E
Bert
‘ochte
–
n
Gegevens over personeelsverloop
*
Dr. J. Wemeisfelder
1
Nederlands positie
in
een groeiende
wereldeconomie
(V)
*
Drs. C. J. A. Jansen
Verlaging van het woonpeil?
*
Ir. J. Sandee en Drs. R. Ruiter
Beroepseisen van de industrie-arbeider
*
S
Drs. W. N: Bax
5
De leningen van de Export-Import Bank
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG
–
No. 2106
WOENDAG 6 NOVEMBER 1957
1
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
1
MAURITSWEG 23
TELEFOON 1119 80*
ROFERDAM
N
De
Nederlandsche
Handel-Maatschappij is een
N
H
internationaal
georiënteerde bank met een groot
H
K
aantal
buitenlandse
vestigingen,
affiliaties
en
vertegenwoordigingen. Zij bemiddelt bij im- en
N
expoit en
transitozaken en
geeft
inlichtingen
N
H
–
over betalingsgewoonten en -mogelijkhden. De
N.H.M. staat U ook ter zijde bij het zoeken van
nieuwe zakenrelaties in het buitenland.
%eder!alldsche
ii
ilandel-ilaatsuhappij, N.Y.
N
N
H
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstroat
32
H
–
94 kantoren in Nederland
H
1111H === 5111 === 11111 ===
WERKTUIGKUNDIG
INGENIEUR
• 35 jaar oud
• gedurende 8 jaar werkzaam bij enkele
bekende machinefabrieken, zowel in de
werkplaats als op de tekenkamer
• de moderne talen vloeiend sprekend
zoekt een werkkring
op technisch commercieel
gebied.
Hoewel de mogelijkheid voor een deelname
in de orde van
f
150.000,— tot
f
250.000,—,
die later uitgebreid kan worden, aanwezig i,
gaat de belangstelling in eerste instantie uit
naar een werkkring, die een toekomst biedt.
Deze dient bij voorkeur zowel aan het tech-
nische als aan het commerciële inzicht eisen
te stellen die boven het gemiddelde liggen.
Brieven direct of door tussenkomst van een
accountant te richten onder no. E.-S.B. 45-1,
Postbus 42, Schiedam.
R. Mees&Zoonen
‘
Bankiers
ën
A ssurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Verzorging van
en adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioen contracten
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie:’ K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-W.
Advertenties. Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoön 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
E
CONUMSSEEAN REDACTIE: Ch. Glasz;
L. M.
Koyck; H.W. Lambers;
de Vries; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. deWit.
djunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon. AN ADVIES VOOR BELGI1t: F. Collin; J. E. Mertens
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
1′
Gegevens
over persôneeisverloop
‘t
.
Sedert enkele jaren heerst er in ons land een groot en
tot voor kort nog in omvang toenemend gebrek aan
arbeidskrachten. Vele werknemers hebben – en dat is
hun bewaarlijk kwalijk te nerien – in de voor hen onge-
kend gunstige situatie op de arbeidsmarkt een mogelijkheid
gezien-om, door van minder naar meer biedende werk-
gevers te trekken, gunstiger
arbeidsvoorwaarden – in de
ruimste zin des woords –
deelachtig te worden. En als
zodanig heeft de spanning op
de arbeidsmarkt ongetwijfeld
bijgedragen tot een, voor het
bedrijfsleven zeer kostbaar
1),
omvangrijk personeelsver-
loop. Uit diverse onderzoe-
kingen en enquêtes – wij
noemen bijv. de reeds van
1950 daterende onderzoekin-
gen van de Stichting Textiel-
vak naar het verloop in
het Twents-Achterhoekse tex-
tielgebied
2)
en enquêtes van
het N.I.V.E. – heeft men
zich weliswaar een beeld kun-
nen vormen van de omvang
UQfl
1.øt nprcnnpplc,prinnn in
bepaalde bedrijfstakken en in
sommige delen van het land, aan gegevens voor de gehele
industrie heeft het echter tot nu toe ontbroken.
In deze leemte wordt thans, zij het wat laat, door het
Centraal Bureau voor de Statistiek voorzien. Dit bureau
• zal, van het eerste kwartaal 1957 af, regelmatig gegevens
verzamelen, die op korte termijn een summier overzicht
geven van de stand en de ontwikkeling van het personeels-
verloop in de Nederlandse industrie in haar geheel en in de
diverse bedrijfstakken afzonderlijk. De C.B.S.-gegevens
hebben betrekking op
industriële
ondernemingen met min-
stens tien man personeel.
Naar
de totale personeelsbezet
ting gerekend heeft 96 pCt. van de geënquêteerde onder
–
nemingen – omvattend ruim 10.000 bedrijven met een
totale personeelsbezetting van bijna 1 mln. – zijn mede-
werking verleend.
Het C.B.S. heeft de ondernemingen, per vestiging, o.a.
gevraagd -naar de personeelsbezetting aan het begin en
het einde
t
van het verslagkwartaal en naar het aantal ge-
In ,,De Onderneming” van 5 januari en 30 maart jI.
– treft men hieromtrent enkele gegevens aan.
Zie: Dr. A. L. van Schelven: ,,Bestrijding van arbeiders-
tekort en arbeidersverloöp in de katoenindustrie” in ,,E.-S.B.”
van 24 november 1954.
Blz.
Gegevens over personeelsverloop ………….
935
Nederlands positie in een groeiende wereldecono-
mie (V), door Dr. J. Wemeisfelder ………….
936
Verlaging van het woonpeil?,
door Drs. C. J. A.
Jansen ………………………………
942
Beroepseisen van – de industrie-arbeider,
door
Ir. J. Sandee en Drs. R. Ruiter …………
944
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
durende het kwartaal in dienst getreden en vertrokken
personen. , Onder personeelsverloop wordt dan verstaan
het aantal personen, dat in de verslagperiode, orh welke
reden’ dan ook, het bedrijf waarin zij werkten, verliet, uit-
gedrukt in een percentage van de personeelsbezetting an
het begin van het kwartaal. De-.verloopcijfers omvatten
dus vertrek wegens ,,natuur’
itjiw uutLar,.çJ,, wvtIb uou1
werkgevers verleend en door
werknemers genomn ontslag.
Voorts kunnen de verloop-
percentages nog worden be-
invloed door interne perso-
neelsmutaties in de onder-
neming. De invloed van deze
factor is echter niet groot.
In de augustus-aflevering
van de ,,Maandstatistiek van
de Nijverheid” is het resul-
taat van het eerste onderzoek,
dat uitsluitend betrekking
heeft op het eerste, kwartaal
1957 en dus geen vergelijkin-
gen in de tijd mogelijk maakt,
in de vorm van een vier blad- –
zijden beslaandé tabel en
— – —- -.— een toelichting, gepubliceerd.
Hiernaast zijn enkele cijfers
uit deze tabel weergegeven. Duidelijk blijkt hieruit, dat
het verlooppercentage van vrouwelijke werknemers voor
de
1
industrie als geheel ongeveer tweemaal zo groot is als,
dat voor mannelijke werknemers. Voorts lopen de per-.
centages voor vrouwelijke werknemers van branche tot
branche over het algemeen sterker uiteen dan die hunner
mannelijke collega’s. Ook tussen de arbeiders en het
overig personeel bestaat er een groot verschil in de om
vang van het verloop.
De verloopcijfers, die het C.B.S. regelmatig zal publi- – –
ceren, zijn, nog afgezien van het feit, dat zij inzicht zul-
–
len gaan geven in de ontwikkeling van het personeels-
verloop in de tijd,’ van nut, doordat ‘de ondernemers.
kunnen nagaan of het verloop in hun bedrijf gunstiger
of ongunstiger is dan het branchegemiddelde en gestimu-
leerd door deze kennis maatregelen kunnen beramen even-
tuele ongunstige cijfers te verbeteren. Jammer is in dit
verband, dat het C.B.S. hun voor dit laatste geen aan-, -.
knopingspunt heeft kunnen geven door ook naar de
oorzaken van het personeelsverloop te vragen. – Daar de
gegevens op korte termijn moesten -kunnen worden ver-
strekt, was het nI. noodzakelijk het aantal aai de bedrijven
gestelde vragen te beperken.
–
–
.
.
Blz.
De leningen van de Export-Import Bank,
door
1
Drs. W. N. Bax ……………………..
947
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ….
949
Notities:
Het Frahse alcoholverbruik ……………..941
De Amerikaanse automarkt …………….946
t
–
Verloopcjjfers eerste kwartaal 1957
(in pCt. van de personeelsbezetting)
Arbeiders
Overig personeel
Eedrijfsklasse
man-
nen
vrou-
wen
man-
nen
vrou-
wen
Vervaardiging van aardewerk, glas,
–
10 16
2
5
Bewerking van diamant enz
5
4
–
16
5
17
–
3
9
17
3
8
Bewerking van hout, kurk, Stro
.0
19
2
8
10 12
4
7
Wasserijen
………………..
II
19
3
6
Leder- en rubbernijverheid
8
14
3
7
Mijnbouw,
veenderjen,
zoutont-
kalk,
stenen
………………
giniling enz.
…………….
10
1
1
Grafische nijverheid
…………..
Metaalnijverheid,
scheeps-,
vlieg-
.4
Chemische nijverheid
………..8
15
,
3
7
Kleding
–
……………………
..
19
2
5
II
3
6
Gas-, elektriciteits- en waterleiding-
.
1
tuig- en wagenbouw ………..8
Papiernijverheid
.
……………8
7
2
6
Textielnijverheid
……………6
Bereiding van voedings- en genot-
bedrijven
……………….6
middelen
………………..
26
3
7
–
Totaal
…………………
..8
15
,
3 7
-935
30
‘-t
Schrijver sluit
zijn beschouwingen over Neder-
lands positie in een groeiende wereldeconomie af
met enkele kantekeningen over de vraag hoe
deze positie kan worden versterkt en verbeterd.
Afhankelijk, van de omvang van het weglekken
van de welvaart, zal ons financieel economisch
beleid conservatiever moeten zijn dan in onze af-
zetlanden. De internationale positie van ons land
is, naar uitvoerig
wordt uiteengezet, gebaat bij een
hoog investeringsniveau en eenhoge spaargraad.
Landen met een hoog
technisch niveau dienen steeds meer produkten met een hoog vernuftge-
halte produceren. Om deze verschuiving van het
voortgebrachte goederenpakket mogelijk te maken
dienen de produktiefactoren zich gemakkelijk
van de ene naar de andere bedrijfstak te kunnen
verplaatsen en moet het technisch kunnen worden
verhoogd. Als laatste factor die tot verbetering
onzer positie kan bijdragen, noemt schrijver de
in het buitenland genomen maatregelen, die de
invoer aldaar kunnen opvoeren.
Nederlands positie
in een
groeiende
wereldeconomie
(V)
Het
binnenlandse expansietempo.
Na alle voorafgaande beschouwingen rijst thans de vraag:
hoe kan onze positie in ‘het internationaal economisch
verkeer worden versterkt en verbeterd? Wij zouden hierover
na de gegeven analyse in een achttal punten de volgende
kanttekeningen kunnen maken.
Wat het monetaire of conjuncturele aspect betreft is uit
de .gegevens gebleken, dat een te gemakkelijke financieel-
economische politiek, die in sterkere mate dan het buiten-
land infieert, betrekkelijk snel van mvloed is op de export-
positie. Dit vereist een zorgvuldig monetair beleid. Indien
zich de ongunstige omstandigheid voordoet, dat een deel
van ons groeiend inkomen in de vorm van een ruilvoetver-
slechtering moet weglekken, teneinde onze exportprestaties
op te kunnen voeren, die weer moeten dienen om de toe-
nemende import te financieren, betekent dit dat de toene-
ming van de effectieve geldcirculatie in ons land geringer
zal moeten zijn dan de toeneming van de effectieve geld-
circulatie in het buitenland, teneinde op deze wijze de’
ruilvoetverandering tegenover het buitenland tot stand
te brengen, onder handhaving van een evenwichtige
betalingsbalans.
Indien buy, in dit geval het buitenland een politiek van
prjsstabilisatie zou volgen, zou Nederland – om zijn be-
talingsbalans in een groeiende nationale en internationale
economie in evenwicht te houden – de stijging van de
arbeidsproduktiviteit-slechts gedeeltelijk in een stijging van
geldloneii mogen omzetten. Een en ander komt er met ande-
re woorden op neer, dat ons financieel-economisch beleid
dan x pCt. conservatiever zal moeten zijn dan gemiddeld
in onze afzetlanden het geval is. Deze x pCt. wordt bepaald
‘door dè omvang van het ,,weglekken” van welvaart. Een
en ander wordt geaccentueerd door het feit dat toepassing
van invoerbelemmeringen in geval van nood voor ons land
veel schadelijker is dan voor een land, waar de import een
veel geringer aandeel vormt van het nationaal produkt.
Ook de structurele veranderingen, die nodig zijn om het
ontwikkelings- en veranderingstempo op de wereldmarkt te
volgen, kunnen door een bepaald beleid worden bevorderd
of geremd. De structurele verschuivingen in de wereldhandel
blijken vooral in de richting te gaan van een verminderde
betekenis van consumptiegoederen naar een grotere bete-
kenis van investeringsgoederen. Indien men een politiek
voert, gericht op een hoog spaar- en investeringsniveau,
begunstigt men daarmee vooral die industrieën, die juist
op de exportmarkt grote mogelijkheden hebben en bevor-
dert men een aanpassing aan het structuurveranderings-
proces. Het blijft immers nog altijd waar, dat industrieën
met een ruime ,,home market” zich het gemakkelijkst
kunnen wapenen door een aanval op de exportmarkt. Een
verruiming van de binnenlandse markt bevordert de specia-
lisatie en daarmee de concurrentiemogelijkheden tegenover
het buitenland.
Uit de in
bijdrage
no. III gegeven cijfers kwam in dit
opzicht naar voren dat er voor onze economie nog wel
ruimte zou zijn voor verdere aanpassing aan de structuur-
veranderingen in de wereldeconomie. Het einde van dit
zich in snel tempo voltrekkende structuurveranderings-
proces is voorlopig nog niet in’zicht.
Er is nog een reden waarom juist de internationale po-
sitie van ons land gebaat is bij een hoog investeringsniveau
en eed daarbij horende hoge spaargraad. Wanneer de spaar-
graad het investeringsniveau bepaalt en het inVesterings-
niveau het groeitempo; wanneer voorts van een groeitempo
van x pCt. in Nederland relatief meer naar het buitenland
zou weglekken dan van hetzelfde groeitempo van x pCt. in
het buitenland naar ons land, betekent een en ander dat
onder deze omstandigheden slechts door een relatief hogere
spaargraad in Nederland eenzelfde economisch resultaat
in de vorm van een groeiende welvaart per hoofd kan
worden bereikt als in het buitenland.
Het verband tussen kapitaal,vorming en produktie in ons
land blijkt niet veel af te wijken van dat in andere landen.
In onderstaande tabel ziet men het verband tussen kapitaal-
voorraad en produktie in ons land na de eerste en de tweede
wereldoorlog
1).
1)
Uitgewerkt aan de hand van gegevens berekend en be-
schikbaar gesteld door J. C. de Bruine, ec. cand.
936
TABEL 1
Verhouding kapitaal: produktie in Nederland na de twee
wereldoorlogen
vooroorlogse jaren
1922 1923
1
1924 1925 1926
1
1927 1928 1929
coëfficiënt
3,6
1
3.6
1
3.5
1
3.5
1
3.3
1
3.3
3,2
3,2
na-oorlo
g
se jaren.
‘1
19481 19491 1950 1,1951
1
19521 19531 19541 1955
coëfficiënt
1
3,6
1
3,6
1
3,2
1
3,1
1
3,1
1
3,1
1
3,0
1
3,0
Men ziet dat de coëfficiënt schommelt tussen 3 en 3,6.
De daling in de loop van dehausse wijst op een viledige
bezetting van het produktie-apparaat. Men kan dan ook
stellen, dat in de eerste jaren van de hierboven gegeven twee
hausseperioden de coëfficiënten een enkel punt te hoog zijn.
Dit verband wijkt dus niet sterk af van wat men ook voor
andere landen heeft gevonden. Alle onderzoekingen naar de
verhouding tussen kapitaalvoorraad en produktie in het
buitenland komen eveneens terecht op een kapitaal/pro-
duktie-coëfficiënt van 3 It 4. Om een waarde van f. 1.000
aan goederen te produceren is dan een kapitaal van f. 3.000
It f 4.000 nodig.
Uitgaande van een ,;capital/output ratio” van ongeveer 3
voor Nederland weet men dus tevens hoeveel besparingen
(in pCt. van het nationaal inkomen) nodig zijn om een be-
paalde expansie te bewerkstelligen. Indien 10 pCt. van het
nationaal inkomen wordt bespaard,,kan ongeveer een pro-
duktievergroting van 3,3 pCt. (10 : 3) worden verkregen.
,Iedere ruilvoetvrslechtering van x pCt., waardoor wel-
vaart weglekt, zou kunnen worden gecompenseerd door
10
1
een extra spaarprestatie van – x – x x = 1,7 x pCt.
(= capital/output ratio vermenigvuldigd met het percentage
dat de import uitmaakt ‘van het nationaal produkt, ver-
menigvuldigd met de ruilvoetverslechtering). Immers, hier-
door wordt het weglekken van welvaart gecompenseerd
door een hoger groeitempo; waardoor welvaart wordt
gecreëerd
2
).
Wanneer wij voor de afgelopen periode de spaarpresta-
ties van Nederland met die van andere Westeuropese landen
vergelijken, mogen wij niet ontevreden zijn. In onderstaand
overzichtje zijn de cijfers hierover weergegeven. Tevens zijn
de resultaten van enkele centraal geleide huishoudingen
vermeld, waarde spaarprestaties niet langs ,,democratische”
weg tot stand komen (d.w.z. niet worden bepaald door de
autonome beslissingen van de consumenten om het inko-
men op een bepaalde wijze tussen besparingen en consump-
tie te verdelen), maar doör de centrale overheid worden
afgedwongen.
Twee dingen vallen uit het staatje op. In de eerste plaats,
dat Nederland in de afgelopen jaren tot de beter geclassi-
2)
Theoretisch is dit nièt helemaal juist omdat van de door een
hogere spaatgraad bereikte hogere groei weer een deel naar het
buitenland weglekt; men
zou
bij een juiste formulering dus een
soort multiplierformule krijgen. Deze uitwerking moge hier
verder achterwege blijven.
ficeerde spaarlanden van Europa behoorde. In de tweede
plaats dat onze besparingen en die van alle andere West-
europese landen niet in de schaduw kunnen staan van die in
het Oosteuropese blok. Het is dan ook geen wonder, dat de
expansie zich daar in een verhoudingsgewijs haast gigan-
tisch tempo voltrekt. Dit laatste aspect is misschien wel het
meest benauwende. Indien wij – thans als deel van West-
Europa – ons die spiegel voorhouden, dan moeten wij met
schrik ontdekken hoezeer wij bezig zijn relatief te verzwak-
ken in verhouding tot onze nog voortdurend snel in kracht
toenemende Slavische buren in het Oosten. Naast het feit
dat onze (N&derlandse) prestaties relatief groter moeten
zijn dan in het buitenland, komt ook – wellicht meer
spectaculair – het probleem van het absolute verschil in
ontwikkelingstenpo, vergeleken met het expansietempo
bij onze politieke antipoden. /
Wanneer wij de trotse woorden aan de Afsluitdijk:
,,Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst” in moderne
zin zouden vertalen, zouden wij moetenzeggen: ,,Een land
dat leeft, zorgt voor een hoog investeringsniveau”. Het is
economisch gezien onverschillig waar de besparingen van-
daan komen. Tot nu toe zijn de niet uitgekeerde winsten de
belangrijkste financieringsbron geweest van de netto indus-
triële investeringen. Indien men de winstmarges aantast en
uitkeert in de vorm van hogere lonen en deze hogere lonen
niet tot equivalent hogere besparingen leiden, doch con-
sumptiefweglekker, slacht men de kip met de gouden eieren.
Met dit dilemma zullen wij in de toekomst steeds meer
worden geconfronteerd. Enerzijds de ,,short-term view”
– vaak geïnspireerd door politieke omstandigheden of
acties van ,,pressure groups” – die tot een hoge consumptie
maar esn laag groeitempo leidt;
anderzijdsde
,,long-term
view” die eenlaag consumptieniveau maar een hoog groei-
tempo impliceert
3
).
Specialisatie.
–
4. Als vierde punt kan de specialisatie uiteraard niet
onvermeld blijven. Ieder land zal die goederen moeten
voortbrengen, die verhoudingsgewijs op de wereldmarkt
het meest schaars zijn. Men stelt wel eens, dat dit voor
een land als het onze ook zou neerkomen op kapitaalinten-
sief (in tegenstelling tot arbeidsintensief) voortgebrachte
produkten, gegeven immers onze relatief grote welvaart
en de grote hoeveelheid beschikbaar kapitaal per hoofd van
de bevolking. Echter dit desideratum kan dan alleen be-
trekking hebben opgoederen, die slechts op één manier
– de kap itaal i nten sieve – kunnen worden geprodu-
3)
Helaas zijn de krachten die de ,,short-term view” inspireren
in het algemeen door de structuur van onze maatschappij aan-
zienlijk sterker dan de krachten van de ,,long-term view”.
Dr. W. Drees Jr. heeft in zijn proefschrift en in zijn preadvies
(1957) voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde duidelijk
geanalyseerd hoe ongelukkig onze maatschappij in dit opzicht
is georganiseerd. Het parlement, de ,,pressure groups” en de
administratie fungeren alle op hun beurt als een gevaarlijke
vijfde colonne in de realisatie van de ,,long-term view”.
TABEL 2.
Netto-investeringen in vast kapitaal in pCt. van het netto-nationaal inkomen a)
Westeuropese landen
I
I
Centraal geleide landen
1
‘I.-Dld.
I
Ned.
I
Denem.
1
Italië
1
Zweden
I
Frankr.
1
Engel.
–
(Sovjet-Unie en satelliet-landen)
1950
14′
11
112
II
10
7 5
1951
14
10
13 11
9
8 5
ca. 25 pCt. per jaa(
1952
13
11
13
12
9
7
5
(gemiddeld)
1953
14
11
13
12
10
7 6
1954
15 13 13
.12
11
8
6
a) Onlleend aan E.C.E. Economie Survey 1955. De cijfers betreffende netto-investeringen in vaste kapitaalinslallaties. Deze schijnen voor ons doel meer
geëigend dan de spaarcijfers.
937
S
‘.-
–
ceerd, omdat men alleen onder die specifieke omstan-
digheden (door het verhoudingsgewijs goedkope kapitaal)
speciale voordelen heeft tegenover gebieden, die krap
in hun (dus relatief dure) kapitaal zitten. Wanneer men ech-‘
ter alle mogelijke industrieprodukten de revue laat passeren:
ontdekt men dat er praktisch geen goederen zijn, die alléén
maar op één manier – de kapitaalintensieve kunnen
worden voortgebrach’ Een typisch voorbeeld van een pro-
dukt, dat eenzijdig met een dergelijke produktiemethode
kan worden voortgebracht, vormt mogelijk de door hydro-
elektrische waterkrachtcentrales opgewekte energie. Deze
speelt echter in het internationale handelsverkeer nauwelijks
een rol. /
Meëstal vindt men, dat de goederen zowel met veel als
met weinig kapitaal kunnen worden geproduceerd. In dit
geval kan men dus niet op grond van zijn relatieve kapitaal-
overvloed (of in het omgekeerde geval arbeidsovervloed)
internationaal specialiseren. Zo resteert dus als bron van
spécialisatie voornamelijk de tweede categorie van produk-
ten, waarin veel ervaring, technisch kunnen en vernuft
zijn verwerkt. Het zijn de noviteiten, de ingenieusheid, en
de ervaring, die de economische voorsprong op andere
landen bepalen. Ook hier geldt het normale prmcipe, dat
naarmate deze eigenschappen of kwaliteiten schaarser zijn,
de prijs die hiervoor wordt betaald, hoger is.
De verschuiving in het wereidharidelsverkeer van wat wij
noemden , ,statische” naar , ,dynamische” produkten hangt
dan ook mede en misschien zelfs vooral samen met een
verschuiving in het ,,vernuftgehalte” van de verhandelde
goederen. Landen, die een onvoldoende niveau van tech-
nisch kunnen hebben bereikt, zullen de goederen met een
laag vernuftgeialte gaan maken (zoals de klassieke voor
–
beelden op het terrein der eenvoudige weefsels, garens etc.),
terwijl de landen met hoger technisch kunnen hierop –
willen zij niet van de wereldmarkt worden verdrongen –
slechts kunnen reageren door de produktie en de handel
in deze produkten prijs te geven, d.w.z. door steeds minder
‘goederen met een laag en steeds meer produkten met een
hoog vernuftgehalte te fabriceren. De geschetste verschui-
ving van goederen met een laag vernuftgehalte naar goe-
deren met een hoog vernuftgehalte loopt waarschijnlijk
parallel niet de reeds beschreven verschuiving van con-
sumptie- naar investeringsgoederen. Om deze verschuiving
in het voortgebrachte goederenpakket
–
mogelijk te maken,
moet aan twee voorwaarden worden voldaan, nl.:
de mogelijkheid moet aanwezig zijn voor de produktie-
factoren (het gaat hier voornamelijk om arbeid) om vlot en
soepel van de ene bedrijfstak naar de andere bedrijfstak
over te gaan;
–
er dient voortdurend een opvoering, resp. uitbreiding
plaats te vinden van de prestaties van het in het land aan-
wezige technische ,,kunnen”.
Het loont de moeite deze twee voorwaarden voor een
dynamische aanpassing aan een snel veranderende wereld-
markt nog- eens apart te bezien.
Aanpassingsmogelijkheden van de produktiefactoren.
5.
Het bovenstaande leidt tot een vijfde punt, nI. de nood-
zaak voor de produktiefactoren om zich snel te kunnen ver-
plaatsen van ielatief in betekenis afneniende bedrijfstakken
– naar die van toenemende betekenis. Op alle mogelijke ma-
nieren kan deze beweeglijkheid worden belemmerd. Zo kun-
nen de vakverenigingen in een bepaalde bedrijfstak de toela-
ting van arbeiders uit een andere bedrijfstak tegenhouden.
Ofwel een van bovenaf geregelde al’gemene fixatie van de
lonen op een bepaald niveau kan voor de arbeiders de
prikkel wegnemen om over te gaan naar die bedrijfstakken,
waar bij een vrije loonvorming de lonen normaliter sneller
zouden toenemen dan in andere bedrijfstakken. Verder
kunnen invoerrechten bedrijfstakken kunstmatig bscher-
men en daardoor de overgang van arbeiders naar andere
bedrijfstakken belemmeren.
Nu verliest men nogal eens uit het oog, d’at alle hier ge- /
noemde (en analoge) gevallen, die op welke wijze dan ook
de mobiliteit van de arbeid belemmeren, in hun uiteindelijk
economisch effect kunnen wotden gelijkgesteld aan de
ongunstige invloed, die van invoerrechten op de welvaart
uitgaat. Invoerrechten zijn immers juist schadelijk, omdat
zij de overgang van de ene bedrijfstak naar de andere
belemmeren. Wil men tot het optimaal mogelijke profiteren.
van de voordelen van internationale handel, dan zal men
moeten zorgdragen, dat aan de diverse voorwaarden wordt
voldaan voor een soepele adaptatie van de produktiefac-
toren aan snel
wijzigende
omstandigheden in de wereld-
economie. In dit opzicht kan onze economie niet dynamisèh
genoeg zijn.
Een politiek van globale loonfixatie heeft het gevaar in
zich, dat geen prikkels worden gecreëerd, die een overgang
van arbeiders van satische naar dynamische bedrijfstakken
bevorderen. Hoe mee; arbeiders door overheids- of vak-
verenigingsmaatregelen aan een bepaalde bedrijfstak ge-
bonden worden die zonder deze maatregelen naar een
andere bedrijfstak
zouden ‘migreren, hoe ,,protectionis-
tischer” het effect. Een politiek vanloondifferentiatie schijnt
echter moeilijk mogelijk in een overspannen economische
atmosfeer, waar vrije loonvorming zou kunnen ontaardeh
in een concurrerende race tussen de bedrijfstakken onder-
ling om hogere lonen. Ook in dit opzicht schijnt een lichte
defiationistische politiek bepaalde gunstige kanten te.
hebben. Hoe dit ook zij, men krijgt de indruk dat iii de
loonvorming in ons land nog zekere reserves aanwezig
moeten zijn voor een grotere dynamisermg van ons econo-
misch proces.
Overigens moet men deze zaken niet dramatiseren. In
onderstaande grafiekjes zijn de structuurveranderingen
in de Nederlandse industrie met die in West-Europa
(waarin Duitsland, Engeland en Frankrijk uiteraard zeer
zwaar meewegen) en in de Verenigde Staten vergeleken.
Men ziet hier de ontwikkeling van het aandeel van de
verschillende bedrijfstakken in de totale industriële pro-
duktie in de drie gebieden (E = Europa, N = Nederland
en V.S. = Verenigde Staten). Er blijkt uit, dat in verge-
lijking tot andere landen de dynamiek van onze economie
bevredigend is. De opvatting der pessimisten, die menen’
dat onze industrialïsatie nog maar in de kinderschoenen
staat, komt-door deze grafiekjes in eén bijzonder daglicht
te staan Weliswaar blijkt het tempo dezer relatieve ver-
anderingen in de Verenigde Staten hoger te liggen dan in’
ons land, doch. deze maatstaf is als vergelijkingsbasis ook
wel wat hoog gegrepen.
Aandeel va.i elke sector in de totale industriële produktie in
Nederland, West-Europa en de Verenigde Staten in een
reeks van jaren a)
N = Nederland.
E = Europa.
V.S. = Verenigde Staten.
a) Berekend uit: ,,Tndustrial production in Western Europe and the U.S.A.
1901-1955″, Banca Nazionale dcl Lavoro, Ie kw. 1957.
938
‘1
S
pCt.
–
45 •
Metaalindustrie
V.S. –
–
40.
35
.
E
:k
30
t:
25
*44+
20
15 +4.4
10.
S-‘
0
1
1
1
t
t
1901
1913
1929
1937
1955
pCt-
–
Basisindustrieën
IS
10
–
E.
/
vs.
+4′
0
1
1
1901
1913
1929
1937
1955
pCt.
-, 35
Diverse industriële eindprodukten
30
25
..
–
20 –
‘
—II
V.S.
4
.
. .I
-10•
++$S
–
4+4
5.
0
1901
1913
1929
1937
1955
pCt.
30
Textielindustrie
‘
25
20
is
±’+4+
10
.
–
N.
‘
E.
‘
‘—-
v.s.
‘0
1901
1913′ 1929
1937
1955
pCt. .Voedings- en genotmiddelenindustrie
50-. ++4
45 •
–
40
35
*
t
30
25_
‘
20
44+
N.
E.
5
0
1
t
1901
1913 ‘ 1929
1937
1955
pCt.
Chemische industrie
Is –
–
– E.
S.
10 –
5
.
0
1
1
1
t
»
t
1901
1913
1929
1937
1955
,
939
–
Al kan de dynamiek van onze economie niet hoog genoeg
worden opgevoerd, en al is er misschien nog ruimte voor
een verdere vergroting, er is geen reden de ontwikkeling-
in het verleden met een treurend oog te bezien.
Invoerrechten.
Hoe is het nu gesteld met een andere factor, waarmee
men de dynamisering van het economisch proces kan be-
invloeden, de invoerrechten? Nederland pocht graag op
zijn geringe protectie, en-met name op zijn laag niveau van
invoerrechten. Inderdaad is (althans momenteel) ons in-
voerrechtenniveau betrekkelijk laag in vergelijking met
andere landen. Hoe is het echter gesteld met de invoerrech-
tenstructuur? Wanneer wij de invoerrechtenstructuur bezien
in het licht van onze indeling: ,,dynamische”, ,,statische”
en ,,achterblijvende” produkten, komen enkel interessante
dingen aan het licht: Zeer globaal kan men namelijk het
gemiddelde invoerrecht over deze drie categorieën als-
volgt berekenen:
TABEL 3.
,Achterblijvende” produkten
Tarief a)
Textielprodukten e.d . ………………….
IS pCt.
Diverse produkten (papierwaren, schoeisel, glas.
en glaswaren, houtwaren e.d.)
………….
15 pCt.
,,Dnamische” en ,,statische” produkten
Elektrotechnische produkten
……………
10 pCt.
Transport- en vervoermiddelen e.d.
………. 10 pCt.
Machines, instrumenten e.d. …………….
6 pCt.
Chemische produkten
…………………
5 pCt.
Metalen en metaalprodukten
……………
4 pCt.
a) Berekend uit: Tarief voor invoerrechten”, Nederlandse Staatswetten
Editie Schuurman en Jordens No. lOOa. De cijfers zijn ongewogen gemiddel-
den. Men moet deze dan ook veeleer als indicatie dart als exacte maatstaf
hanteren.
De invoerrechtenstructuur (aannemende dat men nu
eenmaal invoerrechten zou willen blijven handhaven) is
dus precies tegengesteld aan wat zij zou moeten zijn, indien
een politiek zou worden gevoerd, gericht op dynamisering
van Nederlands economische structuur.
Een dynamische economische politiek vereist, dat juist
de invoer van produkten met relatief laag ,,vernuftgehalte”
zoveel mogelijk wordt gestimuleerd, teneinde te bevorderen
dat de binnenlandse prôduktiestructuur zich onder deze
druk van, buitenaf kan aanpassen aan nieuwe groeiende
economische verhoudingen. Ook hier is de voor de hand
liggende remedie, die van een hoog invoerrecht voor een
relatief van minder betekenis wordende bedrijfstak, niet
de voor het economische organisme meest geschikte. In-
tegendeel, het werkt als een toxicum, dat op de lange duur
verslappend en verlammend gaat werken.
Door een wijziging vait onze invoerrechtenstructuur
– daarbij minder lettend op de positie van in betekenis
verminderende bedrijfstakken, doch meer oog hebbend
voor het gistings- en veranderingsproces, waarin de wereld-
economie verkeert – zou een groter adaptatievermogen
van de Nederlandse economie kunnen worden verkregen.
Het laat zich niet aanzien dat het nieuw& Euromarkttarief
in dit opzicht een nieuwe situatie zou creëren.
Verhoging van het technisch kunnen.
Als andere voorwaarde voor aanpassing aan resp. voor-
uitlopen op de veranderingen in de wereldeconomie, noem-
den wij de noodzaak tot verhoging yan het technisch
,,kunnen”. Op zichzelf kan men stellen, dat hier voor zover
mogelijk de nodige aandacht reeds aan wordt besteed. Het
is hier vôér alles een kwestie van opleiding, training en
wetenschappelijk onderzoek. Wanneer wij dan ook verder
alle overbekende moeilijkheden, samenhangend met het
feit dat in ons land een betrekkelijk gering percentage van
het nationaal inkomen aan technische research wordt be-
steed, terzijde laten, moet nog op één aspect de aandacht
vallen, waaraân men doorgaans oppervlakkig voorbijgaat.
Het heeft weinig zin het Nederlandse inteilect te trainen, te
oefenen, of kostbare laboratoria ter beschikking te stellen
en nieuwe technische hogescholen te openen, indien de be-
loning zodanig is, dat landen met hoger loonniveau deze
werkkrachten kunnen wegkopen. Juist het super-intellect
vormt immers de alpha en de omega van de economische
ontwikkeling in een land. Het is de gist zonder welke het
deeg nimmer kan rijzen.
Wij leven wat dit betreft feitelijk in een vreemde situatie.
Economische expansie komt in belangrijke mate neer op
,,external economies”, d.w.z. op een proces waarbij ieder
voordeel nieuwe voordelen creëert, en dit tot in het onein-
dige. Het land dat in dit opzicht de grootste voorsprong
heeft (de Verenigde Staten), bezit, doordat het in dit proces
het verst is voortgeschreden, potentieel de mogelijkheden
deze voorsprong ten koste van andere landen nog verder te
vergroten door die hooggekwalificeerde werkkrachten in
andere landen weg te kopen, die de technische expansie
zowel in die landen als in de Verenigde Staten verder kunnen
aanwakkeren. Wanneer deze wegkoperj op grote schaal
zou gebeuren, zou de voorsprong van de Verenigde Staten
groter worden, terwijl in de economisch ,,lager” ontwikkel-
d& landen de ,,external economies” tot stilstand zouden
kunnen komen of in het ergste geval zelfs zouden kunnen
omslaan in ,,external diseconomies”. De opwâarts gerichte
spiraal zou in een neerwaarts gerichte overgaan. Het is
moeilijk om na te gaan, of de uittocht van technisch super-
intellect reeds grote vormen heeft aangenomen. Men moet
hierbij immers in aanmerking nemen, dat reeds een minima-
le emigratie onevenredig grote gevolgen heeft
4).
Deze emigratiefactor dient dan ook nauwlettend te
worden gevolgd. In dit opzicht zou kunnen worden over-
wogen in hoeverre in ons land het dynamisch creatieve
intellect, meer dan thans het geval is, zou moeten worden
vertroeteld en verwend door het toekennen van subsidies
boven het normâle salaris, teneinde te voorkomen dat finan-
ciële prikkels oorzaak vân vertrek kunnen vormen. (De
iechnische details van zulk een subsidieregeling mogen hier
onbesproken blijven).
Economisch zijn deze subsidies, indien het gevaar voor
het wegkopen van super-intellect te grote vormen zou aan-
nemen, volkomen verantwoord en passen zij in een naar
optimale welvaart strevende economie. Indien immers
deze subsidies dienen om te voorkomen, dat ,,external
economies” overgaan in ,,external diseconomies”, zijn zij
economisch gezond. Het lijkt dan ook-zaak deze laatste
mogelijkheid – indien hier serieuze problemen zouden
gaan ontstaan – niet bij voorbaat uit te sluiten indien het
erom gaat Nederlands positie in de wereldeconomie te ver-
beteren of te handhaven. Aan deze aspecten van onze aan-
passing aan het wereldeconomische gebeuren is tot nu toe
nog wel heel weinig aandacht besteed.
4)
Hoewel dit wat terzijde is, vormt een aardig voorbeeld van
intellectuele zelfamputatie de ontwikkeling van de eens bloeiende
economische,wetenschap in Oostenrijk. Sinds Oostenrijk toen-
tertijd willens en wetens drie hoogleraren (Haberler, Hayeck en
Schumpeter) deed emigreren, is de economische wetenschap
daar nooit meer van enige betekenis geweest; de ontwikkeling
stagneerde niet alleen: zij viel
bijna
terug tot het absolute nul-punt. Wat voor de economische wetenschap geldt, geldt even-
zeer of wellicht nog sterker voor andere takken van wetenschap
en wetenschappelijk onderzoek.
940
(AcivertenUc)
Opvoering van het importerend vermogen in het buitenland.
8. Als laatste factor die kan bijdragen tot de verbetering
van onze positie in het internationaal economisch verkeer
noeten natuurlijk genoemd worden al die maatregelen in
het buitenland getroffén die de import daar kunnen op-
voeren.
Integratie in de meest ruime zin van het woord door
af-
schaffing van invoerrechten en andere handelsbarrières kan
onze economie tot grote steun zijn. Hetis maar al te waar,
dat wij als klein land meer last van een invoerrecht van
Het Franse alcoholverbruik
Het gemiddeld jaarlijks zuiver alcoholverbruik
bedraagt in Frankrijk per .hoofd der volwassen
bevolking ruim 30 liter. In Italië, dat de tweede
plaats onder de alcoholverbruikende landen in-
neemt, ruim 14 liter, in Zwitserland 12 liter en in
Engeland en de Verenigde Staten iets minder dan
9 liter. Door het hoge alcoholverbruik in Frank-
rijk lijden, aldus ,,Réalités” vn september ji.,
naar schatting 1,5 mln. Fransen aan de.schade-
lijke gevolgen daaivan voor hun gezondheid.
De materiële consequenties zijn moeilijk in hun
totaliteit te ramen. De Overheid geeft in verband
met overmatig alcoholverbruik in Frankrijk jaar-
lijks Ffr. 215 mrd. uit aan ziekenhuiskosten en
uitkeringen ingevolge sociale verzekeringen. In
de particuliere sfeer komen daar de uitkeringen
van levensverzçkeringen, kosten van ziektever-
zuim, verkeers- en bedrijfsongevalien nog bij.
Volgens het ,,Comité N’ational de Défense contre
1’Alcoolisme” belopen de uitgaven voor alcohol-
houdende dranken en tégen het alcoholisme te
zamen meer dan Ffr. 1.000 mrd. Ruim 10 pCt.
van het nationaal inkomen wordt dor de gezins-
huishoudingen voor alcoholhoudende dranken
besteed. Indien de bovengenoemde Ffr. 215 mrd.
in investeringen zouden worden omgezet, dan
zouden deze daarmede 46 pCt. toenemen. Als
bovendien de op produktie en verkoop van al-
coholhoudènde drânken gerichte activiteiten in
een andere richting zouden worden aangewend,
dan zou daaruit naar schatting een verhoging
van de levensstandaard – voor zover men in
Frankrijk nog van een ,,levensstandaard” mag
spreken, indien de wijn niet meer in het consump-
tiepakket zou voorkomen – met 11 â 15 pCt.
kunnen resulteren, nog ongeacht de daardoor te’
bereiken verlaging van het arbeidsverzuim en de
verbeterde arbeidsprestaties, welke bij een gerin-
ger alcoholverbruik zouden kunnen worden be-
reikt. –
x pCt. in het buitenland hebben dan omgekeerd ht buiten-
land van een door ons geheven recht van dezelfde omvang.
Men mag aannemen, dat het invoerrechtensysteem, elders
toegepast, onze ruilvoet ongunstig beïnvloedt (wij
moeten
nu eenmaal exporteren en zijn zodoende gedwongen door
een lagere prijs – dus door ruilvoetverslechtering – de in-
voerrechten elders voor onze rekening te nemen). Omge-
keerd vertegenwoordigt onze markt voor de wereldecono-
mie als geheel geen belang, zodat onze invoerrechten geen
ruilvoetverbetering ten gunste van ons land kunnen for-
ceren. Het zijn druppels die de oceaan niet beroeren.
Ook hier geldt dus weer, dat om eenzelfde economisch
resultaat te verkrijgen, wij meer moeten presteren dan het
buitenland, omdat wij ook compensatie moeten vinden
voor de roof bouw van anderen op onze economie. Deze
roofbouw wordt bovendien nog versterkt door het feit dat
de belemmeringen elders doorgaans hoger zijn dan hier
te lande het geval is en bovendien onze welvaart in veel
sterkere mate van internationale handel afhankelijk is.
Betrekkelijk grote offers zijn dan ook gerechtvaardigd
om deze roofbouwers op onze welvaart tot een andere
internationale economische politiek te brengen.
Besluit.
‘
,,En die de twee talenten ontvangen had, kwam ôôk tot
hem en zeide: Heere, twee talenten hebt Gij mij gegeven;
zie, andere twee talenten heb ik boven die gewonnen”.
Zijn Heer zei tot hem: ,,Wel, gij goede en getrouwe dienst-
knecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal
ik U zetten”
5).
Wanneer wij in het licht van deze gelijkenis het werken
en zwoegen van Nederfand in de wereld toetsen, dan kunnen
wij na de voorafgaande analyses zeggen, dat de weinige
talenten die wij ter beschikking hadden, in luttele jaren
zijn vermeerderd.
Wij zijn niet âls de dienstknecht, die zijn talent in de
akker begroef en daarom volgens het Bijbelwoord in de
buitenste duisternis werd uitgeworpen. In tegendeel, met
het weinige waarmee wij startten, blijkt, zoals onze te lang
geworden analyse aantonde, efficiënt en redelijk doel-
treffend te zijn gewoekerd. Niettemin, ondanks ons woeke-
ren met de luttele ons gegeven talenten blijken er toch nog
oneffenheden en schijnen nog niet alle mogelijkheden
uitgeput en uitgebuit te zijn.
Naast de dynamiek van de Nederlandse ondernemer, in-
genieur en arbeider blijft het economisch beleid mede een
belangrijke determinant voor de bijdrage van onze inter-
nationale economische relaties aan de eigen welvaart.
Vooral de ,,long-term view” in het te voeren beleid zal,
zoals wij trachtten aan te geven, uiteindelijk mede bepalend
zijn voor de score in deze moeilijke hordenloop.
‘s-Gravenhage.
Dr. J. WEMELSFELDER.
5)
Mattheus
25:22.
941
t.
1
•
‘
1
Voor de oorlog bestond in Nederland een nuw’
verband tussen inkômen en hûur. Sinds de huur-
fixalie van 1940′ wordt de huur evenwel mede
bepaald door het overheidsbeleid. Uitgedrukt in
guldens van 1939 bedraagt de huur van vooroor-
logse woningen thans
slechts 64 pCt. van de huur
van 1939. Schrijver drukt vervolgens de huren
van nieuwgebouwde woningen uit
in guldens van
1939 en vergelijkt deze met de huren, die voor
de oorlog moesten
worden betaald.
Zou het .ver-
band tussen
inkomen en huur, dat in 1939 gold,
thans nog bestaan, dan leidt een ruwe berekening
tot het resultaat, dat in 1956 de gemiddelde huur
van de Amsterdamse en Haarlemse woningvoor-
raad 40 pCt. bedroeg van het bedrag, dat op
grond van het vooroorÏogse bestedingspatroon voor
woninghuur beschikbaar zou zijn geweest. Schrij-
ver stelt de vraag, welke consequenties dit heeft
voor de ontwikkeling van het woonpeil, dat via
de
bouwkosten met het
huurpeil samenhangt.
v
Uit dicussies over het huurpeil blijkt, dat wijdverbreid
de opvatting heerst, dat voor de oorlog een nauw omschre-
yen verband bestond tussen het inkomen, dat iemand
genoot, en het bedrag, dat hij betaalde aan woninghuur.
•’
Door sommigen wordtgesteld, dat het bedrag, dat aan
woninghuur besteed werd, een vijfde deel van het inkomen
bedroeg; anderen stellen dit op een kevende deel van het
inkomen.
Statistisch onderzoek heeft uitgewezen, dat deze mening
omtrent een nauw verband tussen inkomen en huur inder-
daad juist is, maar dan met dien verstande, dat het niet’
ging om een vast gedeelte van het inkomen, maar om een
percentage, dat afnam bij het
stijgen
van het inkomen.
Uit een te Amersfoort ingesteld onderzoek
1)
bleek bijv.,
dat in 1939 het percentage bijlage inkomens (f. 1.000 per
– jaar) 19,4 bedroeg om af te nemen tot 12,5 pCt. bij een
inkomen van f. 8.000. Een artikel van Drs. A. de Klerk
van het Nederlandsch Economisch Instituut (zie ,,E.-S.B.”
van 27 juni
1956)
gaf weer een andere benadering van dit
‘vraagstuk. Daarin werd het verband onderzocht tussen
het
gemiddelde
inkomen per hoofd in een aantal gemeen-
ten, i.c. 17 gemeenten in’westelijk Nederland, en de ge-
middelde huur of huurwaarde van de -woningvoorraad
indeze gemeenten.
Dit laatste onderzoek biedt een goed aanknopingspunt
voor de hierna volgende uiteenzetting en derhalve vermel-
den wij nog eens de regressievergelijking, die de heer
De Klerk vond:
H* = 0,4706 Y + 127,6 (R = 0,982) 2),
• waarin H* = de berekende gemiddelde huurwaarde per
jaar in de verschillende gemeenten in 1939
(in guldens)
Y = het gemiddelde inkomen per hoofd in deze
gemeenten in’ 1939 (in guldens).
Uit deze vergelijking werd .destijds de conclusie ge-
• trokken, dat van de factoren, welke de gemiddelde huur-
waarde van de woningvoorraad in een bepaalde gemeente
4
kunnen verklaren, het gemiddeld inkomen per hoofd
,,Hoofdlijnen’ van de sociaal-economische ontwikkeling der
gemeente Amersfoort van 1900-1970″, door L. H. Klaassen,
D. H. van Dongen Torman, L. M. Koyck.
Bij volledige overeenstemming der reeksen is R = 1.
942
t
–
S
Ver1agiig
van het
woonpeil?
veruit de belangrijkste is. Inderdaad gaat de vergelijking
voor alle betrokken gemeenten goed op, ondanks vaak
grôte lokale verschillen in factoren als grondwaarde en
funderingskosten. In Haarlem bijv. zijn zowel de grond-‘
waarde als de funderingskosten aanmerkelijk geringer
dan in Amsterdam. Vult men echter in bovenstaande ver-
gelijking de inkomensfactor voor beide gemeenten in,
– dan komt men tot een berekende gemiddelde huurwaarde
van f. 374 voor Amsterdam en van f. 356 voor Haarlem.
De werkelijke gemiddelde huurwaarden bedroegen resp.
f.- 369 en f.
354.
Het verschil tussen de werkelijke huur-
waarden in beide gemeenten ad f. 15 is dus nog iets
kleiner
dân het verschil tussen de berekende huurwaarden ad
f. 18, en niet
groter,
zoâls men op grond van het verschil
in grondwaarde en funderingskosten zou mogen ver-
wachten.
Deze kleine illustratie moge aantonen, hoe praktisch
bruikbaar de conclusie in bovengenoemd artikel was, dat
het inkomen, meer dan welke andere factor ook, de hoogte
van de gemiddelde huurwaarde bepaalt. Zo hebben de
gunstige plaatselijke omstandigheden de Haarlemmers er
in het verleden niet toe gebracht naar verhouding goed-
koper te gaan wonen. De relatie inkomen-huur bleek
beslissend en hef enige,gevolg van de lagere grond- en
funderingskosten zal geweest zijn, dat de Haarlemmer
relatief beter woonde.
Voor de ‘oorlog bestond dus in Nederland een nduw
omschreven wetmatig verband tussen inkomen en huur,
dat de weerspiegelmg vormde van een zeer bepaalde
waardering van het woongenot. Deze waardering van het
wooIgenot kwam voort uit een geheel van sociaal-eco-
nomische en culturele factoren, die tezamen de structuur
van d Nederlandse samenleving bepaalden en wellicht
nog bepalën. Tezamen met factoren aan de aanbodszijde
leidden zij tot een bepaald woonpeil.
De gebeurtenissen van 1940 hebben geleid tot de af-
kondiging van een huurfixatie. Sindsdien is de huur niet
langer meer uitsluitend een functie van het inkomen; zij
wordt mede door het overheidsbeleid bepaald. Zonder
op het al of niet gerechtvaardigde van dit beleid in te gaan,
kan men stellen, dat het geleid, heeft tot een drastische
/ verlaging van de relatieve uitgaven voor woninghuur,
S.
-t.
• S;
1
•.
4
.
.-,
.ç
.
‘t
De verschillende huurverhogingen sinds 1940 brachten de
huur van de vooroorlogse wbningen op 185 pCt. van het
peil in 1939.
Sinds 1939 heeft echter een grote daling van de koop-
kracht van onze munteenheid plaats gevonden. Uitgedrukt
in guldens van 1939, bedraagt de huur van de vooroorlogse
woningen thans, dus na de recentè huurverhoging, slechts
64″pCt. van de huur in 1939. –
De waardering van het publiek voor de nieu’ gebouwde
woningen wordt uiteraard in grote mate bepaald door
het huurpeil van de vooroorlogse woning, die een zeer
nabij substitutie-artikel vormt. Dagelijks kan men dan
ook constateren, dat de huren van de nieuwbouw door
het publiek hoog genoemd worden, zelfs, dat men vaak
van mening is, dat dergelijke huren moeilijk ,,opgebracht”
kunnen worden. Deze mening schijnt ook bij de Overheid
te bestaan. Zo leest men bijv. op blz. 86 van het ,,Jaar-
verslag van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting
en Boiwnijverheid over 1956″, dat met de toepassing van
extra-voorzieningen in woningwetwoningen een zekere
mate van voorzichtigheid moet worden betracht, o.a:
omdat ,,moet worden voorkomen, dat door een te hoog
opvoeren van de vaste lasten (met name van de huur en
de kosten van extra-voorzieningen) de elasticiteit van de
inkomensbesteding der bewoners belangrijk wordt be-
erkt”.
Het is nu de moeite waard om de huren van nieuw-
gebouwde woningen eens uit te drukken in guldens van
1939 en ze te vergqlijken met de huren, die voor de oorlog
betaald moesten worden. Hieronder volgt een overzicht
van de gemiddelde huur of huurwaarde van de nieuw-
bouw, die het vorige jaar in Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Haarlem plaatsvond.
–
–
Gemeente
Gemiddelde huur of huurwaarde
van de nieuwbouw in 1956
1
2
huurwaarde van alle
woningen in 1939
3
in guldens
in guldens
in guldéns nominaal
j
van 1939
_
.
van 1939
Amsterdam
….
791
273
1
369
Rotterdam
621
1
214
332
‘s-Gravenhsge
907
1
313
410
Haarlem
610
210
354
De vergelijking van kolom 2 met kolom 3 in bovenstaand
staatje is bijzonder interessant. Kolom 2 vermeldt de
huren van de nieuwbouw in
1956,
omgerekend in guldens
van 1939. Kolom 3 geeft de huur van de gehele woning
voorraad, dus oude èn nieuwe woningen in 1939. Het
blijkt nu, dat de huren van de huidige nieuwbouw’ uitge-
drukt in guldens van 1939, ondanks de stijging van de
laatste jaren, aanzienlijk beneden de huren van alle wonin-
gen in 1939 liggen. Met reden mag verwacht worden,
dat de kloof tussen de nieuwbouw van 1956 en de nieuw-
bouw van 1939 veel en veel groter zal zijn. In tegenstelling
met wat men ,yaak denkt, doet de huidige nieuwbouw
dus niet meer maar veel minder huur dan de nieuivbouw
voor de oorlog.
Om zich het volle gewicht van het hierboven aange-
toonde bewust te worden, dient men nog in ogenschouw
te nemen, dat het vermogen om huur te betalen in dezelfde
periode niet is afgenomen, maar dank zij een stijging van
het réële inkomen per inwoner van ongeveer 30 pCt.
sterk is toegenomen. Het is dan ook interessant na te
gaan, welke huren in bovengenoemde gemeenten betaald
zouden worden, als het verband inkomen-huur van 1939
thans nog zou gelden.
Om
deze berekening te kunnen
maken, was het nodig het gemiddeld inkomen per inwoner
in 1956 in de genoemde gemeenten te kennen. Dit gegeven
is echter niet beschikbaar en daarom moest volstaan
worden met een raming,’ waarbij ervan uitgegaan werd,
dat het inkomen in genoemde gemeenten sinds 1950 ift
dezelfde mate is gegroeid als in Nederland al geheel.
Deze benadering is vrij ruw, maar een goed denkbeeld.
omtrent de huidige stand van zaken kan men zich aldus
ongetwijfeld wel vormen. Het resultaat van een en ander
luidt nu als vôlgt:
Gemiddelde huur van alle wo-
huur
ningen in 1956, volgens het
van de nieuwbouw
verband inkomen-huur, dat in
195
Gemeente
1939 gold
in
(t)
(2)
t
(in guldens van 1956)
(in guldens v’an 1956)
Amsterdam
1.334
791
Rotterdam
1.262
621
‘s-Gravenhage
,1.343
907
Haarlem
1.233
610
Zou het verband tussen inkomen en huur, dat in 1939
gold, thans nog bestaan, dan zou de gehele woning- –
voorraad in genoemde vier, gemeenten een huurpeil hebben
van meer dan f. 1.200 per jaar, dat is ruim f. 100 per maand.
Zoals kolom 2 van bovenstaand staatje toont, blijven
zelfs de in
1956
gebouwde woningen zeer ver beneden dit
niveau. Helaas zijn op dit ogenblik de resultaten van de
Algemene Woningtelling 1956 voor de gemeenten, waar-
over hier gesproken wordt, nog niet beschikbaar. Zou dit
wel het geval zijn, dan zou de gemiddelde werkelijke huur
van de gehele woningvoorraad en dus niet alleen van de
nieuwbouw berekend kunnen worden en vergeleken met
het ,,berekeride” huurpeil. Een ruwe berekening leidt
echter tot het resultaat, dat in 1956 de gemiddelde-huur
van de Amsterdamse woningvoorraad rond f.
550
en van
de Haarlemse woningvoorraad f. 520 bedroeg. Dit is
40 pCt. van het bedrag, dat op grond van het vooroorlogse
bestedirtgspatroon voor Wonirighuur beschikbaar zou
zijn geweest.
Het feit, dat de gemiddelde huurquote tot minder dan
de helft gedaald is, doet de vraag rijzen, op welke wegde
volkshuisvesting zich bevindt. Welke consequenties heeft
dit voor de ontwikkeling van het woonpeil, dat via de
bouwkosten mbt het huurpeil samenhangt? Het voorgaande
doet op zijn minst genomen vermoeden, dat de huidige
toevoegingen aan de woningvoorraad in waarde achter-
staan bij de vooroorlogse nieuwbouw
3).
Dit behoeft
niet te betekenen, dat ér geen verbeteringen in bepaalde
opzichten zijn geweest, zoals’ doelmatiger plattegronden,
betere stedebouwkundige aanleg, meer woningbouw voor
arbeiders, en evenmin, dat de nieuwbouw bouwtechnisch
minderwaardig zou zijn. Het kan wel betekenen, dat in de
nieuwe woningen minder economische waarde is geïncor-
poreerd (dus een kleiner pakket arbeid, grond, kapitaal
en management) dan in de vooroorlogse nieuwbouw.
Het belang van de volkshuisvesting ‘zou er nu mee ge-
3)
Zelfs als men een correctie toepast i.v.m. subsidies en pre-
mies van de Overheid, zal het huurpeil van de nieuwbouw het
huurniveau van de gehele vooroorlogse woningvoorraad niet of ternauwernood bereiken. Ter oriëntatie diene, dat in 1955 blij-
kens het ,,Jaarverslag van de Centrale Directie van de Weder-
opbouw en de Volkshuisvesting over 1955″ steun ut ‘s Rijks Kas
verd’ toegezegd voor een gemiddeld bedrag van f. 338 per jaar per woningwetwoning. Voor de steden, waarover in dit artikel is gesproken, zullen de steunbedragen i.v.m. hogere grond- en
funderingskosten wellicht hoger geweest zijn, maar niet veel
hoger dan rond f. 400. De premies voor premiewoningen wor-
den, zoals bekend, op een aanmerkelijk lagere basis gecalculeerd:
4
,
–
9’3
Na de oorlog is een groot aantal functies, in
het bijzonder van industrie-arbeiders, uitvoerig
geanalyseerd.
Schrijvers
trachten aan de hand van
een representatieve steekproef van
geclassificeer
–
de functies van industrie-arbeiders de Nederland-
se beroepsbevolking overzichtelijk te typeren. Bij
de werkclassificatie wordt
ernaar gestreefd, de ge-
zichtspunten los van elkaar te waarderen. Toch
blijken zeer hoge intercorrelaties te. bestaan bij
de waardering naar de gezichtspunten Kennis,
Zelfstandigheid en Afbreukrisico. Welk deel van
de intercorrelatie aan
menselijke
zwakheden is toe
te schrijven, is uiteraard niet bekend. Het is echter
wel zeker, dat een belangrijk stuk ervan reëel is.
Schrijvers concluderen, dat
velen in een of ande-
re
richting bijzonder
begaafd zijn, maar genoegen
moeten nemen met een functie op het peil van
hun overige kundigheden.
Onlangs heeft
Tinbergen
een model opgesteld
1)
voor de
verklarmg van inkomensverschillen, waarin deze laatste
berusten op de verschillen in spanning tussen vraag en
aanbod ian diverse beroepseigenschappen.
Nu weten wij, statistisch beschouwd, vrijwel niets over
de verdeling van deze eigenschappen. Bij de personeels-
selectie van grote bedrijven worden wel diverse prestatie-
vermogens van sollicitanten gemeten, maar het is voorlopig
ondoenlijk daarvan een statistisch overzicht te maken.
Aan de vraagzijde is de toestand gunstiger. Na de oorlog
is in verband met dé geleide loonpolitiek een groot aantal
functies, in het bijzonder van industrie-arbeiders, uitvoerig
geanalyseerd. Voor zover daarbij uniforme methoden
van ,,werkclassificatie” zijn. toegepast, lenen deze analyses
zich uitnemend voor een statistische samenvatting. Be-
1)
,,On the Theory of IncomeDistribution”, Weltwirtschaft-
liches Archiv, Bd. 77 (1956), blz. 10-31.
Beroepseisen
van de
industrie arbeider
schikt men over een representatieve steekproef van geclas-
sificeerde functies, dan is daarmee de Nederlandse beroeps-
bevolking overzichtelijk te typeren.
In het onderstaande is voor de industrie-arbeiders ge-
tracht, dit te doen
De werkclassificatie.
In Nederland is een aantal verschillende methoden van
werkclassificatie in gebruik. Er is echter ook een ,,genor-
maliseerde methode”
3).
Dit is de enige die over de hele
industrie is toegepast.
De genormaliseerde methode onderscheidt de functies
naar 14 gezichtspunten, t.w.
Dit is een van de onderzoekingen die op het Centraal
Planbureau zijn uitgevoerd ten behoeve van de kwantificering
van Tinbergens model.
Norm V 3000.
(vervolg van blz. 943)
–
diend zijn, indien althans de volgende problemen aan een
grondig onderzoek werden onderworpen:
Heeft het peil van de nieuwbouw zich al dan niet
evenredig met de stijging van het inkomen ontwikkeld?
Ter beantwoording hiervan zou men de reële bouw-
sommen van, vooroorlogse en huidige nieuwbouw dienen
te vergelijken. Hierbij zou de ontwikkeling van arbeids-
produktiviteit, lonen en materiaalpnjzen in aanmerking
moeten worden genomen.
Is een eventueel te constateren kwalitatief achter-
blijven van de nieuwbouw bij de ontwikkeling van het
inkomen in dvereenstemming met de wensen van de
huurders? Hierbij speelt o.a. de wijziging in de inkomens-
verdeling sinds 1939 ten gunste van de lagere inkomens-
groepen een rol. Onderzocht dient dus te worden welke
marginale huurquote deze groepen als geheel hebben en
of deze dusdanig lager is, dat een daling van de
gemiddelde
huurquote uit dezen hoofde ook . spontaan, dus zonder,
woningtekort en bijbehorende huurmaatregelen, zou zijn
opgetreden. Voor zover dit het geval zou zijn, zou een
daling van het woonpeil overeenkomstig de wensen van
de huurders zijn en niet een gevolg van een onjuist huur-
beleid. Voorts dient onderzocht te worden of bepaalde
sociologische en culturele veranderingen in de Neder
–
landse samenleving geleid hebben tot een andere waar-
dering van wonen en woongenot, zodat ook bij constante
inkomensverdeling een daling van de gemiddelde huur-
quote zou zijn opgetreden.
Als deze en wellicht nog andere punten onderzocht zijn,
kan men beoordelen of het beleid iizake huren en woning-
bouw tot een woonpeil leidt, dat is afgestemd op de be-
hoeften van de Nederlandse samenleving. Aan goed in-
zicht in deze zaken bestaat dringende behoefte, want de
huidige uitbreiding van de woningvoorraad is de grootste,
die ooit heeft plaatsgehad. Hiertoe leidt niet slechts lit
woningtekort, maar. ook de enorme te verwachten groei
van de bevolking en, verder aan de horizon, de toenemende
behoefte aan vervanging van verouderde woningen. De
nieuwbouw van deze jaren zal het woonpeil voor lange
tijd b’epalen. Brengt de ingeslagen weg ons naar een
bevredigend woonpeil of bestaat het gevaar, dat een
woningvoorraad van te lage kwaliteit ons deel zal zijn?
Haarlem.
C. J. A. JANSEN.
944
Wegingscijfer
1.
Kennis
2.
Zelfstandigheid
…………………….
6
3.
Afbreukrisico
.4)
4
4.
Bewegingsvaardigheid
………………
2
5.
Materiaal- en machinegevoel
…………
1
6.
Contact met anderen
………………..
2
Zwaarte van’de arbeid
……………..
1
Inspannende
houding
en
eenzijdige
be-
weging
………………………….
1
Bezwarende oplettendheid
…………..
1
Bijzondere bezwaren van werksfeer en mate-
riaal
……………………………
,
,
3
7e.
Persoonlijk
risico …………………..
1
8a.
Smaak en
kunstzin
………………..
1
–
8b.
Uitdrukkingsvaardigheid
…………….
1
8c.
Gezag
……………………………
2
Elke functie wordt naar deze 14 gezichtspunten bezien
en met behulp van graderingsschema’s geclassificeerd.
Van de verkregen 14 graderingscijfers wordt een gewogen
totaal berekend, dat als basis voor de loonvaststelling dient.
Sommige gezichtspunten betreffen eisen aan het ,,kun-
nen doen”, andere aan het ,,kunnen verdragen”. Kennis
is een voorbeeld van de eerste categorie, persoonlijk risico
van de tweede. Combinaties komen ook voor.
–
De steekproef.
De Centrale Dienst der Arbeidsinspectie, die het College
van Rijksbemiddelaars op loontechnisch gebied adviseert,
heeft in zijn archieven vele uitgewerkte functiebeschrijvin-
gen. Op ons verzoek heeft men er daarvan 101 uitgekozen
die zo goed mogelijk de gehele industrie bestrjken
5).
Mijnbouw en bouwnijverheid zijn erbuiten gebleven; wel
zijn enkele waterbouwfuncties opgenomen. Functies, die
gewoonlijk door vrouwen worden uitgeoefend, zijn naar
evenredigheid vertegenwoordigd. Het gaat om echte arbei-
dersfuncties, dus onder uitsluiting van technisch, opzicht-
houdend en kantoorpersoneel. Van deze 101 functies heb-
ben wij de gradering voor alle 14 gezichtspunten gekregen.
De verdling der graderingen.
In de grafiek is de verdeling voor elk van de gezichts-
punten aangegeven. Het eerst valt een trivialiteit op:
hele punten worden vaker gegeven dan halve. Dit is in
overeenstemming met de voorschriften en met het gezond
verstand: vooral bij de gezichtspunten met een laag we-
gingscijfer doet een halve punt weinig af of toe aan de
totaaltelling.
Vele van de verdelingen zijn duidelijk asymmetrisch. Bij
de werkclassificatie wordt namelijk het cijfer 0 toegekend
voor zover het werk wat het beschouwde gezichtspunt
betreft niet meer eist dan wat elke normale, volwassen
man kan of wil verrichten zonder extra beloning. Het
cijfer 0 zal dus bijzonder vaak voorkomen.
Men kan zich slechts verwonderen over het geringe aan
tal nullen dat o.a. bij Kennis, Bewegingsvaardigheid en
Bezwarende oplettendheid voorkomt. Blijkbaar is de ,nor-
male, volwassen man’ niet in staat zelfs eenvoudige, on-
geschoolde taken uit te voeren zonder enige Kennis en
Bewegingsvaardigheid te hebben verkregen, terwijl er
maar weinig mdustriële beroepen zijn die zo weinig op-
Risico van bedrijfsschade door fouten. I
–
Wij betuigen gaarne onze dank aan de heer J. de Ruyter
voor deze hulp. De resultaten .van ons onderzoek zijn met hem
en met de heer Jhr. Mr. R. A. Th. Gevers Deynoot uitvoerig
besproken; ook hiervoor zijn wij zeer erkentelijk. De conclusies
blijven uiteraard geheel voor onze rekening.
Verdehng totaIpur’ttenteIhng eb
9rc*derinsc ijfers
(ioi
incuriële bero.peii)
T0TAALPUN1’NTELLING
X.
,-
4″)”
‘
.0
t”
0)0
‘
&fl
.
?.
000000
0
000003
0000
.0
t’.
co
O)Qt.-
c4
flt5,
.t’.
t-
&eWe9I.I9SVcIarcI9heIcI
Matep-,’osotl-ep’,
fl
,,,ot
c
FfftpFl
–
Con
t
aci
niet
anderen
Zwot’e
v.d,
bet
nn
–
7
.
lpolnne#iole hool,,9
U-
ii’
eetizyoite
bewe9i’ng
F
1
–
‘
8ezwa.t’ei cie
o
letten dh e
i
111
r1
8yze#dere b9zwaren
vom
1D
e
r
ks.
er
.,
e
mo
,
terjc.,/
LU
Rf~
Peroon/sk
O/21′
‘2’
3
q
”
‘.b’
17
8
‘
9
.
945
lettendheid vergen dat de normale Nederlander die nog
wel zonder extra beloning wenst op te brengen
6).
Mogelijk
is er ook een zekere afkeer bij de beoordelaars, om een
nul toe te kennen.
De samenhang der graderingen.
.
Bij de werkclassificatie wordt ernaar gestreefd, de ge-
zichtspunten los van elkaar te waarderen. De verscheiden-
heid der industriële beroepen zou de gedachte kunnen
oproepen dat alle denkbare combinaties van graderingen
gelijkelijk verdeeld zouden kunnen voorkomen. Uit onder-
staande tabel blijkt echter dat dit geenszins het geval is.
Correlatiecoèj’J7cimnten van de waarderingen a)
Gezichts-
Gezichtspunten
punten
1
1
2
1
3 14
1
5
1
6
1
7a1 7b1 7c1 7d1 7e
1
1
0,93 0,83 0,57 0,71 0,58 0,10 0,19 0,07 -0,07 0,36
2
1
0,81 0,60 0,72 0,56 0,10 0,21 0,01 -0,03 0,31
3
1
0,38 0,59 0,62 0,16 0,18 0,09 0,03 0,30
4
1
0,62 0,11 0,02 0,39 -0,05 -0,20 0,28
5
1
0,36 .0,03 0,15 0,12 -0,09 0,19
6
1
0,19
0,10 0,04 0,11
0,15
7a
1
0,36 -0,21 0,35 0,28
7b
1
.0,01 0,19 0,22
7c
–
1
-0,10 -0,20
7d
1
0,01
7e
1
a) Voor de gezichtspunten 8a, 8b en 8c werden zo zelden punten toegekend
dat geen correlatiecoëfficiënt is berekend.
Vooral de eerste, dre gezichtspunten – Kennis, Zelf-
standigheid en Af breukrisico – geven verbazingwekkend
hdge intercorrelaties te zien. Daar deze drie samen de helft
van de gewichten voor de totaaltelling innemen, is het niet
t)
Voor een goed begrip dient erop te worden gewezen dat
de oplettendheid inderdaad ,,bezwarend” moet zijn. Wie door
het werk zèlf wakker wordt gehouden, krijgt geen extra punten.
De Amerikaanse automarkt
De laatste jaren valt op de automarkt in de
Verenigde Staten een verschuiving waar te
nemen naar de goedkopere modellen. In 1957
zullen waarschijnlijk twee van elke drie ver-
kochte auto’s tot deze categorie behoren, ter-
wijl dit aandeel in
5
de markt in de eerste na-
oorlogsjaren slechts ca. de helft bedroeg;
Daarmede hangt tevens de uitbreiding van de’
markt voor kleine geïmporteerde auto’s sa-
men. In de eerste vijf maanden van dit jaar
werden 63.000 auto’s van buitenlandse her-
komst geregistreerd, d.i. bijna tweemaal zoveel
als in 1956 en drie â vier maal zo veel als in
1955.
Volgens ,,Business Record” van augustus jl.
– waaraan deze gegevens zijn ontleend – be-
zat in 1949 51 pCt. van de Amerikaanse ‘ge-
zinnen ten minste één auto, tegenover thans
72 pCt. Slechts 3 pCt. der gezinnen bezat in
1949 twee auto’s’ tegen thans 10 pCt. De ont-
wikkeling op deze zgn. ,,two-car market” is
‘ten dele de oorzaak van het feit, datde goed-
kope – zowel binnenlandse als geïmporteer-‘
de – modellen zo sterk op de voorgrond zijn
getreden.
te verwonderen dat ook deze totaaltelling een hoge corre-
latie met elk van de drie afzonderlijk vertoont
7).
Voor een onbekend deel zijn deze intercorrelaties het
gevolg van de noodzakehjkerwijs subjectieve waarderings-
methode. Hoewel de beoordelaars hun best doen, elk
gezichtspunt op zichzelf te beschouwen, is het nu eenmaal
onmogelijk hierin gehel te slagen. Bij de waardering van
de afzonderlijke aspecten is de totale indruk van de functie
als geheel voortdurend op de achtergrond aanwezig; deze
totale indruk ,,straalt af” op elk der aspecten, zodat hoog
gekwalificeerd(5 functies veel hoge graderingen zullen
krijgen, en laag aangeslagen functies veel lage
8).
De intercorrelatie wordt nog versterkt door de ervaring
van de beoordelaars zelf. Indien het eenmaal bekend is dat
een hoge waardering voor Kennis pleegt samen te gaan
met een hoge waardering voor Zelfstandigheid, zal een
analyse die niet deze samenhang vertoont, nog eens extra
kritjsch worden bezien. Gegeven de onzekerheid van de
waardering is het dan niet uitgesloten, dat het hoge cijfer
iets wordt gedrukt, het lage iets opgeschroefd. De corre-
latiecoëfficiënt wordt hierdoor vanzelfsprekend nog hoger.
-. Welk deel van de intercorrelatie aan deze menselijke
zwakheden is toe te schrijven, is uiteraard niet bekend. Het
is echter wel zeker dat een belangrijk stuk intercorrelatie
reëel is.
Conclusies.
.
Ook al valt er op de gevonden intercorrelaties dus wel
wat af te dingen, zij roepen toch een beeld op van een streng
rechtlijnige hiërarchie. Wie een alfa-functie beoefent, moet
over kennis beschikken, maar teens in staat en bereid zijn,
zelfstandig op te treden en risico te dragen. Aan de epsilons
van de industriële wereld worden in het geheel geen eisen
gesteld. De gamma’s kunnen in alle drie eigenschappen
middelmatig
zijn.
Andere geestvermogens komen er weinig
op aan.
Nu vinden de psycholojen bij hun tests wel steeds
positieve correlaties tussen de verschillende kundigheden,
maar zelden zulke hoge coëfficiënten. De ,,middenmoot”
is dus niet zo kleurloos als de functieverdeling haar doet
voorkomen. Velen zullen in een of andere richting bijzonder
begaafd zijn, maar genoegen moeten nemen met een functie
op het peil van hun overige kundigheden’
Het is niet uitgesloten dat hierin
mogelijkheden
schuilen
tot een opvoering van de produktiviteit door middel van
een ,,nieerdimensionale” arbeidsverdeling. Het is echter
evenzeer mogelijk dat de ongebruikte vaardigheden bij de
huidige structuur van de vraag naar goederen en diensten
en bij de tegenwoordige stand van de techniek geen econo-
misch nut hebben.
De methodiek van de persoonsbeoordeling wijkt daarbij
zover af van die van de functie-analyse dat het systematisch
opsporen van ongebruikte talenten vooralsnog onmogelijk
is.
Wassenaar.
–
Ir. J. SANDEE.
‘s-Gravenhage.
Drs. R. RUITER. –
Wij hebben met enige moeite, de neiging onderdrukt, op
deze’ correlatie-matrix factoranalyse te gaan toepassen. Een
eerste verkenning deed al uitkomen dat mede door het wegings-
‘schema elk gemiddelde van de eerste drie gezichtspunten het
overgrote deel van de variantie absorbeert. Men zie ook de
volgende alinea’s.
–
Dit verschijnsel staat als ,,halo-effect” bekend. Het is duide-
lijk waar te nemen in gevallen waar men naast de subjectieve
waardering van afzonderlijke aspecten ook objectieve bepalin-
gen kan verrichten.
946
.,’
t
De in 1936 doôr samensmelting van twee ban-
ken tot stand gekomen ,,Eximbank”, wlke tot
doel heeft de Amerikaanse buitenlandse handel te
bevorderen, werd in 1940, wat de kredietpolitiek
betreft, ondergeschikt gemaakt aan de buiten-
landse politiek van de Verenigde Staten. Scbrkj-
ver schetst de juridische structuur en de leiding
van de bank en
,
geeft
vervolgens een overzicht
van de werkwijze. De kredieten kunnen op twee
manieren worden verstrekt, nI. voor incidentele
gevallen en in de vorm van zgn. ,,lines of credit”.
In
de periode 1934-1956 stelde de bank voor
ruim $ 8,3 mrd. aan kredieten beschikbaar. Sinds
1954 biedt de Eximbank ook mogelijkheden
tot
kredietverzekering. Het
indirecte belang
voor Ne-
derland bij
de
aan derde landen verleende kredie-
ten is, dat projecten waarvoor de Exinibank gel-
den leent tot aankoop van goederen in de Ver-
enigde
Staten, daarnaast
produkten behoeven uit
derde landen.
Geschiedenis.
‘-
De Export-Import Bank of Washington, zoals de officiële
naam luidt, werd in
1934
opgericht met als doel de handel
tussen de Verenigde Staten en Rusland te bevorderen.
Deze taak heeft dit instituut nimmer vervuld, omdat de
onderhandelingen, welke hierover gedurende het jaar
1934
werden gevoerd, niet tbt een resultaat hebben geleid. Het
plan om tot een uitgebreid handeisverkeer met Rusland
te komen werd geboren uit de nood van de crisis en was
mogelijk geworden door de erkenning van de Sowjet-
regering in het begin van ‘de dertiger jaren.
Aanvankelijk bestond het plan, voor elk land c.q. voor
elke groep van landen, afzonderlijke banken op te ric!ten.
Daarom werd reeds in
1934
een tweede Export-Import
Bank opgericht voor het verlenen ‘van kredieten aan andere
landen dan Rusland. Dit laatste instituut verleende kredie-
ten aan Cuba en China, ‘vaarna het in
1936
met de eerst-
genoemde instelling
–
werd samengesmolten tot de thans
vooral onder de afgekorte naam
,,Eximbank”
bekende
instelling
‘).
–
De limiet van de maximaal te verlenen kredietfaciliteiten
werd voortdurend verhoogd, en wel van $ 11 mln. bij de
oprichting in
1934
– via $ 100 mln, in
1941
– tot $
5
mrd.
op dit moment. 5Vele leningen ‘werden in de loop der jaren
verstrekt met het doel de Amerikaanse xportmoeilijkheden
te verminderen. Andere leningen – vooral aan Latijns-
amerikaanse landen – werden verleend teneinde de eco-
nomische ontwikkeling van deze gebieden te bevorderen.
In
1940
werd, door een wijziging in de statuten van de
bank, de kredietpolitiek ondergeschikt gemaakt aan de
1)
Het is opvallend, dat er over het onderhavige onderwerp
betrékkelijk weinig literatuur is; enkele van de voornaamste
publikaties zijn: H. Arey: ,,Trade assistance programs .of the
Export-Import Bank” in Report of the 41st National Foreign
Trade Council, Néw York
1955;
E. L. Dulles: ,,The Export-
Import Bank of Washington —’the first ten yars”, Department
of State Publication 2234, Washington
1944;
,,Eximbank” in
,,Der Volkswirt” van
7
april
1956, blz.
16;
Dr. K. Fisher: ,,Die
staatliche Exportfinanzierung und -versicherung in Gross-
britannien und den U.S.A.” in ,,Wirtschaftsdienst” van februari
1956,
blz.
98;
Semi-annual reports, Export-Import Bank of
‘Washington,
1935-1957;
A. M. Strong: ,,Fïnancing American
exports under increasing competition” in ,,The commercial
and financial chronicle” van
17
juni
1954,
blz. 13.
S
,
De
leningen
vancie
Export-Import Bank
-,
buitenlandse politiek van de Verenigde ‘Staten. Hierdoor
werden vooral kredieten verleend voor het verwezenlijken
van het autarkische streven van het Westelijk halfrohd.
Na – de tweede wereldoorlog bleef de leningpolitiek nauw
met het buitenlands beleids van de Overheid verbonden,
terwijl tevens aandacht werd besteed aan de afzet van de –
door de Commodity Credit Corporation (C.C.C.). .
opgekochte land- en tuinbouwprodukten.
Structuur en leiding.
–
Wat de juridische structuur betreft, kan worden opge- ‘
merkt dat de bank oorspronkelijk als gewone bank werd
,,incorporated in the District of Columbia”, terwijl zij
sinds
1945
als een ,,independent agency of the United –
States Government” wordt beschouwd, zoals omschreven
–
S
‘in de ,,Export-Import Bank Act
1945″.
Volgensdeze wet
is het hoofddoel van de bank het verlenen van kredieten
ter bevordering van de buitenlandse handel van de Ver-
enigde Staten. De Eximbank heeft een geplaatst en gestot
aandelenkapitaal van $ 1 mrd., dat geheel in handen is
van de Amerikaanse Schatkist. Hetgeen méér nodig is
voor het functioneren van de bank, kan zij.’van de Schat-
kist lenen.
De bank wordt geleid door een
Board of Directors
be-
staande uit vijf leden, die allen een actief aandeel hebben
in de dagelijkse leiding (anders dan het college van corn-
missarissen’ van onze Nederlandse bankinstellingen).
De voornoemde Board wordt terzijde gestaan door een
vijftal
Officers,
terwijl voorts nog een aantal afdelings-
hoofden – thans 7 functionarissen – aan de bank zijn
verboiden. De contacten met het bedrijfsleven worden
onderhouden door een
Advisbry Committee,
dat uit een
negental vooraanstaande zakenlieden bestaat. Daarnaast
vinden periodiek informatieve bijeenkomsten plaats tussen
functionarissen ‘van de bank en groepen bankdirecteuren
en exporteurs, om zodoende enerzijds de doeleinden en
mogelijkheden van de Eximbank bij het bedrijfsleven be-
kendheid te geven en anderzijds de wensen van de direct
belanghebbenden bij de werking van de bank gewaar te ,
worden.
Werkwijze.
De Eximbank is geen insteffing vocr het doen van schen- –
947
kingen, docheen bank die haar faciliteiten uitsluitend ter
beschikking stelt voor doeleinden, die niet alleen produk-
tief zijn, doch tevens dollars kunnen doen verwerven,,
waardoor betaling van rente en aflossing in dollars moge-
lijk is. Men kan zich derhalve afvragen, welke faciliteiten
het onderhavige instituut verschaft, waarin niet ook door
andere kredietorganen zou kunnen worden voorzien. Dif
betreft in de eerste plaats het valutarisico. Middellang
krediet wordt immers zelden op internationale basis door
particuliere bankinstellingen verstrekt. Hoewel vele af-
betalingsbanken ten onzent bereid zijn meerjarige kredieten
te verstrekken, bijv. voor het financieren van vrachtauto-
en autobusparken in eigen land, wensen deze instellingen
overeenkomstige projecten in het buitenland niet te enta-
meren. De’handelsbanken, die zich juist toeleggen op de
internationale kredietverlening, voelen zich niet geroepen
tot financiering op langere termijn over te gaan.
Over de door de Eximbank in principe beschikbaar
gestelde faciliteiten kan niet onmiddellijk worden beschikt,
doch pas bij het betalen van de goederen, die voor de uit-
voering van de goedgekeurde plannen zijn aangekocht.
Anderzijds behoeft o’er het beschikbare – doch niet
opgenomen – krediet geen beschikbaarstellingsprovisie te
worden vergoed. Dit laatste in tegenstelling tot vele ban-
ken in Nederland. Krediet kan door een drietal onder-
scheiden groepen worden aangevraagd, t.w.:
Amerikaanse exporteurs;
buitenlandse gebruikers/verwerkers;
buitenlandse mogendheden.
Vooral in de jaren 1934 tot 1940 vonden aanvragen van
de zijde
van Amerikaanse exporteur$ plaats, met het doel
de export te vergroten. Sinds het begin vari de tweede
wereldoorlog was vooral de buitenlandse koper geïnteres-
seerd in het verkrijgen van leningen voor de aankoop van
schaarse goederen. Namens de kopers trad vaak de betref-
fende buitenlandse overheid naar voren.
Voor het
verkrijgen
van faciliteiten worden velerlei
garanties geëist; geen andere bank ter wereld wenst zoveel
zekerheid te bezitten als de Eximbank. Zo moeten behalve
balansen en verlies- en winstrekeningen met een uitvoerige
toelichting over de drie voorafgaande boekjren, ook die
van de geschatte situatie over de daaropvolgende drie
jaren worden ingeleverd. Tevens moet een marktanalytisch
rapport wordn overgelegd, met als onderwerp de produk.
ten die men met of van de op krediet gekochte goederen
wenst te maken. Voorts moet de betreffende regering nog
een garantie geven, dat de transfer van rente en aflossing
voor de toekomst zal worden toegestaan en is verzekerd.
Tevens moet deze regering een overzicht van de huidige
en verwachte monetaire situatie indienen.
De totale transactie komt nimmer voor financiering in
aanmerking; de bank eist steeds, dat 20 pCt. van de waarde
onmiddellijk door de afnemer zal worden voldaan en tevens,
dat er 20 pCt. ,,eigen risico” voor de exporteur blijft, zodat
in totaal maximaal 60 pCt. van de waarde der goederen
voor financiering in aanmerking komt. De krediettermijn
hieryan beweegt zich tussen die van kortlopende kredieten,
via de middellange kredieten tot de lange kredietverlening.
Ddze termijn is. mede afhankelijk van de aard van de ge-
financierde goederen. De kosten voor het krediet bestaan
uit een rentevergoeding, die o.a. samenhangt met de
discontovoet van de voornaamste Federal Reserve banken,
en een afsluitprovisie van 11 pCt. De kredieten kunnen
op een tweetal manieren worden verstrekt, nl.:
a. in incidentele gevallen;
b. in de vorm van zgn. ,,lines of credit”, waarbij de
leverancier voor leveranties aan vaste relaties niet
steeds opnieuw een goedkeuring van het krediet be-
hoeft aan te vragen. Het totale krediet onder deze
regeling mag per exporteur het bedrag van $ 10 mln.
niet overschrijden. Ook mag deze wijze van krediet-
rlening geen betrekking hebben op transacties, die
tezamen de gehele exportactiviteit van de exporteur
belichamen.
Activiteiten.
Een overzicht van het totaal van de activiteiten van de
Eximbank geeft voor de periode 1934-1956 het volgende
beeld:
TABEL 1.
Werkzaamheden van de Exi,nbank 1934-1956
(iii mln, dollars)
Terugbetaalde debiteurengelden
……………………….
–
–
2.641
Debiteuren per 31 december 1956
………………………
–
–
2.636
Totaal uitgeleende gelden 1934-1956
……………………
–
–
5.277
Beschikbare kredietfaciliteiten per 31 december 1956 ———–
–
1.553
Ingetrokken kredietaanvragen na ontvangst van de kredietfacili-
teiten
…………………………………………
.
1.532
Totaal beschikbaar gestelde kredietfaéiliteiten
…………….
.
8.362
Bij bestudering van bovenstaand overzicht valt het op,
dat
bijna
1/3 van de aangevraagde faciliteiten ongebruikt
is gelaten, waartoe enerzijds het ontbreken van een beschik-
baarstellingsprovisieregeling en anderzijds de’ noodzaak
om de opgenomen gelden wederom in dollars terug te
betalen, zeker de verklaring vormen.
Vervolgens is in onderstaande tabel een opstelling ge-
geven van de verdeling van de bruto ontvangsten van de
bank, die voor vrijwel het gehele bedrag uit ontvangen
debiteurenrente en provisie bestaan.
TABEL 2.
Verdeling bruto ontvangsin van de Eximbank 1934-1956
(in mln, dollars)
Reservevormin
…………………………………..
..
435,1
Rentebetaling aan de Schatkist
……………………….
..
178,0
winstuitkering aan de Schatkist
………………………..
..
150,9
Kosten
…………………………………………..
..13,1
Verliezen op verleende kredieten
……………………….
..0,4
Bruto ontvangsten 1934.1956
…. . ………………………
.
777,5
In bovenstaande tabel valt het op dat de verliezn op
verstrekte kredieten minimaal zijn en nog geen 0,01 pCt.
van de uitgeleende’gelden bedragen. Ook het lage bedrag
aan kosten is opvallend.
In onderstaande tabel is ten slotte een overzicht gegeven
van de verstrekte kredieten en garanties, verdeeld naar de
werelddelen. Zij geeft de situatie van medio 1956.
TABEL 3.
Verstrekte kredieten en garanties per medio 1956
(in pCt.)
aantal kredieten on- bedrag van kredieten
gebied
afhankelijk van de,
en garanties
omvang
Europa
………………..
.15
39
Latijns.Amerika
58
38
Azië
…………………..
14
16
Afrika
………………..
12
6
Overige gebieden
1
1
Totaal
………………..
100
11
100
Naast kredietverlening biedt de ‘Eximbank sinds 1954
ook mogelijkheden tot kredietverzekering. Hierbij komen
948
de vormen van verzekering van het commerciële
risico het transfer-risico en het politieke risico
voor. Wat de beide laatste vormen betreft kan
worderi opgemerkt, dat hierbij 15 pCt. van de
waarde van de vordering voor risico van de ex-
porteur blijft. Volgens de statuten van de bank
mag het verzekerde politieke risico niet groter
zijn dan $ 100 mln. Indien de bank door aankoôp
van de vordering het commerciële risico op zich
neemt, berekent zij hiervoor een commissie van
14
pCt. van de nominale waarde van de vorde-
ring indien de krediettermijn drie jaar of minder
bedraagt, waarbij voor elk bijkomend jaar nog
4
pCt. komt. Tevens ontvangt de bank de bedongen rente
tot zekere maxima, nl. 2 pCt. indien de rente 5 pCt. of
minder bedraagt en’ één vierde van het percentage rente
boven de
5
pCt.
Mogelijkheden voor Nederland.
Het is van belang de indirecte mogelijkheden, die voor
ons land uit aan derde landen verleende kredieten ‘oort-
vloeien, na te gaan. Het betreft hier de situatie, dat projec-
ten waarvoor Exirnbankgelden beschikbaar worden ge-
steld, meestal ook produkten behoeven uit derde landen.
Het is in dit verband van belang, dat de voorlichtings-
instanties op economisch gebied en de zakenman zelf zo
vroeg mogelijk over een opgave beschikken van hetgeen
aan een project, dat door Eximbankleningei wordt ge-
financierd, is verbonden. Slechts in enkele gevallen stond
de bank toe, dat de opbrengst der lening werd gebruikt
voor aankoop van goederen buiten de Verenigde Staten.
Er is echter geen verplichting, om de goederen waarvoor
geen faciliteiten beschikbaar zijn, 66k in de Verenigde
Staten te kopen.
Thans worden besprekingen gevoerd met betrekking
tot een lening van $ 75 mln, aan de Regering van Israël,
teneinde dit land in staat te stellen Amerikaanse installaties
voor het boren, pompen en bevloeien aan te schaffen.
Hierdoor kan het areaal van bevloeide gronden worden
vergroot, hetgeen nieuwe citrusaanplant mogelijk zal
maken. Naast, invoer uit de Verenigde Staten zal ook
invoeruit andere landen nodig zijn om de plannen te kun-
nen volvoeren. Deze invoer uit derde landen valt niet
onder de financieringsfaciliteiten van de Eximbank. De
omvang van de mogelijke leveringen door Nederland voor
plannen, die gedeeltelijk door de Eximbank worden ge-
financierd, is niet te schatten. Ook ten aanzien van reeds
uitgevoerde projecten zijn de gegevens van door Nederland
geleverde goederen en diensten uiterst schaars.
De betekenis voor Amerika.
De Eximbank neemt zelf geen initiatieven, doch wacht
de kredietaanvragen af. De reeds gernemoreerde noodzaak,
de opgenomen kredietfaciliteiten weer in dollars terug te
betalen, heeft de omvang van de werkzaamheden van de
bank sterk beperkt. De gedurende
1956
verstrekte kredieten
aan Latijns-Amerika – ten bedrage van $ 400 mln. –
staan in geen verhouding tot de totale export van de
Verenigde Staten naar een van haar voornaamste afzet-
gebieden. Hierbij moet nog worden aangetekend, dat een
belangrijk deel van deze faciliteiten nog niet is opgenomen,
waar tegenover natuurlijk het feit staat, dat wel faciliteiten
werden opgenomen, die reeds in vroegere jaren werden
verleend.
Het valt echter op, dat ôok de Latijnsamerikaanse lan-
VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING
BATA INTERNATIONAL
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
(Advertentie)
den zelf ontevreden zijn over de gang van zaken, hetgeen
o.a. tijdens de onlangs gehouden conferentie over inter-
amerikaanse economische samenwerking bleek. Ameri-
kaanse bankkringen en overheidsfunctionarissen hebben
echter gesteld, dat omvangrijker faciliteiten niet konden
worden gegeven, omdat deze landen onvoldoende technici
bezitten, in sommige gevallen een incompetent bestuurs-
apparaat hebben en vaak van de door particuliere inves-
teèrders jeboden gelegenheid tot het doen van investerin-
gen in deze landen geen gebruik maken, zulks met natio-
nalistische motieven.
Wat de omvang van de gebruikte kredietfaciliteiten in
vergelijking tot de totale Amerikaanse export betreft,
hiervan geeft onderstaande tabel een beeld.
TABEL 4.
Gebruikte kredietfaciliteiten en Amerikaanse
export 1945-1956
d
gebruikte kredietfa- export van de Ver-
perio e
ciliteiten.
I
enigde Staten
1945-1956
……………..
$ 4.780 mln.
1
$166.000 mln.
Bij het nagaan van de beiekenis van de Eximbank-
leningen valt het op, dat de leningen in Latijns-Amerika
zijn gebruikt voor de verbetering van wat men in de
moderne militaire literatuur de ,,infrastructuur” noemt,
waaronder o.a. havens, wegen en spoorlijnen vallen.
Tevens werd ruime aandacht besteed aan de verbetering
van de elektrische energievoorziening, het autobus- en
vrachtautoverkeer benevens de industrialisatie en de
mechanisering van de landbouw. Aan enkele Europese
landen zijn omvangrijke leningen verstrekt zonder nariw-
keurige omschrijving van de bestemming; deze leningen
dienden om in het na-oorlogse dollartekort te voorzien.
Aan de Unie van Zuid-Afrika zijn 49 leningen verstrekt
voor het aanschaffen van mijnbouwmateriaal ter waarde
van$ 130 mln. Ook de leningen aan de overige wereld-
delen droegen bij tot de ontwikkeling van de betreffende
gebieden. De grootste leningen werden aan Frankrijk
($ 1.220 mln.), Engeland ($ 300 mln.) en Brazilië ($ 900
mln.) verstrekt.
Amsterdam.
W. N. BAX, ec. drs.
1
GELD- EN KAPITAtL1ÂBKi1
De geldmarkt.
Na maanden van aanhoudende krapte onderging de
geldmarkt gedurende de verslagweek ten langen leste een
niet onaanzienlijke verruiming. Ook psychologisch was
de stemming op de markt bepaald ,,om”, in zoverre
MW
1
-1
MAN
likof’.1 “
HMP ON
MADE IN
EI4GLAND
949
• men er hoorde spreken ovér een verwachte verdere
ontspanning en zelfs over de môgelijkheid van disconto-
verlaging doorDe Nederlandsche Bank.
De verruiming kwam tot uitdrukking in een verla-
ging van de officiële caligeldrente op 2 november van
334 tot 33/ pCt. De niet-officiële rentevoet voor dit
krediet daalde in de loop van de week trapsgewijze var
434 â 43/ pCt. tot 33/
a
334 pCt. Voorts daalden de
marktdisconto’s voor korte termijnen schatkistpapier
een fractie, nl. tot ca.
43/8,
434 en,419 pCt. voor ca. 1,
2 en 3 maanden resterende looptijd., Bij de tender va’n
29 oktober o driemaands-schatkistpromessen, waarbij
(naar veler gevoel met het doel de markt af te tasten)
de rente niet bij voörbaat was gefixeerd, werd echter
een t.o.v. de vorige inschrijving onveranderd percentage
van
4Y
8
door de Schatkist geaccepteerd.
De oorzaken van de ontspanning werden gezocht in
• stijging van de deviezenvoorraad (tussen 21 en 28 okto-
ber ruim f. 90 mln.), het aflopen van veel schatkist-
papier en de kwartaaluifkering Ivan het Rijk aan de ge-
meenten, waartegenover de invloed van de anders zo zeer
gevreesde oktober-ultimo in het niet verzonk. IHet ver-
garen van liquide middelen om medio november te kun-
nen putten uit een welgevulde spaarpot voor de storting
op de woningbouwlening bracht mede, dat de banken
zuinigjes aan deden bij hun beleggingen, dus flinke kas-
reserves bij de Centrale Bank vormden en veel op call
uitzetten. Het bij de bovengenoemde tender geaccep
teerde bedrag was dan ook relatief bescheiden, nl. ca.
f. 70 mln., nog niet de helft van het dezer dagen af-
lopende papier.
Een ander symptoom van ontspanning vormde ophet
eerste gezicht de renteverlaging door de Bank voor Ne-
derlandsche Gemeenten voor de door haar opgenomen
• kasgeldleriingen. Voor looptijden van 1 resp. 2 maanden
bracht zij in het begin van de week de rente térug van
•
5
1/2 tot
53/8
resp.
53/s
pCt. en vervolgens tot 43/ resp.
5
pCt. Aan het eind van de week betaalde deze over-
heidsinstelling zelfs voor 3 maands-kasgeldieningen niet
meer dan
5
pCt., dus
34
pCt. minder dan het officiële
maximum voor gemeentelijke kasgeldieningen. De gou-
den dagen van Aranjuez zijn voor de kredietgevers,
die tot voor enkele weken tot 73/ pCt. rente met der-
• gelijke korte kredieten konden maken, dus wel zeer
snel vervlogen als gevolg van de door de Regering ge-
ïntroduceerde centralisatie van de kredietvoorziening
der gemeenten. –
Het zal wellicht toeval zijn, dat deze nieuwe fase van
,,geleide rentepolitiek” samenviel met een bezoek van
oud-Minister Lieftinck aan ons land. Wellicht ook heeft
echter deze hooggeleerde ter gelegenheid van zijn bespre-
kingen met. de Minister van ,Financiën en de President
van De Nederlandsche Bank enkele colleges gegeven over
goedkoop-geldpolitiek, die dan onmiddellijk vrucht zou-
den hebben gedragen.
De kapitaalmarkt.
De
verslagweek passeerde in Wallstreet – nog onkun-
dig van Spoetnik 11 met hond – relatief kalm. Het feit,
dat het koersherstel zich ‘niet verder voortzette en tegen
het einde van de week zelfs voor een teruggang plaats
– maakte, gaf weliswaar tot een trieste, maar niet tot een
wanhopige beursstemming aanleiding.
In Amsterdam was men n6g kalmer, zo zelfs dat ter
beurze in verband met de geringere aandelenomzet (som-
mige da’gen voor liet eerst sinds 1952 beneden f. 1 mln.
nominaal per dag) sommigen van de dood in de pot spra-
ken. Het aandelenkoersniveau op het Damrak vertoonde
– zoals ook uit onderstaand koersstaatje blijkt- – de
afgelopen veertien dagen een opmerkelijke stabiliteit.
Deze situatie, voortkomende uit grote twijfel bij de be-
leggers of de infiatoire dan – wel de deflaoire krachten
het zullen winnen, gelijkt veel op die van de ezel van Buri-
dan die tussen twee hooischelven, niet wetend of hij van
de linker of de rechter zou eten, van honger stierf.
Eenzelfde soort twijfel heerst overigens op de obligatie-
markt, zodat daar evenzeer ,,pas op de plaats” het wacht-
woord is. De grote meerderheid der beleggers vindt 6 pCt.
een ,,mooie” rente en is wel bereid, voor zover zij über-
haupt wat te ,beleggen heeft, tegen deze rente kapitaal af
te staan, vooral als vervroegde afiosbaarheid der aange-
boden stukken is verboden dan toch in elk geval beperkt.
De 6 pCt. obligatielening van het elektriciteitsbedrijf
Pegus werd ruim overtekend. Het oude euvel van het
,majoreren, dat bij de Nationale Woningbouwleniig
grotendeels door afwezigheid had geschitterd i.v.m. het
feit, dat daarbij geen leningbedrag was gefixeerd, stak op
ouderwetse wijze de kop op. Bij de toewijzing moest vooral
hierdoor een aanzienlijke reductie worden toegepast.
• Hoezeer 6 pCt. momenteel een politieke en levens-
beschouwelij ke scheidsmuren overspoelend nationaal rente-
type is, blijkt wel uit het feit, dat na aanbeveling van de
6 pCt. woningbouwlening door P. v.. d. A.-Ministers èn
een succesrjke 6 pCt. obligatie-uitgifte door het Aarts-
bisdom Utrecht, thans ook de Gereformeerde Kerk van
Hoogvliet met een 6 pCt. obligatie-emissie aan de markt
komt.
De voornaamste vraag is thans derhalve niet, of het be-
leggend publiek
wil
beleggen tegen 6 pCt., maar in hoeverre
het dit, gezien zijn beleggingscapaciteit, werkelijk
kan.
In dit verband trekken de laatste tijd in dit opzicht weinig
opwekkende uitspraken, de aandacht. Zo heeft Vader
Drees in een rede de nadruk gelegd op de kapitaalschaarstè
en er zelfs op gewezen, dat een beroep op het buitenland
(Duitsland!) nodig zal kunnen zijn, terwijl Zoon Drees
o.a. grote bezorgdheid t.a.v. de omvang der besparingen
heeft uitgesproken.
Ook in beurskringen heerst weinig optimisme omtrent
de verhouding tussen de opnamecpaciteit van de markt
enerzijds en de enorme kapitaalbehoeften anderzijds, op
grond van welke
•
oinie men ondanks de overtekening
van 6 pCt. emissies, de kans op een’ aanzienlijke daling
van de rentestand binnen afzienbare tijd niet groot acht.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
‘
18
okt
25
okt. 1 nov.
(1953
=
100)
1957
1957
1957
Algemeen
………………………………
182,0
182,6 181,8
Internat.
concerns
………………… 256,3
258,5
258,2
Industrie
………………………………
132,7
–
132,5
131,6
Scheepvaart
…………………………
134,9
129,9
128,2
Banken
……………………………… 106,4
107,2 107,7
Indon.
aand .
…………………………
80,3
79,5 76,6
Aandelen
1
Kon.
Petroleum
…………………..
f.
159,40
Unilever
……………………………..
.
334
1
/
,
Philips
…………………………………
236V
A.K.0.
…………………………………
162½
Kon.
N.
Hoogovens
……………….
260
Van
Gelder
Zn .
………………………
180
HAL
.
…………………………………
150’/,
Amsterd.
Bank
………………………
188k
H.V.A.
…………………………………
99V
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S .
……………………
55
3½
pCt.
1947
………………..
. ………
79%
3½
pCt.
1955
1
………………………
791/1
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
81’/
3 pCt.
Dollarlening
…………………
7_
1
/2
f.
162,60
339½
234
1
/,
158 260 183 145
189%
98½
f.
164,50
3341/,
234
151%
253
180½
141 189
94
53/8
79½
79% 80%
87
53
79%
79½
80½
87
950
De Stichting Instituut yormingswerk voor het bedrijfs-
leven
vraagt als
medewerker
persoonlijkheid van academisch niveau voor
research en vormingswerk.
Brieven met uitv. inlichtingen en verlangd salaris aan
de directeur Dr. J. C. C. Rupp, Pauwenlaan 8, Den
Haag. –
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11(111
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen ……
3½ pCt. Philips 1948 ……………
3½ pCt. Westl.
Hyp.
Bank ……
New York Aandelenkoersgemiddelde
Dow
Jones Industrlals ………
80
791/2
82
73%
73½
73½
80
79½
791/2
861/
2
87
86%
73%
751/
2
75I/
433,8
435,2
434,7
J. C.’ BREZET.
GEVRAAGD door industrieel bedrijf in de omgeving
van Amsterdam een
intern
accountant
als leider van de bestaande interne controle-afdeling. Aan
een goede zelfstandig werkende kracht wordt een aan-
trekkelijke positie in nauw contact met de directie ge-
boden. Brieven, onder no. E.-S.B.
45-2,
postbus 42,
Schiedam.
Jongeman
29 Jaar
Hogere Tropische Landbouwschool met (nieuwe) ver-
volgcursus, 4 maanden praktijk in tabaksproefstation in
.Frankrijk, gevoel voor talen, vrij van militaire dienst,
zoekt passende betrekking, liefst buiten Nederland. Brie-
ven onder no. E.-S.B.
45-4,
postbus 42, Schiedam.
ACCOUNTANT
Lid N.I.v.A.
30
jaar, ongeh., medewerker
van een acc. kantoor, goede
kennis van ,,klassieke” mecha-
nisclie administratiemethoden
(boekhoudmachines – pons-
kaartsystemen), zoekt functie
waarin hij kan medewerken
aan de voorbereiding en in-
voering van automation in de
administratie. Br. no. E.S.B.
45-3,
postbus
42,
Schiedam.
N.V. VEREENIGDE HOLLANDSCHE
SIGARENFABRIEKEN
‘s-Gravenhage – Amsterdam
vraagt een
TOEKOMSTIGE TOPFUNCTIONARIS-
Gezocht wordt een medewerker van 27 tot 35 jaar, –
die, na langdurige binnen- en buitenlandse op-
leiding in deze branche de leiding van het bedrijf
terzijde zal moeten staan. Hij zal
op
den duur,
bij gebleken geschiktheid, worden opgenomen
-in de directie. De nieuwe functionaris zal zich
de kennis eigen moeten maken van de ver-
schillende facetten van de in- en verkoop van
ruwe tabak en van tabaksproducten. Ook de
technische gang van zaken in de sigarenfabrieken
zal hij moeten leren beoordelen. Zijn uiteindelijke
taak zal voornamelijk op commercieel terrein
liggen. Sollicitanten moeten beschikken over een
behoorlijke economische scholing. Kandidaten
zullen eventueel worden uitgeiodigd vbor een
psychologisch onderzoek.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met volledige
inlichtingen over leeftijd, opleiding
en praktijk en vergezeld van een recente pas-
– foto voor 18 nov. a.s. aan de
Nederlandsche
Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwen-
kade
6,
Utrecht, onder nummer
E.S.B. 161468.
Refereer aan annonces in ,,E.-S.B.”
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. .de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs / 22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten / 19.—; fr. per Post
f
20.10. –
Âbonnementen worden aan-
–
genomen door de boekhandel
en door uitgever
–
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
bedrijfsvloeren
De Meteoor heeft een nieuw bedrijfsvloer prograrnrna
STELCON-platen en tegels worden thans gemaakt in drie kwaliteiten:
fl0.
1
• deklaag van staalbeton.
fl0.
:::::e minerale deklaag
fl0.
3
basalt deklaag
drie kwaliteiten – drie prijzen
•iru-i.i.ri betôn
de juiste vloer op de juiste plaats
N.V. Betonfabriek de Meteoor- De Steeg – Tel: 08302-3344
Bouwcentrum Rotterdam
¼
Bij de Prov. Planologische Dienst in Friesland
wordt een
St
sociaal-geografische
medewerker
gevraagd.
Aanstelling in de rang van Planoloog of
Planoloog le klasse (salarisgrenzen resp.
f6324,— – f8964,— en f8616,— –
f11400,— excl. 6% verhoging en
5.6%
com-
pensatie A.O.W.). Salaris in nader overleg te
bepalen naar ervaring en leeftijd.
Ervaring in planologisch vooronderzoek wen-
selijk.
*
–
Sollicitatis, met uitvoerige inlichtingen en opgave van
referenties, te richten aan de directeur van het Bureau
van de Provinciale. Planologische’ Dienst in Friesland,
Provinciehuis te Leeuwarden, voor 20 november
1957.
Geen bezoek dan na oproep.
–
1857 011957
100 JAAR ,,ZWITSERSE”
Moderne
,
1
levensverzekering
met iosluiting, zonder enen premie. van:
•
Eoav eizicodekking bij overlijden
–
tengevolge van een ongeval
Extra niticodekkiog bij overlijden
na langdorige ziekte
•
Veijstelling van pmmicbetaling
bij invalidiseil (aowel.bijfi5ijvendn al,
bij tijdelijke, algehele of gedeeltelijk, innlidiseit done ongeval of zickie)
Aandeel in de winst
/
1
/