justnian Jacob en Drs. J. F.
H. Wijsen. Zij handelden over, wat iemand ter vergadering
noemde de uitvoerigste vraagstelling, die waarschijnlijk
ooit in de verenigingsannalen zal worden ôpgetekend. Dat
was natuurlijk bedoeld als een grapje, maar er klonk toch
énige kritiek in door, in de trant van: één bestuur kan
meer vragendan drie
wijze
preadviseurskunnen beantwoor-
den. En dat was inderdaad het geval, want de probleem-
stelling was oeverloos. De opdracht luidde nI. niet alleen
de relatie tussen concurrentieregime en prijsvorming als
zodanig te onderzoeken, neen dit diende – wat op zichzelf
nog logisch was – te geschiedén op basis van zekere wel-
vaartsnormen, maar bovendien werd dan nog gevraagd
in dit verband aandacht te schenken aan de economisch-
politieke en internationale vraagstukken, die hier rijzen,
• terwijl ten slotte nog het probleem van de prijsdifferentiatie
aan de orde werd gesteld. Dit was van het goede teveel
en het valt dan ook niet te verwonderen, dat de preadvi-
seurs uit dit omvangrijke geheel naar eigen smaak een
keuze deden, zodat drie stukken ontstonden, die wel enige
raakvlakken met elkaar hadden, maar toch in feite ieder
over een afzonderlijk onderwerp handelden. –
Prof. De Jong heeft dit gevaar onderkend en zijn pread-
vies ‘is dan ook een grootscheepse poging om een zekere
•systematiêk in, het geheel aan te brengen. Tot op grote
hoogte ,wist hij daarin te slagen, doch aangezien het ge-
projecteerde. arbeidsterrein zo bijzonder uitgestrekt was,
kon hij nolens volens veelal niet verder komen dan tot
begripsomschrijvingen en probleemaanduidingen.. Zo is
‘zijn preadvies geworden tot een staalkaart van hetgeen
heden ten dage in de prijstheorie aan de orde is. Voor de
schrijver moet dit iets onbevredigends hebben gehad en
‘op enkele punten tracht hij dan ook wat dieper te graven,
met name bij zijn behandeling van de marginale kostèn-
controverse, voorts in’zijn beschouwing over de werkzame
mededinging en ten slotte in zijn visie op een bijzonder
geval van prijsdifferentiatie: de spoorwegtarieven.
Hoewel dit een moeilijk en nogal theoretisch aandoend
vraagstuk is, willen wij hier toch iets eggen over het eerste
van deze onderwerpen, de marginale kostencontroverse.
Rond deze discussie is ni. langzamerhand een gehele lite-
ratuur ontstaan, vooral ook omdat dit vraagstuk de ,,wel-
-fare-economists” zeer na aan het hart ligt. Het is een
fascinerend probleçm,,niet alleen omdat het tal van theore-
tisch interessante aspecten biedt, doch oök omdat het in
de praktijk’ (bijv., bij bepaalde openbare nutsbedrijven)
reële betekenis heeft. Kort geformuleerd- komt de vraag-
s(elling hierop neer, of in bedrijfstakken met.dalende ge-
middelde kosten de prijszetting op basis van de gemiddelde
kosten dient te geschieden dan wel op basis van de margi-
nale kosten, die in dit ‘geval onder de gemiddelde kosten
liggen. De Jong kiest het eerste, voornamelijk op grond
van de bedrijfseconomische overweging, dat anders de
produktie verliesgevend wordt. Op het eerste gezicht zou
men geneigd zijn hem gelijk te geven, eigenlijk alleen al
uit de impulsieve overweging, dat er hier weer zo’n hersen-
schimmig theoretisch pr6bleem wordt gesteld, waarvoor –
de praktijk zonder meer de knoop doorhakt, omdat men
nu eenmaal geen verliezen wenst. Maar zo eenvoudig is
het niet; men moet -bij dit probleem nI. twee dingen goed
onderscheiden en dat heeft De Jong onvoldoende gedaan. -.
In de eerste plaats is er het theoretische probleem, nI.
welke methode van prijszetting tot een optimale allocatie
van produktiefactoren leidt en vervolgens het meer prak
tische vraagstuk, hoe bij keuze van de marginale kosten-
rdgel het eventuele deficit kan worden gefinancierd. Zuiver
theoretisch redenerend (en hierop werd tijdéns de discussie
zowel door Prof. Hennipman als Prof. Kreukniet de aan-
dacht gevestigd), is de marginale kostenregel onaantastbaar;
-‘
ten hoogte kan men ervan zeggen dat ze als voorwaarde
voor de optimale allocatie nog een zekere aanvulling ver-
eist en dat ze vanuit een statische visie is geconstrueerd,
zodat er in een dynamische beschouwingswijze wel enige
amendementen op zijn aan te brengen. Dat ‘De Jong dit
niet inziet, komt omdat hij het vraagstuk steeds op de indi-
viduele onderneming betrekt; dalende kosten zijn daar
immers regel-en dan lijkt het theoretische resultaat z6 ab-
surd. Maar het gaat niet om de individuele onderneming,
het probleem ligt bij de bedrijfstak en dalende kosten zijn
daar lang niet zo algémeen. Voor zover zij echter voor-
komen en voor zover men voor de theo’retische regel kiest
– wat verschillende oenbare nutsbedrijven in feite doen
-, zijn er verschillende oplossingen mogelijk voor de dek-
‘
king’van eventuele tekorten; men’ denke in dit vërband –
aan vastrechttarieven e.d. Het is dus helemaal niet zo –
wat intussen wel door extreme aanhangers van dé mari-
nale kostenregel (bijv. Lerner) is verdedigd -, dat verliezen’
‘
in dit geval uit belastingen moeten worden goedgemaakt. -.
Op zichzelf is deze kwestie al voldoende om een verga-
dering economen een hele dag bezig te houden, want het
probleem is met het voorgaande -alleen maar aangeduid.
De Jong heeft echter geen gelegenheid gehad hieraan meer
dan een vrij oppervlakkige beschouwing te wijden. Het be-
stuur wilde immers meer van hem en zo moest hij vervol-
gens nog de gehele theorie van de marktvormen benevens
de normen voor een ,,werkzame” of gezonde concurrentie
bespreken, om dan ten slotte nog aandacht te wijden aan
de prijsdifferentiatie. Wij willen ons hier beperken tot een
enkel woord over de kwestie van de werkzame concurren-
tie, omdat dit punt in de discussie vrij sterk op de voor-
grond heeft gestaan. De Jong heeft getracht hiervoor enkele
-‘
criteria te vinden zulks vooral in navolging van J. Bain. -‘
Om tot aanvaardbare prijsresultaten te leidei, zou de
concurrentie moeten-voldoen aan de volgende eisen: 1. een
zo efficiënt.mogelijke produktie; 2. een produlctie-oinvang
van’de bedrijfstak, die zich conformeert aan de optimale
allocatie van produktiefactoren; 3. geen buitensporige
reclame; 4. voldoende winst om technische vernieuwingen
mogelijk te maken, maar ook niet meer dan dat;
5.
ge-
bruikmaking van alle mogelijkheden die de techniek biedt;
6. geen overdreven prijsschommelirgen in de conjunctuur.
Men moet erkennen, dat dezè disen redelijk klinken, zodat
iedereen daarmee kan instemmen. Misschien is dat juist
– –
–
de zwakheid van dit soort normen, want in feite is hun
formulering zo vaag, dat een ieder ze naar eigen inzicht
kan interpreteren. Dit bleek dan ook bij de discusie, terwijl
daarbij bovendien werd opgemerkt dat dit rijtje ad libitum
951
1′
is te vergroten, zonder dat de algemene instemming daar-
door wordt aangetast. Voor zover dit inderdaad waar is,
heeft een dergelijke opsomming eigenlijk alleen zin bij een
scherpe definiëring van begrippen als winsten, kosten e.d.
De Jong heeft dat niet nagelaten, maar verschillende deba-
ters waren dit natuurlijk vergeten, zodat de aanvankelijke
eënstemmigheid op dit punt achteraf een camouflage
bleek voor belangrijke meningsverschillen.
Bij de taakverdeling tussen de preadviseurs werden de
internationale aspecten van de probleemstelling aan de
heer Justman Jacob toebedeeld. Anders dan De Jong heeft
deze preadviseur geen poging gedaan om het veelvormige
monster van de probleemstelling in zijn geheel te benaderen.
Doelbewust heeft hij zich beperkt tot een vrij eng terrein,
ni. de beschrijving van de resultaten van de prijsvorming
binnen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal,
terwijl hij vanuit zijn ervaringen op dit gebied ook enkele
opmerkingen maakt over de regelingen dienaangaande in
het verdrag voor de Europese Economische Gemeenschap.
Het is een vlot leesbaar, descriptief betoog geworden, dat
tot de conclusie leidt dat het resultaat van de Europese
Economische Gemeenschap voor Kolen en Staal tot dus-
ver bevredigend is geweest, waarbij echter wordt aangete-
kend dat het E.G.K.S.-marktmechanisme gelukkig nog
niet de proef van een ernstige depressie heeft behoeven
te doorstaan, zodat omtrent de uitslag daarvan nog wel
enige onzekerlieid kan rijzen. Nog een enkel punt kan
uit dit preadvies worden aangestipt. Gezien de onzekerheid
over hetgeen de Europese Economische Gemeenschap voor
het bedrijfsleven zal brengen acht Justman Jacob de toe-
passing van readaptatiekartels onder bepaâlde omstan-
digheden aantrekkelijk.
Tegen dit standpunt, dat uiteraard met de nodige nuance-
ringen door, deze preadviseur is verdedigd, heeft Prof.
Zijlstra tijdens het ochtenddebat gewaarschuwd. Met op-
zet is immers voor de Europese Economische Gemeenschap
een lange aanpassingsperiode gekozen; de tarieven en
contingenten verdwijnen dan ook heel geleidelijk. Doch
wanneer dit het bedrijfsleven nog niet langzaam genoeg is
en men de oude toestand poogt te handhaven door prijs- en
gebiedsafspraken, dan ontstaat het gevaar, dat aan het
einde van de aanpassingseriode weliswaar alle nationale
handelsbelemmeringen zijn verdwénen, doch goeddeels
zijn vervangen door een netwerk van ondernemersafspra-
ken, waardoor de concurrentieverhoudingen in feite ver-
stard zijn tot hetgeen véér de verdragssluiting reeds be-
stond.
Ten slotte de beschouwing van Drs. Wijsen. Deze koos
dezelfde weg als de vorige preadviseur, in die zin, dat ook
hij de probleemstelling beperkte tot een beschrijving, in
dit geval van de prijs- en kartelpolitiek zoals de Overheid
deze in ons land volgt. Het bijzondere karakter van de Wet
economische mededinging als een, zekere synthese tussen
misbruikswetgeving en verbodswetgeving – het gaat im-
mers niet alleen om de bestrijding vaii onaanvaardbare
effecten van bepaalde kartels, doch er is ook de.mogelijk-
heid van generieke onverbindendverklaring – wordt door
Wijsen duidelijk belicht, terwijl hij daarnaast ook de nodige
aandacht besteedt aan de plaatsbepaling van de prijspolitiek
in het conjunctuurpolitieké ijistrumentarium, waarvan de
Overheid zich in ons land bedient. Voorts laat Wijsen zien,
dat prijsdifferentiatie als zodanig nooit een zaak kan zijn,
die te veroordelen valt. Er zijn immers talloze vormen van
prijsdifferentiatie en het hangt geheel af van de concrete
omstandigheden, of in bepaalde gevallen wellicht onaan-
vaardbare resultaten uit de prijsdifferentiatie ontstaan.
Gegeven het conglomeraat van onderwerpen, lag het
voor de hand, dat de debatten over de preadviezen zich
meer in de breedte dan in de diepte zouden bewegen. In
feit&was het nog erger, want er viel nauwelijks enige lijn
in’de discussie te bespeuren. Dit kan wel blijken uit de
discussiepunten, die door verschillende debaters in de
ochtenduren aan de orde werden gesteld, en waaruit wij
hier een greep doen: de definiëring van het begrip welvaart,
de marginale kostencontroverse, de spelregels voor de aan-
vaardbare mededinging, de verschillende effecten van prijs-
– differentiatie, de prjspolitiek in de afgelopen jaren, de
spoorwegtarieven, de adequaatheid van het E.G.K.S.-
verdrag en de eventuele noodzaak van aanpassing daarvan,
de kwestie van de publikatie der vervoerstarieven binnen
de E.G.K.S., de kartelbepalingen in het E.E.G.-verdrag,
de readaptatiekartels en ten slotte zelfs de goudprjs. Van
al deze onderwerpen was slechts het laatste er ,,met de
haren bijgesleept” – waarschijnlijk had de betreffende
spreker een preadvies van enkele jaren geleden doorgeno-
men -, maar de rest steunde zeer reëel op betogen in de
preadviezen. Zo sprong men dus van de hak op de tak, wat
intussen niet wegnam .dat toch enkele belangwekkende
beschouwingen vielen te beluisteren, met name van Prof.
Hennipman, Mr. P. Blaisse en Prof. Zijlstra.
Hennipmans betoog betrof in de eerste plaats de defi-
niëring van het welvaartsbegrip, waar de preadviseurs
nogal willekeurig mee hadden omgesprongen, terwijl
hij zich vervolgens kritisch richtte tegen De Jongs op-
lossing voor de marginale kostencontroverse. De inter-
ventje van Mr. Blaisse leidde tot de confessie, die wij
helaas zo zelden van• politici beluisteren, maar die nu
– waarschijnlijk onder de indruk van het illustere gezel-
schap van economen – toch maar werd uitgesproken.
Met zoveel woorden bekende Blaisse immers, dat hij
in het licht van de stelregel, dat individuele deugd bij-
draagt tot het’ algemeen welzijn, zijn eigen aandeel in
dit welzijn uiterst gering moest achten. Weliswaar zijn niet
alle politici zo wijs, maar ook deze individuele bekentenis
maakte alleen al de morgenvergadering het uitzitten waard!
Toen bovendien nog Minister Zijlstra zijn puntige beschou-
wing had uitgesproken over het noodzakelijke tweerich-
tingsverkeer bij gezonde mededinging – d.w.z. dat niet
alleen de prijzen zich moeten modelleren naar de kosten,
maar dat ook omgekeerd de kosten voortdurend onder-
de druk moeten staan van de prijzen -, toen oordeelden
velen hun ochtend welbesteed.
Van de paneldiscussie in de middag kan dit niet zonder
meer worden gezegd. Daarvoor was het discussiemateriaal
te heterogeen en waren de debaters ook te verschillend
gepreoccupeerd. Er orastond zodoende een debat op ver-
schillende niveaus, waarbij de practici en de theoretici
grotendeels langs elkaar heen redeneerden. Toen bijv. de
theoretici (Prof. De Jong en Prof. Kreukniet) juist hun
eigen standpunten in de kostencontroverse hadden
geformuleerd, sprong het debat ineens over op een kolen-
probleem, waarover,
– deskundigen als Justman Jacob,
Stijkel en Nederhorst elkaar wel het een en ander te zeggen
hadden, maar zij hadden dit nog. niet gedaan of een andere
grep (Nederhorst, v. d. Woestijne en Van Ameringen)
vond het vraagstuk van de expansiefinanciering weer zo
interessant, dat daarover breedvoerig moest worden ge-
discussieerd. Dit alles betekent niet, dat geen belangwek-
kende beschouwingen vielen te beluisteren, maar het geheel
maakte toch de indruk van een voetbalveld, waarop drie
952
verschillende wedstrijden gelijktijdig worden gespeeld,
hetgeen de zaken voor de spelers nogal geçompliceerd maakt
en voor de toeschouwers bijna niet te volgen.
Er is nog een moment geweest, waarop alles ten goede.
had kunnen keren, nI. toen Dr. Kohnstamm bekende –
alweer.zo’n confessie, maar nu van ondernemerszijde -,
dat alle prijstheoretische beschouwingen voor zijn onder-
neming waardeloos bleken, dat de verlies- en winstreken&ig
voor de prijspolitiek van een dynamisch bedrijf geen aan-
knopingspunt biedt, en dat het verkopen van rayonpro-
dukten alleen maar een kwestie is van het aanvoelen van
de concrete marktomstandigheden in bepaalde landen,
waarbij men zelfs van kostprijzerr niets behoeft af te weten.
Toen de theoretici zelfs op deze bewuste uitdaging nauwe-
lijks meer reageerden en de uitlatingen van de heer Kohn-
stamm niet overgelukkig begroetten als een bewijs te meer,
dat zekere Amsterdamse -bedrijfsëconomische beschou-
wingen over de functie van de kostprijs bij de prijsbepaling
niet zo praktisch zijn als somtijds wel eens wordt gedacht,
kortom toen ze dit winstpunt voor de theoretische econo-
mie niet incasseerden, was het spel verloren. Het debat liep
dan ook uit op een oeverloze stroom van details, waarover
niets meer valt mede te delen.
Laten wij dit verslag met een enkele opmerking besluiten.
Als ontmoetingspunt tussen theoretici, bedrijfseconomen,
overheidsdienaren en politici is de jaarvergadering van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde een evenement,
waarvan men de waardemoeilijkkan overschatten. Wij zou-
den er dan ook zeker niet voor willen pleiten er bijv. een
,onderonsje” van vakeconomisten van te maken. Maar
wil men werkelijk komen tot een vruchtbare gedachten-
wisseling tussen de vertegenwoordigers van de theorie en
de praktijk, dan is het zaak bij de keuze van de onderwer-
pen zeer omzichtig te werk te gaan, terwijl voorts de werk-
verdeling tussen de preadviseurs zodanig moet zijn, dat een
gemeenschappelijke gesprekbasis ontstaat. Natuurlijk leent
het ene onderwerp zich daarvoor meer dan het andere en
niet ieder jaar kan men ,,topics” als’inflatie of inkomens-
verdeling aan de orde stellen. Maar dat het verkeerd is een
probleemstelling zo ver uit te rekken, tot er voor iedereen
wel wat in zit; heeft de ervaring van dit jaar geleerd. Dit
leidt tot een veelheid van onderwerpen en tot een vervlak-
king, waarmee niemand gediend is en waarvan het resul-
taat stechts kan zijn, dat men langs elkaar heen gaat rede-
neren.
‘s.Gravenhage.
J. E. ANDRIESSEN
Reclame ni’i ‘en straks
Met het thema ,,Reclame nCi en straks” heeft het Genoot
schap voor Reclame op zijn 20ste congres, dat op 6 en 7
november jI. in Utrecht werd gehouden, de taak van de
reclame in relatie tot de economische ontwikkeling in en
buiten Nederland, aan de orde willen stellen. Opende dit
congres nu werkelijk ,,een venster op het hedën en de
toekomst van de reclame”, zoals de inleiding van ‘het pro-
gramma vermeldde? Wij menen van wel en geloven, dat
slechts weinigen van de ruim 500 congressisten ons zullen
tegenspreken, wanneer wij hier constateren, dat voor dit
venster ,een bijzonder boeiend tafereel werd ontrold.
Vrijwel alle sprekers kwamen via een beschouwing over
de economische en commerciële problemen tot een plaats-
en functiebepaling van de reclame in dit grote geheel.
Wij achten dit kenmerkend voor de ontwikkeling, die wij
de emancipatie van de reclame zouden willen noemen.
Een verheugende ontwikkeling, waarbij men van de zijde
van Overheid en bedrijfsleven steeds meer begrip gaat
tonen voor de betekenis van de reclame als katalysator
voor de economische bedrijvigheid, terwijl in de kringen
van de reclamespecialïsten een groeiend besef voor de
dienende functie van d&reclame kan worden geconstateerd.
In het algemeen gesproken viel het – nogal substantiële
– programma in twee delen uiteen. Een aantal referaten
waarin de taak van de reclame door diegenenç die hiervan
gebruik maken, van verschillende gezichtspunten uit werd
belicht en daarnaast een verhandeling van de zijde van de
reclame-industrie en een aantal ,,case histories”, die een
interessant beeld gaven van datgene, waartoe be6efenaars
der reclame in staat zijn. Een min of meer volledig over
–
zicht van het gesprokene kan in dit bestek moeilijk worden
gegeven. De dagbladen hebben trouwens reeds’ vrij uit-
voerige verslagen gepubliceerd en wij zullen dus volstaan
met het aanstippen van enkele punten uit de – goed op
elkaar aansluitende – referaten.
In een visionair betoog behandelde de heer
0.
M. E.
Loupart,
oud-lid Presidium.Raad van Bestuur van de N.V.
Philips’ Gloeilampenfabrieken, de structuur van de Neder-
landse economie en de taak van de reclame in perspectief.
Onze grote bevolkingsaanwas maakt het noodzakelijk,
dat honderdduizenden additionele arbeidskrachten in
industrie, handel en dienstverlening moeten worden opge-
nomen. Om de welvaart van ons volk te verhogen zijn
blijvende vergroting van de produktiviteit en blijvende
opvoering van de ‘export nodig. De Euromarkt is een
arbeidsveld dat een onuitputteljke brdn van vruchtbare
mogelijkheden voor de Nederlandse ondernemer biedt.
Bij dit gebeuren zal dereclame een grote rol spelen, want
‘alleen de reclame – aldus deze spreker – helpt de econo-
mische bedrijvigheid op toeren brengen.en houden. Brede
en diepgaande bestudering van de taak van de reclane,
zowel in de êconomische evolutie in eigen land als in de
voor de deur staande geografischë marktverbreding voor
het Nederlandse produkt, dient zo spoedig mogelijk ter
hand te worden genomen.
Over de ontwikkeling van de consumptie in Nederland
sprak
Drs. Hub. L. Jansen,
algemeen secretaris van de
S.-E.R. Uitgaande van ‘het sociaal-economisch beleid,
waarbij naar een evenwichtige welvaartsontplooiing voor
zo breed niogelijke groepen wordt gestreefd, gaf hij een
reeks cijfers over de ontwikkeling van de consumptie in
Nederland. Verwacht mag worden, dat de aanzienlijke
stijging van het totale verbruik in de afgelopen tien jaren,
die – gecorrigeerd voor prijsfluctuaties – 35 pCt. bedroeg,
d.i. per hoofd 21 pCt., in de komende jaren zal worden
voortgezet. Hierop volgde een bijzonder interessante uit-
eenzétting over de verdeling van het gebruik over de
verschillende goederengroepen. In het algemeen ziet men
bij stijgend inkomen de percentages van uitgaven voor de
meer levensnoodzakelijke goederen en diensten dalen.
Zijn’ verwachtingen over de Nederlandse consumptie-
markt vatte Drs. Jansen – uiteraard onder alle voorbe-
houd – als volgt samen:
1. het percentage van het inkomen besteed voor voe-
953
• dingsmiddelen zal in de toekomst verder dalen. Wel zal het
aSsolute bedrag van’het verbruik in deze sector toenemen.
De verschuiving naar meer luxe voedingsmiddelen zal zich
niet in dezelfde mate voordoen als in het recente verleden;
2. het procentuele aandeel van de bestedingen voor
1
kleding en schoeisel tendeert af te nemen. Ook hier zal het
absolute bedrag der bestedingen zich ten minste evenredig
aan de groei der bevolking nog wel uitbreiden. Verschui-
.ving is echter mogelijk naar lagere prijsklassen in de be-
treffende artikelen;
•
3. het percentage van het inkomen besteed aan ,,het
wonen” zal sterk stijgen onder invloed vân te verwachten
huurverhogingen. Bij het beschikbaar komen van meer
ruimte neemt ook het aandeel voor meubilering en stof,
fering toe. Goedkopere aanbiedingen in deze sector zullen
echter meer dan in het recente verleden een zékere prefe-
rentie genieten;
het aandeel van duurzame consumptiegoederen als
televisietoestellen, radio’s, bandrecorders, wasmachines,
auto’s, ijskasten zal zeer sterk toenemen;
–
het percentage van het inkomen, uitgegeven aan ont-
spanning, vakanties en sociale en hygiënische zorg, zal
ongeveer gelijk blijven met een lichte tendens tot stijging.
De reclame-omzet zal niet
achterblijven
bij de omzetten
van goederen en diensten. De gegevens tonen’trouwens aan
dat de reclame nu reeds volop bezig isde lijn van expansie
te volgen. Zo is bijv. het advertentievolume der dagbladen
in de periode van
1953-1957
met niet minder dan 64 pCt.
gestegen.
De heer
J. P. Coelingh,
directeur van de Erven de Wed.
J. .van Nelle N.V en voorzitter van de Bond van Adver-
teerders, gaf als ondernemer een boeiende uiteenzetting
over de relatie tussen reclameen merkartikelenindustrie.
De merkartikelenfabrikant dient als zijn arbeidsterrein zo
wel de nationale als de internationale markt dynamisch te
bezien. Aan de hand van bevolkingsgroei, inkomensver-
schuivingen, wel’aartstoename ent gebruiksgewoonten
werd deze dynamische markt ondèr de loep genomen. Het
beschermen van het merkartikel vraagt een rusteloos speu-
ren naar nieuwe ontwikkelingen in de consumptiegewoonten
en de marktconstellatie, het steeds zoeken naar verbetering
van’ samenstelling en Verpakking. Bij al deze dingen is
publiciteit onontbeèrlijk. Door reclame worden massale
markten geschapen, die mâssale produktie mogelijk maken.
Als zodanig vormt de reclame een produktiefactor, die
haar vâsce plaats in de calculatie heeft. Dit leidt er natuur-
lijk toe, dat de kosten geen slag in de lucht mogen zijn;
in dit verband bracht spreker de toenemende dfang naar
research ter sprake. –
De reclame voor de Nederlandse produkten op West-
europese markten werd uitvoerig besproken door de heer
H. Dor/as,
directeur van het Nederlands Zuivelbureau.
Meer dan de helft van dewaarde van onze totale uitvoer
gaat naar de-Euromarkt-landen en Groot-Brittannië. Dit
legt grote verplichtingen op en hoewel de voor reclame op
deze markten uitgegeven bedragen toenemen, moet in dit
opzicht toch nog meer worden gedaan.
Ten slotte gaf de heer
P. Bauduin,
diecteur van het Ned.
Reclame-Adviesbuerau Bauduin N.V., een beschouwing
over de evolutie en v;rantwoordelijkheid van het reclame-
bedrijf, waarin hij een lans brak voor een-nog nauwere
samenwerking tussen adverteerders en bureaus, waarbij de
eersten vertrouwen dienen te hebben in de deskundigheid
der reclamespecialïsten.
Rest ons nog te vermelden, dat – hierin voorafgegaan
door de Voorzitter van het Genootschap voor Reclame,
Jhr: W. van Andringa de Kempenaer – vrijwel alle
sprekers de commerciële televisie, of beter gezegd het
uitblijven hiervan op de korrel hebben genomen. Het feit,
dat de Overheid datgene, wat in de ogen van velen uit het
bedrijfsleven een brandende kwestie is, ,,op een laag pitje
warm houdt”, ondervond uiteraard slechts natige waar-
dering.
Rotterdam.
J. OPPENHEIM.
E uropa-bladwij zer
•No. 2a
Algemeen.
Indien wij de mate van vooruitgang in de Europese
éénwording mochten afleiden uit het aantal nieuw ver-
schijnende periodieken, dat geheel aan de integratieproble-
men is gewijd – men denke slechts aan de Revue du Marché
Gommun
en
Eu?opiiische Wirtschafrsge,neinschafr,
beide
reeds in de vorige bladwijzer vernield -, dan zouden wij
ook nu weer een grote stap vooruit kunnen ôonstateren.
Ditmaal verwelkomen wijnanielijk het veelbelovende drie-
maandelijkse
,,Les prob/èmes de l’Europe”
-(Paris, 17 Rue
Saint Florentin), een uitgave van een kortelings opgerichte
werkgroep van vooraanstaande personen uit alle kringen
van het maatschappelijk leven in Klein Europa. Het eerste
nummer bevat een aantal weldoordachte artikelen over
onderwerpen van uiteenlopende aard. Wij noemen ôp deze
ilaats een interessante bijdrage van onze landgenoot
Dr. J. E. Andriessen
over
,,Stabilité conjoncturelle er poli-
Iique monétaire en Europe Occidentale”
en artikelen over
,,Perspectives ei problè,nes de la Coöpération Euroafricaine”
en
,,L’Europe et l’Est”
van resp.
0. G. Pirkha,n
en A.
Armengaud.
– De afdeling ,,Documentation et information” bevat,
behalve een uitgebreide bibliografie met ‘commentaar, een
goede kroniek van de ontwikkeling in enkele sectoren van
het Europese economische en politieke bestel.
De Revue Economique .wijdde het gehele nummer van
maart 1958 (blz. 169-336) aan het thema der Europese
integratie. Bijdragen werden o.a. opgenomen van
Pierre
Un (,,Harmonisalion des poliriqus er fonctionnement du
niarché”), Georges Vedel (,,Euratom”), André Marchal
(,,Ifarché commun européen
,
et zone de libre-échange”),
Robért Marjolin (,,Coöpération intergou vernemen tale et
autorités supranalionales”),
en
‘J.-R. Rabier (,,Cinq ans de
niarché conimun du charbon ei de l’acier”). –
Speciale aandacht verdient een artikel van
Maurice
Byé (Loca/isation de l’investissement ei Comniunauté
économique européenne),
waarin deze betoogt, dat de inves-
teringen een – zo niet de -‘ béslissende rol spelen in de
Europese economische integratie: ,,intégrer c’est rendre
compatibles divers plans d’investissement”. In tegenstelling
tot de orthodoxe theorie, zo betoogt Byé verder, zullen de
fondsen, die vrijkomen voor investering in de zes landen,
zich niet automatisch naar die gebieden bewegen waar zij
maatschappelijk hun grootste rendement afwerpen. Een
954
actieve Europese invsteringspolitiek is dus ”ereist voor
een gezonde ontwikkeling van de gemeenschappelijke
markt. –
Over de economische integratie in het algemeen verscheen
van de hand van
R. Sannwald
en
J. Siohler
een boekwerk
getiteld
,,
Wirischajiliche Integration (Theoretische Voraus-
setzungen und Folgen eines Europöischen Zusammen-
schlusses)”
(245 +
X
blz., Bazel 1958). De schrijvers weten
een gedegen theoretische fundering te combineren met een
grote mate van praktisch inzicht. Zij bespreken de econo-
mische samenwerking in Europa slechts ter illustratie van
het betoog. In een bijlage van 10 bladzijden analyseren zij
ook de ervaring met de Benelux.
Een supplement van de American Economic Review van
mei 1958 bevat een verslag van de ,,Seentieth Annual
Meeting of the American Economic Association”. Onder
het hoofdstuk ,,Current Economïc Questions Relating
to Western Europe” (blz. 428-473) treft men o.a. twee
prèadviezen aan, getiteld resp.
,,The ‘Lessons
of
Benelux
and the European Coal and Steel Cominunity for the Euro-
pean Economic Community” (R. F. Mikesell)
en
,,Economic
and Financial Developinents in Weslern Europe” (F. A.
Southard, Jr.).
Het eerstgenoemde preadvies behandelt
achtereenvolgens het probleem van de betalingsbalans-
evenwichten, de harmonisatie van belastingen, de concur-
rentievoorwaarden en het effect van regionale ,,arrange-
ments” op de structuur van de internationale handel. De
ervaring leert, zo luidt de conclusie, dat voor economische
integratie veel meer nodig is dan alleen’de siechting van
de handelsbarrières. Het tweede preadvies geeft een geheel
feitelijk overzicht van de recnte monetaire ontwikkeling in
Europa.
Bijzonder interessant voor belangstellenden in de
Europese samenwerking is het tweede der drie pre-
adviezen voor de vergadering van de Vereniging voor
Staathuishoudkunde.
P. L. Justman Jacob
behandelt in
40 blz. op bijzonder heldere wijze de internationale aspecten
van,,Concurrentieregime en prijsvorming”,
in het bijzonder
met het oog op de E.G.K.S. en de E.E.G.
Vele zijn de publikaties, welke in dit jaar onder auspiciën
van de O.E.E.S. zijn verschenen. Daaronder zijn niet slechts
rapporten als
,,Distribution in the footvear trade in Europe”,
,,The influence
of
sales taxes on productivity”
en
,,Gas in
Europe; production, availabilities, consumption”,
maar ook
een dontroversiële studie van
M. Gilbert: ,,C’omparative
national products and price levels; a study bi’ Western
Europe and the United States”
(156 blz., O.E.E.C., Parijs
1958).’
Hoewel theoretisch bijzonder interessant, is het
praktische belang van deze poging om de zo uiterst rnoei-
lijke vergelijking te maken tussen de nationale inkomens
en prijsniveaus van verschillende landen, vermoedelijk
niet groot.
De belangstelling van de Amerikanen voor de export
naar West-Europa blijkt uit
Thompson J. Walker’s ,,The
Wester,i European Markets”
(284 blz., New York 1958),
een economische landenstudie, voorzien van uitgebreid
statistisch materiâal, speciaal bedoeld voor de exporteurs
in de Verenigde Staten.
Ook de Tvertsche Bank N.V. liet door
H. Th. Vreede
een schat van statistische gegevens verzamelen over de
E.E.G.-landen
(,,A
profile
of
the European Market”,
160
blz., 1958).
– De Hoge Autoriteit zorgde voor een handig beknopt
boekje met
,,Basisstatistieken van 12 ‘Europese landen.
Vergelijking met de Verenigde Staten van Amerika, en de
USSR.”
(100 blz., Luxemburg 1958).
.. –
Problemen van
,,Europese bureaucratie”
waren het
onderwerp van een door
Prof Mr. L. G. A. Schlichting op
3 méi ji. te ‘s-Gravenhage voor de Kring der Wetenschap
voor Politiek gehouden lezing, waarvan de bewerkte tekst
is afgedrukt in de internationale Spectator van 8 oktober
1958. De door deze titel al argwanende lezer slaat de schrik
om het hart, wanneer hij verneemt dat in juli 1957, dus nog
v66r het inwerkingtreden van de E.E.G.- en Euratom-
verdragen, bij de verschillende inter- en supranationale
organisaties in Europa 3.171 ambtenaren werkzaam waren.
Toch zal hij, aan het slot gekomen van deze verhelderende
uiteenzetting, gewonnen hebben aan begrip en waardering
voor het moeilijke en vaak ondankbare werk van deze
ambtenaren, die veelal onder deprimerende omstandigheden
hun arbeid verrichten.
Wie denkt, dt na de sluiting van de nieuwe Europese
verdragen de voorvechters van de Europese eenheid zich
tevreden zouden stellen mèt de verdediging van de ver-
worven buit, vergist zich. Zij ,gorden zich aan voor de
verdere strijd om een politieke integratie. Aan deze inte-
gratie is het eerste nummer van 1958 van de Cahiers de
Bruges gewijd. Daarin treft men o.a. een artikel aan van
Prof Dr. H. Brugmans
over
,,l’Intégration politique de
l’Europe”
en een bibliografie over dit onderwerp.
Hetzelfde vraagstuk bespreekt, mde derde aflevering van
dit jaar van het Franse tijdschrift ,,Politique Etrangère”
(blz. 294-312),
A. Peyrefitte,
niet te verwarren mt zijn
naamgenoot, schrijver van het prikkelende ,,Les Ambassa-
des”, (,,Com,nent se posent en 1958 les problèmes de la
Communauté politique européenne”). – –
De Nederlandse Juristenvereniging beraadsiaagde op
28 juni van dit jaar over de wenselijkheid, met het oog op
de toenemende behartiging van belangen in internationaal
verband, die belangen hier te lande strafrechtelijk te
beschermen en over de vraag in hoeverre en op welke wijze
dit zou moeten geschieden. De broksgewijze aanpak, elke
de préadviseur
Mr. A. D. Belinfante
voorstond, schijnt voor
de naaste toekomst meer kans van slagen te hebben dan
het groots opgezette algemene verdrag, dat de andere
preadviseur,
Prof Mr. J. M. van Benimelen,
had ontworpen
(Preadviezen in Handelingen der Ned. Jur. Ver. 1958, 1,
blz. 161-314).
Op hetgebied van de economische integratie der Euro-
pese vervoersmarkt moeten speciaal worden genoemd twee
artikelen, verschenen in het eerste nummer van de lopende
jaargang van het Zeitschrift für Verkehrswissenschaft (blz.
1-1 1 en blz. 12-30), en het preadvies dat
Dr. W. F. van
Gunsteren
opstelde voor het 19e Binnenscheepvaartcongres
onder de titel
,,ffet vervoer in de Europese Economische
Gemeenschap”
(Preadviezen voor het 19e Binnenscheep-
vaartcongres, Amsterdam, 11 en 12 juni 1958, blz. 5-39).
Het eerste artikel, getiteld
,,Die Integration des Verkehrs”,
is van de hand van de bekende Duitse verkeersecoriomist
Prof Dr. A. F. Napp-Zinn;
het behandelt enkele algemene
vraagstukken van verkeersintegratie. Het tweede artikel,
,,Grundsatzfragen einer europöischen Verkehrspolitik”, is
gebaseerd op een eerdere en meet uitgebreide studie van
de schrijver,
Dr. H. Heecki,
welke in 1956 in de sèrie
,,Kieler Studien” verscheen onder de titel
,,Der Verkehr
als /ntegrationsfaktor der Europa wirtschaft”.
Ten aanzien
van het zeer interessante pread”ies van Dr. Van Gunsteren
mogen wij verwijzen naar de bespreking hiervan in ,,E.S.B.”
van 9 juli jI. Een beknopt verslag van de behandeling van
955
dit preadvies op het congres gaf .Mr. M. L. P. Laurey
in
Sociaal-Economische Wetgeving (1958, blz. 250-256).
Kort is ook ht verslag in het Oostenrijkse tijdschrift
Verkehr van een rede, welke
Prof..W. Hauslein
hield op
25 april jl. o”er ,,Die Verkehrspolitik im Geineinsamen
Markt”,
(no. 18 van 3 mei 1958; blz. 619-621). Deze rede
is voor een belangrijk gedeelte
gewijd
aan een bespreking
van het in de vorige-bladwijzer genoemde ,,rapport Kap-
teyn”. Van de vele commentaren die – helaas voornamelijk
in de buitenlandse literatuur – tot nu toe op dit rapport
zijn verschenen, vermelden wij slechts de kritische bespre-
king onder de initialen FR (,,)Frste Empfehlungen für die
Bestimmung einer europüischen Verkehripolitik, Bemer-
kungen zum Kapteyn-Bericht der Montanunion”),
die is
opgenomen in het Internationale Transport Zeitschrift van
9 mei 1958 (blz. 1221-1224) en het meer diepgaande artikel
van Dr. Sc/iroiff: ,,Koordinierung des europafschen Verkehrs”
in het Zeitschrift für Verkehrswissenschaft (juni-nummer
1958, blz. 78-96).
Dwars tegen de in Nederland en gelukkig ook onder
velen in het buitenland levende opvattingen in gaat eeit
artikel van de Fransman G. Lupi: ,,Laliberté de navigation
sur le Rhin”
in de Journal du Droit Interntional (jrg.
1958,
no. 2, blz. 328-371). Zo betoogt Lupi, dat noch de
vriheid van handel, noch de binnenlandse cabotage op de
Rijn is begrepen onder de vrijheid van vaart, gelijk die is
neergelegd in de Akte van Mannheim. Een deel van zijn
artikel is gewijd aan de verhouding tussen deze Akte
(,impfegnée de l’idée de liberté individuelle”) enerzijds, het
E.G.K.S.-verdrag (,,on ne saurait nier son inspiration
socialisante”) en het E.E.G.-verdrag anderzijds. Hij acht
een herziening van de Akte waarschijnlijk.
Een klacht over het feit dat het Europese luchtvervoer
buiten de integratie is gehouden, uit
Prof.
Louis Cartou
in een uitstekend artikel in de Revue française de droit
aérien (april-juni
1958,
blz. 101-128:
,,La structure juridi-
que du transport aérien en Europe â la veille du marché
çommun”).-
Hij bepleit dan ook een spoedige toepassing
van art. 84 van het E.E.G.-verdrag.
Dr. Hans- Wolfram Daig,
die verbonden is aan de juri-
dische afdeling van het Europese Hof, geeft in het Archiv
des öffentlichen Rechts (83ste Band, blz. 132 e.v.). een
ruim 70 blz. lange verhandeling over
,,Die Gerichtsbarkeit
in der europöischen Wirtschaftsgemeinschaft und der euro-
piiischen A tomgemeinschaft”.
Duidelijk treedt daaruit naat
voren dat: ,,dem neuen Gerichtshofeine nach Umfang und
Vielgestaltigkeit, nach Verantwortungslast und Folgen-
schwere schlechthin überwaltigende Aufgabe gesteilt ist”.
De tweede aflevering ‘?an het nieuwe, twee keer per jaar
verschijnende, Journal of the International Commission
of Jurists; bevat een zeer instructief artikel over
,,ihe
European Commission
of
Human Rights: Procedure and
Jurisprudence”.
De schrijvers
A. B. McNulty
en
Marc-
André Eisseé,
beiden werkzaam bij de commissie, geven
een helder overzicht van de wijze waarop de 302 vé6r
1958 ingekomen individuele klachten zijn behandeld: 274
werden terstond verworpen; nog geen enkele is definitief
ontvankelijk verklaard. Geen wonder dat ook Nederland
thans aandurft het individuele klachtrecht te erkennen!
Organisatie voor Europese Economische Samenwerking.
Het – zoals gewoonlijk goed gedocumenteerde – 9de
rapport van de O.E.E.S., getiteld
,,Adecade
of
co-operation,
achievements and perspectives”
(187 blz., O.E.E.C., Parijs
1958), luidt in zijn conclusies grotendeels in majeur zowel
ten aanzien’van de liberalisatie (het rapport spreekt van
een ,,spectacular growth of trade between Member coun-
tries since the war”) als ten aanzien van de binnenlandse
economische ontwikkelingen (economische expansie en
vermijding van werkloosheid ,,are realised to a remarkable
extent”). t
De liberalisatiemaatregelen, welke zijn getroffen in het
kader van de O.E.E.S., binden volgens de president der
Haagse Rechtbank niet alleen de Staten jegens elkander,
maar geven ook rechten aan hun onderdanen. Een impor-
teur heeft daarom recht op afgifte van een invoervergunning,
indien de Nederlandse Staat door de weigering daarvan zou
handelen tegen de op het Tractaat van de O.E.E.S. berus-
tende Code de Libération. De president besliste echter
tevens, dat een Staat maatregelen mag nemen tegen
dumping door een buitenlandse particuliere firma, ook al
laat de genoemde Code alleën maatregelen toe tegen dum-
ping door een andere Staat (vonnis van 12 juni 1958,
N.J. no.
385).
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Een uitstekende beschouwing van
Claude Lasalle
over de
,,Aspects institutiônnels de la conimunauté charbon-acier”
vult 41 bladzijden van de ,,Revue du Droit Publique et de
la Science Politique”
(1958,
blz. 410 e.v.). Achtereenvblgens
bespreekt de schrijver de uitbreiding vande rol van de
Gemeensçhappelijke Vergadering, de plaats en invloed
van het Raadgevend Comité en de bijdrage, welke het Hof
door zijn arresten over de taaken de onderlinge verhouding
van de organen der Gemeenschap heeft geleverd tot een
goede functionering daarvan, waarna hij zijn goed gedocu-
menteerd betoog besluit met de bemoedigende conclusie,
dat ,,un système harmonieux et équilibré a fonctionné de
façon satisfaisante”.
Boeiende lectuur vormt
,,The Uniting
of
Europe”
van de
Amerikaan
Ernst B. Haas,
dat als ondertitel draagt:
,,Poli-.
tical, Social and Economical Forces, 1950-1957″ (552
blz.,
Londen 1958). De
schrijver,
beoefenaar van de politieke
wetenschappen, onderzoekt op diepgaande wijze in het
bijzonder de vraag in hoeverre vakverenigingen, werk-
nernersverenigingen en politieke partijen en regeringen in de
E.G.K.S.-landen onder invloed van deze Organisatie tot
samenwerking gekomen zijn en hoe zich -de politieke
verhouding tussen de Hoge Autoriteit, Gemeenschappelijke
Vergadering en Raâd van Ministers ontwikkeld heeft. Hoe-
wel hier en daar tegenspraak uitlokkend, vormt dit boek-
werk een uiterst gewichtige en het verdere onderzoek
stimulerende bijdrage tot de kennis van de politieke, sociale
en economische veranderingen, die zich in Europa — voor
een deel ongemerkt – voltrekken.
Een yan de politieke ,,nouveauté’s”, de
,,Europesefra clie-
vorming”
wordt in de IiTternationale Spectator van 8 juli
1958 (blz. 359-378) besproken door Th. E. Westerterp,
die
als ambtenaar van het E.G.K.S.-parlement dit
,,Eerste
experiment”
van nabij heeft meegemaakt.
In de mei- en juni-aflevering van Droit Social bespreekt
Charles Savouilland,
verbonden aan de afdeling arbeids-
vraagstukken van de H.A., het Iie deel van het door de
H.A. uitgegeven document ,,Tendances réelles de la politi-
que salariale” (,,Les salaires des ouvrie?s dans les industries
de la Comniiinaut”).
De Studie-, Voorlichtings- en Docu-
mentatie-afdeling van het Europese parlement publiceerde
een uitvoerig overzicht van ,,De toepassing van het Verdrag
tot oprichting van de E.G.K.S. tijdens de overgangsperiode’2
(303 blz., Luxemburg 1958).
956
S
..
Benelux.
–
–
Van het kwartaalbericht-Benelux, een uitgave van het
secretariaat van de Nederlands-Belgisbh-LuxemburgSe
Douane-unie, verdient in het bijzonder vermelding no. 4
van .ie 2e jaargang (1958). Dit nummer tôch bevat niet
alleen heldere overzichten van de geschiedenis en de inhoud
an het als bijlage daaraan toegevoegde verdrag inzake de
economische unie, maar ook enkele, de kern van de zaak
rakende, opmerkingen van de secretaris-generaal der Unie,
Dr. C. D. A. baron van Lynden,
over ,,de problematiek van
Benelux” (blz. 24-27), welke in beginsel gelijk is aan die van
elke poging tot economische integratié van verschillende
landen. Over een belangrijk onderdeel van deze problema-
tiek t.w. ,,Monetaire en financiële aspecten vân hei Benelux-
beleid”,
schreef de plv. thesaurier-generaal, Mr. L. deBlock,
een inhoudrijk artikel in de Nederlandse Economist (juni
1958,
blz. 424-445), dat niet alleen doet zien hoeveel er nog
ontbreekt en waarschijnlijk nog lang zal ontbreken aan de
vrijheid van betalings- en kapitaalverkeer tussen de partner-
landen, maar dat tevens op overtuigende wijze aantoont
dat een algemene ccördinatie van de interite economische,
financiële en sociale politiek
.
nodig is, wil de Benelux tot
verdere ontwikkeling komen en als voorbeeld kunnen dinen
voor de verwezenlijking van het integratiestreven in Euro-
pees verband.
In een inleidend artikel over de
Economische Unie,
in het
reeds bovengenoemde Kwartaal&ericht no. 4 (llz. 3-9),
schrijft Dr.
Van Lynden,
dat blijkens een ervaring van 14
jaren voor de Benelux dç tegenstelling tussen het systeem
van supranationale organen en dat van samenwerking der
Staten met behoud van ieders soevereiniteit eigenlijk niet
opgaat.
Mr. W. A. Huibregtse daarentegen, die onder de
titel ,,Beneluxverdragen”
in S.E.W. 1958 (blz. 206-216) een
INGEZONDEN STUK
juridische beschouwing wijdt aan het Unieverdrag, legt
sterk de nadruk op het intergouvernementele karakter
• van de Benelux-samenwerking; zo maakt het
1
ferdrag.niet
mogelijk, dat de instellingen der Unie beslissingen nemen,
welke rechtstreeks de burgers binden. =
Voor wie zich de moeizame totstandkoming, van de
Economische Unie weer voor de geest wil halen vormt
J. E. Meade’s ,,Negotkitions for Benelux: . an annotatid
chronicle 1943-1956″
(89 blz., Princeton University, New
Jersey 1957) nuttige lectuur.
Ook in de Benelux is de landbouw het grootste zorgen-
kind. Zo kon in 1957 tussen Nederland .en België geen
S.,
overeeittemming worden bereikt over de hoogte der zgn.
minimum-prijzen voor tomaten, zodat België deze zelf-
standig vaststelde.. Nederland kwam tegen deze vaststelling
op bij het daartoe aangewezen college van scheidslieden.
‘Op 29 maart 1958 werd dit beroep. afgewezen, hoewel
scheidslieden het verzet van Nederland tegen de verhoging
van de minimum-prijzen ,,alleszins begrijpelijk” oordeelden.
De uitspraak, welke een voor juristen belangwekkende
uiteenzetting over de taak en bevoegdheden der scheidslie-
den bevat, is afgedr-ukt in een bijlage bij het kwartaal- –
bericht-Bënelux no.5 van juli 1958. Vooral
in
het licht van
deze uitspraak doet het zonderling aan, dat in het Unie-
verdrag de bevoegdheden van arbiters nog aanmerkelijk
beperkter zijn omschreven dan in de thans nog geldende
Landbouwprotocollen. Toch is dit het geval, naar
Mr.
P. J. G..
Kapteyn
aantoont in een
5
hoofdartikel in het
Nederlands Juristenbiadivan 25 oktober 1958, getiteld:
De ,,Landbouw-arbitrage in de Benelux Economische Unie:
twee stappen achterwaarts?”.
S
EUROPA-INSTITUUT
Leiden.
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
– Uitvoeringsnivçau en bouwkosten
Drs. A. van Gemund te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Naar aanleiding van het in het nummer van 17 september
ji. van dit tijdschrift verschenen artikel van Drs. J.- Poot,
getiteld ,,Uitvoeringsniveau en bouwkosten”, zouden wij
gaarne de volgende opmerkingen willen maken, daarbij
het artikel op de voet volgend.
In de tweede alinea van zijn artikel constateert schrijver,
dat weliswaar het uitvoeringsniveau in de woningbouw is
gedaald, maar dat bet aantal bouwvakarbeiders, werkzaam
in de woningbouw evenzeer is gedaald. Schrijver vermeldt
in dit verband de aantallen bouwvakarbeiders werkzaam in
de woningbouw in de provincie Zuid-Holland per 1 sep-
tember 1957 en 1 augustus 1958, resp. 18.994 en 16.425.
Teneinde de betekenis van de zojuist genoemde daling
van het aantal bouwvakarbeiders voor de situatie op de
bouwmarkt te kunnen bepalen, is dezerzijds het hier-
naast afgedrukte overzicht opgesteld.
Uit dit overzicht blijkt, dat, ondanks de daling van het
aantal bouwvakarbeiders werkzaam in de woningbouw in
de provincie Zuid-Holland tussen de peildata 1juli1957 en
1 juli 1958, de arbeidersbezetting in de-woningbouw in de
provincie Zuid-Holland is toegenomen en dat er derhalve
sprake is van een ontspanning van de woningbouwmarkt.
‘In de vierde alinea stelt schrijver o.i. terecht vast, dat
een stijging van de bouwkosten mede afhankelijk is van de
hoeveelheid werk in de overige bouwsectoren. Hij voegt
hieraan toe, dat de Regering deze bouw vrijgegeven Jieeft
ter bestrijding van de werkloosheid onder de bouwvak-
arbeiders als gevolg van de daling van het uitvoeringsniveau
in de woningbouw.
TABEL 1.
Arbeidersbezetling in de woningbouw in Zuid-Holland
1
1juli1957
1juli1958
a•°
Ecn
‘
ø
gi°
Eo
..E2
to
..!.
.E
C.
s-s
o
n
s-s
0
>
Zuid-Hollands)
…..
9.280
18.244 50,87
8.080
14.038
57,56
2.640 6.660
39,64
2.800
6.511
43
‘s-Gravenhage
……..
-4.210
..
7.589
55,48
3.710
5.692 65,18
Rotterdam ———-
Zuid-Holltnd b),….
16.130 32.493
49,64
14.590
26.241
55,6
Exclusief Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Inclusief Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Bron: C.D.S.
Deze opmerking is o.i. niet juist. De regering heeft de
hierbedoelde bouw niet vrijgegeven, doch heeft slechts ter
benutting van de vrijkomende bouwcapaciteiC'(als gevolg
957
van de daling an het uitvôeringsniveau in de woningbouw)
tijdelijk bij haar goedkeuringsbeleid het accent moeten
verleggen naar de overige bouwsectoren. Nu het uit-
voeringsniveau in de woningbouw weer stijgt, mag worden
verwacht, dat de overige bouwsectoren hiervan de terugslag
(in de vorm van minder rijksgoedkeuringen) zullen onder-
vinden.
De toegenomen activiteit in de overige bouwsectoren
illustreert schrijver in de vijfde alinea met de cijfers van de
aantallen in deze sectoren in de provincie Zuid-Holland
werkzame bouwvakarbeiders op 1juni1958 en 1 augustus
1958, 10.580 en 11.400.
De toeneming van het aantal in de overige bouwsectorei
werkzame bouwvakarbeiders lijkt ons in dit stadiuih, mede
gezien in het licht van de zojuist genoemde, tijdelijk plaats
gehad hebbende activiteitsverplaatsing, niet verontrustend.
In dit verband is het o.i. dienstig erop te wijzen, dat op
1juli1958 (laatst beschikbare C.B.S.-cijfer) nog steeds min-‘
der bouwvakarbeiders in de overige sectoren werkzaam
waren dan op 1 juli
1957,
hetgeen moge blijken uit het
hierbijgaande overzicht (tabel 2).
kend dient te worden, dat in dit bedrag is opgenomen de
bouwvergunning ad f. 41 mln. ten behoeve van het complex
‘ van het T.N.O. in Delft; bij het maken van vergelijkingen
met voorgaande jaren dient men hiermede rekening te
houden. Voorts kan men, zoals gezegd, een ,,aangepast”
goedkeuringsbèleid verwachten, waardoor het ramen van
een jaartotaal met behulp van een vermenigvuldiging met
12/7 van het totaal der eerste 7 maanden, niet zonder
gevaren is.
Aan de hand van de door de schrijver in de vijfde alinea
aangehaalde te verwerken bedragen in gebouwen boven
de f. 10.000 in Nederland, zou men kunnen stellen, dat het
effect van de eerdergenoemde accentverlegging bij het
godkeuringsbeleid voor deze categorie werken geringer
wordt: op 1 april 1958 beliep het te verwerken bedrag f. 738
mln, en op 1juli 1958 f. 715 mln, Schrijver komt o.a. op
grond van deze bedragen (maar dan geconfronteerd met de
desbetreffende
cijfers
van het vorige jaar) tot een tegen-
gestelde conclusie: ,,Gelet op deze bedragen is het aan-
nemelijk, dat nog meer bouwvakarbeiders uit de woning-
bouw zullen afvloeien naar de bouw in de overige sectoren,
TA.BEL 2.
Aantal arbeiders werkzaam in de overige sectoren in Zuid-Holland
1juli1957
.,
‘
1juli 1958
–
ni
Iv
v
1
u
In
IV
v
–
2
2o
2:
–
C
0
oo
–
20
–
°o
oo
+
000
•
0o
.
,
.o
u
.’9
+
o2
!o
.’0.
–
o
.0
u2
‘Cv
o
voo
t
o
>
‘o
no
–
–
–
-t
cx
–
cx
2
cx_cx
‘°.
‘°.E
cx,
uid-Holland a)
9.280
960
10.240
14.100
3.860 8.080
1.084
9.164
13.900
4.736
s-Gravenhage
………
‘2.640
380
3.020
5.500
2.480 2.800
391
3.191
4.700
1.509
otterdam
…………..
4.210
..
1.000
5.210
9.300
4.090
3.710
951
4.661
8.700 4.039
uid-Hollând b)
………
16.130
2.340
18.470
28.900
10.430
14.590
2.426
17.016
27.300
10.284
a) Exclusief Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Bron:
C.B.S.
Schrijver stelt vervolgens in dezelfde alinea, dat het
aantal verleende bouwvergunningen in de overige bouw-
sectoren in de provincie Zuid-Hôlland ongeveer verdubbeld
is: het beliep de eerste 7 maanden van dit jaar een bedrag
van f. 131 mln. (op jaarbasis f. 230 mln.) tegenovér f. 115
enf. 110 mln. resp. in geheel 1957 en
1956.
b) Inclusief Rotterdam en ‘s-Gra’enhage.
ongeacht de hogere lonen, die daar wellicht kunnen worden
betaald” (zesde alinea).
Bovenaan blz. 710 (9e alinea) bespreekt schrijver de
sterke stijging van het uitvoeringsniveau in de woningbouw
gedurende de periode
1
januari 1956 tot 1 september 1957
en stelt vast, dat het uitvoeringsniveau in de woningwet-
TABEL
3.
Bedrag (in duizenden guldens) aan verleende bouwvergunningen in de overige sectoren in Zuid-Holland
1956
1957
eerste 7
maanden
van 1958
(afgeronde
bedragen)
1
II
III
iv
v
1
Ii
III
IV
v
1
II
III
IV
V
2.
-1-
0
2 2
0
2
o
0,..,
0
+
0,..,
0
cx.
+
–
0
cc.,
.0
0
-o
0
c
”’
•o
0)
,,
.’
0
•
05>
oo
0
0
0
00
.0
–
–
cx
0
050
00
.0,
0
0)
0
Zuid-Hollanda) …..
1216.149
27.956
244.105
353.979
109.874
230.700
1
26.731
1257.431
372.4971
115.0661 130.000
20.0001
150.000
281.0001
131.000
90.514
8.866
99.380
145.437
46.057 83.500
21.791
1105.291
129.3441
24.0531
28.000
17.0001
45.000
73.0001
28.000
‘s-Gravenhage
……..
94.691
‘117.149 211.840 289.724
77.884
72.564
1
9.957
J
82.521
192.0401
109.519j
72.000
50.0001
122.000
203.0001
81.000
Rotterdam
………..
Zuid-Hollandb) …..
1401.354
153.971
555.325
789.140
233.815
386.764
58.497 445.243
693.8811
248.6381
230.000
87.0001
31.000
557.0001
240.000
a)
Exclusief Rotterdam
en ‘s-Gravenhage.
b)
Inclusief Rotterdam en ‘s’Gravenhage.
Bron:
C
.
B
.
S.
Uit het. hierbij gaande overzicht (tabel 3) moge blijken,
dat in de provincie Zuid-Holland in de overige bouwsectoren
in
1956
en 1957 voor resp. ca
. f. 234 mln, en ca.
f.
249 mln.
aan bouwvergunningen is uitgereikt. In 1958 (eerste 7
maanden) was dit bedrag ca. f. 240 mln., waarbij aangete-
sector in die periode gestegen is met 41 pCt. en het uit- –
voeringsniveau in de particuliere sector met,24 pCt.. Door
deze cijfers op deze wijze te hanteren ligt schrijvers co’i-
clusie: ,,Ongetwijfeld bestaat er dus een, verband tussen
de stijging van het uitvoeringsniveau in de woningwet-
958
sectoi en de
stijging
van de bouwkosten” voor de, hand.
Inderdaad bestaat dit verband er, maar o.i. evenzeer met
het uitvoeringsniveau in de particuliere sector. De totale
stijging van het uitvoeringsniveau in de woningbouw is
namelijk oorzaak geweest van de overbelasting van de
bouwmarkt en de daaruit volgende stijging van de bouw-
kosten; het aandeel van de woningwetbouw (waaraan onder
de huidige omstandigheden de grotste behoefte bestaat)
in dat uitvoeringsniveau steeg slechts van 60 tot 63 pCt.
In de lie alinea trekt schrijver op basis van het verloop
van de uitvoeringsniveaus in de particuliere en woningwet-
sector in de gemeenten Rotterdam en ‘s-Gravenhage en de
aangrenzende bouwdistricten de volgende conclusie: ,,de
landelijke stijging van de bouwkosten tijdens het bouwcapa-
citeitsbeleid is in belangrijke mate toe te schrijven aan het
optrekken van bet uitvoeringsniveau van de woningwet-
sector in de grote stad”.
Het lijkt ons te vèrgaand landelijke consequenties te
verbinden aan de stijging vari het uitvoeringsniveau in de
woningwetsector in de grote stad, indien men bedenkt, dat
op 1 september 1957 (hoogtepunt van de woningbouw) in
de grote gemeenten Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Graven-
hage in het totaal 14.080 woningwetwoningen in uitvoering
waren, dat is 13,8 pCt. van het landelijke uitvoeringsniveau
op het zojuist genoemde tijdstip.
Schrijver zelf tast zijn laatstgenoemde conclusie •aan
met zijn voorbeeld (10e alinea) van een belangrijk huur-
verschil tussen gelijkwaardige woningen in de grote stad
en de randgemeenten.
In de 12e alinea stelt schrijver o.a. :,,Op zichzelf is het
optrekken van het uitvoeringsniveau natuurlijk wel te
motiveren uit de grote woningnood in de grote stad. Maar
het blijft de vraag, of dit eenzijdig door optrekking van de
woningwetsector had moeten geschieden. Want vraagt men
naar de oorzaken van de optrekking van de bouwkosten
juist in de grote stad, dan ligt het voor de hand te veron der-
stellen, dat één oorzaak, is geweest de monopoliepositie
van de woningwetbouw”.
Inderdaad noodzaakte en noodzaakt de enorme woning-
nood in de grote gemeenten het uitvoeringsniveau op te
voeren. Dat daarbij het accent kwam te liggen op de
woningwetbouw hangt ‘enerzijds samen met de ter zake
bestaande behoeften onder de woningzoekenden en ander-
zijds met de vigerende subsidieregelingen ten behoeve van
de woningbouw.
Overigens zou een andere opbouw van het uitvoerings-
pakket (minder woningwetbouw en meer particuliere
woningbouw) dè bouwkostenstijging niet hebben kunnen
-voorkomen; integendeel, een nog sterkere stijging zou o.i.
zelfs mogelijk geweest zijn in verband met de grotere
mogelijkheden in de particulieré woningbouw tot betaling
van hogere lonen. Kan men in dit verband spreken van
,,de monopoliepositie van de woningwetbouw”? Wat moet
men hieronder verstaan? Naar onze mening: de prijs-
vorming in de woningbouw wordt gecontroleerd door de
woningwetbouw zonder invloed van de particuliere woning-
bouw. Nu had de woningwetbouw weliswaar een over-
wegend aandeel in het uitvoeringsniveau in de drie grote
gemeenten (1 september 1957), maar dit aandeel bezorgde
hem toch stellig niet de aan de monopoliepositie inherente,
zojuist omschreven macht.
in de 13e alinea stelt schrijver o.a.: ,,Een allround
woningbeleid dient eveneens gericht te zijn op spreiding
van de b’evolking en een evenwichtige opbouw van de
gemeente”.
Mag men deze eis aan het woningbouwbeleid stellen? Is
het niet veeleer zo, dat indien men spreiding van de bevol-
king en een eienwichtige opbouw van de gemeente wenst
te bereiken, men dan de plaats en de- aard van de werk-
gelegenheid zal dienen te beïnvloeden, waardoor de woning-
behoefte naar plaats en aard een wijziging ondergaat? Het
woningbouwbeleid zal zich dan aân de gewijzigde woning-
behoefte hebben aan te passen, is dus afhankelijk en niet
autonoom. Zou men de suggestie van de schrijveç volgen,
derhalve het voeren van een autonoom woningbouwbeleid,
dan lijken met name economische nadelen in de vorm van
hogere reiskosten onvermijdelijk, – tenzij men de migratie
binnen de agglomeratie ook als bevolkingsspreiding zou
opvatten.
In de 14e alinea geeft schrijver in overweging desnoods
hogere lonen toe te staan dan de C.A.O. thans voorschrijft.
Wij zouden op dit punt tot de grootst mogelijke voorzich-
tigheid willen manen. De na uitvoerig overleg en diepgaande
studie tot stand gekomen C.A.O. voor het bouwbedrijf mag
men o.i. niet onder druk van de verwachte, volkomen
begrijpelijke beginmoeilijkheden, in gevaar brengen. Ex-
treem-linkse politieke groeperingen, die zich met kracht
tegen de C.A.O.-lonen verzetten, zullen, naar verWacht
mag worden, met
erkentelijkheid
van deze overweging van
onverdachte
zijde
hebben kennis genomen.
Mogen wij ten slotte dit ingezonden stuk besluiten met
het betuigen van onze instemming met de door de schrijver
in de 16e alinea gegeven suggestie, de particuliere woning-
bouw voor de middengroepen te stimuleren door een nog
meer op dit doel afgestemde premieregeling.
NASCHRIFT
Naar ik hoop, zal Drs. Van Gemund het mij niet kwalijk
nemen, als ik hem, wat betreft zijn laatste opmerkingen over
de aansprakelijkheid van d6 grote stad en over de bevol-
kingsspreiding, mede gelerop de beschikbare plaatsruimte,
hoofdzakelijk verwijs naar mijn antwoord aan zijn collega
Drs. R. Kok in het nummer van 12 november 11. Slechts
rest mij nog de beantwoording van de vraag -inzake de
monopoliepositie van de woningwetboiw.
Drs. Van Gemund ontkent niet, dat met name in ‘s-Gra-
venhage het uitvoeringsniveau in de woningwetsector
sterk is opgetrokken. Dat zou enerzijds samenhangen ,,met
de terzake bestaande behoefte onder de woningzoekenden en
anderzijds met de vigerende subsidieregelingen ten behoeve
van de woningwetbouw”.
Intussen is hiermede niet verklaard waarom in ‘s-Gra-
venhage, waar een groot deel der woningzoekenden tot de
middengroepen. behoort, het woningwetniveau sterker is
opgetrokken dan in gemeenten van een ander karakter,
waaronder belangrijke industriegemeenten. Wie worden in
deze woningwetwoningen gehuisvest? Mag in dit verband
de instemming, die wordt betuigd met mijn suggestie om de
premieregeling op de middengroepen. af
te stemiien, als
een aanwijzing worden beschouwd?
Eenzijdige optrekking van het woningwetniveau is
inderdaad hoogstens een aanwijzing en geen bewijs van een
monopoliepositie. Een dergelijke positie wordt echter wel
benaderd, wanneér een beperkt aantal bouwers grote
opdrachten voor langdurige perioden verkrijgen. De invloed
van de mate waarin en de wijze waarop het
plaatseljjk
woningwetniveau wordt opgetrokken kan niet worden
gebag’atelliseerd met een verwijzing naar bijv. de
lande!jjke
positie van de woningwetbouw. –
959
De conclusie uit tabel 1
i)
getrokken, dat ‘er sprake is
van• ontspanning’ op de woningbouwmarkt, omdat de
arbeidsbezetting in de woningbouw is toegenomen, behoeft
niet altijd juist te zijn: Dee bezetting is ni. o.a. afhankelijk
van het stadium, waarin de bouw verkeert! In het begin-
stadium zijn er weinig, in het eindstadium zijn er veel
arbeiders nodig. Aangezien per 1juli II. een groot deel van
de woningën in de eindfase verkeerde, moest de arbeids-
bezetting wel hoog zijn. Of deze in de toekomst zo hoog
zal zijn, dat er geen spanningen optreden, is afhankelijk
van het feit of de arbeiders die afvloeien van de gerëed-
komende woningen, terugkeren als de woningen opnieuw
in-de eindfase geraken.
De
toekomstige
ontwikkeling van de bouw in de overige
sectoren is hiervoor van grote betekenis: Maatgevend is
niet dat het aantal arbeiders daarin tussen 1 juli 1957 en
1 juli
1958
vrijwel is gelijkgebleven, maar is o.a. het feit,
dat terwijl het aantal arbeiders in de totale bouwnijverheid
in bovengenoemde periode met ruim 1.500 is afgenomen,
tusen 1juni en 1 augustus 1958 het aantal bouwvakarbei-
ders in de overige sectoren met 1.000 is toegenomen.
Voorts moet worden verwacht dat deze verschuiving zich
nog voort zal zetten, gelet op de stijging van de hoeveelheid
te verwerken bedragen. Terecht stelt Drs’. Van Gemund dat
het per 1 april 1958 te verwerken bedrag (738 mln.) iets
hoger ligt dan dat per 1 juli,
1958
(715 mln.), maar daar
taat tegenover dat beide bedragen aanzienlijk hoger liggen
dan die van een jaar geleden en dat allereerst de ,,prdp” van
738 mln, moet worden verwerkt, voordat er sprake van
enige en dan nog zeer geringe verlichting (715 mln.) kan
zijn. Vervolgens is het niet zonder betekenis waar de prop
blijft steken. Alhoewel een-ramingop jaarbasis gevaarlijk
kan zijn, is het nog gevaarlijker om over het hoofd te zien,
dat -in Zuid-Holland, juist weer in bepaalde gebieden,
gedurende de eerste 7 maanden van 1958, het bedrag betrek-
king hebbend op uitgereikte bouwvergunningen t.o.v. de
overeenkomstige periodein het vorig jaar bijna is verdub-
beld. Minstens even gevaarlijk is het om niet te willen inzien
dat de huidige C.A.O. de spanning op de arbeidsmarkt kan
vergroten en dat de remedie: hoger loon, niet moet worden
voorgesteld, omdat dit koren op de molen van extreem-
linkse groeperingen zou zijn.
‘s-Gravenhage..
Drs. J. POOT.
1)
De. C.B.S.-cijfers uit tabel 1, geven voor beile data een
m
vérschil van 2.000 et’ de gegevens, die, mijneriijds aan het
Bureau van de Arbeidsvoorziening zijn ontleend, dat even-
eens loodgieters, elektriciens en verwarmingsinstallateurs bij’
de bouwvakarbeiders telt.
De geidmarkt..
Het nieuws over de discontoverlaging, die op de Bank
of England aanstekelijk heeft gewerkt, was nauwelijks
bezonken, of De Nederlandsche Bank veildaarde zich
bereid om met ingang .van 17 november tot nader order
schatkistpapier af te geven op basis van
21/4
pCt: disconto.
Dit is pCt. lager dan het toewijzingsdisconto voor 3-
maandspapier zoals dit bij de tender van 4 november
werd vastgesteld. De geldmarkt heeft van deze gelegenheid
gretig gebruik. gemaakt; De schatkistportefeuille van de
Bank is van 10 t/nl 24 november met ruim f. 80 mln.
afgenomen.
Ondertussen is de verkrappende uitwerking, diè het
voeren van de open-maiktpolitiek tôt nog toe heeft gehad,
gelijk aan het ‘effect dat een verhoging van het kaspercen-
tage met l4-pCt. zoü hebben opgeleverd. Wellicht is dit
mede een verklaring voor het ‘feit dat dit percentage voor
de op 22 november begonnen kasperiode op 10 pCt. werd
gehandhaafd.
D,e voorraad geldmarktpapier in handen van de Bank
begint evenwel uitgeput -te geraken. -Per 24
–
november
bedroeg zij nog slechts ‘f. 77 mln. Blijft de deviezen-
stroom onze geidmarkt ruim maken, dan zal, als de Bank
deze ontwikkeling enigerniate wil compenseren, het kas-
percentage boven de 10 pCt. moeten worden verhoogd,
tenzij de Bank erin zou slagen op de een of andere manier
haar portefeuille aan schatkistpapier aan te vullen.
De goud- en deviezenvootraad heeft in de eerste helft
van de verslagperiode, die ditmaal twee ‘weken omvat,
voor het eerst sinds schier onheuglijke tijden een daling
te zien gegeven. Naar het schijnt staat dit evenwel in ver
–
band met de aflossing door de Staat van f.
35
mln, papier,
dat 15 november 1957’bij de Deutsche Bank was onder-
gebracht. Men zal zich herinneren dat van het op 15 novem-
ber en 15 december 1957 geplaatste bedrag – ad in totaal
f. 200, mln. – de helft’in juni ji. door De Nederlandsche
Bank werd overgenomen en, via deze instelling, in de
open niarkt geplaatst. –
Een anderë affaire, die herinnerde aan de tijd, ruim
een jaar geleden, waarin onze valuta zich in een precaire
situatie bevond, werd tijdens de verslagperiode geheel
geliquideerd. Het restje van onze sch’uld aan het I.M.F.,
$ 30 mln., werd afbetaald. Dit was echter niet zichtbaar
in de goud- en deviezenvoorraad van. de Bank, want de
Staat had de benodigde, deviezen reeds geruime tijd te-
voren gereserveerd.
In de ‘twee weken ‘eindigend 24 november. is bij
–
de’Agent
voor ca: f.
54
mln, aan schatkistbiljetten afgenomen. Dat de
belangstelling zich vooral op liet tweejaarspapier moet
hebben’gericht, blijkt wel uit het feit, dat de vergoede rente
nogmaals met
1/
pCt. werd verlaagd, en, wel tot
31/4
Ct.
De rente voor het 3- en 5-jaarspapier bleef echter on-
veranderd op 3
5
/ resp.
37/8
pCt.
Ten gevolge van drie factoren heeft de geldmarkt in de
loop van de’verslagperiode aan ruimte verloren, t.w. de
november-ultimo, de naderende stoitingsdatum voor de
staatslening, en het feit dat het kopen van Sinterklaas-
cadeaus nu ‘eenmaal eisen aan de bankbiljettencirculatie
stelt. Het ruimteverlies was echter ‘niet zodanig dat het
tot een verhoging van de callgçldrente moEst komen.
De kapitaalmarkt.
Uit het koersstaatje blijkt nauwelijks dat in de ver’slag-
periode (van twee weken) op de beurs een geduchte reactie
heeft, plaats gevonden, die het Dow Jones gemiddelde voor
industrials in één dag (24november) deed dalen van 460
tot 445, de grootste daling sinds de hartziekte van President
Eisenhower drie jaar geleden. Aanleiding was de politieke
ontwikkeling in Berlijn, maar als de dieper liggende oorzaak
werd wel de tempovertiaging van het economisch herstel
beschouwd. Zo is het bedrijfsleven blijkens een- enquête
van Mc Graw Hill momenteel van plan in
1959
slechts
– pCt. meer te investeren dan in 1958, in welk jaar naar
raniing een daling der investeringen van’ bijna $ 6 mrd.
t.o.v. 1957 zal plaatsvinden. Reeds spoedig echter keerde
Wall’ Street van de dwalingen” haars weegs terug
De Amsterdamse beurs heeft de ,,dowris” en naderhand
960
ook de ,,ups” van New Yôrk trouw gevolgd. Tusseh dc
winstontwikkeling van Kbnink.lijke en. Philips bestond
wederom een frappante divergentie. In de eerste drie kwar-
t’alen was de winst na belastingen bij Koninklijke 32 pCt.’
lager, bij ,Phïlips 24 pCt. hoger dan in dezelfde periode
van vorig jaar. Een opvallende gebeurtenis speelde zich
af in. verband met de aandelen Hollandia Melkfabriek,
waarop door een weldoener die onbekend wenste te blijven
een bod van 300 pCt. werd gedaan, -bij een laatste beurs-
koers van 150 pCt.
De gegevens vân de emissiem’arkt zijn thans dermate
talrijk dat het onmogelijk is ie in deze rubriek allé te ver-
melden. Het is wel duidelijk dat wij thâns in het stadium
zijn gekomen’ waarin de hausse op de effectenbeurs een
invitdtie inhoudt om een beroep op de kapitaalmarkt te
doen. Wat d’e obligatiesector bereft, dç Bank voor Neder- –
landsche Gemeenten heeft het pd van de 4 pCt. emissies
verlaten, door een emissie van f. .100 mln. 44 % 30-jarige
obligaties aan te kondigen, zij het dan ook dat de koers
van uitgifte 974 bedraagt, zodat het rendement neerkomt
op bijna 41 pCt. In ieder, geval heeft met name deze
aank5ndiging ertoe geleid dat de obligatiekoersen in de
verslagperiodi een veer hebben gelaten, zulks ondanks de
discontoverlaging.
Ook in de aandelensector ontbreekt het niet aân emissie-
nieuws: Van Ommeren vraagt om een effectief bedrag van
f. 12 mln., Machinefabriek Hensen om f. 800.000.
Wat betreft de markt voor onderhandse leningen, de,
Staat heeft aangekondigd f. 200 mln. onderhands te hebben
geplaatst bij de Rijksfondsen, op dezelfde voorwaarden
als die van de jongste 44 pCt. staatslening; het bedrag
komt toevalligerwijs juist overeen met het verschil tussen
ontvangen premiën en uitgekeerde pensioenen krachtens
de A.O.W.
– Daarnaast wist De Maasbode nog tal van gegevens te
verzamôlen over leningen die de 1aitste tijd op de onder-
•handse sector van de kapitaalmarkt zijn afgeiotén resp.
aangebodôn. Het betreft hier ‘vnl. petroleum maatschappij en
of hun dochters, zoals de Nederlaiidse Pacific Tankvaart
Mij., Standard Vacuum, Esso Nederland, Rotterdam-Rijn
Pijpleiding Mij’ De gegevens met betrekking tot de effeç-
2jan.
14 nov.
28nov.
Diverse obligatics
‘
1958
.
‘
1958
.
1958
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
84
‘
91% 90%
31/4 pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
‘
79%
83
1
,.
7
t
,
83½
3½ pCt. Neder!. Spoorwegen
84
1
/
2
90
1
/1
89
31,4
pCt.
Philips
1948
……………….
90
93
93
3
1
/1
pCt. West!.
Hyp.
Bank
80
83
82%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
104%
109½
109%
New York
‘Aandelenkoersgemidde!de
Dow Jones Industrials
439
565.
555
M. P. GANS
PRODUKTIE-!NDEXCIJFERS
1)
(1953 = 100)
1)
•
Omschrijving
–
.
Jaar-
gemiddelden
.
195
7
e
Ç
I
JU
1958
7
19561
1957
4ata1arbeidadagen in de betrokken maand’)
234
234
25
241
23 25
4
24 Algemene indexcijfers van
de nijverheid
4)
Algemene
produktie.
123 ,
126
128 122
124
126
122
131
Gemiddelde
dagpro-
123
126
120
117 127
1
122
128
1ndexcfers per bedrijfs-
.’
klasse:
.
Bouwmaterialen-
en
index
…………….
duktie’)
………..
‘aard6werk
115 122
139
130
–
128 126
119′
129
Chemische
nijverheid
(excl.
aardoliepro-
123
133 133
128
128
136″
130
137
‘dukten)
………….
Leder-
en
rubbernij.
120
125
119 112
126 115
103
130
102
106
113
105
99
116
105
116
Metaalnijverheid
139
137
145
131
134 147
138
146
Papierindustrie
118
130 135
107
130
128
113 136
verheid
.
………….
Textielnijverheid
112
112
105
117
109
99
103
Mijnbouw
……….
Gas,
elektriciteit
en
130
138
122
121
134
124
124
137
water
………….
Voedings-
en
genot-
middelenindustrie
•
113.
116
118
115 116
1
119
114
118
INTERIM.INDEXCIJFERS’ VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
1)t)
1948 = 100
1956
mei
jUfli
1
juli
aug.
1
sept.
1
1958 1 1958 t 1958 1 1958
1
1958
‘) Bron:
C.B.S.
I
,
‘) De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
13 Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon-
dagen, Nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagengeteld. ‘
4)
Exc!. bouwnijverheid.
‘) -Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgelal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal
arbeidsdagen van 234 in 1949.
tieve rente – ca. 54 pCt. – en de moeilijkheden om de
gevraagde bedragen onder te brengen, leggen een schrille
tegenstelling bloot t’.ov. de gang van zaken op de openbare.
èmissiemarkt, zoals die zich in de loop van dit jaar tot nog
toe heeft voorgedaan.
46
voedingsmiddelen:
plantaardige
……..
Aand.
indexeijfers
A.N.1′.-C.B.S.
2 jan.
14 nov.
28 nov.
dierlijke
…………
(1953
=
100)
1958 1958 1958
totaal
…………..
Grondstoffen voor:
Algemeen
……………………………
168 242 239
,
houtwaren
Internat.
concerns
…………………
237 351 348
‘
–
–
cheni. produkten
Industrie
……………………………
126
171
166
textielwaren-
‘
Scheepvaart
…………………………
117 158 149
–
leer en leerwaren
Banken
…………………………………
106
135
132
metaalwaren
……..
Indon.
aand
.
…………………………
64
100
99
papier …………..
hulpstoffen
–
, –
AancleÏcn
–
totaat
…………..-
Afgewerkte produkten:
Kon.
Petroleum
……………………
f. 147,30
f.
193,95 f.
190,40
glas, aardewerk enz.
Unilever
……………………………….
311%
4 6 3 %
4451/1
houtwaren
Philips
…………………………………
230’/4
391%
413
chem. produkten
A.K.0.
………………………………….
142’/4
245%
,
2381/2,
.
textielwaren
……..
Kon.
N.
Hoogovens
………………
241
345
332
leer. en rubberwaren..
Van
Gelder
Zn.
……………………
170 190 188
papierwaren
……..
H.A.L.
……. . ………………………….
*432%
162% 152%
metaalwaren
……..
Amsterd.
Bank
………………………
191½
248
‘
244% gefabriceerdevoedings-
H.V.A.
…………………………………
‘84%
131% 128%
en genotmiddelen
overige produkten
totaal afgew. produkten
Staatsfondsen
Algemeen indexcijfer
2
1
/4 pCt. N.W.S.
…………………….
5934
594
59½
3
1
/2
pCt. 1947 …………………………85 lic
90
3
/g
89j3
31/4 pCt. 1955
1
…………………….81%
87%
87%
3
pCt. Grootboek 1946 …………’ 80
1
/
1
,
‘
88½
88
3
pCt. Dollarlening ……………….90
92
90%
132
148 148
–
.
131′
127
126
117
94
94
95
96
97
124
119
119
112 110
111.,
157
149
149′
147
146
143
132
“119
1118
117 117
117
130
121
120
119
117
116
116
113 113
113
113 112
166 156
155 155
153
154
125
113 113
113 113
112 201
220
221
221
222
222
169 172
172
172
171 171
162
169
169
168 168
168
119
121
120 120
120
120
126
129 127
128
128 128
132
133
132 132
132,
131
137 136
136
136
136
136
–
149 150 150
150
150 150
153
144
144
143 143 143
134
142
141
141
142
142
151
135
134
138 139
141
137
138
138
138 138 138
140
140
140 138
137
137
1)
Ontleend aan het’ Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
/
‘) De wegngscoëfllciënten zijn yastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
961,
t’
PEI.
,.
VAN OMMEREN
Gevestigd te Rotterdam.
N.v..J
Middeigroot. verzekeringsbedrijf,
gevestigd in het Centrum des lands,
vraagt:
administratief-economisch
MEDEWERKER
Vereist worden: een ruime algemene ontwikkeling, gedegen admini-
stratieve en/of economische opleiding (bijv. S. P. D., gedeeltelijke
accountantsstudie, doctoraal economie). Leeftijd tot pIm. 35 jaar.
Aangeboden wordt: na inwerking, een zelfstandige, verantwoordelijke
–
finctie; bij gebleken geschiktheid volgt benoeming tot
ADMINISTRATEUR.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties,
‘
welke met discretie
zullen worden behandeld, worden ingewacht onder No. 3070 bij het
Psychologisch Adviesbureau Dr J. Slikboer,
Gedempte Oude Gracht 90, Haarlem.
‘
Voor de
particuliere belegger
het aangewezen
advies-orgaan
Verschijnt 1 keer p. 14 dagen
Vraagt gratis proefnummer
•
Administratie Bel-Bel
Postbus 42
.
Schiedam
1
962
Uitgifte van
f. 7.500.000.- niet – royeerbare cèrtificaten
aan toonder van gewone aandelen
in stukken
van f 1000.-
ten volle delende
in de resultaten
van
1
januari
1959
af.
Ondergetekenden berichten, dat
de
inschrijving
op
boven-
genoemde uitgifte, uitsluitend voor houders
van aandelen en
certificaten
Pils.
van.Ommeren
N.V.,
zal zijn opengesteld
bij
hare kantoren te
ROTTERDAM, AMSTERDAM
en
‘s-GRAVENHAGE op
WOENSDAG 10 DECEMBER 1958
van des
voormiddags
9
tot des namiddags
4 uur,
tot de
koers
van.
160%
op
de voorwaarden van het prospectus d.d.
28
november
1958.
Prospectussen en
inschrijvingsbiljetten, alsmede afdrukken van
de voorwaarden van administratie en – in beperkt aantal –
vin
het jaarverslag over
1957
en van
de statuten zijn bij vor-
melde kantoren
verkrijgbaar.
Rotterdamsche Bank N.V.
Nederlandsche Handel
–
Maatschappij, N.Y.
..
L1
U REAGEERT
OP ANNONCES
IN
,,E.-S.B.”
?
WILTU
DAT DAN
STÈEDS
KENBAAR MAKEN
!
11111 llllllllIlIlllllIllllllllllllllllllllllllllHlllIllllllllll!!!i
ri.v. Deli-maatschappij
gevestigd te Amsterdam
*
Ondergetekende bericht, dat
de uitstaande recepissen van
aandelen op naam, voorzien
van div.bewijs nr. 2, op werk-
dagen, behalve des zaterdags, ter verwisseling in de defini-
tieve bewijzen van aandeel op
naam, voorzien van divbewijs
nr. 1 e.v. en talon, kunnen
worden aangeboden met on-
dertekende nummernota’s zulks
met ingang van maandag,
1 december
1958,
bij de
Amsterdamsche Bank
N.V.
Nederlandsche Handel-
Maatschappij
N.V. en
de Heren Pierson, Heldring
&
Pierson
te Amsterdam,- Rotterdam of
‘s-Gravenhage, voor zover al-daar gevestigd.
DE DIRECTIE
Amsterdam, 28 nov.
1958.
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 11 19 80*
MAURJTSWEG
23
ROTrERDAM
• INRICHTINGS- EN
CONTROLELEER
Repetitor te Den Haag heeft nog enige uren be-
schikbaar. Brieven onder no. E.-S.B. 40-1, postbus
42, Schiedam.
Bij de
N.V. Levensverzekering Maatschappij
van De Nederlanden van 1845,
is plaats voor
een
jurist
of
S
‘ econoom
Die
na een opleiding van enkele jaren in
het levensverzekeringsbedrijf in een ver-
antwoordelijke functie zal worden aangesteld.
Enige praktische ervaring in het bedrijfsleven
of in de advocatuur strekt tot aanbeveling,
doch is niet vereist. –
Leeftijd niet boven 30 jaar.
–
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoe-
rige inlichtingen omtrent levensloop en studie-
resultaten, vergezeld van een recente pasfoto
te zenden aân de Personeelchef, Groenhoven-
straat 2 te ‘s-Gravenhage, onder vermelding
van de letters J. L.
DE NEDERLAN DEN VAN 1845
Alle verzekeringen
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU
RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleertl
De Koninklijke N ederlandsche Maatschappij
tot Bevordering der Geneeskunst
roept ge.
gadigden op voor de funktie van
wetenschappelijk medewerker
in volledig d!enstverband der Maatschappij.
Hiervoor komt in aanmerking een academisch
gevormd
sociaaIeconoom
met praktische ervaring als zodanig en belangstel-
ling voor sociaal-medische vraagstukken. Hij moet
in staat zijn deze zelfstandig te bewerken en een
daarmede verband houdendé dienst’voor statis-
tiek en documentatie deskundig op te bouwen.
Na gebleken geschiktheid voor deze funktie, zowel
op grond van zijn persoonlijke eigenschappen als
van de resultaten van de door hem opgebouwde
dienst, ligt hier de mogelijkheid voor een inte-
ressante levenspoitie.
Salaris en sociale voorzieningen in nader onderling
overleg vast te stellen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties v66r 21 december
1958 te richten aan de Voorzitterr van de. Keuzecom-
missie, pa. Keizersgracht 327, Amsterdam-C.
(Zie voor vacatures ook bis. 942)
v
olor
vec iie
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
963
D. HUDIG &CO
Ao. 1825
MAKELAARS IN Â-SURANTIN
ROTTERDAM
Telefoon
139360
Wijnhaven
23
Telex
21103
Postbus
518
VAN DER
HOoP,
OFFERS & ZOON’
Ao.1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon
114620
Westersingel
88
telex
22199
Postbus
502
LEVENSVERZEKERING
met aandeel in de winst
met extra uitkering bij overlijden door
ongeval of na langdurige ziekte. met
vrijstelling van premiebetaling bij
algehele of gedeeltelijke, blijvende
of tijdelijke invaliditeit • op gun-
–
stige tarieven, zonder extra
– –
premie–
S
Vraagt vrijblijvend offerte
–
Ook
voor
groepsverzekering1
een doeltreffende bedrijfvIoer
:.
HebtU een bedrijf, waarin veel intern transport
plaats vindt? Hebt U een bedrijf, waarin veel
– – – ye.rsleept- en verold wordt?- Hebt U een bedrijf
• waain vaak iv4are lasten worden opgeslagen?
‘-
•
Het is.debedrijMvlor,die.dJt allesrnoet kunnen
,_aget vèrdragen;hetJs_.de b.?.rjjfsvjpr, –
die de basis moet vormen voor een snel, efficiënt
én zo voôi’delig -mogelijk productieproces.
Stelcon is zo’n bectrijfsvloer sterk, vlak
en
duurzaam, opgewassen tegen jarenlange,
–
zware béproevingeni –
– –
–
bedrijf svloeren
sterk
–
vlak
duurzaam – –
–
eton
N.V. Betonfabriek De Meteoor, de Steeg, Tel, 08302-3344