‘t
che
—
Economischmi.Sta
1-1
stisti
I
I
Be
‘rt*eh-ten
Drs. G. de Bruyn
Adverténtie-activiteit
*
Dr. W. J. van de Woestijne
Niet-wiskundige opmerkingen
over O.R.
(Optimaal Resultaat)
*
A. L. van Beek Hzn.
De handel in tabak in Nederland
•
*
Dr. J. E. Andriessen
Het vraagstuk van de inflatie
–
*
Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.J. C. Bouema
De Nederlandse industrie in het
derde kwartaal van 1957
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG
No. 2109
WOENSDAG 27 NOVEMBER 1957
4
—
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Anderhalve Eeuw
Leveflsverzekering
–
HOOFDKANTOOR
Heerengracht
475,
Tel. 49100
AMSÏERDAM-C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
•S
330 Bay Street
TORONTO 1
ij
R.Mees& ZoonM
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Graven bage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
iermogensbeheer
/
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven öp aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,60 per,mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
/
Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aarnnerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseeide
Bureau voor Pensioenfondsen
‘
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
Advertentie mm-regels in de dagbladen voor 35 branches
(cxci. radio en televisie; x 100.000)
volg-
.
volg- volg-
orde
orde
orde
1957
1956
der
1955
der
1954
der
maan-
.
maan- maan-
den den
den
januari.
. –
205
188
12
.
148
Tï
131
12
februari –
219 268
10
212
10
167
10
maart
317
414
3
309 6
242
7
1ekwaraal
741
870
3
669
4
540
4
april
–
346
5
380
3
325
3
m(i
–
400 4
332 4
294
5
Juli
–
309 6
267
8
256
6
2e kwartaal
– .
1.055
2
979
2
875
2
juli
–
281
9
236
9
235
9
augustus
–
191
11
171
ii
146
II
september.
–
309
7
327
5
304
4
3e kwartaal
–
781
4
734
3
685
3
oktober
–
447
1
405
2
392
8
november.’
–
441
2 414
1
351
2
december
–
286
8
287
7
237
1
4e kwartaal
–
1.174
1
1
1.106
1
T
1
915
jaar
. . . –
–
3.880
1
3.488
1
1
3.080
a) Ingezonden mededelingen door vermenigvuldiging met 2 omgerekend tot
gewone advertentieregels.
S.
.
Advertentie- activiteit
Voor een bepaald dl van de reclame-activiteit in ons
land beschikken wij, dank zij het Cebuco
1),
over goede
gegevens. Zij betreffen het aantal advei
–
tentieregels van 1
mm hoogte en 1 kolom van 40 mm breedte, dat de landelijke
en regionale adverteerders uit 36 branches in de dagbladen
Pjaatsen. Men houde de beperking dezer gegevens wel in
het oog; ten eerste betreffen
zij de advertentieregels en
niet de -bedragen; ten tweede
omvatten zij slechts de dag-
bladen, d.w.z. couranten, die
ten minste zesmaal per week
verschijnen, en ten derde heb-
ben de gegevens alleen be-
trekking op de landelijke en
de regionale adverteerders.
Men krijgt dus geen beeld
van de totale advertentiebe-
zetting der dagbladen, omdat
de annonces van plaatselijke
bedrijven, de familieberichten
ei de kleine gerubriceerde
advertenties in de statistiek
ontbreken. De werkelijke ad-
vertentiebezetting van de dag-
bladen is enkele malen groter
dan uit de cijfers van het
Cebuco blijkt.
De door 35 branches geplaatste advertentieregels ver-
tonen blijkens de tabel in het eerste kwartaal van
1957
een
stijging ten opzichte van de vergelijkbare periode in 1955
en 1954, maar een daling vergeleken met het eerste kwartaal
1956. Deze laatste kan men grotendeels, zo niet geheel,
verklaren, uit de late Pasen in 1957. In de weken véôr
Pasen wordt, ook al spant de advertentie-activiteit in het
vierde kwartaal steeds verreweg de kroon, druk geadver-
teerd. Voorts vestigen wij er de aandacht op, dat van 1954
t/m 1956 de topmaand van december via november naar
oktober is verschoven. In deze periode vertoonde januari
steeds een vooruitgang t.o.v. het jaar tevoren en .00k
januari 1957 leverde weer een nieuw hoogtepunt op.
Februari 1957 leed echter reeds onder de verschuiving der
Paasadvertenties, omdat, evenals véôr Sint Nicolaas, de
1)
Centraal Bureau voor Courantenpubliciteit van de Neder-
landse Dagbladpers te Amsterdam.
advertentie-activiteit ongeveer zes weken tevoren opleeft.
Vooral maart 1957 gaf, vergeleken met vorig jaar, lagere
cijfers te zien, omdât de maximum-activiteit naar april
verschoof. In welke mate dit laatste gebeurde zal de publi-
katie betreffende het tweede kwartaal van 1957 ons moeten
leren. Dan zal kunnen
blijken
of daarin de daling van hët
eerste kwartaal is goede-
maakt en de
stijgende
lijn
der laatste jaren is voortgezet,
dan wel of andere factoren,
zoals de bested ingsbeperki ng,
zich daarin deden gelden.
Met ingang van 1957 heeft
het Cebuco voor het eerst
gegevens gepubliceerd om-
trent radio, televisie en af-
speelapparaten, als 36ste
branchegroep. Deze groep
is verdeeld in vier sLib-
groepen, t.w.:
radio
en
radio-grammofoon
(adverten-
tie-activiteit eerste kwartaal
1957: 1.261.200 regels adver-
tenties en 158.500 regels in-
gezonden mededelingen);
tele-
visie
(resp. 2.000.300 en 16.900
regels); radio en televisie
in advertenties voor beide (94.300 en 37.300 regels);
afspeel-
apparaten, nl. grammofoons en bandrecorders (resp. 534.200
en 3.000 regels). Het grote aantal advertentieregels voor
televisie, nl. ca. 2 mln., tegen ca. 1,26 mln. voor radio en
radio-grammofoons, trekt de aandacht. Mede dank zij de
activiteit der adverteerders steeg het aantal geregistreerde
televisietoestellen in Nederland gedurende het eerste kwar-
taal met 34.048 tot 133.514. Dit komt overeen met ongeveer
60 advertentieregels per nieuw toestel. -De reclame van
plaatselijke handelaren e.d. moest bij gebrek aan gegevens
buiten deze calculatie
blijven.
Omstreeks de jaarwisseling
1956/57
–
waren er 100.000 televisietoestellen geregistreerd,
een aantal, dat op 15 oktober jl. tot 200.000 was aange-
groeid, met gemiddeld 760 aanvragen per dag. Dank zij de
verdere gegevens van het Cebuco zal men de – gedeeltelijk
causale – relatie tussen advertentie-activiteit en de registra-
tie van nieuwe toestellen kunnen nagaan.
Rotterdam.
G. DE BRUYN.
LI.Nlloun –
–
, Blz.
Blz.
Advertentie-activiteit,
door Drs. G. de Bruyn ….. 995
De Nederlandse industrie in het derde kwdrtaal
Niet-wiskundige opmerkingen over O.R. (Opti-
van
1957, door Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.
maal Resultiat), door
Dr. W. J. van de Woes-
J. C. Bottema ……………………….. 1007
tijne………………………………
996
De handel in tabak in
Nederland, door A. L. van
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. J. C. Brezet
1011
BeekHzi …………………………..1001
Het vraagstuk van de inflatie,
door Dr. J. E. An-
N
0
t i t i e s
driessen …………………………….
1004
Varkensprijzen ……………………….1000
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMJ’llSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Couin; J. E. Mertens de Wihnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
–
AUTEUR-SRBCHT VOORBEHOUDEN.
S
995
De methoden, toegepast bij operational research,
beloven buitengewoon belangrijk te worden, mits
samenwerking tussen de. econoom en de wiskun-
dige – waarover schrijver enige opmerkingen
vooraf laat gaan – verkregen kan worden. Een
voorwaarde daartoe is een doelmatige indeling
van dit grensgebied, opdat een verstandig gesprek
en een doeltreffende ruil tussen grondmateriaal
en resultaat kan worden bereikt. Schrijver behan-
delt de manieren om het terrein van operational
research in te delen. De indeling naar wiskundige
technieken is voor de econoom minder bruik-
baar. Tegen de indeling die uitgaat van de aard
der op te lossen problemen, bestaan nog
meet
bezwaren. Schrijver geeft een groepering naar drie
gezichtspunten, die mogelijkerwijs zowel
econo-
misch als wiskundig zinvol is. Voor alle drie
typen vraagstukken geldt, dat een
verdere ontwik-
keling van operational research niet alleen een
verdere uitwerking van de wiskundige techniek
eist, maar juist een concretisering van de economie.
Niet-wiskundige
opmerkingen
over O.R.
(Optimaal Resultaat)
Samenwerking en tnakverdeling tussen de econoom en de
wiskundige.
In de bijeenkomst, die door de orde van organisatie-
adviseurs over operations research was belegd, heeft de
voorzitter in zijn slotwoord de hoop uitgesproken, dat dit
terrein niet in hoofdzaak door wiskundigen bewerkt zal
blijven, maar dat ook zij die een primair economische
scholing hebben gehad, zich hier meer zouden doen gelden.
Deze wens is begrijpelijk. Wie, zij het ook op een afstand,
de ontwikkeling van de litteratuur in de vaktijdschriften
volgt, kan zich niet onttrekken aan de indruk dat de schrij-
vers meer geboéid zijn door de wiskundige dan door de
economische problematiek. Het gevolg daarvan is dat deze
litteratuur in een snel tempo volkomen onverstaanbaar
dreigt te worden voor de niet specifiek wiskundig geschool-
de. Het huwelijk tussen ecoiomie en wiskunde, dat zo
rijk gezegend kon zijn, wordt met echtscheiding, althans
met scheiding van tafel en bed bedreigd omdat ieder van
de partpers zijn eigen weg blijft volgen. Hierover te treuren
heeft geen zin, want dit leidt tot geen enkel resultaat.
Als wij tot een vruchtbare samenwerking willen komen,
zullen wij moeten beginnen met te erkennen dat economie
en wiskunde zelfstandige wetenschappen zijn, ieder van
een zodanige omvang dat het volledig beheersen van beide
tot de hoge uitzonderingen behoort. De verbinding tussen
beide ligt in het feit dat een belangrijk deel van de economie
zich bezig houdt met het functioneel verband tussen kwan-
titeiten, waarbij in het bijzonder naar een optimaal resul-
taat wordt gezocht. De wiskunde behandelt deze proble-
matiek hetzij voor onbepaalde hetzij voor gegeven functies.
Hoe zij dat doet is een wiskundig en geen economisch
probleem. De taak van de econoom is de aard van de
functionele verbanden aan te geven en te definiëren wat
in een gegeven situatie als optimaal resultaat dient te
worden beschouwd. Hier ligt èn de grondslag voor een
doelmatige arbeidsverdeling èn het punt waar wiskundigen
en economen samen aan een gegeven probleem kunnen
werken.
Vermenging van taken is evenwel gevaarlijk. Het kan
er licht toe leiden dat de economische problematiek ver-
wrongen wordt om deze voor een bepaalde wiskundige
methodiek passend te maken. Dat is uiterst gevaarlijk
want het leidt tot exacte uitkomsten zonder reële waarde,
terwijl de exactheid fascineert.
Arbeidsverdelirg is slechts mogelijk als de ene geleding
zijn produkt of zijn resultaat in zulk een vorm ontwikkelt
dat de volgende geleding er zijn techniek op toe kan passen.
Nu zijn vele economen wel enigszins bekend met wiskun-
dige technieken. Zij weten dat n onbekenden door n lineaire
vergelijkingen in vele gevallen kunnen worden bepaald.
Dat deze vergelijkingen dan niet onderling strijdig mogen
zijn en evenmin identiek, realiseren zij zich niet altijd. De
econoom weet natuurlijk dat vele van
zijn-functies
niet
lineair zijn, maar om zijn probleem 4an de wiskundige
tver te dragen, gaat hij maar aannemen dat zijn functies,
binnen zekere grenzen, lineair
zijn.
Het hebben’ van een
klein beetje kennis van een ander vak is soms veel gevaar-
lijker dan het ontbreken van alle kennis. Wie iets van medi-
cijnen weet loopt daardoor het gevaar te laat een medicus
te raadplegen!
Wat de econoom in een geval als dit zou moeten doen
is zich bezinnen op de aard van de variabelen en op de
aard van de functionele verbanden. Dit is een zuiver econo-
misch onderzoek dat verre van eenvoudig is. De econoom,
die er zich aan zet, zal tot zijn
verbijstering
moeten erkennen
dat zijn economische wetenschap hem hier vaak in de steek
laat. Hoe is het functionele verband tussen prijs en gevraag-
de hoeveelheid, m.a.w. wat is dè of een algemene vorm van
de vraagfunctie? Van de kostenfunctie K
a
=c+ak weet
de bedrijfseconoom alleen dat deze slechts een zeer be-
trekkelijke geldigheid heeft, omdat de variabele kosten k
geenszins voor alle hoeveelheden a dezelfde zijn.
Voor de totale produktie Pt = E P
1
waarin P
1
de pro-
duktie van de afzonderlijke produktietakken voorstelt,
geldt dat Pi = f (Pi), want de produktie van de ene be-
drijfstak hangt van die van de ander af. Van welke aard
dit verband is, weet de econoom in het algemeen niet, ja
vaak realiseert hij zich dit verband niet eèns.
Hetzelfde kunnen wij zeggen van de inkomens:
Y
t
=lYi
dus ook Y=f(Y)
De econoom heeft dus
op zijn eigen terrein
nog zeer
veel te doen, voor hij op economisch verantwoorde wijze
zijn functionele verbanden aan de wiskundige over kan
dragen.
996
Men trekke uit het bovenstaande niet de conclusie dat
de samenwerking tussen economen en wiskundigen tot
Sint Juttemis verschoven moet worden. In vele gevallen
weet de econoom wel degelijk iets van de aard van
functionele verband tussen zijn variabelen. In verscheidene
gevallen zal hij door analyse of door empirisch onderzoek
dit verband hetzij met cijfers hetzij grafisch nader kunnen
aanduiden, misschien zelfs exact aan kunnen geven. Wat
wij echter èn voor de economie èn voor de econometrica
èn de wiskundige statistiék uiterst gevaarlijk vinden, is dat
de econoom zijn eigen analyses in een nog primitief sta-
diurn beëindigt omdat hij meent dat zij daardoor voor een
wiskundige behandeling, zoals hij de wiskunde kent, ge-
schikt zouden zijn. De econoom mag veilig aannemen
dat de wiskundige over veel meer technieken beschikt dan
waarvan hij vermoeden heeft. En zouden die wiskundige
technieken thans nog onvoldoende zijn, dan is het een
wiskundige opgave daarin te voorzien. Het a priori ver-
simpelen van de economische relaties is daarvoor noch
nodig noch gewenst.
Indeling van het terrein van de operational research.
Deze opmerkingen over samenwerking en taakverdeling
tussen de econoom en de wiskundige vinden hun directe
aanleiding in de recente ontwikkeling van de
operational
research.
Hieronder is te verstaan een verzameling van
wiskundige methoden die direct gericht zijn op het nemen
van beslissingen in gecompliceerde en/6f onzekere situa-
ties, zoals deze veel in militaire en economische acties
voorkomen. Deze methoden beloven buitengewoon be-
langrijk te worden, ‘mits de vereistë samenwerking tussen
econoom en wiskundige verkregen kan worden. Een voor-
waarde daartoe is een doelmatige indeling van dit grens-
gebied, opdat een verstandig gesrek en een doeltreffende
ruil tussen grondmateriaal en resultaat verkregen kan
worden. De econoom moet weten in welke gevallen hij de
hulp van een wiskundige in kan roepen en de wiskundige
moet weten voor wat voor problemen hij gesteld kan wor-
den. Het terrein van de operational research dient daartoe
te worden afgegrensd en te worden ingedeeld.
Operational research heeft betrekking op een bepaald
soort maximum-minimum vraagstukken, ni. op zulke
vraagstukken waarin naar een
optimaal resultaat
gevraagd
wordt. Duidelijk zien wij dat in het reeds min of meer
klassiek geworden vraagstuk van de na te streven machine-
bezetting. Niet wordt gezocht naar de maximale belasting,
evenmin naar minimale kosten, maar naar de economisch
optimale belasting. De term ,,Operational Research” of
,,O.R.” zou dan ook heel goed met ,,Optimaal Resultaât”
vertaald kunnen worden.
Voor zoverre ons bekend, zijn er twee manieren om het
terrein voor Optimaal Resultaat-berekeningen in te delen.
De ene gaat uit van de wiskundige technieken die daarbij
gehanteerd worden.
Men noemt’dan bijv. de lineaire programmering waarin
lineaire ongelijkheden een rol spelen.
Van een geheel ander type is de zgn. spel-theorie, waarbij
voor ieder van de verschillende strategische mogelijkheden
van de ene partij A wordt nagegaan tot welk resultaat deze
leiden
bij
ieder van de mogelijke strategieën van de tegen-
partij B.
Een bepaalde strategie van A kan dus verschillende
resultaten opleveren al naarmate de wederpartij B speelt,
d.w.z. al naarmate de strategie die deze er tegenover stelt.
Gewoonlijk maakt men dan de vooronderstelling dat de
wederpartij zo ‘goed mogelijk reageert. Nagegaan wordt
dan welk resultaat A van de door hem gekozen strategie
mag verwachten. Dat is het minimum dat voor A mogelijk
is. Zou B niet zo goed mogelijk reageren op de door A
gekozen strategie dan zou het resultaat voor A natuurlijk
gunstiger zijn.
A kan nu voor de,verschillende mogelijkheden die hij
heeft nagaan wat ieder voôr hem op zal leveren als B zo
goed mogelijk reageert. Uiteraard zal hij daaruit de voor
hem gunstigste kiezen. Hij kiest dus het maximum uit de
verschillende minima.
Een derde groep problemen ontstaat door het optreden
van toevalsverdelingen. De ,,Wachttij denproblemen” be-
horen hiertoe.
Zulk een indeling van O.R. naar wiskundige technieken
heeft zin voor het leren beheersen van die technieken.
Deze indeling zal dan ook door de wiskundige geprefereerd
worden. Voor de econoom is deze indeling minder bruik-
baar. Hij staat immers voor een economisch vraagstuk en
het laat hem onverschillig of de wiskundige dat volgens
de ene of volgens de andere techniek op gaat lossen. Wij
mogen zelfs van de econoom niet verwachten dat hij weet
welke techniek of technieken voor zijn geval bruikbaar
zijn. Voor het gesprek tussen econoom en wiskundige is
deze indeling van O.R. dus o.i. niet geschikt. Misschien
gaat het nu nog wel, nu het aantal wiskundige technieken
op dit gebied nog niet groot schijnt, maar dat zal wel
veranderen en dan moet men tot een andere indeling
van O.R. komen. Die andere indeling zal dan niet
uitgaan van de verschillende wiskundige technieken, maar
van de aard van de problemen die opgelost moeten
worden.
In die richting gaat de indeling van Ackoff (zie Sigma
3 (1957), nr.
5).
Deze somt een aantal vraagstukken op
die door middel van O.R. zijn op te lossen, nI. allocatie-
problemen, concurrentieproblemen, vervangingsproblemen,
voorraadproblemen en wachttijdenproblemen. Terecht
heeft Drs. G. M. W. Sebus bezwaar tegen deze indeling
(zie l.c.). Hij wijst erop dat bijv. het voorraadprobleem ook
gezien kan worden als een allocatieprobleem (verdeling
van vermogen over magazijn en andere bestemmingen) of
als een wachttijdenprobleem (wachttijd van de voorraad).
Ons bezwaar is dat zulk een opsomming noch voor de
econoom, noch voor de wiskundige rationeel is. De eco-
noom wordt teveel gedrongen in een keuze tussen reeds
bekende toepassingen. Dit remt het wagen van nieuwe
toepassingen en dus remt dit de verdere ontwikkeling
van O.R.
Wiskundig zijn de bezwaren nog, veel ernstiger. Het
concurrentieproblem eist een heel andere behandeling als
er slechts één concurrent is dan wanneer er zeer velen zijn.
Bij enkele concurrenten doen zich weer andere problemen
voor. Weer anders ligt het concurrentieprobleem als de
partijen ieder een verschillende strategie toepassen. Dat is
het geval als op een prijsverlaging door de een, de ander
antwoordt met een beter produkt of een hogere marge
voor de tussenhandel of een grotere algemene reclame.
Er zullen dan ook velerlei technieken onder het hoofd
,,concurrentieproblemen” gebracht dienen te worden.
Waarschijnlijk zijn deze nog niet eens alle ontdekt. Prin-
cipieel heeft dan’ ook o.i. de indeling van Ackoif nog
meer bezwaren dan de indeling naar wiskundige technieken.
Wij verwachten niet dat met welke opsomming van pro-
blemen ook een beter resultaat te bereiken is.
997
1.
Groepering naar
drie gezichtspunten.
Gezocht moet daarom worden naar een groepering die
zowel economisch als wiskundig zinvol is. Mogelijkerwijs
voldoet het navolgende aan deze eis.
De econoom-kan in drie posities t.a.v. een vraagstuk
staan. Zij ontlokken hem resp. de volgende opmerkingen:
Er zal wel een oplossing zijn, maar de zaak is zo ge-
compliceerd dat ik haar niet zie.
Het resultaat hangt van zoveel factoren af, die steeds
wisselen, dat geen enkele oplossing voor alle gevallen
optimaal is. Ik moet dus genoegen nemen met een op-
lossing die in de meeste gevallen de beste is.
Het resultaat hangt voor een belangrijk deel af van,wat
mijn wederpartij doet.
Het eerste geval doet zich voor bij vele vraagstukken van
kwantitatieve verhoidingen
zowel tussen produktiemiddelen
als produkten. Andere voorbeelden van dit type zijn
routing-
problemen,
waarbij gegeven hoeveelheden langs bepaalde
punten geleid moeten worden;
indeling van orders; kost-
prjsbepaling
bij verschillende technieken. De algemene
wiskundige vorm is O.R. = f (n
t
, n
2
,
n
3
… t’, flz). Hierin
is ni een variabele of anders gezegd een keuzevrjheid van
de econoom.
Het functionele verband kan verscheidene vormen heb-
ben. De relaties-kunnen lineair of van hogere graad zijn,
er kunnen gelijkheden of ongeljkheden in voorkomen bijv.
flj > c. Ook goniometrische functies zijn denkbaar. De
wiskundige zal misschien constateren dat de functie meer
dan een reële wortel heeft, misschien ook dat zij onbe-
paald is, zodat de econoom nog andere relaties aan moet
geven. Maar met dit voorbehoud is er een bepaalde op-
lossing. Past men die toe en ,,komt het niet uit” dan is er
ergens een fout gemaakt, hetzij in de wiskundige behande-
ling, of wat waarschijnlijker is, in de economische voor-
onderstellingen die gemaakt zijn.
Het tweede geval doet zich voor bij vraagstukken als:
hoeveel zitplaatsen moeten er in dat restaurant zijn?;
hoeveel potentiële kopers bereik ik als ik deze drie reclame-
methoden combineer?; hoeveel mensen verwacht ik maxi-
maal voor het loket en hoe lang moeten zij gemiddeld resp.
maximaal wachten?; wat verwacht ik van een prijsver-
andering?; hoe moet de routing verlopen als de aan- resp.
afvoer ,,onbepaald”
is?;
welke seriegrootte moet ik bij de
produktie aanhouden als de afleveringen uit het magazijn
door mijn vele klanten worden bepaald?;’op welk tijdver-
lies moet ik bij de bouw rekenen in verband met het regen-
verlet in de bouwperiode? Wiskundig is hier het kenmer-
kende dat in het functioneel verband een of meer frequentie-
verdelingen optreden. Deze kunnen natuurlijk gauss-
functies
zijn,
maar ook andere frequentieverdelingen zijn
mogelijk. Behalve zulke frequentieverdelingen kunnen
natuurlijk alle functievormen die wij in geval één noemden,
optreden. De algemene vorm
•
van deze vraagstukken
kunnen wij in de volgende vorm schrijven:
O.R.
= f(n
1
,
n
2
… Zn … flz)
waarin Znj de frequentieverdeling van ni voorstelt. Als
wij hier het resultaat in de praktijk toepassen en ,,het
komt niet uit”, dan wil dit nog in het geheel niet zeggen
dat de oplossing fout is, want die oplossing geldt niet voor
ieder individueel geval maar alleen als gemiddelde.
Dit tweede geval doet zich ook voor als we met entropie-
verschijnselen te maken hebben. Entropie kan als het
tegengestelde van organisatie worden opgevat. Heb ik een
,doos met links rode ballen en rechts witte, dan zal, als die
doos aan willekeurige schokken wordt bloot gesteld een
vermenging optreden. De entropie neemt toe en ten slotte
liggen de ballen volkomen willekeurig door elkaar. In
onze anorchanische werèld neemt de entropie op ieder
gebied met de tijd toe. In de natuurkunde is dit begrip
entropie zeer essentieel. Als wij
bijv.
geluid enige keren
van de ene wire-recorder op de andere vice versa overne-
men, gaat ten slotte een steeds sterker wordend geruis
optreden. De boodschap” van het geluid wordt steeds
minder duidelijk en is ten slotte in het geheel niet meer te
verstaan.’
Ook in het menselijk verkeer tfeedt entropie op. Vertel
een uitvoerig verhaal aan A, laat die het mondeling over-
brengen aan B, die aan C enz. Na- enige overbrengingen is
van het oorspronkelijk verhaal niet veel meer over. Als
wij in de
bedrijven
niet zorgvuldig de Organisatie ,,bewa-
ken” neemt ook daar de entropie toe. Scherp gescheiden
functies (in de zin van speciale taken) vervagen, dossiers
raken in wanorde, de grenzen waartussen de kwaliteit van
een produkt zich beweegt, worden steeds ruimer, meëstal
met verschuiving in dat geval van’ het gemiddelde; van
vastgestelde aanvangstijden wordt stee1s meer afgeweken
enz. Organiserén is daarom niet alleen het scheppen van
een goede organisatie, n’iaar ook een dagelijkse strijd tegen
een met de tijd voortwoekerende entropie. Als gevolg van
deze toenemende entropie gaan constanten over in frequen-
tieverdelingen met steeds grotere spreiding. Zij geven dus
ook aanleiding tot het ontstaan van functies met het
karakter van Zn. –
Hierdoor hebben vraagstukken, die volgens een ideale
situatie, van het karakter van het eerste geval zijn, in de
praktijk vaak het karakter van de hierboven behandelde
tweede groep. Uiteraard al de organisatiedeskundige er
zoveel mogelijk naar streven om de Organisatie zo te maken
en zo te houden dat de problemen als problemen van het
eerste geval behandeld kunnen worden. Hij zal de strijd’
aanbinden met elementen Zn, natuurlijk voor zoverre deze
intern ontstaan door de toeneming van de entropie, maar
als het kan zal hij ook trachten frequentieverdelingen die
door -willekeurig handelen van derden ontstaan zoveel
mogelijk in constanten om te zetten. Uiteraard is dit laatste
aan grenzen gebonden. Een kruidenier kan nu eenmaal
zijn -klanten niet dwingen met de regelmaat van de klok
binnen te komen, maar de tandarts die zijn patiënten op’
een kwartier nauwkeurig de tijd voorschrijft, is daarin wel
geslaagd.
In de derde groep problemen ontstaat de aanvankelijke
onbepaaldheid van het vraagstuk niet doordat van een
grootheid slechts de frequentieverdeling bekend is maar
door een bewust tegenspel van een• of meer subjecten.
Wie een nieuwe winkel opent heeft p’ech als het dan toe-
vallig een regendag blijkt te zijn, maar het is geen pech
maar bewust- dwarsbomen als die dag door een van, zijn
directe concurrentn gekozen wordt voor een interessante
show. Zulke situaties, waarin met eeii actief tegenspel ge-
rekend moet worden, doen zich in het economisch leven
veel voor, vooral op markten of deelmarkten met een klein
aantal vragers en/of aanbieders. Het eerste dat men doen
moet om tot een oplossing te komen is na te gaan welke
,,vrjheden” men zelf heeft. Vervolgens doet men hetzelfde
voor de tegenspeler. Daarna gaat men na wat in ieder
van de mogelijke gevallen het ietto resultaat zal zijn. Men
gaat dus tia wat in ieder van de mogelijke gevallen de in-
vloed zal zijn zowel op de
totale
opbrengst als op de
totale
kosten. Als wij de prijs van ons artikel verlagen en de-
wederpartij doet het niet, zal de invloed op de verkochte
998
-7
hoeveelheid groter zijn aan wanneer de wederpartij ook
zijn prijs verlaagt of andere tegenmaatregelen neemt.
Het is, vöor doelmatig handelen, reeds van groot belang
zich concreet de verschillende vrijheden, strategieën of
variabelen in te denken. Nog.belangrjker is het zich een
kwantitatieve indruk van de gevolgen daarvan te maken.
Ook al zal het in vele gevallen niet mogelijk zijn dat met
grote nauwkeurigheid te doen, toch isreeds veel gewonnen
als we ons rekenschap geven van de factoren die op op-
brengst en kosten inwerken.
Nadere uitwerking van het derde geval.
Teneinde het principe van dit soort oplossingen duidelijk
te maken willen wij de concurrentiemoeiljkheden tussen
twee aanbieders onderzoeken. Wij nemen aan dat A de
volgende mogelijkheden heeft:
onveranderd doorgaan met zijn oude politiek;
zijn detailprijs hoger stellen;
zijn detailprjs lager stellen;
hogere marges geven aan de tussenhandel;
meer reclame maken;
meteen beter produkt uitkomen.
De tegenpartij B, die in een andere commerciële positie
verkeert, heeft 4 mogelijkheden, nl.:
onveranderd doorgaan met zijn oude politiek;
zijn detailprijs hoger stellen;
zijn detailprijs lager stellen;
de marges van de tussenhandel verhogen.
In werkelijkheid zijn er natuurlijk nog meer mogelijk-
– heden; zo kunnen o.a. enkele maatregelen gecombineerd
worden. Wij zien daar evenwel van af.
Het eerste wat A nu moet doen is na te gaan welk netto-
resultaat hij van ieder van de6
X
4 mogelijkheden vèrwacht.
Hij moet daartoe in de eerste plaats weten hoe zijn totale
kosten variëren met het toe- resp. afnemen van de produk-
tie-omvang. Hij moet vervolgens weten, resp. kunnen
schatten hoe de afnemers zullen reageren op algemene
prjsveranderingen van het produkt, met andere woorden
hij moet de elasticiteit van de vraag kennen. Hij moet ook
weten hoe de afnemers reageren op een vergroten of ver-
kleinen van het prijsverschil tussen zijn. produkt en dat
van zijn wederpartij. Dit betekent dat hij een schatting
moet niaken van de afzetelasticiteit. Als hij zijn handels-
marge verhoogt heeft dit enerzijds tot gevolg dat de netto-
opbrengst per stuk daalt, maar anderzijds is meer steun
van de handel, dus grotere verkoop te verwachten; ook
stijgen de totaal hogere produktiekosten. Verder moet
A vermoeden welk gevolg voor kosten en verkoop van
meer reclame resp. van een beter produkt te verwachten is.
Wij verwachten hier de tegenwerping, dat geen enkele
zakenman al die kennis heeft. Ons antwoord daarop is, dat
dit juist is als wij exacte prognoses vragen. Maar het gaat
hier meer om een rangorde van mogelijkheden. Dus om
een antwoord op de vraag: waarvan verwacht u een beter
resultaat in een gegeven situatie, van een verhoging van
uw marges of van meer reclame. Dit vragen naar rangorde-
schikking vereenvoudigt dus reeds het probleem.
In de tweede plaats moet opgeriierkt worden dat het toch
wel buitengewoon nuttig is zich zo concreet mogelijk
rekenschap te geven van de factoren, die op het oordeel
inwerken. Terwijl ten slotte nog gesteld kan worden, dat
door analyse en oefening op basis van een goede bedrjfs-
‘economische en sociaal economische scholing en met ge-
voel voor verhoudingen een ekere mate van exactheid
wel te verkrijgen is.
t
Wij nemen nu aan dat A zich een volgend beeld van
de resultaten in de 6
x
4 gevallen maakt: Hierin betekent
o dat A verwacht dat zijn netto resultaat niet beïnvloedt
wordt. De positieve cijfers geven de rangorde weer in
positieve en de negatieve in negatieve richting.
Zo betekent 1 een kleine verbetering en
5
een zeer grote
verbetering in het resultaat.
Aan’ – 1 kennen wij een kleine achteruitgang en aan
–
5
een zeer grote achteruitgang toe. Uiteraard worden
deze yerwachtingen mede bepaald door wat B in de ver-
schillende gevallen zal doen. Zij geven dus aan wat A ‘an
een bepaalde politiek van hem verwacht bij een bepaalde
politiek van B.
1. Gevolgen die A voor zich verwacht van
politiek van A
gecombineerd met
A
A
A
A
A
A politiek van B
doet
ver-
ver-
geeft,, maakt brengt
niets
hoogt laagt
hogere
meer
beter
de prijs de prijs marges reclame produkt
B doet niets
0
1
0
3
2
2
B verhoogt zijn prijs
2
3
3
4
5
3
B verlaagt zijn prijs – 2
– 3
– 1
1
2
1
8 geeft hogere marges – 3
– 2
1
– 1
1
2
Als  niets doet heeft deze politiek voor hem alleen
een positief resultaât als B zijn prijs verhoogt. Maar als B
zijn prijs verlaagt of hogere marges geeft, levert niets doen
voor A een verlies op.
Alleen als A meer reclame maakt’ of een beter produkt
brengt, is hij zeker van een positief resultaat, maar als B
daarop antwoordt met hogere marges resp. met een lagere
prijs, dan is de te verwachten winst toch gering. Hoewel
de vraag wat A doen moet, met eeh opstelling als boven-
staand nog niet is beantwoord; geeft deze A toch wel een
beter inzicht in
zijn
positie. Duidelijk zien_wij, dat zeer,
veel afhangt van het gedrag van B!
Naarmate A er nu beter in geslaagd is’om bovenstaande
opstelling te maken, op grond van een goede kennis van
zijn produktiefunctie en van de markt, kan hij ook trachten
zich in te denken hoe de voorkeuren voor B zullen verlopen.
Natuurlijk zijn hier de onzekerheden nog groter dan bij
het opmaken van bovenstaande verwachtingen voor A.
Maar ook hier geldt: beter bewust onzekerheden accepteren
dan er met de pet naar gooiei! Wij nemen nu aan dat A
op grond van zijn kennis de volgende voorkeuren van B
verwacht.
11. Gevolgen die A voor B verwacht van
politiek van A
gcombineerd met
AA
A
A
A
A
politiek van 8
idoet
ver-
-ver-
geeft
maakt brengt
niets
hoogt laagt
hogere
meer
beter
de prijs de prijs marges reclame produkt
Bdoet niets
0
3
—3
—2
—3
—5
• verhoogt zijn prijs – 1
4
—5
—4
—5
—6
• verlaagt zijn prijs
2
3
1
1
0
– 1
• geeft hogere marges
3
2
1
0
– t
– 2
In ht algemeen is het zo dat wat voor A een voordelige
combinatie is, voor B nadelig beoordeeld moet worden,
maar dat is zeker niet in alle gevallen zo. Wij kunnen nu
nagaan wat wij mogen verwachten als A niets onderneemt.
In dat ‘geval is nl. voor B het beste antwoord: hogere
marges geven. Dat levert voor B op + 3 (zie Ii), terwijl
de combinatie: A niets, B hogere marges, voor A oplevert
– 3 (zie T).
Wij kunnen nu voorts nagaan welk antwoord door B
t
999
1.
hèt beste gegeven kan worden op ieder van de zes actie-
mogelijkheden van A. Tevens kunnen wij dan de waar-
deringen van A en B voor die combinatie aangeven.
In
–
Actie van A
I
Reactie van B
Resultaat
B
•
doet niets
B geeft hoger marges
–
3
+
3
•
verhoogt zijn prjjs
B
verhoogt zjjn prijs
+
3
+
4
•
verlaagt zijn prij s
1B verlaagt zijn prijs
8 geeft hogere marges
–
1
+
1
+
11
+
1
•
geeft hogere marges
8 verlaagt zijn prijs
+
1
+
1
•
maakt meer reclame
8 verlaagt zijn prijs
+
2 0
•
brengt beter produkt B verlaagt zijn prijs
+
1
–
Voor A komt ,,niets doen” niet in aanmerking, terwijl
een prijsverlaging door A zowel goed als verkeerd kan
uitvallen, al naar gelang B hogere marges geeft, dan wel
ook zijn prijs verlaagt. Het beste resultaat voor A is zijn
Amerikaanse varkensprijzen
Sedert 1945 is de varken steelt in de Verénigde
Staten gemiddeld met nauwelijks
4
pCt. per jaar
toegenomen, hetgeen veel lager is dan het ge-
middelde groeipercentage van de bevolking in
dit land. T-Jet verbruik van varkensvlees perhoofd
is dan ook met 3/4 â 1 pCt. per jaar gedaald. Wel
bestaat de mogelijkheid, dat de pogingen om de
kwaliteit van varkensvlees te verleteren de con-
sumptie op iets langere termijn gunstig zullen
beïnvloeden. Naast deze ontwikkeling van meer
structurele aard mde varkensteelt en het varkens-
vleesverbruik staat die op korte termijn. Uit
ondérstaande grafiek, ontleend aan ,,Agricul-
tural Situation” van oktober jl., blijkt dat nog
steeds sprake is van een varkenscyclus.
Varkensprjjzen
–
ï i,er 100 lbs
10
‘
0
1950
1952
1954
–
1956
–
De laatste twee cycli in de varkensprijzen duur-
den ieder drie jaar. De dieptepunten lagen in de
decembermaanden van 1949, 1952 èn
1955.
Aldus voortgaande,zou het volgende dieptepunt
bereikt worden in 1958, hetgeen echter niet
inhoudt dat dit rn5et gebeuren. Gezien het Vrij
hoge niveau van de varkensprijzen gedurende ‘de
afgelopen zomer, lijkt het evenwel niet onwaar-
schijnlijk dat de biggenworp in het voo,rjaar 1958
groter zal zijn dan voorjaar 1957, hetgeen de
nogelijkheid van een nieuw dieptepunt van het
prijsniveau inhoudt.
prijs te verhogen, waarop B dit waarschijnlijk ook zal doen.
Zou B evenwel zijn prijs verlagen, dan levert dit voor B
maar een iets minder resultaat op (3 i.p.v. 4), maar voor
A betekent dit een groot nadeel. Dit overwegende kan er
voor A aanleiding zijn het volgende alternatief te kiezen
en wel meer reclame te gaan maken. Dat levert voor hem
+ 2, terwijl hij, als B de situatie anders beoordeelt dan A
vermoedt en hogere marges gaat geven, hetgeen B op een
verlies (- 1) komt te. staan, A altijd nog zeker is van een
bate (+
1
).
Hiermede is dö oplossing gegeven -voor het geval A het
initiatief neemt. In vraagstukken als deze, en het is voor
de praktijk nuttig zich dit te realiseren, kan het verschil
iiitmaken wie het initiatief neemt. Wij zullen nu ook een
opsteffing geven voor de gevolgen van een actie van B
met een reactie van A.
IV
Resultaat
Actie van B
‘
F
Reactie van A
A
I
B
• doet nièts
A’ geeft hogere marge
+ 3
– 2
• verhoogt zijn prijs
A maakt meer reclame
+ 5
– 5
• verlaagt zijn prijs
A
maakt meer reclame
+
2
0
• geeft hogere marges
A brengt beter produkt
+ 2
– 2
Verwacht mag worden dat B zijn prijs zal verlagen:
Bij
een juiste politiek van A levert dit hem geen voordeel op,
maar ook geen nadeel, zoals bij alle andere mogelijkheden
voor B, inclusief niets doen, wel het geval is.
Wij zien hier dat het verschil uit lan maken wie het
initiatief neemt.
Neemt A het initiatief dan is. de ,,beste” oplssing een,
prijsverhoging door beide partijen.
Neemt B het initiatief dan is de beste oplossing een prijs-
verlaging van B en meer reclame door A.
Wij hebben dit vraagstuk, waarbij de reactie van de
wederpartij een belangrijk element in de oplossing is, nader
uitgewerkt, o.a.
om aan te tonen dat in principe dit soort vraagstukken,
die veelal voor onbepaald worden gehouden, wel degelijk
oplosbaar zijn, als men maar over de nodige gegevens
beschikt;
omdat dit soort vraagstukken voor de praktijk zeer
belangrijk is;
om aan te tonen dat de moeilijkheden, die men in feite
bij het oplossen ondervindt, meer van economische dan
van wiskundige aard zijn.
Conclusie.
Uit het bovënstaande, en dit geldt voor alle drie ‘de
typen vraagstukken, volgt, dat een verdere ontwikkeling
van operational research niet alleen, en misschien z’lfs
niet in de eerste plaats een verdere uitwerking van de
wiskundige techniek eist, maar juist een concretisering van
de economie. Er blijkt voor de econoom dan nog zoveel
op zijn eigen terrein te doen, dat hij in vele gevallen goed
zal doen de typisch wiskundige techniek aan wiskundigen
over te laten, teneinde tijd en energie te vinden voor zijn
eigen, economische vraa’gstukken. Wel zal hij natuurlijk
de grondslagen van de wiskunde op zodanige wijze moeten
beheersen, dat hij een ,,gesprek” met de wiskundigen kan
voeren, en hun taal kan verstaan. In dit verband is het ge-
lukkig dat op dit gebied de litteratuur voor de econoom
verrijkt is met het kort geleden verschenen werk van Dr.
J. H. C. Lisman: Wiskundige propaedeuse voor Econo
misten.
Amsterdam.
Dr. W. 5. VAN
DE WOESTUNE.
1000
De Nederlandse tabakshandel
heeft zich in de
afgelopen dertig jaar, zij het met zware verlie-
zen in de gelederen, weten aan te passen aan
sterk veranderde omstandigheden. Hij wordt
nu
opnieuw op de proef gesteld door het verdrag in-
zake de E.E.G. en de voor de hand liggende ge-•
volgen daarvan. Daar het Benelux-tarief
het laag-
ste is zullen de Benelux-landen worden gedwongen,
als gevolg van het voorgestelde tarief voor de
E.E.G., traditionele tabakssoorten te vervangen
door goedkopere, doch
minderwaardige tabak
uit
landen buiten de E.E.G., hetzij door minderwaar-
dige beschermde tabak van E.E.G.-oorsprong.
Voor Nederland verwacht schrijver dat de tabak-
verwerkende industrie en de consumenten de over-
•
schakeling naar
protectionistisch niveau zullen
moeten doormaken en betalen zonder dat de in-
dustrie toegang mag
verwachten tot de zorgvuldig
beschermde afzetmarkten binnen de twee regie-
landen.
De handel
in’ tabak
in Nederland
Sinds het tabaksverbruik in Europa algemene ver-
spreiding verkreeg vervult ons land een functie van enig
belang in het internationale verkeer op dit gebied, geheel
in, overeenstemming met onze traditie van handels- en
transitoland. De omstandigheid dat in de tweede helft
van de l9de eeuw in Nederland een wereldmarkt ontstond
voor Sumatra- en Java-tabak bevorderde een krachtige
ontwikkeling van’ de handel, voornamelijk gevestigd in
Amsterdam en Rotterdam.
Omstreeks de eeuwwisseling bestond de handel dan ook
uit een aanmerkelijk aantal bedrijven, waaronder vele
grote en zeer kapitaalkrachtige, omringd door een nog
groter aantal firma’s van middelmatige en kleine omvang.
Hun afnemers, de tabakverwerkende industrie, waren
eveneens talrijk. Men telde de fabrieken in klein- en middel-
industrie in Nederland, Duitsland, België en de Scandina-
vische landen bij vele honderden. Daarnaast stonden
ook reeds ‘toenmaals tientallen grote fabrieken, terwijl
eveneens uitgebreid contact bestond met de Europese
regielanden alsFrankrijk, Oostenrijk, Hongarije en Spanje,
alsmede met de belangrijke markt in de Verenigde Staten
en in meerdere andere overzeese landen.
De grote omvang der oogsten Sumatra- en Java-tabak
gaf zoveel emplooi aan de Nederlandse markt, dat men
zich voornamelijk toelegde op de handel in grondstoffen
ten behoeve van de sigarenindustrie. Tevens werd de reeds
in vroeger tijden belangrijke handel in tabak, bestemd
voor de zgn. kerfindustrie (voornamelijk pijptabak),
bedreven. Deze specialisatie bracht mede, dat de handel –
historisch gezien – verzuimde, zich bijtijds een aandeel
te verzekeren in de voorziening van de sigarettenindustrie,
welke sinds het begin van de 20ste eeuw een grote vlucht
nam. –
Na de eerste wereldoorlog veranderde het beeld aan-
vankelijk weinig. Sumatra- en Java-tabak bleven de voor-
naamste artikelen; in de zgn. bijsoorten of exoten waren
vooral die artikelen van belang, welke mede als grondstof
door de sigaren- en kerfindustrie werden betrokken:
Braziliaanse tabak, Havana, Santo Domingo, Columbia,
Paraguay e.d. Het aandeel in de internationale handel in
sigarettentabak als Noordamerikaanse Virginia en Burley,
en Oriëntaalse tabak (Griekse, Turkse, Bulgaarse) was’
betrekkelijk gering. Slechts weinige Nederlandse handels-
bedrijven bewogen zich blijvend met succes in deze laatste
artikelen.
De crisis der dertiger jaren veroorzaakte het begin van
een verschuiving, waarvan de gevolgen pas in de loop der
jaren duidelijk zichtbaar werden. Het vastlopen van het
Duitse betalingsverkeer verergerde het effect van de eco-
nomische crisis welke toch al reeds gepaard girg met ver-
minderde afzet, dalende prijzen en veelal grote verliezen.
De verkoopmogelijkheden in het zeer belangrijke afzet-
gebied Duitsland werden beperkt wat betreft Sumatra- en
Java-tabak; voor de zgn. bijsoorten werd de Duitse markt
voor de Nederlandse handel gesloten ten gevolge van de
invoering van bilaterale. handels- en betalingsovereen-
komsten. De crisis leidde tot een belangrijke inkrimping
van de oogsten Sumatra- en Java-tabak. Een ander gevolg’
was de toenemende concentratie in de industrie, welke
zich voltrok. In alle landen werden fabrieken in de middel-
en kleinindustrie gesloten, en juist deze bedrijven kochten
hun grondstoffen uitsluitend van de handel. De machtiger
wordende grote fabrieken kochten hun grondstoffen in
toenemende mate buiten de handel om, direct van de
producenten. Ten slotte verloor in deze periode de sigaren-
consumptie vooral in de regielanden steeds meer veld
aan de sigaret. In de handel voltrok zich dan ook een aan-
passing die leidde tot vermindering van het aantal middel-
en kleinbedrjven welke geen lonefid emplooi meer vonden
na het verlies van zoveel afnemers in binnen- en buitenland.
Deze ontwikkeling werd versterkt door de gedwongen
nonactiviteit gedurende de tweede wereldoorlog. Wel
werd met medewerking van de Overheid en de Nederlandse
tabakverwerkende industrie tijdens de jaren 1940-1948
bereikt, dat de bestaande Organisatie van de handel zoveel
mogelijk in tact bleef, vooral ook om de kern van vak-
lieden te behouden. Niettemin vond in de nasleep der
bezettingsjaren een verdere decimering van de handel
plaats; daarnaast
gelijktijdig
concentratie en versterking
van de overblijvende bedrijven.
Spreiding van werkgebied.
De laatste groep was erin geslaagd, de bakens te ver-
zetten. Men had ingezien dat de zuivere tussenhandels-
1001
‘
functie steeds beperkter zou worden. In West- en Noord-
Europa (bij voortduring ht belangrijkste afzetgebied)
werd de toôn aangegeven door een betrekkelijk klein
aantal machtige fabrieken, die bij voorkeur hun grond-
stoffen direct uit de produktielanden betrokken. Bij dit
streven ondervonden de kopers echter moeilijkheden.
Dikwijls waren zij niet vertrouwd met plaatselijke omstan-
digheden; zij aarzelden, hun belangen toe te vertrouwen
aan lokale pakkers/exporteurs
1)
wier activiteit zij be-
zwaarlijk ter plaatse konden controleren; ten slotte viel
het deze fabrieken om financiële of valutatechnische rede-
nen veelal moeilijk, oogstvoorschotten te financieren,
dan wel de bestelde tabak contant te betalen. Dâar waar
de Nederlandse handel nu belangen had verkregen in de
produktielanden kon hij tussenkomst verlenen waardoor
een Nederlands belang bij dergelijke transacties soms
behouden bleef, maar dikwijls ook geheel nieuw werd
verworven.
Zonder tekort te doen aan activiteiten v66r 1940 kan
men vaststellen, dat de Nederlandse handel erin slaagde,
vooral na 1945 vaste voet te verkrijgen aan de bron in
sommige produktielanden, hetzij door stichting van bij-
kantoren, hetzij door deelneming in lokale bedrijven e.d.
Met name mogen hier landn worden genôemd als de
Verenigde Staten, Brazilië en Rhodesia, en daarnaast
handhaving of uitbreiding van reeds bestaande vertak-
kingen in Cuba, Santo Domingo, Turkije en Griekenland.
De Westeuropese industrie maakt gaarne gebruik van
de diensten der van oudsher bekende Nederlandse relaties
die voor de uitvoering van orders waarborgen kunnen
bieden, terwijl de kopende industrie tevens, zo nodig, een
beroep doet op kredietfadiliteiten welke steeds van belang
waren bij de diensten welke de tabakshandel zijn afnemers
bewees. Terloops zij opgemerkt dat de buitenlandse ver-
takkingen der. Nederlandse bedrijven soms ook slaagden
in het ontsluiten van nieuwe afzetgebieden.
Deze uitbreiding op het gebied der voormalige ,,bijsoor-
ten” was te meer nuttig en noodzakelijk, omdat Sumatra
en Java tegenwoordig minder kansen bieden dan voorhëen.
De in Nederland ter markt komende hoeveelheden zijn
slechts een fractie van de vooroorlogse. Het zeer hoge
prijspeil en de geheel veranderde marktconstellatie (onder-
werpen waarop hier niet nader kan worden ingegaan)
hebben aan .deze artikelen risico’s toegevoegd welke de
handel tot terughoudendheid nopen. De wereldmarkt
voor deze soorten heeft plaats gemaakt voor een kleinere
markt, welke echter in West- en Noord-Europa nog steeds
zeer belangrijk is. Daarentegen kan worden vastgesteld,
dat de Nederlandse handel in grotere mate dan ooit tevoren
aandeel heeft in de algemene internationale tabakshandel
(dikwijls door transito, soms door driehoektransacties),
door middel waarvan de tabakverwerkende industrie in
Europa en in sommige delen van Afrika en Amerika haar
grondstoffen betrekt.
Ontwerpverdrag E.E.G.
De totstandkoming van het verdrag inzake de E.E.G.
1)
Vrijwel overal ter wereld wordt tabak geplant door boeren.
Doorgaans wordt de door de boer voorlopig gesorteerde tabak
opgekocht door zgn. pakkers. Deze laatste zijn gevestigd
op
centrale punten, die7 dikwijls tevens de lokale afscheephaven
zijn. Vele pakkers treden tevens op als exporteur van het ge-
fermenteerde, opnieuw gesorteerde en verpakte produkt. Aldus
is de pakker-eporteur de leverancier van de kopende hande-
laar of fabrikant in het land van bestemming. Aanplant ôp
plantages geschiedt bij hoge uitzondering ter verkrijging van
een verfijnd produkt ten behoeve van de sigarenindustrie.
1002
geeft aanleiding tot de vraag of daaruit veranderingen
kunnen voortvloeien welke rechtstreeks of zijdelings
invloed hebben op onze handel. Het schijnt gerechtvaar-
digd, hierop een bevestigend antwoord te geven, gezien de
ingrijpende voorgenomen wijziging in het stelsel van
berekening van het invoerrecht op tabak, gepaard gaande
aan invoering van een tarief van 30 pCt. ad
valorem.
In Nederland, België, Luxemburg en in de Duitse Bonds-
republiek geldt op het ogenblik een specifiek’recht; in de
monopolielanden Frankrijk en Italië wordt geen invoer-
recht op onbewerkte tabak geheven. Het zgn. Benelux-
tarief bedraagt per 100 kg thans f. 31,39, het Duitse tarief
D.M. 180. Laatstgenoemd tarief, dat dus ruim het vijf-
voudige bedraagt van het eveneens specifieke Benelux-
recht, heeft een beperkt beschermende strekking ten bé-
hoeve van Duits-inlandse tabak. Deze nationale produktie
levert ongeveer één derde deel van de behoeften der Duitse
industrie; de rest wordt ingevoerd.
De industrie in België en Luxemburg verwerkt jaarljkr
enkele duizenden tonnen Belgische tabak, bijeen echter
minder dan één vijfde van het totale verbruik. De overige•
behoefte wordt gedekt door invoer, hetgeen in Nederland
geldt voor vrijwel alle verwerkte tabak. Voorts zij ver-
meld, dat de vier landen met vrije tabakshandel en -indus-
– trie weinig Italiaanse, en in het geheel geen Franse tabak
gebruiken. Hun invoer, welke het leeuwedeel van hun
behoeften dekt, is voor het overgrote deel afkomstig uit
landen, gelegen buiten de E.E.G. en geassociëerde gebieden.
Gegeven deze toestand kan men’ zich moeilijk ont-
trekken aan de indruk, ‘dat het ontworpen recht van
30 pCt. ad
valorem een sterk protectionistische bedoeling
heeft ten behoeve van Italië en Frankrijk. Deze opvatting
vindt steun in het feit, dat in beide landen de belangrijke
aanplant van tabak een factor van politieke betekenis is.
Italië heeft zich sinds geruime tijd stelselmatig toegelegd op
export. Frankrijk heeft tot dusverre geen actieve export-
politiek bedreven; sinds jaren is de invoer daar te lande
van uitheemse tabak beperkt omdat de tabakregie (dus de
Staat) grote oogsten inlands moet opnemen en. financieren
tegen garantieprijzen. In feite is hier sprake van over-
produktie die wordt beschermd op grond van politieke
overwegingen. Beide, landen hopen blijkbaar een markt
binnen, de E.E.G. te vergroten resp. te verkrijgen. Daar-
voor is toepassing van het ontworpen tarief een onont-
beerlijk hulpmiddel om de partners in de E.E.G. te brengen
tot het verwerven van tabak, die zij thans niet zouden
kopen
2).
Gevolgen van
het buitentarief.
Nu is het duidelijk, dat gedeeltelijke vervanging van tt
nu toe gebruikte grondstoffen door Franse en Italiaanse
tabak vermindering tot g’evolg heeft van het gebruik aan
traditionele overzeese soorten, welk& in belangrijke mate
door de han’del worden geleverd. Deze ontwikkelt nog
steeds zijn grootste verkoopkracht in de vier ,,vrije” landen
van de E.E.G., een positie welke du dreigt te worden
aangetast. Daar staat niets tegenover, want Italië heeft
een eigen exportorganisatie, terwijl van Franse zijde het-
2)
Tijdens het eerste weeldcongres voor tabak, in 1951 te
Amsterdam gehouden, deden vertegenwoordigers van tabaks-
planters krachtige pogingen ter verkrijging van waarborgen
voor de (verplichte) verwerking van hun produkt door derde
landen. Vrijwel alle Zuideuropese landen maakten deel uit van
de groep, waarin vooral Italië en Griékenland actief waren.
De poging mislukte door de volstrekt afwijzende houding van
de Angelsaksisehe landen.
/
zelfde te verwachten valt; voor de handel komt dus geen
nieuw werkterrein beschikbaar.
Men moet de dreiging niet onderschatten in de conse-
quenties voor handel en industrie; overigens is duidelijk,
dat iedere nadelige invloed op de industrie ook weerslag
zal hebben op de tabakshandel. De druk van het onmis-
kenbaar hoge tarief van 30 pCt. ad
valorem zal de industrie
juist in Nederland dwingen te zoeken naar tabak, waarvan
de inkoopprjs lager is dan van sommige thans gebruikte
soorten. Dit raakt vooral de sigarenindustrie, en wel ‘de’
voor haar belangrijke produkten uit Indonesië en de
Verenigde Staten voor dekblad en omblad, alsmede uit
Indonesië, Brazilië en Cuba voor zgn. binnengoed. De
Nederlandse tabakshandel heeft voor deze artikelen een
belangrijk deel in de voorziening van de industrie in
Nederland en België, en gedeeltelijk ook in de Bonds-
republiek. Hoe ver de consequenties reiken blijkt uit de
volgende cijfers.
Volgens aan het C.B.S. ontleende gegevens bedroeg de
gemiddelde kostprijs per kg verwerkte ruwe tabak in de
Nederlandse sigarenindustrie in
1955
ongeveer f. 7,64
exclusief invoerrecht’Dit laatste bedraagt per kg f. 0,3139,
doch het zou bij toepassing van het E.E.G.-buitentarief
stijgen tot f. 2,292. Met andere woorden, bleef in
1955
de kostprijs inclusief invoerrecht iets beneden f. 8 per kg,
bij toepassing van 30 pCt. ad
valorem bereikt het cijfer
bijna f. 10. Nog sterker blijkt het effect bij berekening van
tegenwoordig en ontworpen invoerrecht op een Sumatra
‘sigarendekblad in de gangbare goedkope prijsklasse van
circa f. 32 per kg. Het huidige recht (dat 5p ongeveer één
procent van de waarde üitkomt) dreigt’ te worden ver-
vangen door een heffing van f. 9,60 in het onderhavige
geval.
Daar nu het Benelux-tarief het laagste is ligt het voor
de hand, dat de landen der. Benelux meer nog dan de
Bondsrepubliek gedwongen zullen worden, traditionele
soorten te vervangen hetzij door goedkopere, maar minder-
waardige tabak uit landen buiten de E.E.G., hetzij door
beschermde. minderwaardige tabak van E.E.G. -oorsprong.
Waar Nederland tot op heden geheel is aangewezen op
invoer, zal de verandering voor ons land nog groter zijn
dan
bijv.
‘oor België, dat altijd een zeker percentage
inlandse tabak gebruikte. De industrie in Nederland heeft
dus een moeilijke en pijnlijke tijd van verandering voor de
boeg, iets wat aan de handel niet ongemerkt voorbij zal
gaan. Vraagt men zich af, of er voor de industrie duide-
lijke lichtpunten zijn in de vorm vân een verruimde markt
binnén de EEG., dan moet het antwoord ontkennend
.luiden. De ontwikkeling t.a.v. de Duitse markt zal ver-
moedelijk analoog zijn aan die binnen de Benelux voor
tabaksprodukten: over en weer aanvankelijk strubbelin-
gen, en bij geleidelijke openmaking tot slot wel plaatselijke
verschuivingen, maar geen grote winsten of verliezen in
het totale beeld. Interessant zou natuurlijk zijn, indien de
industrie der vier ,,vrje” landen haar produkten kon aan-
bieden op de Franse en Italiaanse markten, dank zij ge-
leidelijke afbraak van monopolies. De hoop daarop moet
echter als een hersenschim worden beschouwd tenzij uit
de groep der vier ,,vrje” landen krachtige pogingen daartoe
in het werk worden gesteld. In Frankrijk en Italië zijn de
tabaksmonopolies pijlers van het politieke en financiële
staatsbestel, welke de volle bescherming zullen genieten
van de ontsnapingsclausules van het E.E.G.-verdrag.
Kortom, in Nederland valt te voorzien dat de tabak-
verwerkende industrie en haar afnemers, de consumenten,
de overschakeling naar protectionistisch niveau zullen
moeten doormaken en betalen zonder dat de industrie
toegang mag verwachten tot de zorgvuldig beschermde
afzetmarkten binnen de twee regielanden.
De weerslag van een ongunstige ontwikkeling bij de
industrie op de handel vergroot de kans, dat deze ook.
terrein zal verliezen buiten de E.E.G. Verminderde of
vervallen afzetmogeljkheden binnen de E.E.G. zullen
dwingen tot beperking in het nemen van risico bij
,
de
jaarlijkse inkoop, en daardoor wordt het aandeel in de
internationale handel kleiner. Besnoeide inkoop leidt
via kleiner aanbod en kleinere voorraad tot vermindering
van kansen, juist in landen buiten de E.E.G. Een beroep
op de zgn. vindingrijkheid en beweeglijkheid van de handel
biedt geen baat. Het zoeken van nieuwe afzetgebieden is
moeilijk: in de onderontwikkelde landen stuit men meestal
op een monopolie, hetzij door een staatsregie, hetzij door
een vertakking van één der wereldconcerns die vooral de
markt voor sigaretten- en kerftabak beheersen. Kortom, de
Nederlandse tabakshandel loopt kans bij toepassing vaii
het E.E.G.-verdrag in de huidige vorm ernstige tegenslag
te ondervinden. Verlies van afzetgebied dreigt, terwijl geen
enkel vooruitzicht op compenserende nieuwe mogelijk-
heden wordt geopend.
Mogelijkheden tot
vermindering der bezwaren.
De vraag kan worden opgeworpen, of er bij de nadere
uitwerking van het verdrag kans bestaat correcties toe te
passen, iets wat ongetwijfeld op velerlei gebied nog nodig
zal zijn. In dit verband kan worden opgemerkt, dat de
meeste der opgesomde gevaren en averechtse gevolgeui
voor sigarentabak zouden’ worden vermeden, ware het
komende tarief gegrondvest maximaal op het huidige Duitse
specifieke recht. Weliswaar zou ook dan een zekere prijs-
stijging van sigaren binnen de Benelux volgen, maar in
beperkte mate, en vermoedelijk zonder kwalitatieve aan-
tasting van het produkt. Immers, het irÇvôerrecht zou een
minder discriminerend effect verkrijgen t.a.v. sommige
traditioneel gebruikte grondstoffen. Daarentegen zou de
toestand voor de sigaretten- en kerfindustrie nog ongun-
stiger worden onidat de gemiddelde kostprijs van on-
bewerkte tabak voor deze takken van bedrijf aanzienlijk
lager ligt dan bij de sigarenindustrie. Hieruit kan weer de
vraag voortvloeien of het ongunstige effect in de vorm
van invoerrecht kan worden gecompenseerd door aan-
passing van de accijns.
Blijft het echter bij het ontworpen nieuwe recht, dan
komen’ tijdstip en mate van toepassing aan de orde. Letter
en geest van het verdrag bepleiten opening en verruiming
van de gemeenschappelijke markt. Mag dan eenzijdig
worden verlangd dat het buitentarief voor tabak allengs-
wordt opgetrokken tot grote hoogte zonder gelijktijdige
afbraak van de binnenmuren, Welke de consumentenmarkt
in de twee regielanden afsluiten voor de Benelux en de
Bondsrepubliek? Is het redelijk en juist, enerzijds toepassing
te verlangen van het verdrag, en aldus mede te werken aan
het scheppen van protectie naar buiten ten behoeve van
enkele deelnemers, wanneer deze zelfde deelnemers binnen
de E.E.G. hun partners buiten de deur houden? Bij de
behandeling van het ontwerpverdrag in de Tweede Kamer
is gewezen op de wenselijkheid van sainenhang tussen
optrekken van de buitenmuur
,
en sloop van binnenmuren.
In deze gedachtengang lijkt het alleszins verantwoord,
de verhoging van het buitentarief in tempo van toepassing
afhankelijk te maken van het openen van de binnenmarkt
1003
‘¼
Op de jaarlijkse vergadering van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde kwam wederom een
actueel
onderwerp aan de orde,
nI.
,,inflatiebe-
strijding, wenselijkheid
en mogelijkheid”. Dit on-
derwerp was in eerste instantie in een drietal pre-
adviezen, van de haiid van Dr.
W.
Drees, Jr.,
Prof. Dr. F. de Roos en Drs. J. B. L. Verster,
uitgewerkt. In de ochtendvergadering is het door
een twaalftal débaters en in de middagvergadering
in de paneldiscussie nader belicht. Schrijver te-
kent in dit artikel allereerst de sfeer van het de-
bat, dat enigszins politiek geladen wis. Tegenover
de praktisch gerichte betogen van Dr. Drees en
Drs. Verster
–
wier preadviezen meer het ka-
rakter hebben van kanttekeningen bij de inflatie dan van een gesloten betoog
–
yertegenwoordigt
dat van Prof. De Roos duidelijk het wetenschap-
pelijke element. Na enkele punten uit de preadvie-
zen naar voren te hebben gebracht doet schrij-
ver enkele grepen uit het vele, dat tijdens de
ochtend- en de middagvergadering te berde werd
gebracht.
Het vraagstuk
van de
inflatie
0
Op de jaarlijkse vergadëring van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, die jl. zaterdag te Utrecht werd ge-
houden, kwam als onderwerp aan de orde: Infiatiebestrij-
ding, wenselijkheid en mogelijkheid. Wederom dus een
onderwerp van grote actualiteit, in eerste instantie uitge-
werkt in een drietal preadviezen van de hand van Dr. W.
Drees Jr., Prof. Dr. F. de Roos en Drs. J. B. L. Verster
en vervolgens ter vergadering nader belicht, in de ochtend
door een twaalftal debaters en in de middag in de gebrui-
kelijke paneldiscussie. Het spreekt vanzelf, dat- bij een
dergelijke probleemstelling zowel in de preadviezen als in
de discussies niet alleen de economische deskundigheid in
het geding was. Men zou haast zeggen: gelukkig niet, want
wetenschappelijk& haarkloverijen kunnen bijzonder inte-
resant
zijn,
zij blijven altijd wat koel en koud en vermogen
geen menigten te boeien. Pas als de (economische) politiek
(vervolg van blz. 1003)
mde twee regielanden, hoe moeilijk en bezwaarlijk de ver-
wezenlijking van deze gedachte ook moge schijnen. De
verruiming van de binnenmarkt zou compensatie bieden
aan de industrie der vier vrije landen, en daardoor auto-
matisch ook aan de Nederlandse tabakshandel die haar
van grondstoffen voorziet. Een zodanige ontwikkeling lijkt
in overeenstemming te zijn met de principes der E.E.G.;
zij zou de Nederlandse belangen van handel en industrie
weliswaar geen – bescherming brengen (die trouwens niet
wordt ‘verlangd), maar er zou althans een aantal bewaren
uit de weg geruimd worden. Dit geldt evenzeer voor
België, Luxemburg en de Bondsrepubliek. Voor Frankrijk
en Italië veronderstelt dit een concessie, die meer op
politiek dan op economisch gebied ligt; een tegemoet-
koming welke overigens een logische tegenprestatie lijkt
voor medewerking aan het optrekken van het buitentarief.
Er is gezinspeeld op de mogelijkheid, de. scherpe kanten
van het ontworpen tarief voor de Nederlandse industrie
en consument voorlopig te verzachten door middel van
een tariefcontihgent. Wanneer slechts dit uitstel (want af-
stel is het niet) bereikt zou worden, dan zal het uiteindelijk
nut daarvan gering zijn. De totstandkoming is afhankelijk
van de in het verdrag omschreven procedure; voorts zal
vermoedelijk bijzonder’ overleg binnen de Benelux vereist
om de hoek komt kijken,
krijgen
de sanguinische tempera-
menten hun kans en loopt de temperatuur omhoog. De
Vereniging heeft terecht voorkeur voor debatten, die een
mélange vormen van politiek en wetenschap, van hitte en
koelte dus, daarbij bewust het risico aanvaardende dat zich
in het aanrakingsviak van deze beide elementen wel eens
een zekere mistvorming kan ontwikkelen, waarin proble-
men en debaters’vervagen. Nu onze economie zich de laat-
ste jaren met een enigszins infiatoir verleden heeft belast,
behoeft het geen verbazing te wekken dat het debat in
Utrecht enigszins politiek geladen was. Beschuldigende
vingers wezen in tegenovergestelde richtingen, koelte en
warmte wisselden elkander af, soms deed een nevel de con-
touren vervagen en zelfs verdichtte deze nevel zich een
enkele maal tot een mist, die het gezichtsveld van de aan-
dachtige toeschouwers belemmerde.
zijn. Zou echter voor de Benelux of voor Nederland tijde
lijk respijt worden verkregen middels een tariefcontingen
of een andere ontsnappingsclausule, dan zal . daarui
alleen blijvend nut voortvloeien wanneer de aldus ge-
wonnen tijd wordt gebruikt om de oorzaak van het werke-
lijke euvel weg te nemen: het kunstmatig scheppen van
protectie in het buitentarief, onder handhaving van eén-
zijdige protectie binnen de E.E.G. zelve.
Uit het voorgaande moge blijken, dat de Nederlandse
tabakshandel, zij het met zware verliezen in de gelederen,
in de afgelopen dertig jaar aanpassing heeft weten te be-
reiken aan sterk veranderde omstandigheden. Na deze
,,survival of the fittest” wordt hij nu opnieuw op de proef
gesteld door het verdrag inzake de E.E.G. en de voor de
hand liggende gevolgen daarvan.
Met betrekking tot een vrijhandelszone is de toestand
nog zo vaag, dat geen verantwoord oordeel kan worden
uitgesproken. Zulk een oordeel zal trouwens mede worden
bepaald door de ontwikkeling van de E.E.G. op tabaks-
gebied. Alles wat thans bereikt kan worden ter wegneming
van de bezwaren, welke de huidige regeling van de E.E.G.
aankleven, zal nuttig zijn om de harmonische samen-
werking binnen een vrijhandelszone te bewerkstelligen.
Rotterdam.
A. L. VAN BEEK Hzn.
1004
,.r:
..
Tot zover de atmosferische condities ter, vergadering;
nu dan eén enkel woord ôver de preadviezen. Qua struc-
tuur vertonen die van Drees en Verster de meeste over-
eenkomst; beider stukken vormen niet zozeer een
gesloten betoog doch hebben meer het karakter van kant-
tekéningen bij een Nederlandse inflatie. Verder gaat de
overeenkomst niet; de toestand van de patiënt; de oorzaken
van zijn kiaal (erster vertaalt het woord inflatie nog eens
plastisch met ,,ongezonde opzwelling”) en de terapie worden
door beiden verschillend beoordeeld. Tegenover deze meer
praktisch gerichte vertogen vertegenwoordigt het preadvies
van De Roos duidelijk het wetenschappelijke element, doch
men behoeft nog niet eens tussen de regels door te kunnen
lezén om ook het oordeel van deze preadviseur te leren
– kennen over bestedingsbeperking, prijsstabilisatie, loon-
controle en wat dies meer zij als elementen ter bestrijding
van een infiatoire ontwikkeling.
Het centrale thema ‘van Drees is dat wij onze Keyne-
siaanse les niet goed hebben geleerd, sterker nog dat we
zijn teruggevallen op ons voor-Keynesiaans verleden,
waarin een ieder zich blind staarde op de prijzen doch de
kwantiteiten – met name de gevraagde hoeveelheden van
alle goederen tezamen – uit het oog verloor. Ook nu weer
hebben wij gekeken naar lonen en prijzen, maar hebben
wij de sterke vraaguitbreiding onderschat en ziedaar het
resultaat: overbesteding! Wat zijn de oorzaken? Drees
noemt de bekende reeks (blz. 16), wâarin – merkwaardig
genoeg zullen sommigen zeggen – de belastingverlaging
van 1955 als eerste verschijnt en het woord loonsverhogin-
gen onder punt 4 schuil gaat achter de terminologie:
,,verscliuiving van het nationale inkomeh naar groepen
met hogere consumptie-quote”. Nu, wat dit aangaat heeft
Verster een veel eenvoudiger visie; het woord loonsver-
hoging verschijnt in zijn betoog vele malen in combinatie
met woorden als onevenwichtig, catastrofaal e.d. De lezer
wordt de kcus gelaten!
Veel belangrijker dan hetgeen Drees stelt met betrekking
tot dit soort incidentele overbestedingsfactoren iszijnbetoog
over de infiatiementaliteit in het algemeen, want hierin
wordt een klein tfpje van de inflatiesluier opgelicht. Zo is
in de eerste plaats van betekenis – velen weten dat trou-
vens -, dat het door het Planbureau gehanteerde model
a.h.w. een uitslag naar de deflatoire kant geeft, waardoor
de plannen van de laatste jaren stelselmatig de vraagstijging
hebben onderschat. Vervolgens hebben wij – zo is het
betoog van Drees – er heel dom aan gedaan te tornen aan
de automatische stabilisatoren in onze economie. In elk
modern leerboek kan men vinden, dat in de hoogconjunc-
tuur de progressie in de belastingen moet worden yersterkt,
de premies op de sociale verzekeringen moeten worden
verhoogd, terwijl wij de tegenovergestelde richting zijn
opgegaan. En ten slotte: het compromis tussen de belangen-
groepen krijgt steeds meer het karakter van een ,,combat
de générosité”. Men speelt elkaar gaarne de bal van be-
stedingsverhogende voorstellen toe en hij, die meent dat
O
het verstandig kan zijn om deflatoire adviezen opte volgen,
wordt als een kniesoor beschouwd. Dit zijn behartigens-
waardige zaken; zij spreken aan – meer althans dan on-
voldoende gegronde, generaliserende en daardoor duistere
uitspraken in het preadvies als: de vakverenigingen kunnen
niet als oorzaak van de ‘loonsverhogingen worden be-
schouwd (blz. 22), of: de
prijsstijging
in Nederland
is veroorzaakt door de devaluaties van de gulden
(blz. 3).
Het is reeds ge-
zegd, dat Prof. De
Roos in deze dis-
cussie dè taak op
zich heeft genomen
van wétenschappe-
lijk geweten. Mis-
schien zullen som-
migen geneigd zijn
hier van toepassing
te verklaren het
overbekende beeld
van de nachttrein,
waarbij dus alleen
de begin- en eind-
stations verlicht
zijp, doch dè rit
verder door het
duister gaat. In-
derdaad
maakt
deze
preadviseur
het zijn lezers niet
gemakkelijk, doch
na een nauwkeu-
rige bestudering
zal men dit beeld
toch anders willen
gebruiken:, wel-
licht is het buiten
wat donker, maar
in de trein zelf is
alles helder verlicht
en onder vertrouw-
de leiding wordt
men van compar-
(Ad’ertentie)
timent naar corn-
–
partirnent gevoerd. Wat in dit stuk geboden wordt is sys-
tematiek, scherpe definiëring, nauwkeurige omschrijving
der veronderstellingen – kortom, hier is vooral sprake van
tool-making, minder van tool-using. Van veel belang is in
de eerste plaats al het scherpe onderscheid, dat wordt ge-
maakt tussen monetaire en autonome infiatoire druk –
d.w.z. tussen bestedings- en kosteninfiatie (respectievelijk
pull en push om nôg eens deze bekende termen te’gebrui-
ken) – die hun eigen oorzaken hebben en daarom ook op
verschillende wijzen moeten worden bestreden.
Vervolgens verdient Dê Roos’ betoog over de aard van
het aanpassingsproces na een infiatoire impuls de aan-
dacht. No’g eens terugkomende op het hierboven gebruikte
beeld, moet men zich intussen afvragen of dit betoog niet
een enigszins duistere tussengang vormt tussen de overigens
goed geïllumineerde treincompartimenten. In het bijzonder
zullen velen dubiëren over de betekenis van het ,,aange-
klede” Pigou-effect – een creatie, die in het preadvies
wordt aangekondigd onder de naam reële kasvoorraden-
effect – als voornaamste evenwichtsherstellende kracht
na een infiatoire impuls. In ieder geval werd in een pro-
fessoraal kwartiertje in de paneldiscussie deze creatie zeer
ontluisterd; de fijnproevers zij in dit verband verwezen
naar onderstaande noot
1).
1)
In het betoog van Prof. De Roos, dat is opgebouwd
volgens de regels der comparatieve statica, wordt ervan uit-
gegaan dat bij een infiatoire impuls de prijzen stijgen, zodat
de kasvoorraden, waarover de economische subjecten bê-
schikken, in reële waarde dalen. Niet de prijsstijging doet
;
VOOR
SCHOENEN
VAN
STAND ING
–
OF BRITAIN.’
•
BATA
•
NTERNATIONAL
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
1005
‘t’
/
Interessant is voorts de conclusie over de mogelijkheid
tot het autonooni aanbrengen van enige verschuiving in
de inkomensverdeling, hetzij naar de loonkant hetzij naar
de winstkant; volgens de preadviseur leidt dit doorgaans
tot narigheid,’ met name werkloosheid. Ook de gevolg-
trekking over de hantering van het loon- en prijsbeleid is
van belang: slechts ‘zinvol bij een kosten- en prijsinfiatie,
doch volmaakt zinloos bij bestedingsinfiatie, zo is het
oordeel. Ten slotte verdient vermelding – maar de lezer
moge
4
het zelf nagaan – de argumentatie van Prof. De
Roos voor zijn stelling, dat vaste ‘wisselkoersen zich niet
onder alle omstandigheden laten verenigen met een vaste
binnenlandse geldwaarde, wanneer men althans streeft
naar volledige werkgelegenheid.
Ten slotte het preadvies van Verstèr. Als gezegd wordt
hierin veel aandacht geschonken aan de kwestie van de
loonontwikkeling. In dit verband wordt de stelling verde-
digd, dat de geleide loonpolitiek van de laatste jaren een
grandioze mislukking is geweest, omdat bij een vrije loon-
vorming het peil noeiljk hoger had kunnen worden opge-
voerd dan thans het geval is geweest., Nog scherper is het
oordeel over de prijsstabilisatie: een mysterieus zwaard
boven het hoofd van het bedrijfsleven (blz. 85) en zwaar
op de maag van de preadviseur liggend (blz. 99). Uitgaande
van de uitspraak: ,,Auch Preise sind Sinnbilde des Lebens”
wordt deze vorm van levensaantasting door de auteur
veroordeeld, ,,omdat zij de ondernemers aantast in hun
wezenlijke taak, die is het manipuleren, het laveren en het
combineren tûssen de markten der grondstoffen, produk-
tiefactoren en produkten’. Niet alleen kan men —volgens
Verster – de taak van de prijsvorming ten allen tijde
gerust aan de ondernemers overlaten, zelfs behoeft er in
het geval van prijsverstarring nog geen reden tot ongerust-
‘heid te bestaan. Immers, in dat geval zou de mededinging
toch nog gestalte krijgen mde vorm van produktdifferen-
tiatie e.d., welke methoden van onvolkomen concurrentie
men verkeerd zou verstaan als men ze minder effectief
zou achten .(blz. 91).
–
TTA
Thans komen we dan tot de discussie, in de eerste plaats
¼. de opmerkingen van de ochtend-debaters. Het is onmoge-
lijk hieruit meer dan een enkele greep t&doen, want hoevele
interessante aspecten kwamen niet ‘naar voren! Om de
authentieke kleur van het debat weer te geven, zou men
moeten duidelijk maken, hoe het visselde tussen filosofische
toppen (in welk verband natuurlijk Kant werd geciteerd)
en diepe materialistische dalen en zou men natuurlijk niet
kunnen nalaten de vele gedebiteerde aforismen bijeen te
garen. Wat dit laatste betreft, kan ik toch niet nalaten
(vervolg van noot 1 op blz. 1005).
• t
nu het vraagexcedent verdwijnen, doch de wens van de eco-
•
nomische subjecten om hun reele liquiditeitsbezit op peil
– te houden. Deze wens leidt ertoe, dat mën meer kasgeld
gaat aanhouden en door de versterkte geldvraag verdwijnt
het vraagoverschot
op
de goederenmarkten. Tegen deze ge-
dachte van een min of meer automatisch stabiliserende kracht van het reële kasvoorraden-effect werd van ver-
schilIende kanten aangevoerd, dat op deze wijze het spe-
culatiemotief volledig onder de tafel geraakt. Men wees
erop, dat er normaliter bij een inflatoire ontwikkeling een
vlucht uit de liquiditeiten naar de ,,Sachwerte” e.d. plaats-
vindt omdat ieder een verdere prijsstijging vreest. Dit pro-
ces kan de inflatie nog aan kracht doen winnen, vooral
wanneer er nog een aanzienlijke speelruimte aan liquidi-
teiten bestaat.
een enkel specimen te vermelden, ni. de woorden die Ir.
Keus toevoegde aan de lauwerkrans waarmee hij pread-
viseur Verster tooide: ,,Ga zo voort het logisch denken
boven het economisch denken te stellen”.
Het culminatiepunt vormde hier zonder twijfel de toe-
spraak van Dr. Holtrop, die als zijn Leitmotiv koos een ‘the-
ma, waar overigens reeds Dr. Philippi en Drs. De Vries kun-
dig op gepreludeerd hadden, nI. dat
vroegtijdige
infiatiebe-
strijding in een open economie als de Nederlandse wel heel
moeilijk, zoal niet onmogelijk is. Moeilijk of zelfs onmoge-
lijk, omdat noch’de Overheid noch de Centrale Bank over
de geëigende middelen beschikken om de grote liquiditeiten-
massa, die bij een beginnende hausse doorgaans aanwezig
is, of ontstaat vooral als gevolg van de ‘deviezenaanwa
bij geïmporteerde inflatie, tijdig en voldoende in bedwang te
houden. De monetaire politiek heeft bij een grote speel-
ruimte aan liquiditeiten geen kansen; discontoverhoging
maakt dan immers op het bankwezen geen indruk evenmin
als een verhoging van de verplichte kaspercentages, terwijl
voor een grootscheepse open-marktpolitiek de middelen
niet aanwezig zijn. Bovendien – en dat is een’ element dat’
in de beschouwing van ‘Dr. Philippi sterk de nadruk kreeg
—’bevinden zich de liquiditeiten voor een groot deel in
handen van de consumenten en die kan men met een globale
monetaire politiek helemaal niet bereiken. Naar het oordeel
van de president van De Nederlandsche Bank opent de
budgettaire politiek evenmin veel perspectieven. Hoe zou
men – zo betoogde hij – het Parlement er in een tijd van
conjunctuuropgang ooit toe kunnen brengen belastingver-
zwarende maatregelen ter bestedingsbeperking te aanvaar-
den met louter als argument: dit is nodig als compensatie
voor de hoge exportvraag?’.
Dit pessimisme over de kansen tot inflatiebestrijding
drukte zwaar op de vergadering. Men kon dan ook het
meer optimistisch getinte betoog van Drs. Slooif maar
moeilijk als een contragewicht beschouwen, dok al bood
zijn voorstel om in de hausse loonsverhogingen bij voor
–
keur niet:uit te keren doch te poolen in een centraal fonds,
dat met deze gelden in de depressiebestrijding zou kunnen
manipuleren, wellicht enig uitzicht voor de voorstanders der
bezitsvorming.
Een waardige afsluiting van het ochtenddebat vormden
enkele opmerkingen van Prof. Wijnholds uit Pretoria, die
de economen uit het avond1andvoorhield, dat ernstiger
nog dan de muntontwaarding de inflatie was in de mense-
lijke geest, welke zich naar zijn oordeel in West-Europa
o.a. manifesteerde in een ongekende jacht naar goederen
en een overmatige organ isatiedrang.
De paneldiscussie in de middag stond onder de kundige
leiding van Prof. Dr. G. M. Verrjn Stuart, die een logisch
schema opstelde van de te behandelen onderwerpen. Jam-
mer was het, dat hij in dit opzicht ook met infiatoire ver-
schijnselen te kampen kreeg, nu tot uiting komende in
gedachtenrijkdommen en woordenstromen, die zich af en
toe moeilijk lieten indammen. Zo ging er bijv.relatief te
veel tijd verloren met de behandeling van definitieverschil-
len bij de interpretatie van het begrip inflatie, waardoor
een onderwerp als: ,,hangt inflatie noodzakelijk samen met
economische vooruitgang?” op het einde helaas onder tafel
geraakte. Intussen was die definitiekwestie toch ook weer
niet helemaal onbelangrijk, want het ging er hier toch om
– zoals Prof. Kuin spits opmerkte – te demonstreren,
dat men in de Vereniging voor de Staathuishoudkunde in
ieder geval weet wat inflatie is.
1006
Interessanter was echter de discussie over de aldus door
Prof. Verrijn Stuart geformuleerde vraag: ,,leven wij in
een eeuw van inflatie en zo ja, wat zijn hiervan de oorza-
ken?” In het algemeen erkende men dat de inflatoire ten-
denties in ons tijdvak de deflatoire overstemmen, waarvoor
als redenen werden-genoemd: de enorme vooruitgang van
destechniek, de automatisering van de produktie, de be-
volkingsgroei e.d. die alle tot een grote investeringsactivi-
teit leiden, kortom, de wereldëconomie zou zich – zoals
Prof. Witteveen het uitdrukte – bevinden in de opgaande
fase van de lange golf. Van betekenis was ook het gezichts-
punt, dat Prof. Koopmans hier naar voren bracht, ni. de
vrees voor deflatie waarvan de ernstige gevolgen in de jaren
dertig nog in de herinnering van zovelen leven. Voorts
werden ook institutionele factoren in het geding gebracht,
in welk verband werd gewezen op devaak infiatoire resul-
taten van de machtsstrijd tussen de belangengroeperingen.
En schoot de vergadering ten slotte tekort in deferentie
voor ons democratisch bestel, toen men algemeen instem-
ming betuigde met het standpunt van Dr. Drees, die be-
toogde dat een aantal van 150 Kamerleden voor ieder
individueel Kamerlid maar 11150 gedeelte verantwoorde-
lijkheid betekent voor de financiële consequenties van
fraaie plannen, een verantwoordelijkheid die hij wilde ver-
zesvoudigen door de Tweede Kamer tot een 25-tal leden te
reduceren.
Een volgend onderwerp had betrekking op de gevolgen
van inflatie, waarbij vooral het betoog van Prof. Koopmans
over de’verhouding tussen de zgn. push en poll alsook de
brede beschouwing van Prof. Posthuma over de zelfinductie
bij een eenmaal op gang gebrachte infiatoire ontwikkeling
de aandacht trok.
De grootste opinieverschillen openbaarden zich in het
debat over de middelen tot inflatiebestrijding; vooral de
in ons land gevoerde loon- en prijspolitiek vormde een sterk
controversieel onderwerp. Daarbij vielen drie stromingen
te onderscheiden: de meerderheid van de deelnemers aan
het forum vond prijsstabilisatie bij overbesteding een weinig
effetief middel, een riiinderheid had bovendieni nog prin-
cipiële bezwaren tegen het ingrijpen in de prijsvorming,
terwijl een uiteraard andere minderheid weliswaar het ge-
voerde prj sstabilisatiebeleid geen stralend monument
achtte, maar toch een nuttige methode die erger had voor-
komen.
Ten slotte kregen depreadviseurs Prof. De Roos en Dr.
Drees nog als laatsten het woord over het door Dr. Holtrop
gestelde probleem van de feitelijke onmogelijkheid van
inflatiebestrijding in een voldoende vroeg stadium.
Beiden toonden zich minder pessimistisch. Prof. De Roos
voerde in dit verband een pleidooi voor tijdige consoli-
datie van liquiditeitsoverschotten, waartoe aan De Neder-
landsche Bank de nodige middelen dienden te worden
verschaft voor open-markttransacties, terwijl de heer Drees
concludeerde, dat falen in het verleden nog geen reden
behoeft te zijn om zich defaitistisch te betonen over de
mogelijkheden van een ariti-cyclische budget-politiek in
de toekomst. ‘.
Het is reeds gezegd: op de vergadering van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde komen steeds interessante en
actuele onderwerpen ter tafel. Intussen is het het die actu-
liteit toch enigszins vreemd gesteld; niet zelden onttrekt zij
zich ni., nadat de vergadering eenmaal heeft plaats gevon-
den, snel aan ons oog. Twee jaar geleden kwam de conver-
tibiliteit ter sprake en al spo&dig daarna zag men dit woord
nauwelijks meer in de kranten. Vorig jaar was er het pro-
bleem van de verschuiving in de inkomensverdeling, maar
de opwindende S.-E.R.-vergaderingen over dit onderwerp
lijken thans al tot een ver verleden te behoren. En de in-
flatie? Nu, dat is stellig geen ééndagsvlieg, maar ziet het
er niet naar uit, dat er thans wel eens een – wat Prof. Pen
noemde – deukje zou kunnen komen in de onafgebroken
infiatoire ontwikkeling van de laatste tijd? Men mag het
hopen; aan de waarde van de in de Vereniging gev6erde
discussies doet het niets af en de economische toestand zou
er beter op kunnen worden.
‘s-Gravenhage.
J. E. ANDRIESSEN.
‘De Nederlandse industrié
in het derde kwartaal van 1957
Overeenkomstig de aan het slot van onze vorige be-
schouwing’) uitgesproken verwachtingen lag de bedrijvig-
heid in de Nederlandse industrie blijkens de door het
Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde produk-
tie-indexcijfers gedurende het derde kwartaal van
1957
op
een slechts weinig hoger peil dan in het vergelijkbare
tijdvak van 1956: Daarbij bleek dat de ontwikkeling van
de gang van zaken bij de onderscheidene bedrijven en be-
drijfstakken, zoals was te voorzien, vrij grote verschillen
te zien geeft.
Een beoordeling van het onderhavige kwartaal alleen
op grond van het statistische materiaal en in het bijzonder
alleen aan de hand van de globale produktie-index, zou
dan ook een niet geheel juist beeld verschaffen van de
gang van zaken in de Nederlandse industrie. Dit te meer,
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 28 augustus
1957,
no. 2096.
daar in enkele bedrijfstakken wel de produktie nog groot
is, doch de afzet een duidelijke daling vertoont, die uit deze
cijfers niet kan blijken. Voor een beschouwing met be-
trekking tot de gang van zaken is evenwel de afzet van
primaire betekenis.
Dit alles wil geenszins zeggen, dat wij het derde kwartaal,
vtor de industrie als minder gunstig zouden willen ken-
schetsen, doch de gestadige groei, die de bedrijvigheid tot
nu toe heeft te zien gegeven, toont in het algemeen wel de
neiging tot staan te komen. Daar’mede is echter het peil,
waarop de produktie zich thans beweegt, nog steeds van
een respectabele en voordién niet bereikte hoogte.
Richten wij dan eerst de aandacht op de cijfers
2):
2)
Alle in dit overzicht genoemde cijfers zijn, tenzij an-
ders is vermeld, ontleend aan of berekend met behulp van
publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
1007
Volume-indexcijfers
van
de industriële produktie
exclusief de bouwnijverheid
1956
1957
maand-
kwartaal-
maand-
kwartaal-
cijfers cijfers
cijfers
cijfers
117 128
februari
III
119 119 124
128
126
119 125
januari
………….
129
126
136 129
risaart
………….
.
april
……………
.
130
125
mei
……………
120 129
121
121
123 126
juni
……………
juli
……………
september
……..
123
126
augustus
………..
oktober
136 134
129
november
………..
december
117
De omvang van de produktie daalde ten opzichte van
het tweed kwartaal, hetgeen wij zonder meer als een
seizoenverschijnsel kunnen beschouwen. Ten opzichte van
het derde kwartâal van 1956 is.het indexcijfer van de pro-
duktie nog enigszins gestegen, doch, zoals wij hierboven
reeds hebben betoogd is enige reserve te dien aanzien
geb6den. In verschillende sectoren onderging de produktie
een duidelijke daling. Ten dele kan men deze teruggang
op rekening schrijven van de bestedingsbeperking. Met
name geldt dit, zoals ook reeds in het voorafgaande kwar-
taal, voor die bedrijven die voor opdrachten vooral zijn
aangewezen op de Overheid, zowel de hogere als de lagere.
Wij denken daarbij vooral aan ondernemingen op het
gebied van de weg- en waterbouw en de haar toeleverende
bedrijven. Ook uit enkele onderdelen van de metaal-
industrie worden dalingen van het produktievolume ge-
meld. De opdrachten vertonen hier reeds een afneming of
men anticipeert in de produktieprogramma’s reeds nu op
een zeer binnenkort te verwachten lager peil van de op-
drachten.
Een zeker verband tussen de bested i ngsbeperk i ng en de
omvang van de opdrachten hebben wij alleen bij de kapi-
taalgoederenindustrie kunnen onderkennen. Daarbij is dit
verband nog het duidelijkst bij bedrijven die vooral aan
de Overheid leveren. Slechts de Overheid kan om budget-
taire redenen haar investeringen min of meer willekeurig
vertragen of staken. Het bedrijfsleven, waar de beslissingen
veel meer door rendementsoverwegingen worden bepaald,
• zal in de regel zoveel mogelijk trachten een eenmaal be-
gonneninvestering te voltooien, daar anders grote kapitaal-
verliezen worden geleden. Hoewel het bedrijfsleven thans
met uitbreidingen aanmerkelijk voorzichtiger is dan voor-
heen – en deze ten dele (wij dènken hierbij aan de uit-
breidingvan het rollend materieel van de N.S.) ook nage-
noeg heeft voltooid – tonen de opdrachten uit de parti-
culiere sector toch niet zo’n schoksgewijze beloop als de
orders van de publiekrechtelijke lichanien.
Waar de opdrachten voor- bedrijven, die consumptie-
goedereti vervaardigen een daling ondergingen, heeft men
ook wel gesproken van invloed vn de bestedingsbeperking.
Dit is bij voorbeeld het geval geweest in sommige onder-
delen van de textielindustrie. Wij zijn evenwel van mening
– . dat een dergelijk verband hei moeilijk te
bewijzen
is.
Weliswaar blijkt, dat vooral bedrijven, die in belangrijke
mate op de binnenlandse markt
zijn
aangewezen haar
orders meer zagen afnémen dan exporterende onderne-
mingen, doch dit is in de textielindustrie een min of meer
normaal
verséhijnsel
en als bewijs voor de invloed van de
–
bested i ngsbeperking niet sterk.
Het komt ons voor dat een daadwerkelijke besndeiing
van de consumptieve uitgaven door het grote publiek in
feite nog nauwelijks is begonnen. In sommige sectoren
zelfs integendeel. De verwachte verhoging van de omzet-
belasting op enkele duurzame consumptiegoederen heeft
zelfs geleid tot vervroegde aankopen van de betrokken
artikelen. Vooral voor t.v.-toestellen was dit zeer duidelijk.
Het aantal van 200.000 vergunningen werd snel overschre-
den. Wellicht dat dit niet heçft nagelaten een terugslag te
veroorzaken voor concurrerende artikelen, zoals metname
de textiel. Dit zijn slechts veronderstellingen, doch wat de
oorzaak ook moge zijn, deze ligt naar ons gevoelen stellig
nog niet in het vlak van doelbewuste consumptiebeperking
in het algemeen.
Wel is een wijziging in de inkooppolitiek van de handel
hier niet zonder betekenis. Door de rentestijging en dé
grotere moeilijkheden bij de verwerving van krediet be-
perkt de handel zijnivoorraden vrij belngrjk en tracht
deze naar de fabrikant te verschuiven. Daar in sommige
branches de voorraden, naar wordt aangenomen, nog vrij
groot waren, heeft dit hiër en daar voor de industrie een
ernstige weerslag gehad op de omvang van de opdrachten.
Het is niet zonder gevaar daardoor in een soort bestedings-
beperking-psychose te geraken. Een zicli verbreidend pessi-
misme is nooit bevorderlijk gebleken voor een gunstige
conjunctuur en vooral thans dreigt het gevaar dat men
bepaalde, vrij incidentele verschijnselen ten onrechte in
verband brengt met een algemene bestedingsbeperkirig en
daardoor voedsel geeft aan een conjunctuurpessimisme,
waarvoor de .verschijnselen op zichzelf geen aanleiding
behoeven te geven.
De hierboven genoemde versnelde aankopen van som-
mige duurzame consumptie-artikelen, waarvoor verhoging
van de omzetbelasting is aangekondigd zijn, hoezeer de
bedrijvigheid daardoor ook werd gestimuleerd, voor de
nationale industrie niet overal een onverdeeld voordeel
gebleken. Waar de Neierlandse bedrijven niet snel aan de
plotselinge vrazg konden voldoen is het tekort door import
aanevu1d; daar het in deze gsvallen veelal een verschuiving
in de tijd van de vraag betreft is hier een stuk afzet voor
de Nederlandse industrie weggevallen.
Niettemin vertoonde de handelsbalans een gunstige ont-
wikkeling. Het verschil in de waarde van de invoer en de
uitvoer, dat de laatste tijd zeer groot was geworden, liep
tot een meer normale omvang terug.
Het is verleidelijk hier wederom een verband te zoeken
met een andere gebeurtenis, namelijk de aanvaarding van
het verdrag inzake de Europee Economische Gemeen-
schap door de Tweede Kamer. Hoewel de inhoud van het
verdrag niet onverdeeld enthousiast werd ontvangen heeft
het bedrijfsleven de realiteit daarvan onderkend en aan-
vaard. Deze aanvaarding van de noodzakelijke integratie,
welke bezwaren men ook kan hebben tegen de vorm waarin
deze plaats heeft, is voor verscheidene bedrijven aanleiding
geweest tot een vergrote exportactiviteit. Men voelt, de
wenselijkheid enige vastè voet te krijgen op het marktge-
bied, dat straks de grote horne-market zal zijn, ook voor
ons bedrijfsleven.
Wij menen met deze algemene opmerkingen te moeten
volstaan; richten wij thans onze aandacht op de gang van
zaken in enkele bedrijfstakken.
Vooral in de
metaalbedrijven
toonde de gang van zaken
een verschillend beeld. Het algemene produktie-indexcijfer
voor deze bedrijfstak daalde enigszins ten opzichte van
het voorafgaande kwartaal, doch was nog 2 punten hoger
dan in het derde kwartaal van 1956. Niettemin moesten
1
1008
in enkele setoren van de metaalindustrie de bedrijven de
produktie inkrimpen en zelfs zijn hier en daar ontslagen
noodzakelijk gebleken. Zo zagen ênkele gieterjen haar
produktie afnemen en ook bij de auto-assemblage-bedrijven
ondergingen de opdrachten een daling.
De moeilijkheden die verschillende metaalindustrieën
ondervinden houden veelal verband met de betedingsbe-
perking. De ontwikkeling van de bedrijvigheid in deze
ondernemingen is voor het geheel van de metaalnijverheid
niet zonder betekenis, doch men hoede zich ervoor deze
gang van zaken als karakteristiek voor de gehele bedrijfs-
tak te beschouwen. In andere sectoren is van ernstige
moeilijkheden nog niet gebleken. Wel is de metaalindustrie,
als bedrijfstak die vooral kapitaalgoederen en grondstoffen
levert, zeer gevoelig voor veranderingen in de conjunctuur.
Het gaat echter naar onze mening e ver in de daling van
de opdrachten bij een aantal bedrijven – voor welke daling
een plausibele oorzaak is te geven en die ook, naar men
hoopt, van tijdelijke aard zal zijn – een voorbode van een
conjunctuuromslag te zien.
De
scheepsbouw
handhaafde de hoge graad van bezet-
ting, die deze bedrijfstak reeds geruime tijd kenmerkt.
Het onderhanden werk nam, in B.R.T. gemeten, toe, doch
daalde in aantal schepen. Ook de begonnen en de vol-
tooide tonnage ondergingen een belangrijke stijging. In
de onderstaande tabel geven wij een vergelijking van
enkele cijfers met betrekking tot de thans verstreken kwar-
talen van 1957. /
Produktie Nederlandse scheepsbouw a)
(in B.R.T.)
1957
1e kwahaal
I
2e kwartaal
I
3e kwartaal
99.960
160.956 138.920
88.595
begonnen
………………….149.200
tewater
gelaten
……………..92.620
voltooid
………………….
153.200
119.208
145.075
in aanbouw einde v. h. kwartaal
.
600.642
585.841
606.165
a) Ontleend aan Lloyd’s Register of Shipbuilding Returns
Nederland bezette, gémeten in tonnage in aanbouw, in
het derde kwartaal van 1957 onveranderd de vijfde plaats
onder de scheepsbouwende landen. Wel schijnt de omvang
van de opdrachten, die tot nog toe zeer groot was, een nei-
ging tot afnemen te vertonen. Het jaren vooruit reserveren
van hellingruimte komt minder voor; de opdrachten zijn
echter ook thans nog voldoende voor jaren werk.
In de verslagperiode lag de bedrijvigheid in de
chemische
nijverheid
op een hoger peil dan in het overeenkomstige
kwartaal van
1956.
De produktie-indexcijfers (excl. aard-
olieprodukten) bedroegen voor deze tijdvakken respectie-
velijkl29en120. /
Bij een groot stikstof bedrijf werd een nieuwe installatie
in gebruik genomen, waardoor de produktiecapaciteit
aanzienlijk werd uitgebreid, nl. met 25.000 ton stikstof,
hetgeen neerkomt op circa 125.000 ton stikstofhoudende
meststoffen.
De
bouwnijverheid
toonde in grote lijnen hetzelfde beeld
als in het voorafgaande kwartaal. De weg- en waterbouw
en zij het in minder mate – ook de utiliteitsbouw onder-
gingen de gevolgen van de bestedingsbeperking, doch de
woningbouw bleef op een hoog peil. Deze laatste wordt
.echter bedreigd door het gebrek aan kapitaal ter financie-
ring van de nieuw te bouwen woningen. Dit gevaar dreigt
het meest voor de woningen, die niet in het kader van de
woningwet worden gebouwd.
In de onderstaande tabel geven wij een overzicht van
de begonnen en voltooide woningen.
Aantallen begonnen en voltooide Ivoningen
begonnen
voltooid
3e kwartaal
1956
…………………….
21.650
17.819
2e kwartaal 1957
…………………….
25.341
21.906
3e kwartaal 1957
…………………….
20.320
21.124
De produktie van
,netselbaksteen
nam verder, toe. Ook
de afzet vertoonde een stijging, doch in minder sterke mate.
Dit resulteerde in enige stijging van de fabrieksvoorraden.
In erhouding tot de produktie zijn deze voorraden nog
altijd klein. De orderportefeuille liep enigermate terug.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de bestedingsbeperking
nog betrekkelijk weinig invloed heeft gehad. Bij de
straat
–
stenen
daarentegen is de situatie ongunstiger. De produktie
bleef nagenoeg op het zelfde niveau, terwijl de voorraden
op de tasvelden
relatief
sterk stegen. De vooruitzichten
voor deze sector zijn niet gunstig, daar juist de wegenbouw
in ernstige mate door de besnoeiing van de overheids-
uitgaven wordt getroffen en het gebrek aan liquide middelen
der afnemers de uitvoering van de opdrachten belemmert.
De spanning tussen gevraagde en aangeboden hoeveel-
heden
dakpannen
op de binnenlandse makt verminderde.
Eensdeels is dit toe te schrijven aan de bestedingsbeperking,
anderdeels aan de daling van de export, die in deze tak
van nijverheid een belangrijke plaats mneêmt (ca. 15 pCt.
van de produktie). Eenzelfde ontwikkeling valt bij de
tegels
te constateren. Voor beide produkten is vooral de
uitvoer naar België teruggelopen. Waarschijnlijk is deze
daling toe te schrijven aan de verminderde activiteit in de
woningbouwsector in België, welke weer een gevolg is van
de bouw t.b.v. de Wereldtentoonstelling. Hierdoor is in
vele delen van dit land een tekort aan arbeidskrachten
ontstaan. Te verwachten is dat na het gereedkomen van
deze tentoonstelling de export naar dit land weer op het
normale niveau komt.
Voor
kalkzandsreen
zijn allèen gegevens voorhanden
over .de maanden juli en augustus. In juli vertoonde de
produktie en de afzet een vrij scherpe daling, terwijl in
augustus weer een toeneming plaatsvond. De stijging van
de produktie overtrof echter die van de afzet in vrij be-
langrijke mate. Onze indruk is dat in de verslagperiode als
geheel genomen de afzet ten opzichte van het derde kwar-
taal in
1956
weinig verandering heeft ondergaan. De be-
stedingsbeperking heeft dus nagenoeg geen invloed uitge-
oefend, hetgeen te verklaren is uit de omstandigheid, dat
de produktie overwegend bestemd is voor de woningbouw.
Hoewel het verbruik van
cement
daalde als gevolg van
de bestedingsbeperking namen produktie en afzet toe. Dit
was mogelijk door een teruggang van de import.
De
betonwarenindustrie,
waar reeds in het eerste half-
jaar een aanzienlijke teruggang van de bedrijvigheid was
te constateren, onderging in ht derde kwartaal verder
de invloed van de bestedingsbeperking. Een aantal be-
drijven was genoodzaakt de produktie in te krimpen,
hetgeen tot ontslag van personeel leidde. in het bijzonder
wetden de bedrijven van betonklinkers getroffen.
Hoewel het produktie-indexcijfer voor de
textielindustrie
in het derde kwartaal van dit jaar ongeveer gelijk is aan
dat van de overeenkomstige maanden van 1956 viel er
niettemin in verschillende sectoren een teruggang van de
binnenlandse afzet waar te nemen. Deze teruggang kon hier
en daar slechts gedeeltelijk worden gecompenseerd door
een vergroting van de export.
1009
De afzet van weefsels van
katoen en rayon in het bin-
nenland daalde in vele ge-
vallen vrij sterk. De handel
neemt een afwachtende hou-
ding aan en koopt dienten-
gevolge zeer voorzichtig in.
Hetzelfde geldt tot op
zekere hoogte voor de wollen
stoffen. In enkele gevallen
zijn dé werktijden verkort als
gevolg van zeer vorzichtig
aankopen door de confectie-
bedrijven en de voorraad-
politiek van de handel.
Bij de tricotindustrie is
bij de bdvengoederen een ver-
mindering van de vraag te
constateren, in tegenstelling
tot de ondergoederen, waar
nog geen afzetmoeilijkheden
worden ondervonden.
• Vermeldenswaard is de fu-
sie van twee van de grootste
ondernemingen in de katoen-
industrie alsmede de oprich-
ting van het Nederlandse
Katoen Instituut, dat tot
taak heeft het gebruik van
katoenen goederen te stimu-
leren.
Uit gegevens van de Ver-
eniging Katoen-, Rayon- en
Linnenindustrie blijkt, dat
in het begin van 1957 ruim
31 pCt. van de getouwen was
geautomatiseerd tegen 10
pCt. aan het begin van 1948.
Geven deze cijfers dus een
belangrijke ontwikkeling te
zien, een vergelijking met
het buitenland leert ons ech-
ter, dat men aldaar op het
gebied van de automatisering
‘veel verder is gevorderd. In
het bijzonder in Noord- en
Zuid-Amerika en in Afrika
is men ons ver vooruit.
Het indexcijfer van de
produktie in de
voedings-
en
genotmiddelenbedrjven
lag 2
punten boven dat van juli-
september 1956.,Dit verschil
is te gering om van enige ver-
andering te kunnen spreken.
Moeilijkheden worden ge-
meld uit de zuivelindustrie.
Zo zou de export van kaas
gedurende de eerste 9 maan-
den van dit jaar ongeveer
5.000 ton geringer zijn ge-
weest dan in de vergelijkbare
periode van
1956,
terwijl de
produktie niet onbelangrijk
1010
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UI1GIFTE
VAN EEN TWEEDE
NATIONALE WONNGBOUWLENING
tot een zodanig totaalbedrag als tot 1 maart 1958,
behoudens wijziging ,van deze datum, zal worden geplaatst.
Ondergetekende bericht, dat zij verkrijgbaar stelt
Rentespaarbrieven 1957
Grootte der stukken: f500,—, f100,— en f25,— nominaal aan toonder
Koers van uitgifte 100 pCt.
Aflosbaar
op
2 januari 1971 tegen een koers van 200 pCt.
Houd.rs vari de rentespaarbrieven kunnen gedurende de looptijd aflossing
vorderen en wel per:
1 september 1962 tegen een koers van 125
0/0
3 januari
1966 tegen een koers van 150
0/•
Vervroegde aflosbaarstelling van de zijde der Vennootschap van alle nog
uitstaande rentespaarbrieven is alleen toegestaan per:
1 maart 1968 tegen een koers van 175
0/•
De rente, ingaande 1 januari
1958,
is begrepen in het aflossingsbedrag.
De rentespaarbrieven zijn verkrijgbaar van 2 december
1957
tot 1 maart
1958,
behoudens wijziging van deze datum, bij de kantoren van:
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Arnsterdamsche Bank N.V:
Heldring
&
Pierson
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
& Co.
R. Mees & Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson & Co.
Hope & Co.
alsmede van:’
Nederlandsche Middenstandsban
–
k N.V.
Coöperatieve Centrale Raiffeisenbank te Utrecht
Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven,
voorts ten kantore van de
Vennootschap,
en bovendien, alleen in stukken van 1 25,— nominaal, bij alle
postkantored in Nederland.
Er wordt op gewezen, dat de rentespaarbrieven door bemiddeling van
iedere
bank, kassierof commissionair in effecten in Nederland,
welke lid is, hetzij
van de Vereenigingvoorden Effectenhandel teAmsterdam, hetzij van deVereeni-
ging van Effectenhandelaren te Rotterdam, hetzij van de Bond voor den Geld- en
Effeccenhandel in de Provincie te ‘s-Gravenhage, kunnen worden betrokken.
Bij alle postkantoren in Nederland worden
eveneens gedurende de
periode, waarin
de rentespaarbrieven verkrijgbaar zijn, bouwzegels
ter
waarde van f5,—
ten ver-
koop beschikbaar gesteld, alsmede kosteloos
bouwspaarkaarten,
waarop de bouw-
zegels kunnen
worden-geplakt. Tegen inlevering van
een
bouwspaarkaart
met
S of 10
bouwzegels kan (kunnen) bij alle
postkantoren in
Nederland, 1
resp.
2 rentes paar-
brieven van f25,— worden verkregen. Bij inwisseling ml 15 januari 1958 zal
rente
moeten worden
bijbetaald.
Prospectussen, alsmede in beperkte mate, de statuten en het laatste jaarverslag
der Vennootschap, zijn bij bovengenoemde bankinstellingen en de Vennoot-
I
OLIId ze,, verKrIJgudd.
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
‘s.Gravenhage, 26 november 1957
1
steeg. Ook de boterafzet, zowel in binnen- als buitenland,
laat sterk te wensen over. Het schijnt dat zelfs tegen de
gereduceerde ‘prijs de koelhuisboter weinig aftrek vindt.
Voor grote gedelten van de genotmiddeIenindustrie
– valt het drukke en meest belangwekkénde sèizoen na de
onderhavige verslagperiode. Wij willen daarom voor thâns
met deze globale opmerkingen volstaan om in onze vol-
gende beschouwingen op deze bedrijfstak wat nader in
te gaan.
De produktie van
papier
was aanzienlijk groter dan in
het derde kwartaal van 1956. Bedroeg het produktie-index-
cijfer voor de laatstgenoemde periode 107, in de verslag-
periode beliep dit cijfer 124. Grotendeels is deze stijging
toe te schrijven aan de nieuwe courantenpapiermachine,
welke dit jaar in gebruik werd geno’men. Zowel de afzet
in het binnenland als de uitvoer gaven een verdere toene-
ming te zien. Vermeldenswaard is nog; dat besloten werd
de fabricage van cellulose stop te zetten, aangezien het
voordeliger is deze grondstof voor de papierfabricage uit
het buitenland te betrekken.
In de loop van het tijdvak dat wij beschrijven nam de
totale bedrijvigheid in de
rubberindustrie
nog iet toe.
De afzet vah rijwiel- en autobanden gaf een teruggang
te zien.
‘Met betrekking tot de vooruitzichten voor het laatste
kwartaal is het van belang te bedenken dat door verschil-
lende seizoensinvloeden de bedrijvigheid in de laatste
maanden van het jaar steeds vrij hoog is. Het staat te be-
zien in hoeverre ook dit jaar de produktie-indexcijfers nog
een stijging te zien zullen geven, zowel in vergelijking tot
het laatste kwartaal van 1956 als ten opzichte van de
maanden juli-september 1957. Het laatste is waarschijnlijk;
het eerste zal uitsluitsel gevenomtrent de vraag of de op-
waartse beweging van de bedrijvigheid voortgaat of ‘wel-
licht omslaat in een daling.
Drs. A. G. TER 1-IENNEPE.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. C. BOTI’EMA.
De geidmarkt.
De ruimte, waarin de geidmarkt zich nu reeds drie
weken mag verheugen, culmineerde gedurende verslag-
week in een verlaging, de eerste sinds schier onheugbare
tijden, van het afgiftedisconto voor nieuw uitgegeven
schatkispapier. Bij de tender van 18 november jl. op
driemaands schatkistpromessen accepteerde de Agent
nI. een disconto van
434
pCt. per jaar, dus
Y
8
pCt. lager dan bij de vorige inschrijvingen en tenders op zulk pa-
pier, die werden gehouden na de verhoging van het wis-
seldisconto van de Centrale Bank op 16 augustus
1957.
De marge tussen het nieuwe afgiftedisconto van 434
pCt. en laatstgenoemd wisseldisconto ad
5
pCt., welk
laatste te beschouwen is als het plafond voor de Agents-
prijs van verdisconteerbaar schatkistpapier, is dus eniger-
mate vergroot, maar nog niet in die mate, dat de geld-
markt weer een sellers’-market zou zijn geworden, zoals
jarenlang het geval is geweest. Er waren nog ander symptomen van ontspanning, bijv.
het bij bovengenoemde tender toegewezen bedrag ad
f. 156 mln., d.i. méér dan iemand in geldmarktkringen had verwacht en a fortiori meer dan de schrale tiental-
len miljoentjes, waarvoor bij vorige gelegenheden Werd
ingetekend. Ook de marktdisconto’s ad 4, 48 en 454
pCt. voor december-, januari-, resp. februaripapier we-
zen op ruinte. Wel bestond de indruk dat er na deze
tënder grote opruiming onder de liquiditeiten was ge-
houden. Hiertoe droeg ook bij het ingaan van de nieuwé
kasgeldperiode – waarvoor het minimumkaspercenta-
ge door de Nederlandsche Bank op 4 pCtgehandhaafd
werd – met bijbehorende hamstering van liquiditeiten
door de banken. De callgeidrente werd op 22 november
dan ook prompt verhoogd van 3/ tot 33/ pCt.
Wellicht teneinde het publiek af te houden’ van aan
lage goklust appellerende prijspuzzels en zedenbederven-
de voetbalpoois, bieden de autoriteiten ijverige lieden permanent gratis gelegenheid tot onschuldig puzzelen
omtrent belangrijke geldmarktaangelegenheden. Behalve
de korte buitenlandse kredietopnamen door de Schat-
kist, vormen hierbij de financieringstransacties tussen
het Rijk en de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
de opgaven. Na lange tijd wordt soms een deeltje van
de oplosing bekend gemaakt; zo bijv. door de Minister
van Financiën in de Kamer in de mededeling, dat het
Rijk genoemde bank t.b.v. de betalingen van vervallen
• vlottende gemeenteschulden, krediet heeft verleend,
welke vordering een maximum van niet minder dan f. 500
mln, bereikte. Wat nog niet offiçieel bevestigde oplos-
singen betreft vernam het Aigemeen Handelsblad
omtrent de stortingen in contanten op de grote lening
van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten (op welke
lening in totaal voor f. 394 mln, werd ingetekend) dat
hiervoor bij de eerste stortingsdatum f. 280 mln, nodig was, zodat in aanmerking genomen de voldoening met
kasgeldleningen ad. f. 78 mln., nog ruim f. 30 mln.
bij de tweede storting (6 januari a.s.) blijft te voldoen.
Naar ruwe raming is, aldus dit blad, f. 150 mln, door
de spaarbanken verstrekt, zodat de particuliere banken
tussen f. 100 mln, en f. 125 mln. hebben moeten bijdra-
gen.
De kapitaalmarkt.
Op het New Yorkse kompas. – waarop de Amster-
damse aandeelenmarkt zo veelvuldig pleegt te varen –
viel de afgelopen week weinig peil te trekken. In Wall-
street scheen men niet goed te weten wat belangrijler
was: de plaatsgevonden discontoverlaging, of de pessi-
mistische conjunctuurvisie der monetaire autoriteiten
waarop deze verlaging gebaseerd was, en het gevolg was
dat het koersniveau aldaar nogal enige bokkesprongen
maakte. Daar het Amsterdamse hoofdfonds Koninklijke
de meeste dagen onder verkoopdruk stond, bracht de
Amsterdamse aandelenmarkt het er de afgelopen week
niet zeer florissant af. Ook binnenlandse factoren droe-
gen hiertoe bij. De verhoging van de belasting op te-
levisie-apparaten, de weigering van de Regering om de
investeringsaftrek voor de veelgeplaagde scheepvaart te
continueren en noodkreten (althans• zuchten) uit de me-
taalindustrie omtrent de gevolgen van de bestedings-
beperking vormden een weinig opwekkende achtergrond..
muziek bij dit alles.
Vrolijker noten werden ook deze week op de obli-
gatiemarkt vernomen. De intekening op 6 pCt. elektri-
citeitsemissies werd’ enorm en zelfs overdreven ge-
5
noemd; dit laatste vermoedelijk in verband met majo-
rerén door de niet weinige premiejagers die op korte
termijn een stuivertje hoopten te verdienen aan derge-
lijke bij voorbaat geslaagd geachte emissies. Al weer
doemden echter nieuwe kapitaalvragers met 6 pCt. uit-
giften op deze markt op, o.a. het elektriciteitsbedrijf
Pegem (f. 20 mln.), dat en passant de termijn van niet vervroegde aflosbaarheid verlaagde tot 10 jaar, blijk-
baar ervan uitgaande dat dit voor het resultaat niet
mocht hinderen.
Bij al dit succes van 6 pCt. obligatie-emissies wordt
in marktkringen enerzijds de opinie vernomen, dat de
rentestand over zijn hoogtepunt heen is, en dat met een
1011
verlaging van het rentetype ernstig rekening moet wor-
den gehouden. Hiertegen menen andere’n dat de kruik
slechts zolang te water gaat tot zij berst, i.c. dat aan
het opsouperen van liquide reserves en het leegpiunderen
van spaarbankboekjes toch eens een einde moet komen.
De aanhangers van laatstgenoemde theorie wijzen voor-
al op de enorme kapitaalbehoeften, die nog boven de
markt hangen. Inderdaad heeft de Minister van Finan-
ciën onlangs als zijn mening uitgesproken, dat de aller
–
grootste moeilijkheden voor de kapitaalmarkt zich pas
het volgend jaar zullen voordoen. Z.Exc. raamt, dat de
institutionele beleggers dan ca. f. 1.600 mln, zullen
verschaffen, waarnaast uit aflossingen f. 500 mln, zal
vrijkomen, tegenover welk totaal een kapitaalbehoefte
bestaat van f. 1.400 mln, in de particuliere sector en
van f. 1.000 mln. bij de gemeenten en provinciën, la-
tende per saldo een tekort van f. 300 mln.
J. C. BREZET.
DE WERELD IS KLEIN
Want waar ook ter wereld….
men leest overal de
N.V. PROVINCIALE EN GEMEENTELIJKE
ELECTRICITEITS-MAATSCHAPPIJ
(P.E.G.E.M.)
gevestigd te Haarlem.
UITGIFTE van
f20.000.000,- 6
pCt. 30-jarige obligaties,
in stukken van
nominaal f1000,-
aan ‘toonder.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de
obligaties van bovengenôemde uitgifte openstellen op
vrijdag
–
29
november
1957,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Haarlem,
/
voor zover aldaar gevestigd,
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 22 nov.
1957.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar
bij de inschrijvingskantoren.
‘
rnnTurfcrtUgcmeinc
Z8flSlilÇ
DIUTIÇWLAI
Zij wordt in 81 landen der aarde verspreid en geeft
de beste informaties op economisch en politiek gebied
Vraagt inlichtingen en proefno’s bjj de importeur:
N.V. v/h. VAN DITMAR – Rotterdam
NEDERLANDSCHE HANDEL.MAATSCIIAPPIJ, N.V.
ESCOMPTOBANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N
.
V.
HOPE
&
CO.
NEDERLANDSE OVERZEE BANK N.V.
H. OYENS
&
ZONEN N.V.
Amsterdam, 22 november 1957.
Irall
100 JAAR ,,ZWITSERSE”
Het
International Statistical Institute
zoekt een be-
kwame, academisch gevormde
Medewerker
voor in hoofdzaak redactionele werkzaamheden t.b.v.
een internationaal (wetenschappelijk en bibliografisch)
statistisch tijdschrift.
Vereist wordt een uitstekende theoretische en prak-
tische kennis van statistische vraagstukken. Beheersing
van de Franse en Engelse taal, is noodzakelijk.
Kandidaten voor deze zelfstandige functie dienen
bereid te zijn zich eventueel aan een psychotechnisch
onderzoek te onderwerpen.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met volledige ver-
melding van opleiding, ervaring, leeftijd en referen-
ties kunnen worden gericht aan de directeur van het
Permanent Office, Oostduinlaan 2, Den Haag, onder
vermelding ,,medewerker”.
Moderne
levensverzekering
me, insluicing, nondee enten premie, van:
•
Enten risicodekking bij overlijden tengevolge Van een ongeval
/ •
Eo,., ,i,ieodckking bij overlijden
na langdurige oiekre
•
Vrijeinlling van pmmicbetaling
bij innulidi,,i, (onwel bij blijvende
J.
bij tijdclijke, algehele of gedeeltelijke
iovalidi,ei, door ongeval of ,i,k.e)
•
J
Aundeel in de winst