Ec
–
on6mtsch
m
Statis
0
4
,±Berichten
tische
De recente ontwikkeling van
de werkI>sheid
Dr. J. C. Ramaer
De Euromarkt – een opinie
Instellingen, buitentarief, vervoer en landbouw
*
Drs. W. H. Kemmers
Het fruitseizoen 1957-1958
*
W. N. de Blaey
Problemen bij invoering van een
kapitaalwinstbelasting
*
Dr. M. E. H. Camps
De economische perspectieven van
Zeeuws-Vlaanderen
Drs.J. C. Bottema en Drs. A. G. ter Hennepe
De Nederlandse industrie in het
tweede kwartaal van 1957
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e
JAARGANG
No.
2096
WOENSDAG
28
AUGUSTUS
1957
R.Alees& Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
A Iblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
4
3
»
3-
1
–
– II
‘
• Pensioen regelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen,
EERSTE HAIRIANDSCHE
1
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVEN HAGE
TEL. 01700-51.43. 51
POSTADRES: POSTBUS 5
OPLEIDING TOT BELASTINGCONSULENT
– De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten (Bond
en Instituut) organiseert mondelinge cursussen in Am-
sterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Deventer, Arnhem
en Groningen.
Middelbare Schoolopleiding of gelijkwaardige ontwikke-
ling vereist.
Examens onder Rijkstoezicht.
Prospectus en aanmelding: Bachmanstraat
39,
Den haag,
Telefoon 116914,
Het beheer
van
pensioenfôndsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een irote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
– zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
DETwENTsCHE BANK
Uw financiële raadsman
E
CON OM! S
C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochwèg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratiei K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaarcse Stten-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementspriis:
franco per po’st, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Weszeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
‘69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties -zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(
MMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L.
M.
Koyck; H.
W.
Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMtESSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
F.
Collin; J. E. Mertens de Wilmars; J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
..1
De recente ontwikkëling ‘van de werkloosheid
Wij zijn in Nederland in de na-oorlogse jaren gewend
geraakt aan een zeer laag werkloosheidspeil. Niettemin
dragen de meesten onzer nog steeds het beeld van de massale
werkloosheid in zich mee, dat de arbeidsmarkt in de dertiger
jaren vertoonde. Het is dus niet te verwonderen, dat er een
zekere ongerustheid ontstaat zodra het cijfer van de ge-
registreerde arbeidsreserve, zoals het thansheet, begint te
stijgen en deze stijging zich enige tijd voortzet.
Ook thans zien wij een dergelijke ontwikkeling, en de
vraag is dus in hoeverre er reden bestaat tot ongerustheid
te dien aanzien. Voor de beantwoording van deze vraag
moeten we er, in navolging van Beveridge in zijn ,,Unem-
ployment in a free society”, aan herinneren, dat aan onze
Westerse maatschappijvorm een zekere werkloosheid
inherent is als gevolg van het feit, dat de arbeidsvoorziening
van het bedrijfsleven grotendeels wordt beheerst door
economische factoren. Zelfs in
de meest gunstige economi-
sche situatie ontkomen wij niet
aan het bestaan van seizoen-
werkloosheid in de winter,
aan de aanwezigheid van wrij-
vingswerkloosheid
1)
en aan
het feit, dat een aantal minder
geschikte arbeidskrachten var
werkis verstoken.
De Directie voor de Arbeids-
voorziening, aan wier publi-
katies de in de tabel ver-
melde cijfers zijn ontleend,
raamt de omvang van deze normale, onvermijdelijke,
toelaatbare of aanvaardbare werkloosheid, zoals deze door
de verschillende auteurs wordt aangeduid, wat de mannen
betreft op gemiddeld 65.000. Daarenboven was er in 1952
nog een oinvangrijke conjunctuur- en structuurwerkloos-
heid, welke in 1956 geheel was verdwenen, respectievelijk
belangrijk gereduceerd. Ook de eerste drie ,,normale”
werkloosheidsvormen zijn echter in de laatste jaren aan-
merkelijk in omvang afgenomen, waardoor de functie,
welke: met name de seizoen- en wrijvingsreserve in het
economisch bestel vervullen, ernstig in het gedrang kwam.
De geringe omvang, welke deze werkloosheidsvormen in
1956 nog hadden, illustreert duidelijk de overspanning van
de arbeidsmarkt, waarvan de nadelen genoegzaam bekend
zijn. Deze nadelen vormden blijkens de regeringsnota inzake
de bestedingsbeperking één van de overwegingen, welke tot
1)
Zie: H. P. M. Willebrands: ,,Wrijvingswerkloosheid”,
in ,,E.-S.B.” van 7 november 1951.
de thans grotendeels van kracht zijnde restrictieve maat-
regelen hebben geleid.
Toch is de stijging van het werklooshidsniveau, welke
zich sinds het begin van dit jaar heeft afgetekend en die
eind juli – na seizoencorrectie – rond 15.000 bedroeg, niet
uitsluitend aan de bested in gsbeperking toe te schrjven
De sterk gestegen rentevoet op de kapitaalmarkt, welke de
aan het rentegamma gebonden gemeenten veelal voor
onoplosbare financieringsproblemen stelde, leidde tot een
additionele verlaging van de overheidsbestedingen, hetgeen
met name in bepaalde sectoren van de bouwnijverheid een
vermindering van de werkgelegenheid teweeg bracht.
Voorts waren de slechte bedrijfsresultaten van vorig jaar
in de landbouw aanleiding tot een zuinige personeels-
politiek bij de diverse seizoenwerkzaamheden in de afge-
lopen maanden, terwijl de nachtvorstschade, vooral aan
het fruit, eveneens een stuk
werkgelegenheid voor sei-
zoenarbeiders heeft doen weg-
vallen. Ten slotte zijn er de
laatste tijd – verschillende
symptomen waar, te nemen,
die erop duiden, dat de
hoogconjunctuur thans in
een labiele fase is getreden,
met alle psychologische effec-
ten van dien, op de arbeids-
markt o.a. tôt uiting komend
in een zekere terughoudend-
heid van het bedrijfsleven,
waar het het aannemen van personeel betreft.
–
De als gevolg van al deze factoren opgetreden verruiming
van de arbeidsmarkt manifesteert ziéh o.a. in het feit, dat,
blijkens de laatste twee kolommen van de tabsl, de ,,nor-
male” werkloosheidsvormen geleidelijk hun normale om-
vang gaan hernemen. Van het optreden van enige ontoe-
laatbare vorm van werkloosheid is zeker nog geen sprake;
het vrij geringe en zeer moeilijk te bestrijden restant van de
structuurwerkloosheid, dat deels als gevolg van incidentele
oorzaken iets in omvang is toegenomen, kan hierbij ge-
voeglijk buiten beschouwing blijven. Waar in tal van
sectoren van het bedrijfsleven momenteel van enige slapte
nog vrijwel niets is te bespeuren, moet zeker de moge-
lijkheid niet uitgesloten worden geacht, dat de situatie
zich op een wat hoger werkloosheidsniveau zal stabiliseren.
Het is naar alle
waarschijnlijkheid echter niet de bestedings-
beperking, maar de internationale conjunctuur, die hier-
bij van beslissende betekenis zal blijken.
voorschoten.
L. J. NIESTEN.
.5
‘Analyse van de geregistreerde arbeidsreserve van mannen
Jaargemiddelde
5tand per
over
ultimo juli
–
–
1952
1
1956
1956
1
1957
25.000
13.000
3.500 5.000
Seizoenwerkloosheid
………..
Wrijvingswerkloosheid
………
werkl. van minder geschikten
25.000
15.000
8.000
9.000
8.500 8.000
15.000 10.000
32.000
7.000
6.000 7.000
Structuurwerkloosheid
………..
Conjunctuurwerkloosheid
34.000
– – –
Totaal
………………..
1131.000
1
37.000
11
26.000
1
37.000
Blz.
De recente ontwikkeling van de werkloosheid,
door L. J. Niesten ……………………..
687
De Euromarkt – een opinie; instellingen, buitenta-
rief, vervoer en landbouw,
door Dr. J. C. Ramaer
688
Het fruitseizoen 1957-1958,
door Drs. W. H.
Kemmers…………………………….
693
Problemen bij invoering van een kapitaalwinst-
belasting, door W. N. de Blaey ……………
695
De economische perspectieven van Zeeuws-Vlaan-
deren, door Dr. M. E. H. Camps …………..
697
De Nederlandse industrie in het tweede kwartaal
van 1957, door Drs. J. C. Bottema en Drs. A. G.
ter Hennepe …………………………..
699
Blz.
Boekbesprekingen:
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen,
bespr. door Mr. F. J. Brevet …………….
701
Nederlands Verkeersinstituut: Enkele richt-
snoeren voor het stedelijk verkeersbeleid,
bespr. door Drs. L. H. Klaassen …….. ……
702
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet….
702
Notities:
Duitse investeringen in het buitenland ………692
Statistieken…………………………….703
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
.
.
.
687 –
Schrijver betreurt, dat het verdrag niet meer
doelbewust een koers naar een werkelijk demo-
cratisch gecontroleerd Europees gezag uitzet. Het
zal dan ook nodig zijn om tot een nadere uitwer-
king te komen. T.a.v. het buitentarief constateert
schrijver dat het volgens ruwe indicaties waar-
schjjnlijker is, dat er voor de gemeenschap als ge-
heel op den duur sprake zal zijn van een netto
,,trade creating” effect dan dat ongunstige gevol-
gen zullen optreden. Het verdrag wordt op frans-
portgebied met recht een ,,raamverdrag” ge-
noemd; het laat nog veel aan interpretatie en uit-
voering over. De strijd tussen de twee bestaande
opvattingen op dit gebied is dus allenninst be-
slecht. Ook op landbouwgebied staan protectio-
nisten tegenover de progressieve groepering; bei-
de laten bezorgde geluiden horen, of omdat het
verdrag te weinig garanties biedt tegen protectio-
nisme, of omdat het aanknopingspunten voor een
progressief beleid geeft.
De Euromarkt –
een opinie
Instellingen, buitentarief,
vervoer en landbouw
De instellingen.
Ofschoon er zowel uitvoerende als controlerende ge-
meenschappelijke instellingen zijn voorzien, is er nochtans
sprake van een inconsistentie. De Commissie die is voor-
zien, beschikt in feite hoofdzakelijk over adviserende be-
voegdheden (ofschoon artikel
155
welin beginsel stelt dat
de Commissie , ,een eigen beslissingsbevoegdheid” heeft,
die op een aantal punten inderdaad bestaat). De Raad van
Ministers beschikt over de beslissingsbevoegdheid op de
meeste belangrijke terreinen. Dit in aanmerking nemend
zou dus dit laatste lichaam ,de verantwoordelijkheid voor
gemeenschappelijke beleidsdaden moeten dragen. Tot het
dragen van die verantwoordelijkheid is de Raad als zodanig
echter niet in staat. Immers, hij bestaat uit een aantal
nationale ministers, die ieder voor zich constitutioneel
verantwoordelijk zijn tegenover een nationaal parlement.
Als collectiviteit kunnen de ministers dus nooit ook nog
eens verantwoordelijk zijn op Europees niveau tegenover
de Assemblée. In dat geval zou de Assemblée nl. deze Raad
van nationale ministers moeten luinnen ontslaan en dat
zou een wel zeer merkwaardige situatie zijn. Volgens de
bepalingen van het verdrag kan dan ook alleen de Com-
missie door de Assemblée worden ontslagen. In de struc-
tuur, zoals deze door het verdrag is voorzien, heeft de
Commissie echter onvoldoende gezagsbevoegdheden om
het beleid te effectueren. Strikt genomen kan de Commissie
dus moeilijk de volle verantwoordelijkheid dragen voor het
beleid. De inconsistentie kan daarom maaçop één manier
worden opgelost: de Commissie zal meer bevoegdheden
moeten krijgen, wil er althans een Europees democratisch
bestel met regeerkracht tot stand komen.
Men kan de bepalingen van het verdrag wel zien als een
anticipatie op de ontwikkeling in zojuist genoemde zin.
Om te beginnen is uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid
van de Commissie tegenover de Assemblée gesteld. Vôorts
spreekt artikel
155
van ,,eigen beslissingsbevoegdheid”
van de Commissie, terwijl wijziging van voorstellen van de
Commissie in de Raad slechts met algemene stemmen
mogelijk is. Dit zijn bepalingen, die zeker mogelijkheden
inhouden om op den diiur het gezag van de Commissie te.
versterken. Het voorzien van een ontwikkeling blijkt nog
duidelijker uit het feit dat het aantal beslissingen, dat de
Raad met unanimiteit over voorstellen van de Commissie
neemt, in de loop van de overgangsperiode steeds meer
plaats maakt voor beslissingen, genomen net gekwalificeer
–
de meerderheid. Wij menenhet nochtans te moeten be-
treuren, dat het verdrag niet meer doelbewust een koers
naar een werkelijk democratisch gecontroleerd Europees
gezag uitzet.
Het zal dan ook nodig zijn om gedurende de overgangs-
periode tot een nadere uitwerking te komen. Daarbij zal
van opgedane ervaring goed gebruik gemaakt kunnen
worden. Deze ontwikkeling is naar onze mening even
noodzakelijk als onafwendbaar. Met het groeiproces naar
de Euromarkt zal immers de rol van de Commissie wel-
haast onvermijdelijk steeds belangrijker worden, omdat
alleen deze zich ,,full time” bezighoudt met de ingewikkelde
problematiek van de integratie.
Het buitentarief.
-Algemeen wordt ten aanzien van de overeengekomen
buitentarieven het bezwaar geuit, dat deze te ho.og zouden
zijn. Het gevolg zou zijn ,,trade diversion”, die voor een
deel de voordelen, behaald met het opruimen van de onder-
linge belemmeringen, weer teniet zou doen. Van Benelux-
standpunt bezien is bovenstaande stelling juist: vele over-
eengekomen buitentarieven liggen hoger dan de Benelux-
tarieven (die tot de laagste ter wereld behoren). Tevens moet
echter worden opgemerkt, dat de mogelijkheden tot ver-
zachting van de gevolgen aanzienlijk zijn. Allereerst moet de
mogelijkheid van de tariefcontingenten worden genoemd.
Deze kunnen worden verleend, wanneer wordt aangetoond
dat de voorziening met de betreffende produkten ,,steeds
voor een belangrijk deel afhankelijk is geweest van invoer
uit derde landen” (lijsten B, C en D), of wanneer ,,een wij-
ziging in de voorzieningsbronnen of een onvoldoende voor-
ziening binnen de Gemeenschap nadelige gevolgen voor de
verwerkende industrieën van de betrokken lid-staat zouden
kunnen meebrengen” (lijsten E en G). Wat betreft de
veredelingsindustrie, die naar derde landen exporteert, kan
worden gewezen op de mogelijkheid tot restitutie van
tarieven, wanneer geïmporteerde produkten worden ver-
werkt in artikelen die worden geëxporteerd naar derde
landen.
688
Meermalen hoort men stellen, dat het buitentarief niet
alleen nadelig is voor Benelux omdat het hoger ligt dan het
Benelux-tarief, maar ook omdat de Benelux-landen sterker
op derde landen georiënteerd zouden zijn dan de andere
E.E.G.-landen. Zoals de hieronder gegeven percentages
aantonen, is het omgekeerde echter waar.
Structuur van in- en uitvoer van de E.E.G -landen in 1955 a)
(in pCt. van de totale invoer,
rest.
uitvoer)
1
INVOER
II
UITVOER
Andere OverzeeseAndere Overzeese
West-
landen en
West- landen en
E.E.G
euro-
gebieden
EEG. euro-
gebieden
pese
van Euro-
pese
van Euro-
landen pese staten b)
, landen pese staten b)
Nederland
43
15 –
3
38
23
4
B.L.E.IJ.
43
15
9
45
19
6
Frankrijk
27
ii
26
24
19
30
Duitsland
27
23
4
29
33
2
Italië
25
20
3
23
32
3
De pzrcentagea werden berekend uitde handelstatistieken, afgedrukt
in het ,,Economic Survey of Europe
in
1956″ van de E.C.E.
Bij deze landen en gebiedei zijn niet gerekend die, welke behoren tot
het overzeese sterlinggeb:el. Praktisch gesproken zijn dit dus de gebeden,
welke bij de associatie met’ de E.E.G. zijn betrokken.
• Het handelsverkeer van de Benelux-landen blijkt het
sterkst op de E.E.G. te zijn geconcentreerd. De oriëntering
van Frankrijk op-de overzeese landen valt ook op. Ten
slotte blijkt, dat, in het geval de vrijhandèlszone inderdaad
alle handel en alle Westeuropese landen gaat
–
omvatten,
Duitsland en Italië hierbij het meeste belang hebben (als
men althans uitgaat van de huidige structuur, die onge-
twijfeld als gevolg van E.E.G. en Vrijhandelszone sterk
zal veranderen). Zou de vrijhandelszone op verzoek van het
Verenigd Kohinkrijk de categorieën ,,food, beverages and
tobacco” (S.I.T.C., sections 0 and 1) niet omvatten, dan zou
dit de zone voor Nederland belangrijk minder interessant
maken. In dat geval zou ca. één-vierde van de 23 pCt.
uitvoer niet ,,meedoen” terwijl ook eèn klein deel van de
import niet vrij zou worden
1).
Welke zijn de verdere kansen op vermindering van de
nadelige invloed van te hoge buitentarieven, die ca. 60 pCt.
van de invoer der Benelux-landen ondervindt? Wij noemden
reeds de vrijhandelszone, die het percentage van 60 kan
terugbrengen op ca. 45 (als zij wérkelijk een vrijhandelszone
wordt). Het losser worden van de banden met de overzeese
landen’ in de toekomst, ial aan een aantal hoge tarieven de
bestaansgrond ontnemen. .Wij denken hierbij bijv. aan
bananen (20 pCt., Benelux-tarief 15 pCt.), koffie (16 pCt.
Benelux-tarief tot
5
pCt.), cacao-bonen (9 pCt., Benelux-
tarief 0 pCt.). De druk van handelspartners van de E.E.G.
– in samenwerking met groeperingen die binnen de Euro-
markt naar tariefverlagingen streven – kan ook .enige
uitwerking hebben. Aldus kunnen concesies worden
.verkregen van landen overzee, waaronder een aantal die
steeds protectionistischer worden. Zo beschouwd hebben de
hoge posten van het buitenrecht één potentieel voordeel:
zij kunnen andere landen in de wereld ertoe brengen, in
overleg met de E.E.G. hun rechten te verlagen.
Tot slot enige opmerkingen over de vraag of het buiten-
1)
In dit verband menen wij er op te moeten wijzen (dit ge-
beurt te weinig), dat een vrijhandelszone zonder landbouw-
produkten voor landen als Denemarken, Griekenland ,en
Turkije zeer nadelig zal zijn. Meer dart de helft van de export
van deze landen valt immers in de genoemde categorie, terwijl
de import overwegend uit industriële iirodukten bestaat. Vooral
tegenover armoedige landen als Griekenland en Turkije is een
dergelijke discriminatie onaanvaardbaar.
tarief leidt tot ,,trade-diversion”, bezien vanuit het stand-
punt van de E.E.G. als geheel. Wij menen dit, evenals ,,The
Times” in een artikel’ in het nummer van 1 mei jI., ten
stèrkste te moeten betwijfelen. De tarieven van Italië en
Frankrijk liggen thans over het algemeen vrij aanzienlijk
hoger dan de gemeenschappelijke tarieven. Het produktie-
apparaat van deze landen zal dus de gunstige gevolgen van
,trâde creation” ondervinden. Voor Duitsland zal het
buitentarief— over de gehele linie bezien – weinig ,,trade
creation” of ,,trade diversion” tot gevolg hebben. Voor de
Benelux-landen zal ,,trade diversion” optreden: Meet men
de produktiecapaciteit van ieder van de landen af naar hun
bruto-nationaal produkt, dan kan men de volgende op-,
stelling maken:
Bruto nationaal
Percentage van de
–
produkt 1955
totale produktie-
(miljoenen dollars)
I
capaciteit der E.E.G.
Nederland ……………..
7.650
6,2
E.L.E.0
……………….
.9.590
.
7,6
Duitsland
……………..
38.940
31,0 –
Frankrijk
……………..
47.650
–
38,0
Italië
…………………
21.650
17,2
Totaal E.E.G . ……..
1
125.480
1
100,0
Volgens bovenstaande, gegevens, ontleend aan O.E.E.C.-
statistieken, zou dus 55 pCt. van de produktiecapaciteit
der E.E.G. de gunstige gevolgen van ,,trade creation”
ondergaan; 31 pCt. zou geen (of althans zeer geringe) –
ongunstige invloeden ondervinden, terwijl 13,8 pCt. van
de produktiecapaciteit nadelige gevolgen zou ondervinden.
Zou het buitentarief voor de gemeenschap als geheel nadelig
blijken te zijn, dan zouden de nadelige gevolgen, door ca.
14 pCt. van het produktieapparaat ondervonden, groter
moeten zijn dan de gunstige gevolgen voor
55
pCt. van het
produktieapparaat. Dit lijkt ons Weinig waarschijnlijk.
Volgens deze ruwe indicaties is het waarschijnlijker, dat er
voor de gemeenschap als geheel op den duur sprake kan
zijn van een netto ,,trade creating” effect als gevolg van de
gemeenschappelijke buïtentarieven. .
Bij deze beschouwing zagen wij nog af van het feit, dat
de gemeenschappelijke kwantitatieve belemmeringen tegen- –
over derde landen, vermoedelijk geringer zullen zijn dan
-thans het geval is.’ Het zal immers zeer moeilijk zijn om
voor de gemeenschap als geheel bepaalde kwantitatieve
restricties effectief in werking te stellen. Deze moeilijkheden
zullen in het algemeen een tendens doen ontstaan in de
richting van zo min mogelijk contingenteringen. Hiermee
zou dan tevens voldaan worden aan een in het verdrag
gestelde verplichting (zie art. 110 en art. 111, lid
5).
Kortom: bezien vanuit het standpunt van de E.E.G. als
geheel is er grote kans op minder belemmeringen voor het
handelsverkeer met derde landen dan thans het geval is
Het vervoer.
Op het gebied van vervoersvraagstukken staan in Europa,
twee opinies tegenover elkaar.
De opvatting die in Nederland veel wordt onderschreven,
stelt dat de exploitatie van het transport zoveel mogelijk
op rentabiliteitsbasis dient te geschieden, dat de târief-
politiek moet zijn gebaseerd op kosten en marktverhoudin-
gen en daer sprake dient te zijn van vrijheid van keuze
voor verladers. Kortom: de transportsector is een zelf
–
standige en gelijkwaardige tak van produktie.
De bovengenoemde opvatting is in de andere E.E.G.-
landen minder sterk vertegenwoordigd. Daar overheerst
de opvatting die de vervoerssector aan een aantal regelingen
689
wil onderwerpen, die mede ten doel hebben het vervoér tot
instrument van economische politiek te maken (beïnvloe:
ding van industriële vestigingen en ‘bevoordelitig van
minder draagkrachtigen door speciale tarieven etc.). Of-
schoon het woord weinig duidelijk is, hdort men in dit
verband wel spreken over ,,gemeinwirtschaftliche” ver-
voerspolitiek. In het kader van een dergelijke vervoers-
politiek past het fixeren van tarieven van overheidswege
en het streven naar publikatieplicht (vééraf) van transpor-
tarieven. Het kan helaas niet worden gezegd, dat dergelijke
maatregelen hebben geleid tot éen econonischer exploitatie
van de spoorwegen. Euvelen als een irrationeel tariefbeleid
(o.a. te ver doorgevoerde ad valorern tarifiëring en relatief
te lage passagierstarieven), het in exploitatie houden van
onrendabele lijnen en een onvoldoende benutting van
rollend materieel blijven voortbestaan. Vaak spelen politie-
ke factoren een rol en worden de spoorwegei uit dien
hoofde belemmerd in hun bewegingsvrijheid.
Het verdrag wordt op transportgebied met recht een
,,raamverdrag” genoemd; het laat nog veel aan inter-
pretatie en
–
uitvoering over. De strijd tussen de tee op-
vattingen is dus allerminst beslecht. Dit blijkt ook wel
duidelijk: voorstanders van beide opinies geven uiting aan
gemengde gevoelens
2).
Het lijkt nuttig om de voornaamste zekerheden (ofschoon
. deze zeker niet altijd absoluut zijn) die het verdrag brengt,
bij de beoordeling op te sommen. Daarbij kunnen nadelige
en voordelige zekerheden worden onderscheidèn. De na-
delige zekerheden zijn dan die welke een continueren van
protectie en.inefficiency mogelijk maken.
Tot de nadelige zekerheden behoort allereèrst de bepaling
dat steunmaatregelen i.v.m. ,,coördinatie” en het begrip
,,openbare dienst” zijn toegestaan (art. 77). Voorts is er, de
bepaling over de door de politieke deling van Duitsland
benadeelde streken (art. 82). Deze artikelen openen de
mogelijkheid om grote stukken protectionisme te doen
voortbestaan. Aan het beleid van de Europese organen zal
het liggen hoe groot deze stukken zullen zijn. Het beginsel
dat ,,elke in het kader van dit verdrag genomen maatregel
op het gebied der vrachtprjzen en vervoersvoorwaarden
moet rekening houden met de
economische
toestand van de
vervoersondernemers” (art. 78), kan worden aangewend
in de goede richting. Hetzelfde geldt voör de woorden ,,het
vrije verkeer van diensten op het gebied van het vervoer”
(art. 61) en artikel 74, waarop wij hieronderterug komen.
Als eerste voordelige zekerheid kan het feit worden
genoemd, dat het vervoer in principe s gelijkgesteld met
andere bedrijfstakken en dat de vervoefsintegratie als
zodanig iii het programma is opgenomen. Art. 74 stelt dan
.2)
In de ,,Deutsche Yerkehrs-Zeitung” trof men in de laatste
maanden vele artikelen aan – zowel van ,,protectionisten” als
van aanhangers van de opvatting die in Nederland overheerst.
Een redactioneel artikel van 16 maart vreest ,,Europaïschen
Dirigismus”. Verkehrssenator Plate vreest het- ergste voor het
,gemeinwirtschaftliche Tarifsystem” van de Bundesbahn na
de tweede etappe, gezien art.
75-3.
Dr. Hay wijst in hetzelfde
nummer
(23
mei) op de noodzaak van ,,Auflockerung im eige-
nemJ4ause”, wanneer hij spreekt over de noodzaak om als
aanpassing aan de Euromarkt het ingrijpen te verminderen. Dr. Kolath spreekt zich in dezelfde geest uit in het nummer
van
23
mei. In een artikel in ,,La Vie des Transports” van
13
april wordt er met klem op gewezen, dat Europa niet dezelfde
fouten moet gaân maken als Frankrijk. De opvattingen, die in
Nederland .overheersen blijken dus ook in de .andere
5
landen
aanhangers te hebben. De actie voor een progressief Europees
transportbeleid zal dan ook moeten worden georganiseerd
döor alle aanhangers in de E.E.G. te organiseren in
een kntch-
tige ,,pressure group”.
ook dat ,,de doelstellingen ‘an het verdrag” moeten wordeii
nagestreefd ,,in het kader van een gemeenschappelijk
vervoerbeleid”. Dit principe is grotendeels dank zij het
optreden van de Nederlandse delegatie in het verdrag op-
genomen. Zou dit niet zijn gelukt, dan zou het transport –
evenals in
–
de K.S.G. – een nationale zaak zijn gebleven,
behoudens enige conïFole op non-discriminatie en subsidies.
In dat geval had het protectionisme – evenals thans
praktisch onbeperkt vrij baan gekregen. Art. 75-b erkent
dat regels moeten worden bepaald over ,,de voorwaarden
waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot
nationaal vervoer in een Lid-Staat waarin zij niet woon-
achtig zijn”. Hiermee is een uitgangspunt verkregen voor
het streven naar meer vrijheid in de vervoerssector. Op
deh duur kan een regime groeién, dat niet meer a priori
uitgaat van het bestaan van grenzen. Als tweede zekerheid –
in voordelige zin kan het discriminatieverbod worden
genoemd, dat zodanig is gedefinieerd, dat het op afzonderlij-
ke bedrijven slaat (art. 79-1). Hiermee is in ieder geval
voorkomen dat op grond van de eis van non-discriminatie
de landen zouden worden gedwongen tot publikatie en
fixering van tarieven. Overigens zullen er nog genoeg harde
noten moeten worden gekraakt over de non-discriminatie.
Een derde voordelige zekerheid is, dat art. 80-1 steun of
bescherming door middel van transportondernemingen
uitdrukkelijk verbidt. Ofschoon uitzonderingen zijn op-
genomen (bijv. art. 82) of de mogelijkheid daartoe is
opengelaten (art. 80-2), mag hier toch van een belangrijk
winstpunt worden gesproken. Art. 81 bepaalt dat voor
grensoverschrijdingen geen hogere heffingen worden gere-
kénd dan nodig ter dekking van de kosten ervan. Voorts
zal men geleidelijk streven naar een verlaging van die
kosten. Ook dit is een positief punt, zij het van minder
,
belang dan inen misschien oppervlakkig zou denken. Een
vijfde, zeer belangrijke voordelige zekerheid verschaft de
,,standstill”-bepaling van art. 76 (d.w.z. vôér het tot stand
komen van een gemeenschappelijk beleid mogen de staten
geen maatregelen nemen die direct of indirect in hun uit-
werking minder gunstig zijn voor de vervoerders van de
andere vijf landen).
Het aantal overgebleven onzekerheden is, zoals te
begrijpen valt, groot. Nog steeds moet men beducht blijven
voor de publikatieplicht: de reeds binnen de E.G.K.S. aan
de gang
zijnde
strijd moet worden doorgestreden op een
breder front. Binnen
–
twee jaar na het in werking treden ‘
van het verdrag moet de Raad met gekwalificeerde meerder-
heid bepalingen vaststellen die discriminatie moeten voor-
komen. Via beslissingen, genomen in de E.G.K.S., zou de
publikatieplicht toch nog aan de orde kunnen komen Bij
de vaststelling van het vervoerbeleid blijft in het ergste
geval altijd verweer mogelijk op grond van art.
75-3,
waarin staat dat het vaststellen van bepalugen die werk-
gelegenheid, levensstandaard en gebruik van het vervoers-
apparaat in ernstig gevaar brengen, eenparig moet ge-‘
schieden door de Raad.
Bij het overzien van dit hoofdstuk menen wij te moeten
steller; dat het – althans wanneer men de eis stelt, dat de
vervoersintegratie de transportsector van de Europese
economie efficiënter moet maken – een zwak hoofdstuk is.
Er kunnen nog teveel heilige huisjes worden gespaard. Er
zijn echter. anderzijds voldoende aangrjpingspunten voor
een op efficiencyverhoging gericht beleid. Het verdient
daarom aanbeveling de vooruitstrevende elementen in de
E.E.G. te organiseren, opdat deze nationale overheden en
690
–
Europese organen onder druk kunnen zetten. De strijd die
thans aanvangt -moet in ieder geval niet langer worden
uitgesteld; dat heeft niet alleen geen zin, maar daarvoor
ontbreekt Europa de tijd. Tevens
lijkt
het nuttig de onder
–
linge ,,technical assistance” van de spoorwegen te intensive-
ren en deze transportondernemingen vrijer te laten hun
tariefstructuur aan te passen bij de nieuwe concurrentie-
verhoudingen, zoals die o.a. door de opkomst van het
wegvervoer zijn geschapen.. Laat men ook bedenken dat
het helpen ‘an door het IJzeren Gordijn benadeelde streken
en arme gebieden beter kan geschieden in het kader van
gemeenschappelijke ontwikkelmgsprogramma’s, dan via
speciale vervoerstarieven. Deze immers voorkomen hoog-
stens een achteruitgang, maar zijn meestal onvoldoende
om vooruitgang en verbetering tot stand te doen komen.
Zal de E.E.G. voor de Nederlandse vervoerssector na-
delen brengen? Valt het beleid protectionistisch uit, dan
dreigt de verdere groei te worden geremd – echter minder
dan in een verbrokkeld Europa en zeker minder dan in het
geval, dat Nederland buiteri de E.E.G. blijft staan. Vrees
voor achteruitgang van de Nederlandse positie. door de
Euromarkt lijkt ons bepaald misplaatst,- daartegen kan
worden gewaakt door gebruikmaking van dezelfde be-
palingen, die dienen ter bescherming van (inefficiënte)
heilige huisjes en een bepaling als art. 76. De Euromarkt
zal de economische ontvikkeling en dus ok de groei van
de vervoerssector stimuleren. De kans op belangrijke voor-
delen voor Nederland lijkt ons daarom groot.
De landbouw.
Ook op dit gebied staan protectionistisch ingestelden,
die stabiliteit en ,,redelijlc inkomen” laten prevaleren boven
structuurverbetering en efficiency, tegenover de progressieve
groepering. De laatste groep bestaat grotendeels uit perso-
nen in takken .van landbouw, die voor exportmarkten
moeten werken. In Nederland en Italië is deze richting
vermoedelijk het sterkst vertegenwoordigd (men moet .de
protectionistische tendensen in Nederland overigens niet
onderschatten). Ook in Duitsland begint de laatste jaren
een frisse wind te waaien: het ,,Grüne Plan” heeft structuur-
verbetering ten doel en beoogt o.a. .de Duitse landbouw
straks ,,klaar” te hebben voor de Euromarkt.
Wij zullen dit onderdeel van het verdrag bvenigens zeer
summier behandelen
3).
Ook nu kunnen nadelige en voor-
delige zekerheden tegenover elkaar worden gesteld.
Als èerste nadelige zekerheid noemen wij het laat tot
stand komen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid,
doordat gedurende de eerste twee etappes voorgestelde
marktregelingen in de Raad van Ministers met algemene
stemmen moeten worden goedgekeurd. De praktijk moet
uitwijzen hoe groot dit nadeel zal blijken te zijn.
In de tweede plaats dreigt protectionisme’door de bepa-
ling dat nationale overheden aanvankelijk autonoom
minimum-prijzen kunnen vaststellen. Het is gunstig dat
een toenemende gemeenschapscontrole is voorzien (,,objec
tieve criteria” moeten worden vastgesteld).
Als derde nadelige zekerheid kunnen de contractën op
lange termijn worden genoemd. Deze maken het continue-
ren van produktie tegen hoge kosten binnen de E.E.G.
mogelijk (het gat hier in feite om Franse tarwe en suiker).
De bepaling dat met ,,traditionele handelsstromen” reke-‘
ning moet worden gehouden, betekent dat de aankopen op
de wereldmarkten niet behoeven te verminderen. Voorts
moet de eis van wederkerigheid in acht worden genomen.
Aan deze eis zal speciaal in het geval van Nederlands-Franse
contracten moeilijk kunnen worden voldaan, omdat ons
land weinig stapelprodukten exporteert. Het feit dat de
vast te stellen hoeveelheden aanvankelijk moeten uitgaad
van de verhandelde hoeveelheden in
1955/56
en 1957,
opent eveneens een mogelijkheid om deze georganiseerde
,,trade diversion” te beperken
4
). Ten slotte is de onder-
handelingspositie van de afnemers ook tegenover Frankrijk
sterk, omdat de Duitse en Nederlandse belangen parallel
lopen. Door dit allis is de waarschijnlijkheid groot dat de
contracten in de praktijk geen grote omvang zullen gaan
krijgen, terwijl de hogere kosten grotendeels ten laste van
Frankrijk zullen blijven komen.
Van de voordelige zekerheden noemen wij in de eerste
plaats het feit, dat aan het eind van de overgangsperiode
een gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand gekomen
8)
Over het onderwerp ,,De Euromarkt en de landbouw”
zal nI. binnenkort in dit blad een tweetal artikelen verschij-
nen van de hand van Drs. W. le Mair. – Red.
4)
In de jaren
1954155 en
1956
betrok Nederland van
zijn totale tarwe- en voedergraneninvoer resp.
6
pCt. en
1 pCt. uit Frankrijk. Voor de jaren
1955/56
en
1957
kunnen
deze percentages wat anders uitvallen, maar het verschil
zal niet groot zijn.
(Advertentie)
691
.
moet zijn (art. 40). De grondslag hiervoor wordt gelegd door
voorstellen van de Europese Commissie; niet door inter-
gouvernementeel overleg dus. Dit laatste is vooral belang-
rijk, temeer daar de Raad voorstellen van de Commissie
slechts met unanimiteit kan wijzigen en op denduur stèeds
meer voorstellen voor goedkeuring slechts een gekwalifi-
ceerde meerderheid behoeven.
In de tweede plaats kan de bepaling worden genoemd,
dat niinimum-prijzensteisels een uitbreiding van het han-
delsverkeer niet in de weg dienen te staan (art. 44-2).
Hiermee is 45 pCt. van de huidige Nederlandse agrarische
export zeker gesteld
5).
In de derde plaats houdt de algemene regel der tarief-
contingenten de zekerheid in, dat een belangrijk deel van
de prijs- en kostenverhogende werking van te hoge buiten-
tarieven kan worden vermeden, Op Frankrijk na zijn alle
E.E.G.-landen belangrijke importeurs van granen. Er
zullen dus zeker aanzienlijke tariefcontingenten tot stand
komen. D
,
e grote afhankelijkheid van invoer van buiten
zal een sterke tendentie tegen agrarisch protectionisme
betekenen. Men zal immers represaillemaatregelen van
derde landen (die ook de industriële export kunnen treffen)
moeten vermijden.
Ten slotte kan als voordelige zekerheid worden genoemd:
de mogelijkheid tot restitutie van buitenrechten, betaald op
grondstoffen en goederen die worden ingevoerd om te
worden verwerkt in exportprodukten voor derde landen.
Hiermee zijn de voornaamste zekerheden in het kort
tegenover elkaar gesteld. Het hoofdstuk biedt te weinig
garanties tegen protectionisme. Anderzijds zijner voldoende
.aanknopingspunten voor een vooruitstrevend beleid. Zowel.
protectionisten ‘als progressieven laten dan ook bezorgde
geluiden horen. Er zijn zeker mogelijkheden om tendenties
tot prijsstijgingen tegen te gaan, hetgeen voor de Neder-
landse export naar derde landen van belang is
6),
Voor Nederland valt deelneming ongetwijfeld verre te’
prefereren boven niet-deelneming. Ons land zal zijn afzet
op de Euromarkt op den duur zien stijgen tegen prijzen die
gunstig kunnen zijn. Nederlandse deelneming betekent
bovendien een hard nodige versterking van de progressieve
krachten in de E.E.G.-landbouwsector. Mocht onze afzet
op derde markten dalen, dan zal zulks worden gecompen-
seerd door ëen verruiming ervan binnen de E.E.G. Bij
“niet-deelneming zou Nederland buiten een groep komen te
liggen, die agrarisch zeker protectionistisch zou worden,
met alle gevolgen van dien voor ca. de helft van zijn land-
bouwexport. In dat geval zou afzetverruiming naar derde
landen hoogstwaarschijnlijk in het geheel geen compensatie
bieden. Nederlands deelneming aan de E.E.G. maakt de
kans op een vrijhandelszone mét landbouw ten slotte groter,
omdat Nederland dan het E.E.G.-standpunt kan beïn-
vloeden. ‘Naar de stem van een alleenstaand Nederland
zou men misschien nog wel beleefd luisteren, maar me’er
ook niet….
‘s-Gravenhagc,
Dr. J, C. RAMAER.
De structuur van de Nederlandse agrarische export in
1955 was als volgt:
–
naar Duitsland
………………..24,6 pCt.
naar andere E.E.G.-landen…………20,8 pCt.
naar Ver. Koninkrijk …………..18,0 pCt.
naar overige O.E.E.C.-landen ……..7,6 pCt.
naar overz. gebieden O.E.E.C.-landen 8,7 pCt.
naar overige landen …………….20,3 pCt.
Bron:
,,Europa zielt auf Zollfrei” ‘(Nederlands-Duitse
Kamer van Koophandel).
Men vergete overigens niet, dat de goedkoopte in Ne-derland voor een’deel schijn-goedkoopte
is,
die berust op
subsidies aan boeren en consumenten en op zijn beurt
andere landen tot protectie brengt. Men zie o.a. ,,De land-
bouw in de Europese Markt” in de N.R,Ç, van 17 en 24
April
1957.
Duitse investeringen in het buitenland
West-Duitsland exporteert tegenwoordig jaar-
lijks voor ongeveer £ 50 mln, aan kapitaal, een
bedrag, dat – aldus ,,The Financial Times” van
29 juli ji. – neerkomt op één kwart van de
Britse kapitaaluitvoer en op slechts 10 â 12 pCt.
van Duitslands jaarlijks overschot op de goede-
ren- en dienstenrekening. De geografirche sprei-
ding van de Duitse na-oorlogse investeringen in
het buitenland blijkt uit de volgende cijfers:
Latijns-Amerika £ 44 mln. Afrika £ 8 mln.
Europa £ 43 Azië £ 6
Canada
£ 19 ,,
Australië £ 1
Verenigde Staten £ 15
De voornaamste bedrijfstakken, waarop de
Duitse investeringen zich richten zijn: staal-
industrie (inclusief, mijnbouw) £ 26 mln.;
chemische industrie £ 18 mln.; elektrotechnische
industrie £ 15 mln.; machinebouw £ 10 mln, en
automobielindustrie £ 8 mln. Het patroon van de
Duitse investeringen blijkt ook duidelijk uit drie
recente transacties nl.: die van Siemens m’et,de
International Finance Corporation tot oprichting
van een fabriek van zwaar elektrotechnisch
materiaal in. Brazilië; de vorming van het Fort
Gouraud mijnbouw consortium en de samenwer-
king met Noordamerikaanse belangen in Cana-
dese ondernemingen tot winning van erts ‘en
fabricage van stalen buizen. In tegenstelling tot
voor de oorlog werken de Duitsers thans samen
met andere nationaliteiten, bijv. in het in Cen-
traal-Afrika gelegen Fort Gouraud project tot
exploitatie van minstens 120 mln, ton 68 pCt.-
ijzererts, waarin zij slechts deelnemen voor
10 pCt. en de Fransen en Engelsen voor resp.
50 en 20 pCt.
Bij de samenwerking tussen Siemens en de
International Finance’ Corporation in Brazilië
verstrekt de laatste $ 2 mln. tegen 6 pCt. conver-
teerbare obligaties terwijl Siemens zelf $ 8,5 mln.
fourneert. Dit is reeds de tweede fabriek van
Siemens in Brazilië. In de rij der landen waar de
Duitsers de laatste
5
jaar investeringen hebben
verricht staat Brazilië bovenaan met £
35
mln.,
gevôlgd door Canada met £ 19 mln. Dit is te
verklaren uit het feit dat de Duitsers de voorkeur
geven aan landen die bereid zijn de veiligheid van
de investeringen te garanderen. Andere Duitse
ondernemingen die investeringen- verrichten in
Brazilië zijn: A.E.G., Mannesmann, Volkswagen,
ayer, Badische Analin, und Soda Fabrik,
Hoechst, Bosch, Daimler-Mercedes, doch ook
kleinere industrieën als Eau de Cologne 4711.
In Canada zijn de investeringen van Mannes-
mann ,zeer aanzienlijk, daarna komen die van
Phoenix-Rheinrohr.
692
Als gevolg van een enorme schaai4te,
veroor-
zaakt door een misoogst, liggen de prijzen die
voor het fruit worden gevraagd
abnormaal hoog,
terwijl te zelfder tijd door de fruittelers wordt
aangedrongen op speciale overheidsmaatregelen
om een dreigende financiële noodtoestand te ver-
mijden. Schrijver schetst de prijsvorming bij het
fruit; op de Westeuropese fruitmarkt bestaat een
grote mate van volledige mededinging. De ont’wik-
keling sedert 1950 werd enerzijds beïnvloed door
handelspolitieke maatregelen, anderzijds door de
vergrote vraag en het toenemende aanbod.
De on-
gunstige weersomstandigheden die dit jaar de Ne-
derlandse fruitteelt
hebben getroffen, hebben ook
hun gevolgen gehad in de buitenlandse fruitcentra,
waardoor in
West-Europa een grote schaarste
aan appelen zal ontstaan. Te hopen is dat inmid-
dels de Nederlandse telers op de een of andere
wijze in staat zullen zijn deze ernstige slag op te
vangen.
Het
fruitseizoen
1957-1958
De laatste tijd zijn ten aanzien van het fruit twee ver-
schijnselen waar te nemen, die ook buiten de grenzen van
de fruitsector belangstelling ondervinden. De
prijzen
die
in de winkels voor het fruit worden gevraagd liggen ab-
normaal hoog. Te zeifder tijd wordt door de fruittelers
aangedrongen op speciale overheidsmaatregelen om een
dreigende financiële noodtoestand te vermijden. Deze twee
feiten lijken ogenschijnlijk met elkaar in strijd te zijn.
Indien men echter bedenkt dat de hoge
prijzen
eei gevolg
zijn van een enorme schaarste, veroorzaakt door een
misoogst, wordt de samenhang duidelijk. Deze misoogst
is er ook de oorzaak van datvele fruittelers, ondanks het
hoge prijspeil, bijna geen inkomsten hebben; ze hebben
praktisch geen fruit aan hun bomen hangen. Hiermede is
eigenlijk ‘reeds aangegeven hoe het fruitseizoen 1957-1958
tot nu toe geweest is en hoe het vrij zeker verder zal zijn.
Toch is er alle aanleiding niet te volstaan met deze zeer
globale opmçrkingen, maar dieper op de omstandigheden,
welke in de fruitsector heersen, in te gaan.
De prijsvorming
bij fruit.
De Westeuropese fruitmarkt zou het schoolvoorbeeld
kunnen zijn van een markt waar een grote mate van volle-S
dige mededinging bestaat. Het aanbod wordt verzorgd door
een zeer groot aantal kleine bedrijven. Zelfs de grootste
onder hen zijn veel te klein om enige zelfstaiidige invloed
op de prijsvorming te kunnen uitoefenen. Het aantal
bedrijven dat fruit wenst te kopen is ook zeer groot. In alle
consumptiecentra van West-Europa vindt men fruit- en
groentewinkels, straatmarkten, grootwinkelbedrijven, ver-
bruikers-coöperaties en andere levensmiddelenwinkels waar
fruit wordt verkocht. Ieder van deze verkoopplaatsen is te
klein om enige zelfstandige invloed op het prijspeil te
kunnen uitoefenen. Tussen de telers en de detailhandelaren
ligt het arbeidsveld van exporteurs, importeurs, binnen-
landse groothandelaren, commissionairs, agenten ed. Vrij
grote ondernemingen concurreren hier met éénpersoons
bedrijven. Vn alle soorten handelsbedrijven zijn er vele en
iedere vorm van combinatie ontbreekt. Plaatselijk kan een
enkele keer het principe ,,leven en laten leven” de scherpe
kanten van de concurrentiestrijd wel eens afzwakken, dit
neemt echter niet weg, dat over het geheel gezien de fruit-
markt een grote mate van volledige mededinging vertoont.
Op een dergelijke markt zullen veranderingen in de vraag
of in het aanbod direct tot een verandering in het prijspeil
leiden. Fruit is een bederfelijk produkt en dus kan worden
verwacht dat van week tot week het aanbod’ en dus ook de
prijs zal variëren. Voor zover fruit enige tijd bewaard kan
worden kan enige nivellering plaatsvinden. De omvang van
de produktie heeft de teler niet in de hand – hij is sterk
afhankelijk van de natuur – en het aanbod zal dus ook
het ene seizoen geheel anders kunnen zijn dan het andere.
De wekelijkse prijsfiuctuaties zullen dus in het ene seizoen
op een hoger of lager niveau plaatsvinden dan in het andere.
Geografische verspreiding.
De teelt van fruit zal, gezien de grote afhankelijkheid
van de natuur, bij voorkeur vooral daar plaatsvinden waar
het klimaat en de bodem hiervoor het meest geschikt zijn.
De kosten van vervoer en verhandeling’zijn echter hoog.
Zo moeten appelen, die m Zuid-Tirol de teler f. 0,12 per kj
opbrengen, in het Ruhrgebied bij aankoop door de detail-
handel ca. f. 0,40 per kg kosten. Bij zeer bederfelijk fri3it
i dit verschil veel groter. Het is dus wel aantrekkelijk de
teelt dicht bij de consumptiecentra uit te oefenen.
Het resultaat van de werking van deze twee tegengestelde
krachten is, dat bederfeljk fruit en goedkoop fruit (dat dus
weinig kostën kan verdragen) vrij dicht bij de consumptie-
gebieden worden geteeld. Minder bederfelijke en duurdere
soorten fruit worden vooral geteeld in de hiervoor bijzonder
geëigende gebieden. In de consumptiecentra wordt regel-
matig op het aanbod uit deze gebieden teruggevallen en
wel des te meer naarri’ate de schaarste in een consumptie-
gebied groter is, of het aanbod in een produktiegebied
aantrekkelijker.
In het verdere fruitseizoen zal de appel de hoofdrol spelen.
Derhalve zal in dit artikel vooral aan deze fruitsoort aan-
dacht worden besteed. De voor de voorziening van de
Westeuropese markten met appelen belangrijkste produktie-
centra zijn: in Engeland, Kent; in Duitsland, het ,,Alte
Land” (ten noordwesten van Hamburg) en het gebied ten
noorden van de Bodensee; in Italië, Zuid-Tirol en de
693
streek bij de Po-delta rond Ferrara; in België, Limburg;
in Denemarken, het eiland Funen en in Nederland, de
Betuwe, de kustprovincies en Zuid-Limburg. Voorts is in
Hongarije een groot gebied in opkomst. Hierbij zijn de
– buiten Europa gelegen centra buiten beschouwing gelaten.
De grote consumptiecentra liggen vooral in West-Duitsland
en Engeland.
Deze consumptie- en produktiecentra liggen dus over
diverse landen verspreid. In ons wereiddeel dient dan
onherroepelijk de handelspolitiek eraan te pas te komen.’
Invoerlanden plegen daarvan gebruik te maken om door.
middel van invoerbelemmerende maatregelen de schaarste
in eigen land op te voeren. De prijzen, die fruittelers in zulke
landen voor hun produkten ontvngenzullen hierdoor wat
hoger komen te liggen. Een gevolg van deze gang van zaken
is, dat in de uitvoerlanden het overschot groter wordt dan
eigenlijk noodzakelijk zou, zijn en dat in deze ‘landen de
prijzen van fruit wat omlaag worden gedrukt. Zowel voor
de omvapg van het verbruik als voor de ontwikkeling van
de teelt, heeft deze toestand in alle betrokken landen
gevolgc ee.
De ontwikkeling sedert 1950.
In de eerste plaats zal worden nagegaan welke wijzigingen
op handelspolitiek gebied hebben plaats gevonden. In de
onderhavige periode heeft de Organisatie voor Europese
Economische Samenwerking getracht veel invloed uit te
oefenen op de besluiten, die in de diverse landen zijn ge-
nomen. Dit kan voor het fruit niet zonder betekenis zijn
geweest.
West-Duitsland heeft in deze jaren in feite de contingente-
ring van de fruitinvoer afgeschaft. Nederland profiteerde
hiervan enige jaren eerder dan de andere landen. Formeel
blijven nog ccntingenten bestaan, doch tot nu toe kon
overtrekking hiervan onbepekt geschieden. Het Duitse
invoerrecht op appelen werd in 1951 opnieuw vastgesteld.
In de belangrijkste maanden bedraagt het DM. 0,06 per kg.
Sedert 1951 is het praktisch ongewijzigd gebleven. De
invoer kan er desgewenst bepérkt worden door de grenzen
te sluiten; West-Duitsland heeft zich dit recht voorbehou-
den voor het geval de prijs die de telers ontvangen beneden
een zeker niveau daalt (DM. 0,38 per kg). Voor de invoer
uit Nederland geldt dit systeem niet, daar van Nederlandse
zijde minimum-exportprijzen worden gegarandeerd. Di”
laatste jaren is de grens niet meer gesloten.
Engeland heft in de belangrijkste invoerperiode geen
invoerrecht op appelen. Evenmin past dit land het systeem
van de periode met gesloten grenzen toe. De eigen fruitteelt
wordt er bechermd door contingentering van de invoer.
Het huidige stelsel , dateert van
1951.
Betalingsbalans-
moeilijkheden waren het argument om het in te voeren.
Dit argument heeft sedert jaren zijn kracht verloren;
niettemin gaat de contingentering door. Vooral van juli
tot en met december wordt de markt er doelbewust schaars
gehouden. De vergroting van het contingent voor deze
periode in de eerste jaren na
1951,
heeft niet weggenomen
dat het prijspeil er in de betreffende maanden ca. f. 0,25 per
kg boven dat op de wereldmarkt ligt.
In België is de invoer gedurende vele maanden van het
jaar verboden, behalve uit Nederland. Voor invoer uit
Nederland gelden geen.invoerrechten, doch’we1 vrij hoge
minimum-importprijzen; wanneer het Belgische prijspeil
(prijs die de telers ontvangen) beneden circa Bfr. 6 per kg
daalt kan ook de invoer uit Nederland worden stopgezet.
Zweden sluit telkenjare de grens tijdens de oogstperiode
in eigen land. Pas als in de winter het eigen fruit is geruimd,
wordt alle invoer vrij toegelaten, uiteraard mits er. een
invoerrecht wordt betaald. Dit recht is vrij hoog, nI.
Zw.Ki. 0,25 per kg.
Frankrijk laat evenmin ten tijde van de eigen oogst, en
nog geruime tijd daarna, invoer toe. In de regel wordt in de
loop van maart de invoer op bilaterale contingenten
mogelijk.
De vraag naar fruit is sedert 1950 in de meeste landen van
West-Europa groter geworden. Het is een betrekkelijk
luxe voedingsmiddel. In tijden waarin de welvaart toenemt
worden dergelijke produkten meestal steeds meer gevraagd.
Deze grotere vraag is vooral gericht op appelen die er
mooi uitzien en/of goed van smaak zijn. Ook dit is een
normaal verschijnsel in de hoogconjunctuur.
Het ‘aanbod van appelen nam na de oorlog aanvankelijk
overal snel toe. Reeds voor de oorlog was een vernieuwing
en modernisering van de teelt begonnen, die eerst na de
oorlog tot grotere oogsten leidde. Langzamerhand loopt
deze expansieperiode ten einde. Toch is een verdere to-
name van het aanbod niet uitgesloten. Zeer sterk was de
uitbreiding in de streek rond Ferrara; hier gaat de expansie
nog duidelijk door.
De hoeveelheden fruit die onder de vorengenoemde
omstandigheden in de internationale handel kwamen
werden jaarlijks groter. Verreweg de grootste uitbreiding
onderging de invoer in West-Diiitsland uit Italië. Ook in
andere landen drong Italië steeds verder op. Nederland,
dat aanvankelijk grote handelspolitieke voordelen in
West-Duitsland genoot, verloor vooral in dit land veel
terrein aan Italië. Deze teiuggang werd in 1955 nog ver-
sterkt door een geringe oogst in Nederland én een grote
öogst in Italië. De omstandigheden in het seizoen 1956-1957
geven het Nederlandse’ produkt weinig kans iets van het
terrein terug te winnen.
De verwachting voor 1957-1958.
De ongunstige weersomstandigheden die dit jaar de
Nederlandse fruitteelt vooral in de Betuwe en Zuid-Limburg
hebben getroffen, hebben ook hun gevolgen gehad in de
buitenlandse fruitcentra. Beide grote Duitse gebieden
hebben zeer ernstige schade geleden, zodat ook daar van
een misoogst sprake is. In België, Frankrijk en Denemarken
is het niet veel beter. De Engelse oogst is’ weliswaar niet
mislukt, doch blijft zeker beneden normaal. In Zuid-Tirol
is de oogst eveneens mislukt. Slechts te Ferrara rekent men
op een vrij normale oogst.
Deze situatie zal overal in West-Europa een grote schaars-
te aan appelen doen ontstaan. Het citrusfruit, waarvan de
oogst goed schijnt te worden, kan de appelen slechts ge
deeltelijk vervangen. Het lijkt onvermijdelijk dat bij de
appelen, evenals bij al het andere fruit dat reeds is verhan-
deld, de prijzen zeer hoog zullen komen te liggen. Ver-
moedelijk zullen alle landen weinig gebruik maken van
invoerbeleminerende maatregelen. De appelen uit de
Po-vlakte (Ferrara) zullen dan tot in de verste uithoeken
van West-Europa kunnen doordringen. Dit alles zal een
nieuwe stimulans betekenen voor de expansie van dat
fruitteeltgebied. Te hopen is dat inmiddels de telers in de
andere centra – waarbij we in de eerste plaats aan de
getroffen telers in Nederland denken – op de een of andere
wijze in staat zullen zijn deze ernstige slag op te vangen.
Honseersdijk.
W. H. KEMMERS ec. dr
‘694
,
Het invoeren van een eventuele kapitaalwinst-
belasting, wil deze niet tot willekeur
in belasting-
heffing aanleiding geven, vraagt om een detail-
regeling van een
groot aantal problemen. Aan de
in het verleden gevolgde beleggingsolitiek zouden
dan consequenties zijn verbonden waardoor de ene
belastingplichtige in een relatief veel ongunstiger
positie komt te verkeren dan
de andere. Bovendien
is het de vraag, of de
belastingplichtigen in-staat
zijn de gegevens te verschaffen en of de fiscus in
staatis een en
ander behoorlijk te controleren.
Schrijver beveelt aan, als ,,historische kostprijs”
de waarde der kapitaalgoederen en rechten op
1
januari van het jaar van invoering aan te nemen.
Vervolgens stelt hij de vraag, of vermogensheffin-
gen in het verleden als ,,voorheffingen”
zullen
moeten worden beschouwd. Tenslotte wordt ge-
wezen op de noodzaak tot aanpassing van inkom-
sten-
en vennootSchapsbelasting bij de eventuele
invoering.
Problemen
bij invoering van
– ,
een
kapitaalwinstbelasting
-..
Indien men per een bepaalde datum zou besluiten tot
invoering ener kapitaalwinstbelasting dan zou men ge-
noodzaakt zijn allerlei overgangsmaatregelen te treffen
om op dat
tijdstip
van invoering bestaande problemen
op-te lossen. Wij willen trachten in dit laatste artikel
1)
enkele dezer problemen te belichten.
Verschil in
samenstelling kapitaalgoederen bij belasting-
plichtigen op het tijdstip van invoering der kapitaalwinst-
belasting.
In de tijd tussen verkrijging en realisatie van kapitaal-
goederen kunnen belangrijke mütaties hebben plaats
gevonden, zowel in de verdeling over categorieën als in de
individuele kapitaalgoederen zelve. Bij de in het verleden
gevoerde beleggingspolitiek heeft de belastingplichtige
uiterâard met een ,,kapitaalwinstbelasting” geen rekening
kunnen houden. Bij de eventuele invoering van een derge-
lijke belasting zouden dan aan de in het verleden gevolgde
beleggingspolitiek – consequenties kunnen zijn verbonden
waardoor de ene belastingplichtige in een relatief veel ongun-
stiger positie komt te verkeren dan de andere. Dit doet
de vraag opkomen op welke wijze een dergelijke ongelijk-
heid is te voorkomen.
/
Hoe komt men tot de vaststelling van
de kostprijs van
afgestoten kapitaalgoederen en rechten.
Ter illustratie een effecteriporteféuille. Al weten we hoe
de samenstelling in het heden is; dan staan we toch voor
devraag: 1) wanneer zijn die effecten aangekocht; 2) wat
is de historische kostprijs van elk dezer Effectm Het
zou
eenvoudig zijn uit te maken wanneer effecten zijn aan-
geschaft, als deze niet dooreen leverbaar waren. Men kan
ni. bij verkoop elk effect, ongeacht of dit bijv. behoort
tot de oudst aanwezige effecten of tot de jongst aanwezige
effecten, hebben geleverd. Tijdens het bestaan van de zgn.
‘) Zie ,,Kapitaalwinst en kapitaalwinstbelasting” in ,,E.-SB.”
van 14 augtstus 1957 en ,Aandelenbezit en kapitaalwinst-
belasting” in E.-SB.” van 21 augustus 1957.
,,speculatiewinstbelasting”, in de periode dat deze specu-
latiewinsten onder de heffing van de inkomstenbelasting
vielen, werd ht ,,last in, first out”-principe toegepast, doch
dat wil niet zeggen dat dit standpunt altijd is in te nemen.
Men zal derhalve voorschriften ter zake moeten geven om
een uniforme behandeling te verkrijgen. Het te kiezen
stelsel zal niet gelijk behoeven te zijn bij short term en
long term kapitaalwinsten en -verliezen. ,,Last in, first
Out” is wellicht logisch bij short term kapitaalwinsten en
-verliezen, maar zeker onlogisch bij long term kapitaal-
winsten en -verliezen. Er is ni. geen enkele relatie tussen de
laatste inkoop en de -verkoop, wat bij speculatieve trans-
acties mogelijk wel het geval is.
Gaat men ten slotte elk aanwezig effect individueel be-
schouwen over de periode tussen verkrjging en afstoting
dan kan blijken dat bepaalde effecten tot bijzondere ver-
mogensmutaties aanleiding hebben gegeven. Men behoeft
dan maar te denken aan de zgn. ,,split-up” bij Amerikaanse
effecten, aan bonusaandelen, stockdividenden, afstempeling
al of niet gevolgd door bijschrjving op het nominale aan-
delenkapitaal, aan emissies, uitsluitend voor aandeel-
h
houders, tegen een koers liggende beneden de reële waarde
op het tijdstip der emissie, zodat een claim-opbrengst
werd verkregen als compensatie voor de koersdaling,
voor zover deze ontstaat door de emissie.
De vraag is te stellen: ,,Wat is in deze gevallen de his-
torische kostprijs”, èn van het oorspronkelijke effect èn
van eventuele hieuwe effecten? Moet men t.a.v. ,,split-up”
daarbij het fiscale stelsel van ,,eigenlijke” en ,,oneigenlijke”
,,split-up” toepassen? Moet men in geval van de eigenlijke
,,split-up” uitgaan van een evenredig deel van de aankoop-
prijs
mci.
kosten? Moet men in geval van oneigenlijke
,split-up”, in geval van bon
–
usaandelen of stockdividenden
uitgaan van de nominale waarde? Moet men in geval van
afstempeling, gevolgd door bijschrjving, uitgaan van de
aankoopprjs? Moet men rekening houden met genoten
claim-opbrengsten als verlaging van de historische kost-
prijs?
Moet men rekening houden met de inkomstenbelasting
geheven bij het verkrijgen van oneigenlijke ,,split-up”, van
bonusaandelen ed.? In feite is dit al een verkapte ,,kapitaal
–
winstbelasting” geweest welke in het verleden via de in-
695
r
komstenbelasting is geheven. Het uitgangspunt: eerst
dividend ontvangen, dan dit zeifdé dividend besteden om
nieuwe aandelen te verkrijgen is uiteraard altijd min of
meer gezocht geweest. Het zou zeker billijk zijn als dit
verrekend zou worden, doch hoe is dat uitvoerbaar èn in
verband met tarieven èn in verband met plaatsgevonden
hebbende compensaties? Voor de toekomst zullen in elk
geval dergelijke heffingen van inkomstenbelasting achter-
wege moeten blijven.
Het zal wel duidelijk zijn geworden dat het
invoeren
van
een eventuele kapitaalwinstbelasting vraagt om een detail-
regeling van alle boven gesignaleerde problemen wil deze
niet tot gr6ve willekeur.in belastingheffing aanleiding geven.
En dan is bij dit alles nog geheel buiten beschouwing
gelaten: a. of de belastingplichtigen in staat zijn de ge-
gevens te verschaffen, bijv. als gevolg van oorlogshande-
lingen, rampen e.d.; b. of de fiscus in staat is 6n en ander
behoorlijk te controleren.
Zo er een kapitaalwinstbelasting zou worden ingevoerd,
waarbij de waardestijging van kapitaalgoederen en rech-
ten, welke
in het verleden
zijn ontstaan, onder deze heffing
kwamen te vallen, zou dit stellig onredelijk zijn. Dit moet
dan ook tot de conclusie voeren dat zulks moet worden
vermeden. De oplossing daarvoor is als ,,historische kost-
prijs” aannemen van de waarde der kapitaalgoederen en
rechten (op nader aan te geven wijze te bepalen) op 1
januari van het jaar van invoering van de eventuele Wet
op de Kapitaalwinstbelasting. Men heeft dan een gelIjke’
belastingheffing voor iedereen in de toekomst. Tevens kan
men dan ook de hiervoren opgesomde moeilijkheden bij
de invoering van de wet ontgaan. Zou men niettegenstaande
de in het voorgaande genoemde bezwaren toch de heffing
baseren op het verschil tussen historische kostprijs en
opbrengst, dan rijzen o,a. de hieronder behandelde vragen.
Moeten vermogensheffingen in het
verleden beschouwd
worden als ,,voorheffingen” ‘op de kapitaalwinstbelasting?
Dit is ongetwijfe’ld een zeer belangrijke vrag, omdat een
bevestigende beantwoording – waaraan men uit een
oogpunt van
redelijkheid
moeilijk zal kunnen ontkomen
– de opbrengst ener kapitaalwinstbelasting sterk zal
beïnvloeden. Uiteraard gaat het hier om de vermogens-
heffing met betrekking tot kapitaalgoederen en rechten,
die in het verleden onder de vermogensaanwasbelasting
en/of vermogensheffing in eens vielén en thans bij verkoop
of ruil onder de kapitaalwinstbelasting zouden komen
te vallen.
De in het verleden geheven vermogensheffingen zijn ge-
weest:
1. De Vermogensaanwasbelasting(V.A.B.)
Deze belasting werd gehever’ over de aanwas tussen
twee peildata resp. in 1940 en
1945.
Wat dit voor gevolgen
kan hebb’en bij invoering ener kapitaalwinstbelasting moge
uit het onderstaande duidelijk worden.
Stel dat iemand effecten heeft gekocht v66r de eerste
peildatum voor f. 3.000, dat deze op de eerste peildatum
zijn gestegen tot f. 5.000 resp. gedaald tot f. 1.000. Stel
dat deze op de tweede peildatum gestegén zijn tot f. 6.000,
dan is er een vermogensaanwas geweest van f. 1.000 resp.
f. 5.000. Stel dat de effecten bij eventuele verkoop onder
de werking van de Wet op de Kapitaalvinstbelasting
f. 8.000 opbrengen, dan komt men tot een kapitaalwinst
van f. 5.000.’ Voegt men daarbij de V.A.B. over resp.
f. 1.000 of f. 5.000 dan betaalt men uiteindelijk een ver-
mogenshefflng over f. 6.000 resp. f. 10.000 bij een reële
vermogensaanwas tussen verkrjging en afstoting van
f. 5.000. Er is ‘derhalve ,een
dubbele vrmogensheffing
over
resp. f. 1.000 of f. 5.000.
Dat men een dergelijke dubbele vermogensheffing kan
krijgen welke de reële waarde der effecten te boven gaat
is niet theoretisch; bij Scandinavische fondsen
bijv.
lag
de waarde op de eerste peildatum in vele gevallen beneden
– de historische kostprijs.
2. Vermogensheffing ineens.
Deze heffing vond lilaats over de waarde der vermogens-
bestanddelen op de tweede peïldatum in 1945. Het zou
redelijk zijn beide vermogensheffingen, voor zover ze
betrekking hebbei op bij de invoering van een eventuele
Wet op de Kapitaalwinstbelasting aanwezige vermogens-
bestanddelen als voorheffingen te zien, al is er verschil
tussen beide belastingen. Bij de laatste is er ni. geen relatie
tussen heffing en aanwas. De gedachte, de Vermogens-
aanwasbelasting en Vermogensheffing ineens als voor-
heffingen bij invoering ener kapitaalwinstbelasting te be-
schouwen zal echter tot veel moeilijkheden aanleiding
geven in verband met tarieven, compensatiebepalingen etc.
De tarieven alleen leveren al grote moeilijkheden op.
Immers, het tarief van de V.A.B. is verschillend voor
oirbare en niet oirbare aanwas. Het bedroeg voorde
eerste 50-70 pCt., voor de laatste 90 pCt.; het tarief voor
de Vermogensheffing ineens liep van 4-20 pCt.
Al deze moeilijkheden kan men vermijden als men
zoals in het voorgaande al is betoogd – zou uitgaan van
de toestand op 1 januari van het jaar van invoering van
de eventuele Wet op de Kapitaalwinstbelasting. Eventuele
onbillijkheden welke dan nog zouden ontstaan moet men
dan via een ,,hardheidsclausule” in de wet oplossen.
In he(voorgaande is in belangrijke mate aandacht ge-
vraagd voor effectenportefeuilles van particulieren, maar
dit betreft slechts één der kapitaalgoederen van particu-
lieren. Het zal duidelijk zijn dat zich bij de overige •kapi-
taalgoederen analoge vraagstukken zullen kunnen
voordoen.
Aanpassing van inkomsten- en vennootschapsbelasting bij
eventuele invoering ener kapitaalwinstbelasting.
Hèt spreekt vanzelf dat dubbele belastingheffing van
kapitaalwinsten moet worden vermeden. Overdracht van
ondernemingen, inbreng van ondérnemingen in een N.V.,
liquidatie van ondernemingen etc. kan aanleiding geven
tot het heffen ener kapitaalwinstbelasting. In dat geval
kunnen immers ,,kapitaalwinsten” tot realisatie komen.
Eventuele , ,overdrachtwinst of -verlies” of ,,liquidatiewinst
of -verlies”, voor zover voortgevloeid uit afstoting van
(kapitaal)goederen, mag dan alleen vallen ôf onder de
inkomstenbelasting (resp. vennootschapsbelasting) èf onder,
een eventuele kapitaalwinstbelasting.
Een bijzonder geval van overdracht van ondernemingen
doet zich voor als deze plaatsvindt in de vorm van verkoop
van een zgn; aandelenpakket. De zgn. vervreemdingswinst,
ontstaan bij afstoting van ‘een ,,aanmerkelijk belang”,
wordt in de inkomstenbelasting begrepen. In feite is dat
een ,,verkapte kapitaalwinstbelasting”.
‘s-Gravenhage.
W. N. DE BLAEY.
696
Tot 1870 was de economie van Zeeuws-Vlaan-
deren overwegend agrarisch georienteerd. De in-
dustrialisatie ontving uit deze
specifieke agrarische
geaardheid haar eerste’ stoot, terwijl omstreeks
1900 een snelle opkomst van enkele zware in-
dustrieën viel waar te nemen. Schrijver schetst
de verdere economische ontwikkeling van Zeeuws-
Vlaanderen, waarbij de gunstige traiisportmogeljk-
heden, de lage lonen en ruim beschikbare ar-
beidskrachten en de beschikking over goedkope
industrieterreinen aan diep vaarwater van beteke-
nis waren. Voor verdere industrialisatie in de toe-
komst zijn zowel
regionale als nationale
en inter-
nationale factoren van belang. Schrijver behan-
delt de problemen met betrekking tot de vergro-
ting van de zeesluis te Terneuzen, de verbreding
van het kanaal Terneuzen-Gent en de spoorweg-
tarieven. Een gunstige invloed kan uitgaan van de
werkzaamheden aan het
Deltaplan, alsmede van
de instelling van de Gemeenschappelijke Markt.
Het feit, dat Zeeuwsch-Vlaanderen meer en meer in de
belangstelling komt te staan van de hogere instanties in
Nederland en dat zelfs in de agenda van de Parlements-
leden een dag wordt gereserveerd voor een bezoek aan dit
stukje ,,no man’s land” in de Nederlandse economie,
rechtvaardigt een beschouwing hierover.
De industriële groei van Zeeuwsch-Vlaanderen.
Ten gerieve van onze Haagse Gasten lijkt het gewenst
vooreerst in het kort. een overzicht te geven van wat tot
op heden op economisch gebied in Zeeuwsch-Vlaanderen
werd bereikt, hierbij vooral de aandacht vestigend op de
aanwezige industrieën, omdat deze het meest hebben bijge-
dragen tot de bloei van Zeeuwsch-Vlaanderen.
Tot 1870 was de economie van Zeeuwsch-Vlaanderen
overwègend agrarisch georiënteerd. Wel gaven Terneuzen
en Breskens een zekere bedrijvigheid-te zien als transito- en
vissershaven, maar de invloed hiervan op de welvaart van
de Zeeuwsch-Vlaamse bevolking was gering. –
Deze specifieke agrarische geaardheid heeft nochtans de
eerste stoot gegeven tot het begin van de industrialisatie
van Zeeuwsch-Vlaanderen. –
In 1872 vestigden Belgische industriëlen te Sas van Gent
de eerste beetwortelsuikerfabriek. De exploitatiersultaten
waren dermate bevredigend, dat in 1899 een tweede suiker-
fabriek werd opgericht, ditmaal echter op coöperatieve
basis met als oprichters de Zeeuwsch-Vlaamse boeren, die
van de eerstgenoemde suikerfabriek te lage prijzen kregen
voor hun bieten. Momenteel verschaffen deze beide bedrij-
ven tijdens de campagne werkgelegenheid aan ongeveer
1.000 arbeiders.
Door Belgische initiatiefnemers werd verder nog te
Sas van Gent – en eveneens op agrarische basis – in 1912
een stijfsel- en glucosefabriek opgericht.
Naast de oprichting van bovengenoemde bedrijven, zien
wij omstreeks 1900 een snelle opkomst van enkele zware
industrieën, ditmaal echter steunend op andere dan agrari-
sche factoren, nI.:
1. de t ran sport m ogelij kheden geboden door:
de Schelde;
–
het kanaal Gent/Terneuzen; –
de spoorwegen Mechelen/Terneuzen en Terneuzen/
Gent;
10
economische
perspectieven
van
Zeeuwsch -Vlaanderen
de lage lonen en ruim beschikbare arbeidskrachten;
de beschikking over goedkope industrieterreinen aan
diep vaarwater.
Zo werd door Nestor Wilmar, die als Directeur van de
particuliere spoorwegmij. Gent-Terneuzen samen met zijn
collega van de spoorwegmij. Mechelen-Terneuzen vracht
zocht voor beide pas aangelegde spoorljnen, op 19 decem-
ber 1899 met het ,,energieke” kapitaal uit België de ,,So-
ciété Anonyme des Forges et Aciéries Néerlandaises â
Terneuzen” opgericht.
De staalfabriek kwam klaar in 1902. Van staalproduktie
is echter weinig terechtgekomen, aangezien de financiële
middelen reeds ontbraken bij het in bdrjf stellen van de
fabriek.
Dat de vestiging van deze fabriek langs het kanaal Gent/
Terneuzen uitstekend was, dat’ bovendien deze fabriek
levensvatbaarheid liezat en deze nieuwe industrie concur-
rerend iou hebben gewerkt op de Belgisch-Luxemburgse
staalindustrie, blijkt o.a. uit het feit, dat na het faillissement
het hoogovenbedrijf Boel uit.België de technische installa-
ties opkocht om deze te La Louvière (België) wederom op
te stellen voor uitbreiding van zijn eigen industrie. Teneinde
tevens nieuwe vestigingen langs het kanaal-Gent/Terneuzen
te beletten, werd veiligheidshalve ook het terrein door Boel
opgekocht. Het staalconcern Arbed uit Luxemburg, even-
eens op zijn hoede, kocht spoedig daarna met het oog op
mogelijke uitbreidingen van zijn eigen staalindustrie een
voor dit doel geschikt terrein ten zuiden van Zelzaete aan
het kanaal Gent/Terneuzen.
Niettegenstaande de mislukking van de grootscheepse
Wilmar-onderneming, werd toch de aandacht van het
buitenland gevestigd op Zeeuwsch-Vlaanderen als moge-
lijk industriegebied. – –
In 1904 werd door het Franse concern Saint Gobain een
spiegelglas- en fosfaatfabriek te Sas van Gent opgericht.
Binnenkort zal deze aanzienlijk worden uitgebreid in ver-
band met de oprichting van een moderne titaanwitfabriek
te Langerbrugge.
Spoedig daarop werd in 1911 door Franse hoogoven-
bedrijven te Sluiskil begonnen met de bouw van de eerste
Nederlandse Cokesfabriek, welke op haar beurt in 1929
aanleiding gaf tot de oprichting van de Compagnie Néer-
697
/
landaise de l’Azote een kunstmestfabriek door Belgisch-
Italiaans kapitaal gefinancierd, welke fabriek het gas van de
cokesfabriek verwerkt tot kunstmeststoffen.
Verder valt te vermelden dat daarna in Terneuzen een
moderne scheepstimmerwerf werd opgericht en verder nog
een belangrijke onderneming in bouwmaterialen met een
eigen rederij.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat de industrie in
Zeeuwsch-Vlaanderen, behalve de textiel- en vlasindustrie
in en rond Hulst, zich voornamelijk heeft gevestigd langs
het kanaal Gent/Terneuzen en dat vooral buitenlands
initiatief en buitenlands capitaal hieraan ten giondslag
lagen.
Het blijkt dus dat in het verleden het kanaal Gent/Ter-
neuzen het grote aantrekkkingspunt is geweest en indien het
deze rol wil blijven vervullen, dan zal het kanaal moeten
worden aangepast aan de moderne eisen van het vervoer.
Dit is niets nieuws, want een eerste uitbreiding van de
sluizen en een verbreding van het kanâal hebben reeds
plaatsgevonden in 1908. Het feit ddt de onderhandelingen
die hieraan vooraf gingen tussen de Nederlandse en Belgi-
sche Regering ruim 45 jaar hebben geduurd, moge de op-
stellers van het rapport van Van Cauwelaert-Steenberghe
de nodige sterkte geven om hun lofrijke pogingen voorlopig
door te blijven zetten. –
De toekomst van
Zeeuwsch-Vlaanderen.
Na in het kort en in grote
lijnen
het verloop van de in-
dustrialisatie van Zeeuwsch-Vlaanderen te hebben geschetst,
zullen thans de industriële toekomstmogelijkheden van
Zeeuwsch-Vlaanderen worden nagegaan. Aangezien het
ook voor economen bijna onmogelijk isom met zekerheid
in de toekomst te zien, zullen wij op basis van eiikele, nu
reeds bekende factoren nagaan, welke economische moge-
lijkheden Zeeuwsch-Vlaanderen voor de toekomst te bie-
den heeft.
Voor de verdere industrialisatie van Zeeuwsch-Vlaande-
ren zijn onder andere de volgende factoren van belang:
de regionale,
nl.: de vergroting van de zeesluis te Ter-
neuzen; de verbreding van het kanaal Gent/Terneu-
zen; de bestaande spoorwegen; de verwezenlijking
van het Deltaplan;
de nationale,
welke; zoals uit de industriële geschiedenis
van Zeeuwsch-Vlaanderen blijkt, steeds van zeer ge-
ringe betekenis zijn geweest;
de internationale,
o.a. de Gemeenschappelijke Markt en
eventueel de Europese spoorweggemeenschap.
Ad a. De regionale factoren.
Zoals bekend mag worden verondersteld, beantwoorden
het kanaal Gent/Terneuzen en de zeesluis te Terneuzen
reeds lang niet meer aan de eisen van het moderne scheep-
va.artverkeer en om deze redenen hebben deze beide kwes-
ties sinds 9 oktober 1951 onderwerp van bespreking uitge-
maakt tussen de Npderlandse en Belgische Regering, resp.
vertegenwoordigd door de heren Steenbrghe en Van
Cauwelaert.
De kernpunten van het adviesrapport van Van Cauwe-
laert-Steenberghe in verband met de verbreding van het
kanaal Gent/Terneuzen en de vergroting van de zeesluis
te ‘Terneuzen zijn:
de kostenverdeling;
de havengelden;
3., het herstel van de voorkeurstarieven inzake het spoor-
wegverkeer.
De opzet van de kostenverdeling is, dat 85
pb.
van
de voor de uitbreiding van kanaal en sluizen geraamde
kosten op Nederlands gebied voor rekening van België
komen en 15 pCt. voor die van Nederland, terwijl de totale
kosten op Belgisch gebied door België worden gedragen.
Gezien het toenemende belang dat de vergroting van de
zeesluis te Terneuzen ook voor de ontwikkeling en instand-
houding van de zware industrie in Zeeuwsch-Vlaanderen
heeft, is het niet uitgesloten dat van Belgische zijde bij de
definitieve onderhandelingen van de Nederlanders zal wor-
den gevraagd iets meer water in de wijn te doen, hetgeen
zeer zeker een sneller verloop van de bespreking tot gevolg
zal hebben.
Verder eist België het inien van havengelden te
Terneuzen om hierdQor een eventuele discriminatie van
Gent, waar reeds havengelden worden geheven, te voor-
komen.
Aangezien de gemeente Terneuzen eerlang een groot ge-
deelte van de havens, kaden en terreinen op haar grondge-
bied zal overnemen van de Rijkswaterstaat en de exploitatie
hiervan zal toevertrouwen aan een op te richten N.V. Haven
Terneuzen, waarin vertegenwoordigd zullen zijn: gemeentë
spoorwegen en de Vereniging Havenbelangen, zal zeer
waarschijnlijk de kwestie havengelden spoedig haar beslag
krijgen.
Mits de havengelden niet al te hoog worden gesteld en’
de opbrengst hiervan gedeeltelijk voor de ontwikkeling van
de Zeeuwsch-Vlaamse kanaalzone kan worden besteed,
evenals dit door Gent geschiedt, lijkt het bereiken van een
akkoord hierover niet uitgesloten.
De moeilijkste aangelegenheid bij de komende onder-
handelingen zal waarschijnlijk het herstel van de speciale
spoorwegtarieven blijken te zijn. De Nederlandse Regering
vraagt van de Belgische Spoorwegen de garantie Zeeuwsch-
Vlaanderen en dus de kanaalzone inzake spoorwegtarieven
als een Belgisch havenstation te beschouwen, metJ,s gevolg
toepassing van de speciale daarvoor geldende lagere
tarieven.
Dit kan als het economisch belangrijkste punt voor de
ontwikkeling van Terneuzen in het kader van de groeiende
Europese Gemeenschap worden beschouwd, aangezien
zonder een verbetering in de tarievenpolitiek van de Neder-
landse en Belgische Spoorwegen, Zeeuwsch-Vlaanderen
zeer moeilijk tot ontwikkeling zal kunnen worden gebracht.
Het zou dan ook te betreuren zijn indien de oplossing van
dit punt zou moeten wachten tot de oprichting van een
Europese Spoorweggemeenschap.
Een speciale aangelegenheid, waarin de industrie in de
kanaalzone nogal een zwaar hoofd heeft, is de stijgende
toename van Eet zoutgehalte van het kanaalwater, bestemd
voor industriële doelëinden.
Zelfs nu, zonder de nôodzakeljk uit te voeren kanaal-
werken, blijkt het zoutgehalte reeds dermate hoog, dat een
spoedige oplossing geboden is. Gezien de vergevorderde
plannen van de Terneuzense Waterleidingmij. om
in de
nieuwe Braakmanpolder een spaar.bekken te creëren met
een nuttige inhoud van 2-s- mln. kubieke meter, zou dit
laatste bezwaar spoedig tot het verleden kunnen behoren,
mits de Zeeuwsch-Vlaamse industriëlen de moed kunnen
opbrengen hun eigen belangen en p1annen in een verdere
toekomst te zien.
Het Deltaplan.
–
Hoewel de verwezenlijking van het Deltaplan o.i. rechts-
streeks weinig zal bijdragen tot de verdere
l
industriële ont-
698
wikkeling van Zeeuwsch-Vlaanderen, kan de welvaart van
de Zeeuwsch-Vlaamse bevolking vooral tijdens de uitvoe-
ring gunstig worden beïnvloed. De grote hoeveelheden
materialen welke nodig zijn yoor dit werk, zullen zeér zeker
vanuit België en Frankrijk sia Zeeuwsch-Vlaanderen wor-
den aangevoerd. De bestaande contacten van sommige
industrieën in Zeeuwsch-Vlaanderen met de Franse en
Belgische hoogovenbedrijven openen de mogelijkheid
materialen voor dijkenbouw goedkoop aan te vceren, aan-
gezien het materiaal in vele gevallen als retourvracht kan
worden aangevoerd.
Zonder de verwezenlijking van snelle en goedkope ver-
bindingen met overig Zeeland via de Schelde zal Zeeuwsch-
Vlaanderen door het Deltaplan niet uit zijn isoleme’ït wor-
den verlost.
Ad b. De
nationale factoren.
Uit de gehele industrialisatiegeschiedenis van Zeeuwsch-
Vlaanderen
blijkt,
dat nationale factoren hier zo goed als
ontbreken. Dit valt te verklaren uit het feit, dat om diverse
redenen van Nederlandse
zijde
in de loop der tijden weinig
of geen belangstelling werd getoond voor de economische
mogelijkheden in deze streek. Pas nu begint Nederland
zich de uitermate gunstige ligging van Zeeuwsch-Vlaan-
deren te realiseren in verband met de eenwording van
Europa, waarbij vooral de natuurlijke voordelen, o.a. in
de vorm van gunstige geografische ligging, een steeds
grotere rol gaan spelen. De plotselinge belangstelling welke
de Kamerléden voor Zeeuwsch-Vlaanderen aan de dag
leggen, is dan ook verklaarbaar. Dat Nederland zich serieus
bezighoudt met de toekomst van Zeeuyvsch-Vlaanderen,
blijkt o.a. hieruit, dat onlangs besloten werd om een Uit-
gebreide Technische School te Terneuzen op’ te richten’,
teneinde een basis te leggen voor de verdere ontwikkeling
van de industrie in Zeeuisch-Vlaanderen.
Ad c.
Internationale fctoren.
De Gemeenschappelijke Markt, welke spoedig verwezeii-
lijkt zal worden, zal ertoe leiden dat de kunstmatige voor-
delen, ‘waarop de activiteit van een groot aantal industrieën
in West-Europa is gebaseerd, zullen komen te ver-
vallen. –
Hoe langer hoe meer wordt duidelijk, dat de vestigings-
plaats voor zware jndustrie in de eerste plaats bepaald
wordt door een gunstige geografische ligging, omdat de
vervoerskosten hierin een doorslaggevende rol spelen. De
factoren: arbeidskrachten en kapitaal, die een zekere be-
weeglijkheid bezitten, zullen in de nieuwe Europese Ge
meenschap daarom na verloop van tijd de economisch
meest gunstige geografische ligging opzoeken.
Men kan daarom verwachten, dat de Scheldemond ge-
leidelijk aan het vestigingsgebied zal worden voor bedrijven
en industrieën zoals: kolen- en ertsoverslag, hoogoven-
be’drijven, cernentfabrieken, scheepstimmerwerven, olie-
raffinadérijen, graanverwerkende industrieën.
De conditio sine qua non voor de levensvatbaarheid van
deze bedrijven is verder dat naast,de onbelemmerde aan-
voer, ook een vlotte afvoer van afgewerkte produkten kan
plaatsvinden, zonder dat de nationale spoorwegpolitiek in
een der Westeuropese landen, door middel van discrimi-
nerende tariëvenpolitiek, de plaats in gaat nemen van de
op te ruimen protectionistische invoerrechten.
Laten wij daarom hopen, dat in het nieuwe Europa,
waarin definitief dient te worden afgerekend met het laby-
rinth der protectionistische bevoorrechtingen, de ontwik-
keling van de industHe op natuurlijke, economische basis
gestimuleerd zal worden, zodat deze beter kan bijdragen
tot de versteviging van de economische welvaart van
West-Europa.
Suski1.
Dr. M. E. H. CAMPS:
De Nederlandse industrie
in het tweede kwartaal van 1957
De bestedingsbeperking stond in dit kwartaal in het
middelpunt van de belangstelling. In pers en tijdschriften
werden vele kolommén aan dit onderwerp gewijd, terwijl
onze volksvertegenwoordiging uitvoerig hierover discussi-
eerde. De regeringsvoorstellen, die aan het Parlement
werden voorgelegd, raakten alle geledingen van onze
volkshuishouding. Zowel Overheid, bedrijfsleven, als
consumenten dienen, aldus de Regering, een offer te
brengen. Hoewel in het algemeen de noodzaak tot beperking
der 1bestedingen door de vertegenwoordigers van de ver-
schillende politieke partijen werd gevoeld, werd er van
verschillende zijden ernstige kritiek uitgeoefend op sommige
van deze voorstellen. Soms gaf dit aanleiding tot felle
discussies, waarbij de Regering het zwaar te verduren had.
Het uiteindelijke resultaat van deze strijd was o.a. een
beperking van de overheidsinvesteringen, verhoging van de
vennootschapsbelasting, opschorting van de investerings-
aftrek, verlaging van enige, consumentensubsidies en
verhoging van de omzetbelisting op sommige artikelen.
Hoe noodzakelijk het voor de Nederlandse economie is
het wat zuiniger aan te doen blijkt wel heel duidelijk uit
de onrustbarende stijging van het tekort op de handels-
balans. In het eerste halfjaar van 1957 was het nadelig
saldo
bijna
f. 1 miljard groter dan in hetzelfde tijdvak van
1956. Het is te verwachten, dat binnen afzienbare tijd
verdergaande maatregelen ter beteugeling van de beste-
dingen zullen werden gevonden. Reeds wordt gesproken
over belasting’erhoging.
Hoewel de meeste van de bovengenoemde maatregelen
eerst in het volgende kwartaal van kracht zullen worden,
was reeds in enkele sectoren van het bedrijfsleven een
daling van de bedrijvigheid – zij het in bescheiden mate -.
waarneembaar. Het waren vooral de overheidsorganen,
daartoe gedwongen door gebrek an middelen, welke hun
uitgaven moesten besnoeien. Dit vond zijn weerslag op de
wegen- en waterbouw, alsmede op de bouw van openbare
gebouwen en in tweede instantie op de industrie van bouw-
materialen waarvan in het bijzonder de betonwarenindustrie
werd getroffen. Ook sommige metaalbedrijveh ondervonden
de nadelige invloed hiervan.
Aan het einde van de verslagperiode was het gebrek aan
middelen van de Overheid zeer nijpend geworden, daar het
kapitaalaanbod verder daalde en de grote vraag uit vele
delen van het bedrijfsleven onverminderd bleef bestaan.
699
Het vasthouden aan het rentegamma maakte ten slotte het
aantrekken van middelen op lange termijn vrijwelonmo-
gelijk. Onderhandse kortiopende leningen, door het
bedrijfsleven aan de gemeenten verstrekt, moesten de ergste
gaten dichten, echter met alle gevaren van dien.
Ook in de consumentensector was hier en daar sprake
van enige beperking der bestedingen. Deze was voor een
groot gëdeelte een uitvloeisel van de reeds in 1956 genomen
beperkende maatregelen met betrekking tot het kopen op
afbetaling. In het bijzonder werden hierdoor sommige
duurzame consumptiegoederen getroffen. Verder mag
worden aangenomen dat de haast, welke werd gemaakt
met de verzending van de aanslagen in de inkomsten- en
verrhogensbelasting, enige invloed op de bestedingen
uitoefende.
Op de arbeidsmarkt viel enige ontspanning waar te
nemen dôordat de arbeidsreserve iets toenam en het aantal
open arbeidsplaatsen een kleine teruggang vertoonde. Ten
slotte vestigen wij de aandacht’ op nog een gevolg van de
bestedingsbeperking, namelijk het ,,wit” worden van de
lonen in de bouwnijverheid in sommige delen van ons land.
Weliswaar komt dit nog incidenteel voor, doch het is in
deze tijd een te opmerkelijk verschijnsel om niet te worden
vermeld.
De bedrijvigheid in de industrie nam blijkens de volume-
indexcijfers van ‘zle produktie van het C.B.S. ten opzichte
van het eerste kwartaal toe. Ten aanzien van de ontwikke-
ling ,van de industriële produktie zegt dit echter weinig,
aangezien in de periode die wij beschrijven, deze normaliter
een stijging te zien geeft. Vergelijken wij de bedrijvigheid
echter met die in het overeenkomstige kwartaal in 1956 dan
valt slechts een geringe toeneming waar te nemen. De sterke
daling in juni was een gevolg van het feit, dat, het aantal
werkdagen kleiner was. De gemiddelde dagproduktie was
voor die maand echter groter dan ooit. In de onderstaande
tabel geven wij een overzicht van de cijfers
1)
Volume-indexcj/fers van de produktie,
exclusief de bouwnijverheid
1956
,
1957
maand-
kwartaal- maand- kwartaal-
cijfers cijfers cijfers cijfers
117
–
128
februari
………..
III
119
.
119
124
128
126
119 125 129
126 134
128
januari
………….
juni
……………
..
130
125
maart
…………..
juli
…………….
120
–
april
…………….
augustus
121 121
mei
…………….
september
123
..
136
..
–
oktober
…………
november
134 129
december
117
Het produktie-indexcijfer voor de
metaalindustrie
gaf
ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal van 1956
enige daling te zien. In sommige onderdelen van dèze
industrie was een aantal bedrijven genoodzaakt de pro-
duktie in te krimpen. Het gevolg was, dat het werkloos-
heidscijfer voor deze bedrijfstak aan het einde van juni
hoger was (1.500) dan op hetzelfde tijdstip van 1956 (900).
De vraag naar werknemers bij de arbeidsbureaus daalde.
Vooral de bedrijven, welke materiaal vervaardigen voor
1)
Alle
in
dit overzicht genoemde cijfers zijn, tenzij
anders
is
vermeld, ontleend aan of berekend met behulp
van publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
de weg- en waterbouw ondervonden de nadelige invloed
van de ‘bestedingsbeperking door de verschillende over
–
heidsorganen. Zo waren de Hoogovens genoodzaakt de
produktie van de buizengieterj te verminderen. Verder
noemen wij nog de bedrijven, die straatverlichting, kabels
en dergelijke vervaardigen. Ook in de sector van de duur
–
zame consumptiegoederen, zoals rijwielen, bromfietsen,
wasmachines en dergelijke artikelen, had een vermindering
van de afzet plaats. Dit was hoofdzakelijk een gevolg
van de verzwaring van de afbetalingsvoorwaarden.
Van de situatie in de
scheepsbouwindustrie
geeft de
onderstaande tabel een indruk.
Produktie Nederlandse scheepsbouwindustrie
in tonnen a)
1957
le kwartaal
1
2e kwartaal
begonnen
……………….
149.200 ton
99.970 ton
te water gelaten …………..92.620 ,,
138.920
voltooid
……………….
153.200
‘
119.208
in aanbouw (einde maart) . . .
600.642
(einde juni) 585.841
a) Ontleend aan ,,Lloyd’s Register of Shipbuilding Returns”.
Gerekend naar de in aanbouw zijnde tonnage bezette
Nederland op de internationale ranglijst met 6,67 pGt.
onveranderd de
vijfde
plaats na Groot-Brittannië, Japan,
Italië en West-Duitsland.
De bdrjvigheid in de
chemische industrie
nam wederom
toe. De produktie-index (exclusief aardolieprodukten),
welke in het tweede kwartaal van het vorige jaar 123
bedroeg, bereikte in de, verslagperiode een peil van 129.
” Bij de
bouivnijverheid
liep in verschillende sectoren de
bedrijvigheid terug als gevolg van de bestedingsbeperking.
Vooral de wegen- en waterbouw alsmede de utiliteitsbouw
werden hierdoor getroffen. Daarentegen was de produktie
in de woningbouwsector groter dan ooit. In totaal kwamen
21.906 woningen gereed tegen 16.983 in het tweede kwartaal
van 1957. Het aantal voltooide woningen in het eerste
halfjaar van 1957 bedraagt 41.114 tegen 28.405 in de eerste
zes maanden van 1956. De gunstige weersomstandigheden
alsmede de opvoering van de produktiviteit waren de
voornaamste factoren welke aan deze stijging ten grondslag
lagen.
De produktie van
metselbakst een
vertoonde ten opzichte
van hetzelfde tijdvak van 1956 een stijging. De afzet
ondervond nog geen nadelige gevolgen van de bestedings-
beperking. De orderportefeuille liep in de loop van het
kwartaal echter wat terug, zodat in het komende kwartaal
met enige daling van de afzet rekening moet worden
gehouden. Bij de
straatstenen
was de invloed van de be-
stedi.ngsbeperking wel merkbaar. De afzet gaf hier enige
teruggang te zien.
Vermeldenswaard is de voorgenomen vestiging van een
fabriek, welke volgens een Zwitsers systeem vloerconstruc-
ties zal vervaardigen, waarvan de balken bestaan uit
blokken gebakken.klei, die door middel van staal onder
voorspanning worden gebracht. Men hoopt omstreeks het
midden van 1958 de produktie ter hand te kunnen nemen.
De oprichting van deze fabriek is vooral daarom van
belang, omdat op het gebied van voorgespannen vloeren in
ons land ‘ nog vrij veel achterstand bestaat. Ten slotte
wijzen wij op het binnenkort verschijnen van een tweetal
nieuwe keramische produkten, namelijk een soort klinker
welke stroever is dan de thans vervaardigde straatstenen,
alsmede klinkerplaten van ruim 1 m
2
oppervlakte.
700
De produktie van
dakpannen
en
kalkzandstenen
onder-
ging weinig verandering. Daarentegen werd een aantal
fabrieken van
beton waren
ernstig getroffen als gevolg van
de vermindering in de aanbestedingen door de Overheid.
Vooral de bedrijven welke materiaal voor wegen- en water-
werken vervaardigen, zagen hun afzet sterk verminderen.
In sommige gevallen moest de produktie worden stopgezet
of verminderd, hetgeen tot ontslag van personeel leidde.
Opvallend was de stijging van de produktie in de
papier-
industrie.
Het prod uktie-i ndexcij fer steeg ten opzichte van
hetzelfde kwartaal in 1956 met circa 17 pCt. Deze sterke
stijging vindt haar verklaring in het feit, dat de capaciteit
van deze industrie dit jaar aanzienlijk werd uitgebreid door
de ingebruikstelling van een nieuwe krantenpapiermachine.
Voor de
textielindustrie
zijn
slechts de produktie-index-
cijfers voor de maanden april en mei bekend. Vergeléken
met de overeenkomstige maanden van 1956 valt er een
stijging van resp. 8 pCt. en 5 pCt. waar te nemen. Teleur-
stellend was de gang van zaken in de industrie van rayon-
garens. Voornamelijk is dit toe te schrijven aan de sterke
daling van de afzet van bandenrayon naar de Verenigde
Staten, één van de belangrijkste buitenlandse afnemers van
dit artikel. Deze daling staat in verband met het teruglopen
van de bedrijvigheid in de automobielindustrie aldaar. De
orderpositie van de industrie vôor wollen stoffen was in mei
en juni minder gunstig dan in dezelfde maanden van
1956.
Vooral met betrekking tot damesstoffen was dit het geval.
De bedrijvigheid in de
confectie-industrie
lag in het algemeen
op oneveer hetzelfde peil als in het tweede kwartaal van
1956.
In de industrie van damesjaponnen, waar de laatste
jaren een teruggang van de afzet is waar te nemen, o.a. als
gevolg van de toenemende voorkeur voor blouses en rokken,
had in de loop van de verslagperiode, dank zij het fraaie
zomerweer, een opleving plaats.
De omvang van de totale produktie van de
voedings- en
genotmiddelenindustrie
bleef nagenoeg gelijk aan hef peil
van het tweede kwartaal in het vorige jaar. De limonade-,
bier- en ijsfabrieken deden goede zaken, dank zij het fraaie
weer in juni en juli. De produktie van gesuikerde geconden-
seerde melk was aanzienlijk lager dan in dezelfde periode
van
1956.
Dez daling werd in de eerste plaats veroorzaakt
door de sterke teruggan van de export naar twee belangrij-
ke afzetgebieden, te weten Indonesië, dat met deviezen-
moeilijkheden te kampen heeft, en Indo-China, waar ernsti-
ge concurrentie van de Verenigde Staten wordt onder-
vonden. Als t*eede oorzaak noemen wij de stijging der
suikerprjzen, waardoor enige afzet verloren ging. De afzet
van gedistilleerd onderging door de accijnsverhoging in het
begin van 1957 een verdere daling. De teruggang was
dusdanig, dat de opbrengst van deze belasting, ondanks
de niet geringe verhoging, terugliep. Dat op den duur
enig herstel zal intreden is wel waarschijnlijk, immers, bij
het bekend worden van de accijnsverhoging in december
is op vrij grote schaal gehamsterd, waarop in de daarop
volgende maanden de afzet uiteraard’sterk afnam. Wanneer
de voorraden bij het publiek zijn verdwenen zullen on-
getwijfeld de verkopen weer toenemen. Te verwachten is
echter, dat deze toeneming door de accijnsverhoging,
alsmede door de verdere maatregelen ter beperking van de
bestedingen, in het algemeen een bescheiden omvang zal
aannemen, zodat een
volledig
herstel niet in de lijn der
verwachtiigen ligt.
De situatie in de
rubbernjjverheid
was over het geheel
genomen onveranderd gunstig. De bedrijvigheid nam verder
toe. De produktie van
Ieder
bleef ongeveer op het peil van
het tweede kwartaal van
1956,
terwijl die van
schoenen
steeg. De export van schoenen onderging een verdere
uitbreiding.
De resultaten van de
grafische industrie
waren bij de
meeste bedrijven wederom gunstig. De uitvoer vertoonde
een verdere stijging. Sinds 1954 beweegt deze zich in op-
waartse richting. Het hoge peil van vlak vôér’de inzinking
in 1953 is echter nog niet bereikt. Gezien de succesvolle
ontwikkeling van de export gedurende de laatste jaren –
deze is vooral te danken aan de activiteiten van de Stichting
Grafisch Exportcentrum – is de verwachting gewettigd
dat dit niveau binnen niet al te lange tijd wederom gehaald
zal worden. De geografische spreiding van de expôrt is zeer
gunstig. Men exporteert naar ruim honderd over de gehele
wereld verspreid liggende landen, waarvan wij als belang-
rijkste noemen: België, Engeland, de Verenigde Staten van
Noord-Amerika, Birma, Zuid-Afrika en Australië.
Met betrekking tot de gang van zaken in het volgende
kwartaal merken wij op, dat de bestedingsbeperking waar-
schijnlijk in sterkere mate zal worden gevoeld dan in het
tweede kwartaal het geval was, vooral daar verschillende
maatregelen eerst in deze periode i.n werking treden. Men
mag aannemen, dat vooral in de bouwnijverheid en haar
toeleveringsindustrieën de bedrijvigheid nog wat verder zal
teruglopen. Ook van een aantal industrieën, welke con-
sumptiègoederen vervaardigen, zal
ongetwijfeld
de afzet,
althans op de binnenlandse markt, ietwat teruglopen. Het
is dan ook te verwachten, dat het algemene produktie-
indexcijfer in het komende kwartaal niet of slechts weinig
zal stijgen en het werkloosheidscijfer een verdere verhoging
zal ondergaan.
‘s.Gravenhage.
J. C. BOTTEMA, ec.drs.
A. G. TER HENNEPE, ec.d,
–
s.
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen (V. V.S.),
Suppiement 2 V.V.S. deel B (f. 0,71), Afd. 3 idem
(f. 3,12), V.V.S. med. no. 1 behorende bij het abonne-
ment V.V.S. delen A en B (f. 1,25). N.V. Uitgevers-
maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer 1957.
De Uitgeversmaatschappij AE. E. Kluwer te Deventer,
uitgeefster van V.V.S. (initialen voor Vennootschappen,
Verenigingen en Stichtingen)’ gaat voort ,met het zenden
van nieuw materiaal voor onze schroef banden.
Wij vinden de completering van het hoofdstuk Stich-
tingen, dat nu 176 blz. beslaat. De hoofdzaken der nieuwe
Wet worden puntsgewijze besproken, waarna de behan-
deling artikelsgewijs volgt. Uit de aard der zaak vinden
wij hierbij slechts toelichtingen uit de stukken, die aan
het tot stand komen van de Wet voorafgingen. De praktijk
kan nog niet meespreken. De verschillende pliatsen waar
de Minister heeft gezegd, dat de rechter voor een oplossing
zou moeten zorgen kunnen nog niet door jurisprudentie
worden toegelicht. De vraag,
bijvoorbeeld,
welke stichtingen
als Kerkelijke Stichtingen zullen moeten worden aan-
gemerkt en die derhalve buiten de Wet zullen vallen is
dan ook nog niet afdoende behandeld.
Bijgevoegd is een publikatie – in iets smaller formaat –
die genoemd is: ,,V.V.S. Mededelingen”. Hier worden
onderwerpen behandeld van actuele aard, die op korte
701
termijn onder de aandacht van de intekenaren.moeten
worden gebracht.
–
Dit eerste nummer behandelt o.a. het rapport Hellema,
de Herkapitalisatie en de nieuwe Agio-resolutie. Er wordt
Rechtspraak behandeld, zowel civiel als fiscaal en het ligt
in Øe bedoeling een Vragenrubriek te openen.
• Wat de bespreking van het rapport Hellema betreft,
komt het ons voor dat hier meer de journalist dan de
wetenschapsman aan het woord is. De recensent doet het
voorkomen alsof met het rapport Hellema een nieuwe
aera ingeluid wordt en dat tevoren allerlei vreemde prak-
tijken plaats hadden. Zo zegt hij, dat aandeelhouders
,,vaak” gedwongen’ worden zelfs hun oorspronkelijke
stukken in certificaten te verwisselen, velke dwang o.a.
verwezenlijkt kan worden door bij de nieuwe emissie een
claim slechts toe te kennen aan degenei die hun oorspron-
kelijke aandelen van tevoren ingewisseld hebben tegen
certificaten. De Vereeniging voor den Effectenhandel, die
immers steeds door het geven van toestemming voor de
opneming in de notering ter beurze reeds jarenlang op
deze zaken toeziet, was waarborg dat van de hier geschetste
misstanden geen sprake was.
De recensent vertelt voorts, dat het de praktijk is om
in aandeelhoudersvergaderingen blanco volmachten te
geven aan een outsider. Bedoeld zal wel zijn insider.
Ten slotte zegt de recensent dat het woord dus thans
is aan de: Vereeniging voor den Effectenhandel. Deze
heeft echter reeds lang gesproken door het uitbrengen van
,,Geeltje” no. 309 van 7 december 1956. De verslggeving
is dus niet terzake kundig. Wij hopen dat de verdere
Mededelingen minder vlot geschreven zijn.
Rotterdam.
–
F. J. BREVET.
Nederlands Verkeersinstituut: Enkele richtsnoeren voor
het stedeljjk verkeersbeleid.
Mei 1957, 31 blz., f.
5.
Het verkeersvraagstuk in de steden is een belangrijk
vraagstuk. Er is vermoedelijk op de wereld nauwelijks
iemand te vinden die dit in
twijfel
zal willen trekken. Dat
de groei van het stedelijk verkeer daarbij de meeste zorgen
baart is al evenmin aan twijfel onderhevig. Ook bestaat
weinig meningsverschil t.a.v. de maatregelen die dienen te
worden genomen om deze groei op te vangen en die er
uiteraard op gericht dienen te zijn een evenwicht te zoeken
tussen de beperking van het verkeer enerzijds en een ver-
ruiming van de voor verkeer beschikbare ruimte anderzijds.
De meningsverschillen die er dan Wel bestaan zijn van
graduele aard en niet van principiële. Zij hebben betrekking
op de mate waarin het een en het ander dient te geschieden.
Variërend tussen volledige afsluiting van de binnensteden
voor het verkeer en het amoveren van grote gedeelten
daarvan ten behoeve van een onbelemmerde doorstroming.
Uiteraard is de consequentie van het afsluiten van een
city een iterke achteruitgang van deze city zelve als winkel-
en bedrijfscentrum. De gevolgen van het amoveren van
ged’eelten ..van deze city zijn weliswaar radicaler doch
komen jrincipiee1 eveneens neer op een decentralisatie die
voor zbver een deel van de city het citykarakter ontnomen
is, tot toenemende activiteit in de’ omringende wijken
aanleiding zal geven.
Decentralisatie van het verkeer impliceert decentralisatie
van economische activiteit.
Het verkeersprobleem in theorie
oplossen betekent dus het vinden van de optimale de-
centralisatiegraad. Op deze wijze gesteld is het inderdaad
een precaire zaak een oplossing aan te geven. Het bestaan
702
p.
van velen is ermee gemoeid en de feitelijke uitvoering kost
reusachtige sômmen geids. Voor iedere stad geldt dan ook
dat zeer grondige onderzoekingen aan deze uitvoering
vooraf dienen te gaan en alle daaraan verbonden aspecten
ten volle de aa’ndacht moeten hebben gekregen die zij
verdienen.
Ondanks dit blijkt het dat plannen maken een veel
minder tijdrovende bezigheid is dan plannen uitvoeren.
Was dit niet het geval dan,waren de stedelijke verkeers-
prdblemen in feite al opgelost. Amsterdam had dan al o.a.
een IJ-tunnel-en een ondergrondse. Rotterdam behalve de
ondergrondse een drietal Maastunnels en Den Haag in
ieder geval een paar nieuwe uitvaiswegen. Aangezien het
zover nog niet is kunnen we va
.
ststelleri dat het accent van
de activiteiten op verkeersgebied eigenlijk in eerste instantie
dient te vallen op de uitvoering. -.
Niettemin is het nuttig dat van tijd tot tijd een compilatie
van gevestigde inzichten in de stedelijke verkeerspianning
wordt gegeven. Een dergelijke samenvatting vinden we in
het in mei 1957 uitgekomen rapport van het Nederlands
Verkeersinstituut, getiteld ,,Enkele richtsnoeren voor het
stedelijk verkeersbeleid”. Op systematische wijze worden
door de samenstellers (een studiegroep van deskundigen
door genoemd instituut gevormd) de belangrijkste richt-
lijnen genoemd die een harmonische inpassing van het
verkeersplan in het algemene stadsplan kunnen bevorderen.
Hoewel geen nieuwe perspectieven worden geopend past
bij dit rapport toch zeker een woord van, waardering voor
de nauwgezetheid waarmee de op dit punt bestaande
meningen zijn geregistreerd. Al was het slechts om nog meer
de urgentie van feitelijke uitvoering der gesuggereerde
oplossingen tot uitdrukking te brengen.
Rotterda.
L. H. KLAASSEN.
De geldmarkt.
Hoewel de valuta-onrust snel wegebde en het officiële
commentaar bij het aanzienlijke goud- en deviezenverlies
(f. 230 mln, in één week) suggereerde, dat dit verlies vnl. het
gevolg was van de éénweekse devaluatiekoorts en dat het
leed nu wel ongeveer geleden was, was er op de geldmarkt
gedurende de verslagweek toch nog wel enige verkobpdruk
merkbaar. Vermoedelijk hield dit o.a. verband met het
ten einde lopen van de oude kaspercentageperiode en mëï
name met het dichten van bressen, die de afgelopen weken
doör de valuta-aankopen van cliënten in de bankliquidi-
teiten waren geslagen. Voorts zouden, naar verluidt,
sommige geld marktinstell ingen weer wat meer kort in het
buitenland hebben uitgezet; het op zichzelf reeds niet
onaantrekkelijke renteniveau in de Verenigde Staten en
Duitsland levert, tezamen met het disagio van de gulden
op de valuta-termijnmarkt, stellig een uiterst attractief
rendement op.
Zoals gebruikelijk in een vnl. op verkopen van papier
georiënteerde markt, waarin uit hoofde van het éénrichtings-
verkeer weinig vraag naar papier optreedt, vormde terug-
vallen op de Centrale Bank voor velen de sluitpost van hun
kaspositie. Het was dan ook niet verwonderlijk, dat het
marktdisconto voor papier met enkele maanden resterende
looptijd ca.
47/s
pCt. bedroeg, een fractie beneden het
wisseldisconto van De Nederlandsche Bank ad
5
pCt.
Burgemeester Lauro van Napels, een miljonair, eigenaar
van
o.a.’ een spaghettifabriek
en
een
voetlalclub,
die
(vrijwillig) kastekorten zijner gemeente
bijpaste, door uit
eigen
portemonnaie
aan
de
gemeente-ontvanger
ca.
f. 1 mln. te lenen. Een ander bericht
in deze rubriek, voor
de hdidige omstandigheden zelfs grenzend aan de galge-
humor, is de afkeuring door de betreffende Ministers
–
voor deze gelegenheid weids betiteld als ,,De Kroon”
–
van
een’4
1
/
4
pCt geldlening der gemeente Rotterdam, omdat in.
de leningsvoorwaarden conversie
in een lager rentetype
was uitgesloten.
.
Aand.
indexcijfers
A.N.1′.-C.B.S.
9 aug..
16 aug.
23 aug’
(1953
=
100)
1957
1957
1957
Algemeen
………………………………
223,5
227,6
218,0
Internat.
concerns
…………………
.
329,4
333,5
317,7
Industrie
………………………………
148,5
153,3
148,4
Scheepvaart
………
…………………
147,2
155,8
149,7
Banken
…………………………………
112,9
113,1
110,8
Indon.
aand .
…………………………
93,9
96,5
93,9
Aandelen
‘Kon,
Petroleum
……………………
f. 214,50
f. 212,70
f. 204,20
Unilever
………………………………
435
1
4
449
422½
Philips
…………………………………
280
285
276½
A.K.0.
…………………………………
179’4
191
1
/2
179½
•
Kon.
N.
Hoogovens
………………
295
304
295
–
–
Van
Gelder
Zn .
………………………
187’4
198½
191½
H.A.L.
…………………………………
166½
175½
166
Amsterd.
Bank
………………………
202½
203
1
A_
199
1
/2
H.V.A
.
…………………………………
115 ½
116½
120
–
Staatsfondsen
–
-2
1
/
pCt.
N.W.S
……………………
547%
5311
5311
3½
pCt.
1947
………………………..
81½
77½
81
1
/,
3½
•pCt.
1955
1
………………………
79½
77½
78
1
/2
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
81
1
/2
7
9
7
/8
80
1
/,
3
pCt.
Dollarlening
………………
95 ½
95
90
Diverse
obligaties
–
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
83
80½
8114
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.19541I/III
75%
74
74
,
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
82
1
/2
80
77½
31/2
pCt.
Philips
1948
………………
87½
87A
87’%
3½ pCt. West!. Hyp. Bank
……
77½
76½
76
New
York
–
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industr!als
… . ……..
496,8
488,2
475,7
J. C. EREZET.
derhalve. Cail was onder deze omstandigheden uiteraard
ook niet ruim voorhanlen; de vaststëllènde instanties
achtten de krapte echter met een ongewijzigde notering
van
33/4
pCt. blijkbaar voldoende gehonoreerd. Gemeen-
telijke kasgeldieningen bleven zich op een niveau van ca.
7 â 74 pCt. voor ‘3, resp. 12 maanden looptijd bewegen.
Een enkele maal slechts wordt Van de zijde dezer in het
verleden schromelijk met goedkoop en ultra goedkoop
.geid verwende lichamen enig gezucht en gesteun over
,,exorbitante” rentevergoedingen vernomen; in de meeste
gevallen ziji zij maar al te blij, dat zij langs deze weg ten
minste nog enig kapitaal kunnen bemachtigen.
De kapitaalmarkt.
-Naarmate op de aandelenmarkt de gesprekken. over-de
vraag of de Nederlandse valuta al dan niet zou worden
gedevalueerd verstomden en de opinie groeide, dat, althans’
voorlopig, de gulden gaaf en rond zou blijven,, sloeg men op
deze iiiarkt met steeds langer gezichten de ontwikkeling in
Wallstreet gade. Voor de vijfde week in successie gaf het
aandelenkoersniveau, gemeten aan het gemiddelde Dow
Jones Industrials, daar een daling te zien; de afgelopen
week kwam dit gemiddelde in de buurt van zijn laagste
cijfers van
1956
en
1957.
Sombere commentaren over de
conjuncturele ontwikkeling in de Verenig’de Staten, over
Syrië en andere nare dingen vergezelden deze daling.
Op het ‘Danirak had een en ander ten gevolge, dat het
aandelenkoersniveau zijn dalende tendentie der afgelopen
weken, na slechts één week van onderbreking door devalua-
tieverwachtingen, hervatte. De internationals, gangmakers
naar boven in de hausseperiode, waren nu bij de afdaling
in het eerste gelid met een koersval van ca.
5
pCt. in één
week tijds. In sommige gevallen werd buitenlands aaibod,
in deze fondsen bespurd. Ook bij de binnenlandse aan-,
delen liet men’echter Vrij algemeen het,hoofd hangen, mede-
op grond van oiigunstig&gevolgen die men in deze sector
verwacht voor het geval de -bested ingsbeperking eens ernst
mocht worden.
Hoewel het wegvallen van de devaluatievrees hier en daar
op de obligatiemarkt een wat vriendelijker stemming te-
weegbracht (uiteraard niet voor de S-lening Nederland) kon
vaTn een algemeen en aanmerkelijk ,koersherstel toch niet
worden gesproken. In grote lijnen bleef de situatie zoals zij’
was, ni. – zoals de commentator J. M. het in de Haagse
Post zo plastisch uitdrukte – ,,de obligatiemarkt een
kerkhof, de afdeling guldensobligaties een niet lijken bedekt
slagveld’.
Of er in deze grote lijn iets zal veranderen, hngt ver-
moedelijk in niet geringe mate af van water met de ge-
• meentefinanciering gaat gebeuren. Naar ,,men” vermoedt,
zal straks Vadertje Staat de gemeenten gaan helpen met
voorschotten, waartoe , dit Vadertje, welks eigen beurs
momenteel geheel leeg is, volgens dezelfde ,,men” zijn
onderdanen na zekre september-dinsdag de fiscale duim-
schroeven danig zal aandraaien. Voorts zijn er nog plannen
voor kapitaalmarktcontrole in de lucht, hetgeen vermöede-
lijk de Nederlandsche Handel-Maatschappij aanleiding gaf
in haar jongste kwartaalbericht een beschouwing iian de
werkwijze van het Britse ,,Capital Issues Committee” te
wijden.
De gang van zaken bij de gemeentelijke kapitaalvoor-
ziening, op zichzelf een ernstige en zelfs droevige aangele-
genheid, is, behalve vol lering, toch ook niet geheel zonder
vermaak. Zo hebben Gedeputeerden van Noord-Holland
gedreigd dat, in geval door hen niet goedgekeurde gemeente-
uitgaven worden gedaan,’ zij tegen B. en W. persoonlijk in
rechte vorderingen zullen instellen. Wellicht •vond deze
vondst haar inspiratie in het illustere voorbeeld van
STATISTIEKEN
INTERIM-INDEXCIJ’FERS
VAN
GROOTHANDELSPR1JZEN’)’)
1948
–
100
1956
febr.
1957
maart
1957
april
1957
mei
1957
juni
1957
Voedingsmiddelen:
–
132
132
.
128 129 130 134
117
122 120 116 114 112
124
.
132
126 124
122
–
121
123
Grondstoffen voor:
houtwaren
157
158
158
158 158
158
chem. produkten
157
,
143
142
‘139
138
textielwaren
130
136
135
.137
137
137
leer en leerwaren
.
. .
116
‘116
116
116
117
117
.
166
169
166
.
168
167
164
125
124 124
123
123
,123
huipstoffen
..
. .
‘201
215 213 217
217
218
169
178
176
178 –
178
177
plantaardige
…………
totaal
………………
Afgewerkte produkten:
dierlijke
…………….
glas, aardewerk cnz.
162
166 167 168
168
169
houtwaren
119
122
123
123
123
123
chem. produkten
126
129 129
130
128
127
metaalwaren
………..
textielwaren
132
137
137
138
138
139
papier
………………
leer- en rubberwaren.
137
136
137
137 137
137.
totaal
……………..
149
‘
150
151
152
151
151
153 155
155
155 155 156
gefabriceerde t.’oedings-
papierwaren
………..
en genotmiddelen..
134
138
140
141
141
141
—nietaalwaren
………..
overigeprodukten ..
. –
151
151
147
153
150
.
149
137 140
141
142
142
‘
142
totaal
……………
Algemeen indexcijfer 140 144
143
144 144
144
‘) Ontleend aan het Slatistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘
‘)
De
wegingscoëfficitnten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
–
.
-703.
IN- EN UITVOER’)
RECTIFICATIE
(waarde in miljoenen
guldens)
1
In ,,E.-S.B.” van yorige week werd op blz. 668 e.v. een
Jaar
Invoer
Uitvoer
Dekkings- percentage
redactioneel artikel geplaatst onder de titel ,,Monetaire
1
jan.-
.
jan.-
i
Jan.-
onder- en bovenstromen”. In de inhoudsopgave van dat
–
JUfl
ni’)
1
‘
i’)
1
nummer stond evenwel voor die plaats abusievelijk een
1938
…………….
1
122
120
83
85 68
71
artikel vermeld over ,,Het fruitseizoen 1957-1958″ door
878
[
840 732 724
83
86
Drs. W. H. Kemmers. Dit artikel, waarnaar de lezers dus
1954
……………….
1955
…………….
1956
…………….
1
1.029
1
981
1
1.222
1
1.131
865
899
798 892
84
81
74
79
vorige week vergeefs hebben gezocht, is opgenomen in dit
1957
……………..
1.299
1.323
900
936
69
71
nummer, en wel op blz. 693.
‘)
Bron: C.B.S.
‘)
Maandgemiddeiden.
.
Red.
II
1
vaeatures
GEMEENTE BREDA
Bij de Afdeling Stedebouw van de Dienst van Open-
bare Werken kan worden geplaatst een
middelbare kracht
ter assistentie van de sociograaf, in de rang
van adjunct-commies (salaris
f
3.348,— tot
f
5.028,—) of adjunct-comniies Ie klasse (sa-
lans
f4.836,—
tot
f
5.676,—), exclusief 6 en
5,6%.
Vereist: goede algemene ontwikkeling cii zo
mogelijk enige ervaring in stedebouwkundig en
statistiich onderzoek.
Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijniiig van dit
blad aan de Directeur van Openbare Werken, Karne-
melkstraat 13, Breda.
motivation research
Naast het bekende kivantificerende markt-
onderoek is in ge laatste jaren een vorm
van onderoek opgekomen die zich be<:g
houdt met het ,,ivaarom” van het consu-
mentengedrag.
Motivation rese?trch” kan gegevens ver-
schaijen die de doelmatîgheid van de verkoop
beduidend vergroten.
Ons bureau heeft een researchgroep die op
deze methode is gespecialiseerd. Gaarne ver-
strekken wij hierover nadere inlichtingen.
N.V. VORM Afd. Onderzoak. . Keizersgracht 450, Amsterdam
Adverteer in dit blad
II
Centralé Directie der PTT
Bij de Hoofddirectie Financiële en Economische Zaken be-
staat gelegen’eid tot plaatsing van enige
ervaren krachten
op boekhoudkundig en ftnancieel-administratiet gebied, die
in het bezit zijn van het diploma H. B. S. 5-j. cursus (eventueel
M.U.L.O.) en over vakdiploma’s beschikken (praktijkdiploma
Boekhouden, M BA, S PD. M. 0. Handelswetenschappen).
Ook voor jeugdige krachten met diploma H. B. S. 5-jarige
cursus, die zich in de financieel-administratieve richting
(verder) willen bekwamen, zijn er aantrekkelijke mogelijk-
heden. Standplaats ‘s-G raven hage.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Personeelsbureau B
van de Centrale Directie der PTT, Zeestraat 9, ‘s-Gravenhage.
Voor vacerende functies
en beschikbare kiochten
op hoog niveau, zijn de
advertentiekolomrnen van
,Economisch-Statistische
Berichten’
het
aangewezen
medium;
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van statper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangri}ke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.